Behoud van fertiliteit bij vrouwen na behandeling voor kanker: stand

advertisement
FACULTEIT GENEESKUNDE EN
GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2013 - 2014
Behoud van fertiliteit bij vrouwen na
behandeling voor kanker: stand van zaken
Laura TIMPERMAN
Promotor: Prof. Dr. S. Van Belle
Scriptie voorgedragen in de 2 de Master in het kader van de opleiding
MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE
Voorwoord
Ik wil graag een woord van dank richten tot mijn promotor Professor Dokter Van Belle. Bij
deze bedank ik hem voor zijn permanente bereikbaarheid, zijn inzet om mijn verschillende
versies na te lezen en voor de vlotte samenwerking. Hierdoor hebben we samen in een rustige
en aangename sfeer deze masterproef tot stand kunnen brengen. Daarnaast wil ik graag ook
mijn moeder bedanken om eveneens mijn masterproef na te lezen en mijn schoonvader voor
de nodige hulp bij het tot stand komen van de lay-out van deze masterproef.
Inhoudstabel
1
ABSTRACT ..................................................................................................................1
2
INLEIDING ..................................................................................................................1
3
METHODOLOGIE ......................................................................................................3
4
RESULTATEN .............................................................................................................4
4.1 CRYOPRESERVATIE ......................................................................................................5
4.1.1 Embryo’s .............................................................................................................6
4.1.2 Oöcyten ...............................................................................................................7
4.1.3 Ovariumweefsel ...................................................................................................9
4.2 ONDERDRUKKEN VAN HET OVARIUM VIA GNRHA....................................................... 12
4.3 OVARIËLE TRANSPOSITIE ........................................................................................... 16
4.4 GONADALE AFSCHERMING BIJ RADIOTHERAPIE ........................................................... 19
4.5 SPARENDE HEELKUNDE .............................................................................................. 19
4.5.1 Baarmoederhalskanker...................................................................................... 19
4.5.2 Ovariumkanker ................................................................................................. 23
4.5.3 Endometriumkanker .......................................................................................... 24
4.6 VROUWEN DIE ALS KIND BEHANDELD ZIJN VOOR HEMATOLOGISCHE MALIGNITEITEN. .. 26
5
DISCUSSIE ................................................................................................................. 28
6
CONCLUSIE .............................................................................................................. 45
7
REFERENTIELIJST ................................................................................................. 47
Afkortingenlijst
ACH
Atypische Complexe Hyperplasie
AMH
Anti-Müller Hormoon
ASCO
American Society of Clinical Oncology
BOT
Boarderline Ovariële Tumoren
BSO
Bilaterale Salpingo-Oophorectomie
ESMO
European Society for Medical Oncology
FSH
Follikel stimulerend hormoon
IVF
In vitro fertilisatie
ICSI
Intracellulaire sperma injectie
GnRHa
Gonadotrofine releasing hormone agonisten
LH
Luteïniserend Hormoon
MRD
Minimal residual disease
NLM
National Library of Medicine
POF
Prematuur Ovarieel Falen
PROM
Premature Rupture of Membranes
RCT
Randomized Clinical Trial
USO
Unilaterale salphingo- oöphorectomie
WHO
World Health Organisation
1
Abstract
Door de evolutie in screenings- en behandelingsprogramma’s wordt kanker niet alleen
vroeger vastgesteld, maar is de prognose ook veel gunstiger. Dit maakt dat jongere vrouwen
nu vaker worden gediagnosticeerd met kanker en dat ze vaak efficiënt kunnen behandeld
worden. De focus van kankerbehandeling ligt daarom nu niet enkel meer op levensreddende
therapie, maar men moet ook
rekening houden met de langetermijneffecten van
kankerbehandeling op bijvoorbeeld de fertiliteit van de vrouw indien er sprake is van een
aanwezige kinderwens. Dit betekende het begin van het begrip oncofertiliteit. Aan de hand
van een literatuurstudie bestaande uit artikels gepubliceerd tussen 2003 en 2014 heeft men de
verschillende mogelijkheden binnen het terrein van behoud van fertiliteit in kaart gebracht.
Hierbij werden zowel de obstetrische als oncologische outcome van de verschillende
methodes geëvalueerd. Als gouden standaard wordt het invriezen van embryo’s en oöcyten
naar voor geschoven. Naast deze gevestigde waarden binnen de oncofertiliteit zijn er ook nog
andere technieken voor handen, zoals het invriezen van ovariumweefsel, ovariële suppressie
via GnRHa, ovariële transpositie, het gebruik van stralingswerende blokjes en fertiliteit
sparende heelkunde bij gynaecologische kankers. Deze bevinden zich echter nog steeds in de
experimentele sfeer en mogen nog niet of in uiterste nood toegepast worden.
2
Inleiding
Kanker is in de 21ste eeuw een ziekte die 1 op 3 van de bevolking treft. Bij het vrouwelijke
deel van de bevolking zal men verschillende incidentiecijfers zien van verschillende
maligniteiten voor een bepaalde leeftijd. In het algemeen kunnen we stellen dat 13% van de
vrouwen tussen de leeftijd van 25 en 49 jaar getroffen wordt door kanker (1). Door de betere
behandelingsmogelijkheden kan men kanker
effectiever behandelen en stijgt
het
genezingspercentage van verschillende maligniteiten. Deze evolutie zorgt ervoor dat eveneens
het overlevingspercentage van kanker stijgt. Door de meer en meer gegarandeerde genezing,
kan de focus van de kankerbehandeling verlegd worden. Men kan zich nu meer richten op de
toekomst en ‘quality of life’ van de patiënte na de ziekte. In deze toekomst kan een
kinderwens passen.
Dit blijkt een belangrijke topic te zijn binnen de oncologie en valt te verklaren door volgende
redenen.
1
Ten eerste dragen niet alleen verbeterde behandelingsmogelijkheden hier toe bij, maar ook
betere screeningsprogramma’s. Dit is bijvoorbeeld het geval bij baarmoederhalskanker. Het
adequate screeningsprogramma leidt tot vroegere diagnostisering van deze kanker. Deze
vrouwen zijn dus vaak nog heel jong en hebben nog een aanwezige kinderwens (2). Ten
tweede kiezen alsmaar meer vrouwen pas op latere leeftijd voor kinderen. Deze trend
impliceert niet enkel dat er vaak nog sprake is van een aanwezige kinderwens op moment van
diagnose, maar ook dat de fertiliteitstatus door een hogere leeftijd reeds gecompromitteerd
kan zijn. Zo kunnen gonadotoxische behandelingsmethodes tegen kanker in deze gevallen
sneller infertiliteit induceren. Het is dus zeker aangewezen bij deze vrouwen acties te
ondernemen om het reproductief vermogen zoveel mogelijk functioneel te houden, ondanks
de schadelijke therapie (3). Ten derde doen zoals reeds gezegd 13% van alle maligniteiten
zich voor in de leeftijdsgroep van 25 tot 49 jaar. Het leeuwendeel van deze vrouwen bevindt
zich nog in de reproductieve fase. Ook bij deze groep vrouwen kan een er nog sprake zijn van
een aanwezige kinderwens (1).
Men kan dus stellen dat fertiliteit en meer bepaald het behoud ervan nu ook een belangrijke
rol speelt binnen het behandelingsplan van kanker. Dit betekent het begin van het begrip
oncofertiliteit. Dit begrip kan geïllustreerd worden met een recent Belgisch voorbeeld
namelijk de website www.family-hope.be. Deze website is een elektronisch platform
ontworpen door artsen van verschillende Belgische universiteiten om informatie te
verschaffen omtrent dit onderwerp aan patiënten en aan hun familie (4).
Om het begrip oncofertiliteit te kunnen begrijpen, is het van belang om eerst het begrip
infertiliteit te definiëren. Infertiliteit wordt door het WHO beschreven als een ziekte van het
reproductief systeem die wordt gedefinieerd door het falen om een klinische zwangerschap te
bekomen na 12 maanden of meer van onbeschermde geslachtsgemeenschap (5). In de
literatuur wordt dan ook de ‘Pregnancy Succes Rate’ vaak als maatstaf gehanteerd voor
fertiliteit (6-9). Doch kan deze definitie in bepaalde opzichten te kort schieten. Zo zijn er
gevallen gerapporteerd met betrekking tot complicaties tijdens de zwangerschap, waarbij men
de vrucht vroegtijdig verliest tijdens de zwangerschap. Dit kan ten gevolge van een ondergane
kankerbehandeling, maar dit verband is niet absoluut. In deze visie is het dus niet voldoende
om enkel de kans op zwangerschap als maatstaf voor fertiliteit te nemen (7). Bovendien
worden door sommige auteurs adoptie en draagmoederschap ook als mogelijkheid beschreven
om fertiliteit te behouden.
2
Dit impliceert echter dat de behandelde vrouw zelf niet meer zwanger kan worden. Er is dus
ook een andere perceptie mogelijk in de literatuur van wat juist behoud van fertiliteit kan
inhouden (9). Samengevat kan men stellen dat ‘Pregnancy succes rate’ in de literatuur de
meeste gebruikte maatstaf is voor fertiliteit.
Men heeft dus nood aan efficiënte en veilige technieken om het behoud van fertiliteit te
kunnen garanderen. In het algemeen kan men stellen dat het invriezen van embryo’s of
oöcyten de gouden standaard is binnen het behoud van fertiliteit na kankerbehandeling (10).
Dit ingevroren materiaal kan dan later aangewend worden, indien zou blijken dat de vrouw
niet meer in staat is om via de natuurlijke weg zwanger te worden. De ingevroren embryo’s
kunnen meteen worden ingeplant bij de vrouw. De ingevroren oöcyten kunnen in een later
stadium via IVF tot embryo’s worden gevormd en vervolgens ook ingepland worden (11).
Deze techniek wordt wereldwijd toegepast en niet langer als experimenteel beschouwd. Het
heeft een bewezen effectiviteit op vlak van zwangerschappen en is minimaal invasief voor de
vrouw zelf. Er zijn nog andere mogelijkheden binnen de onco-fertiliteit om het reproductief
vermogen van de vrouw te beschermen, maar met wisselend succes. Daarom verblijven deze
technieken nog in de experimentele sfeer. Hiertoe behoren het invriezen van ovariumweefsel,
ovariële inhibitie via GnRHa , ovariële transpositie en fertiliteit sparende heelkunde (10). In
deze masterproef worden de reeds beschikbare methodes dus op een rijtje gezet. Zowel de
gevestigde technieken, als de methodes die zich nog in de experimentele setting bevinden
worden besproken. Men vergelijkt ze qua effectiviteit en veiligheid en ook de voordelen en
nadelen van deze technieken worden onder de loep genomen.
3
Methodologie
Bij het zoeken van mijn wetenschappelijke artikels raadpleegde ik voornamelijk Pubmed. Dit
is een database van NLM. In deze database kan men gebruik maken van filters. Op die manier
kan men de zoekopdracht vorm geven aan de hand van enkele gekozen criteria.
Een
belangrijk criterium is de relevantie van het artikel in het heden. Via de filter ‘Publication
Data’ koos ik ervoor om enkel artikels weer te geven die in de afgelopen 10 jaren zijn
gepubliceerd. Bijgevolg zijn de gebruikte artikels verschenen tussen 2003 en 2013.
In het begin van de literatuurstudie gebruikte ik voornamelijk reviews om een beter en
vollediger beeld te krijgen over het onderwerp in het algemeen. Op die manier was ik nadien
in staat om via meer gerichte termen te gaan zoeken in de literatuur.
3
Mijn voorkeur ging uit naar RCT’s , maar aangezien die niet talrijk voor handen zijn moest ik
ook beroep doen op andere types artikels, zoals case studies. Bovendien zijn vele studies
kleinschalig, maar vaak de enige in hun soort. Daarom heb ik toch besloten ze op te nemen in
de referenties voor deze masterproef. Dit is voornamelijk het geval bij fertiliteit sparende
heelkundige ingrepen. Als vaste termen gebruikte ik ‘Fertility Preservation’ en ‘Women’.
Daarna vulde ik aan met specifieke termen eigen aan de techniek waarover ik artikels wou
opzoeken. Op deze manier kon ik vrij vlot relevante artikels vinden. Enkel de term ‘Embryo
Cryopreservation’ leverden niet meteen de artikels op waar ik naar opzoek was. Velen waren
namelijk niet te plaatsen binnen een oncologische setting. De term ‘Embryo Transfer’ bracht
echter wel meer bruikbare artikels op. Indien ik een artikel relevant vond, controleerde ik ook
of er nog bruikbare artikels te vinden waren via de ‘Related Citations.’
Ik maakte ook gebruik van de elektronische database Web of Science bij de literatuurstudie.
Via deze website kan men op een zeer overzichtelijke manier een betere kijk krijgen over de
kwaliteit en relevantie van het artikel. Dit is mogelijk aan de hand van de kolom ‘Citation
Network’ waar men kan nagaan hoeveel keer het artikel zelf is geciteerd door andere auteurs
en van hoeveel referenties het artikel zelf gebruik heeft gemaakt. Bovendien kan men via deze
database verdergaan naar Journal Citation Reports die te vinden zijn op ISI Web of
Knowledge. Daar kan men de impact factor terug vinden van het tijdschrift waar het artikel is
in gepubliceerd. Dit zegt niets over de kwaliteit van het artikel, maar wel over hoe toonaangevend het tijdschrift is. Een groot deel van de referenties, namelijk 14 van de 68
referenties komen uit het tijdschrift Fertility and Sterility. Dit tijdschrift had een impact factor
van 4,174 in 2012 (12).
4
Resultaten
In dit onderdeel worden de verschillende technieken besproken die men kan aanwenden om
fertiliteit te behouden bij vrouwen na kankerbehandeling (Figuur 1) (9). Sparende heelkunde
bij ovarium-, cervix-, endometriumkanker is ook een mogelijk techniek die zal besproken
worden, maar niet is opgenomen in figuur 1. Er moet echter ook een wijziging worden
aangebracht aan figuur 1, aangezien oöcyten cryopreservatie recentelijk niet meer als
experimenteel wordt beschouwd (10).
4
Figuur 1. Overzicht van de verschillende mogelijke technieken binnen het behoud van fertiliteit
4.1
Cryopreservatie
Cryopreservatie is een gevestigde techniek binnen de (onco)fertiliteit. Deze techniek wordt
immers eveneens aangewend bij IVF en ICSI (6). Wanneer men gebruik wil maken van de
ingevroren embryo’s kan men op twee manieren het materiaal op kamertemperatuur brengen.
Enerzijds kan men dit doen via de conventionele slow-freezing techniek. Hierbij wordt het
ingevroren materiaal met een snelheid van 0.5°C/min ontdooid. Bij deze techniek wordt een
groot volume aan laag geconcentreerde beschermende stoffen gebruikt. Anderzijds kan men
ook beroep doen op de ultrasnelle vitrificatie techniek waarbij de temperatuur stijgt met 25 °C
à 50 ° C per minuut. Vitrificatie vraagt een hoge concentratie aan beschermende stoffen wat
mogelijks nadelige effecten kan hebben op de nakomelingen die geboren worden uit deze
cellen (6). Er zijn enkele onderzoeken verschenen waarin de vraag wordt behandeld welke
ontdooiingstechniek te verkiezen valt. Zowel de studie van Son et al., als de studie van
Martinez-Burgos et al. en de studie van Gardner et al., geven de voorkeur aan vitrificatie (1315)
Uit bovengenoemde studies kan men ook concluderen dat cryopreservatie geen onschuldige
techniek is. Zo beschrijft men het voorkomen van cellulaire veranderingen en wijzigingen aan
de levensvatbaarheid van de cellen (13-15). Dit kan een effect hebben op het embryo en
bijgevolg op de zwangerschapsresultaten. Deze gedachte wordt ook geëxploreerd in de studie
van Auroux et al. (16). In deze studie worden er drie redenen aangegeven waarom
cryopreservatie geen neutrale techniek is. Ten eerste ontstaan er schadelijke vrije radicalen bij
deze techniek. Ten tweede is er formaldehyde aanwezig in verschillende beschermende
stoffen. Ten slotte hebben sommige beschermende stoffen zoals demethylsulfoxide een
negatief effect op het genoom.
5
Bijgevolg zijn er verschillende korte en langetermijneffecten beschreven. Tot de
kortetermijneffecten behoren problemen op vlak van implantatie en foetale ontwikkeling. Als
langetermijneffecten zijn beschreven: morfologische afwijkingen, sensoriële-motorische
afwijkingen en leerproblemen op latere leeftijd. Deze effecten zijn in het verleden beschreven,
maar nog niet bewezen (16). Bij het invriezen van zowel embryo’s als oöcyten en
ovariumweefsel zal men hier dus rekening mee moeten houden.
4.1.1 Embryo’s
Als gouden standaard om fertiliteit te garanderen na kankerbehandeling wordt het invriezen
van embryo’s aangereikt (10). De sterkte van deze techniek zit hem in het feit dat die reeds
sinds geruime tijd bestaat. Men ziet een cumulatieve zwangerschapspercentage tussen 30 en
40%. Daarnaast is de techniek minimaal invasief voor de patiënte (11).
Men kan ook enkele nadelen beschrijven voor deze techniek. Embryo cryopreservatie kan
worden toegepast bij vrouwen in de reproductieve leeftijd met een kinderwens en waarbij een
partner aanwezig is. Het al dan niet aanwezig zijn van een partner kan een mogelijk
struikelblok zijn. In die zin dat wanneer er geen partner is, de vrouw in kwestie akkoord moet
zijn met het gebruik van een onbekend spermastaal via de spermabank (11).
Deze methode moet voorafgegaan worden door een cyclus van ovariële stimulatie, öocyten
vergaring en bevruchting. Dit kan de eigenlijke kankerbehandeling uitstellen met 10 à 14
dagen. In realiteit is er dikwijls geen tijd om de start van een nieuwe menstruele cyclus af te
wachten om ovariële stimulatie te starten en de ovariële reserve te bepalen (11).
Bovendien kan ovariële stimulatie door de hoge oestrogeen pieken bij oestrogeenafhankelijke tumoren voor problemen zorgen. Dit is mogelijk bij endometriumkanker of
sommige types van borstkanker (17, 18). Onder invloed van de hoge oestrogeen pieken kan er
verdere of opnieuw geactiveerde groei optreden van maligne cellen (3).
In de studie van Azim et al. wordt er daarom een nieuwe theoretische protocol voorgesteld
waarbij men bij ovariële stimulatie Letrozole gebruikt in samenwerking met FSH en GnRHa.
Letrozole is een aromatase inhibitor met een beschermend effect op oncologische vlak. Het
onderdrukt de oestrogeenspiegel en werkt tevens ovulatie inducerend. Daarnaast zorgt
Letrozole ook voor apoptose van hormoongevoelige kankercellen (17). Oktay et al. hebben
eveneens veelbelovende resultaten beschreven voor het gebruik van Letrozole bij ovariële
stimulatie bij borstkankerpatiënten (18).
6
Een andere optie om een ovariële hyperstimulatie te voorkomen is het gebruik maken van
pronucleaire embryo’s in plaats van blastocystaire embryo’s. Deze studie was voornamelijk
gericht op het vermijden van ovarieel hyperstimulatie syndroom bij geassisteerde technieken
zoals IVF. Deze techniek kan echter eveneens nuttig blijken bij kankerbehandeling. Deze
embryo’s worden immers ingevroren zonder de intentie om ze onmiddellijk te gebruiken.
Bovendien kan men op deze manier een grotere cohorte van embryo’s verzamelen (19). Men
zou ook kunnen proberen zonder ovariële stimulatie te werken, maar dan zal de opbrengst aan
embryo’s heel erg laag zijn (3).
Een laatste nadeel waar men eveneens niet omheen kan en hierboven reeds grondig werd
besproken is dat cryopreservatie geen neutrale techniek is. Zowel het invriezen als het
ontdooien van het embryo kan een schadelijke invloed hebben op de uiteindelijke
ontwikkeling van de vrucht (16). Rato et al. gaan hier nog verder op in door te onderzoeken
wat de impact is van de duur tussen het moment van ontdooien en het eigenlijke gebruik van
de embryo’s op de implantatie en de ontwikkeling van de embryo’s naar een verder stadium.
Gedurende een lange tijd werd deze parameter genegeerd, aangezien er nog zoveel andere
omgevingsfactoren ook een invloed hebben op de ingevroren embryo’s. In een poging om het
verschil in kwaliteit tussen niet-ingevroren en ingevroren embryo’s weg te werken, ging men
embryo’s evalueren en kiezen voor implantatie op basis van hun herwonnen meïotische
activiteit. Dit vraagt een lange duur tussen ontdooien en implanteren van de embryo’s
aangezien men moet wachten op het hernemen van de deling. Concreet kiest men embryo’s
op basis van hun herwonnen proliferatie en niet op basis van overleving. Deze hypothese
wordt getoetst in de studie van Rato et al. In deze retrospectieve studie worden twee groepen
vergeleken met elkaar. De ene groep embryo’s werden pas na 18-24 uren ingepland (lange
duur) en de andere groep na 2-5 uren (korte duur). Uit deze studie blijkt dat via een korte duur
na ontdooien er een hogere implantatiefrequentie en hogere percentage van levend geborenen
kan bereikt worden. Dit valt te verklaren door het feit dat men niet in staat is om de optimale
fysiologische omgeving van de eileiders voor deze cellen na te bootsen. Dit kan op zich ook
schade verwekkend zijn (20).
4.1.2 Oöcyten
Bij cryopreservatie van oöcyten heeft men enkele voordelen ten op zichte van embryo
cryopreservatie. Ten eerste moet er bij deze techniek geen gebruik gemaakt worden van donor
gameten.
7
Ten tweede is er geen sprake van ethische, persoonlijke of geloof gerelateerde bezwaren bij
deze techniek. Dit kan wel voorkomen bij embryo cryopreservatie (21). Ten derde vraagt deze
techniek om weinig tot geen ovariële stimulatie. Dit is zeker nuttig bij oestrogeen gevoelige
tumoren of wanneer chemotherapie of radiotherapie onmiddellijk moet worden aangevat.
Aangezien men nu onafhankelijk kan werken van de ovariële cyclus en immature oöcyten kan
vergaren, vormt dit geen probleem meer voor de aanvang van de eigenlijke therapie (22).
In sommige gevallen kan er toch nog sprake zijn van enige ovariële stimulatie, naargelang
men immature of mature oöcyten wil invriezen. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat
immature oöcyten een lagere opbrengt hebben dan mature oöcyten (3). Een mogelijke
oplossing voor dit probleem kan geïllustreerd worden door het onderzoek van Huang et al.
waarbij immature oöcyten in vitro verdere ontwikkeling ondergaan tot metafase II en dan pas
worden ingevroren in vloeibare stikstof. Door op deze manier te werk te gaan vermijdt men
het uitstellen van de eigenlijke kankerbehandeling, het induceren van hoge oestrogeen pieken
en het afhankelijk zijn van de ovariële cyclus van de vrouw (22).
Ook Fadini et al. en Imesch et al. hebben onderzoek verricht naar het gebruik van in vitro
gematureerde oöcyten (23, 24). Fadini et al. tonen aan dat het gebruik van in vitro
gematureerde oöcyten tot metafase II leiden tot meer zwangerschappen na vitrificatie,
bevruchting en implantatie. Dit valt te wijten aan het feit dat immature oöcyten sneller barsten
na vitrificatie. Dit kan men illustreren met volgend microscopisch beeld (figuur 2) (23).
Figuur 2. Microscopisch beeld van een oöcyt voor en na vitrificatie.
8
De studie van Imesch et al. heeft minder overtuigende resultaten gerapporteerd omtrent het
gebruik van in vitro gematureerde oöcyten. In deze studie wordt eveneens de mogelijkheid
beschreven om simultaan met het invriezen van ovarieel weefsel immature oöcyten te nemen
uit dat stuk ovariumweefsel om deze vervolgens in vitro te laten ontwikkelen (24).
Cryopreservatie van oöcyten werd voor een lange tijd als experimenteel beschouwd. Door de
stijgende significantie van de slaagpercentages is deze techniek sinds 2013 echter aanvaard
als gevestigde waarde binnen de oncofertiliteit naast embryo cryopreservatie (10). De
zwangerschapsfrequentie na gebruik van oöcyten ligt onder 2%, wat nog steeds lager is dan
bij embryo’s (3).
4.1.3 Ovariumweefsel
Naast het invriezen van embryo’s en oöcyten is er binnen de oncofertiliteit ook nog een derde
mogelijkheid, namelijk het invriezen van ovariumweefsel. Deze aanpak zit sinds 10 jaar in de
lift. Cryopreservatie van ovarium weefsel kan worden toegepast bij verschillende diagnoses
zowel bij maligne pathologie als bij niet maligne pathologie (A). Ze is ook van toepassing bij
verscheidene types van therapiemogelijkheden (B) (figuur 3) (25).
Figuur 3. Schematische weergave van de verschillende pathologieën en behandelingsmogelijkheden waarbij
cryopreservatie van ovariumweefsel kan worden toegepast.
Volgens de richtlijnen van het ASCO dient men deze techniek echter nog steeds als
experimenteel te beschouwen. Binnen de literatuur bestaat er onenigheid over het aantal
levend geborenen die via deze techniek tot nu toe ter wereld zijn gekomen. De cijfers liggen
tot op heden tussen 19 tot 24 leven geborenen (10, 26).
In de studie van Donnez et al. worden resultaten na orthotopische transplantatie beschreven in
drie verschillende centra in België, Spanje en Denemarken.
9
Tot de indicaties voor het uitvoeren van ovarium cryopreservatie en transplantatie binnen
deze centra behoren zowel maligne (35% hematologische maligniteiten, 45% niethematologische maligniteiten) als niet maligne ziektebeelden (20% Turner syndroom).
Binnen deze studie herstelt bij 93% van de vrouwen de ovariële functie. Herstel van de
ovariële functie wordt aangetoond door de ontwikkeling van follikels met de daarbij horende
oestradiol piek en FSH daling. De gemiddelde duur na transplantatie tot herstel van de
ovariële functie ligt tussen 3.5 en 6.5 maanden. Meer dan 50% van de vrouwen is in staat om
op natuurlijke wijze zwanger te worden (26).
Men kan verschillende sterke punten van deze techniek beschrijven. Zo is deze procedure
toepasbaar bij meisjes die de eerste menarche nog niet hebben doorgemaakt. Bovendien is er
geen ovariële stimulatie vereist, wat een directe aanvang van de kankerbehandeling mogelijk
maakt. Dit in tegenstelling tot embryo en oöcyten cryopreservatie waar ovariële stimulatie wel
van belang is. Embryo cryopreservatie impliceert bovendien ook de verplichte aanwezigheid
van een partner of het gebruik van een onbekend spermastaal (25). Ten slotte heeft deze
techniek geen significant verhoogd chirurgische risico en kan ze als relatief veilig bestempeld
worden. Dit laag chirurgische risico is vandaag de dag ook te wijten aan het feit dat nu alles
endoscopisch wordt uitgevoerd wat de ingreep minimaal invasief maakt voor de patiënte (27).
Vanzelfsprekend zijn er ook nadelen verbonden aan deze techniek, waarbij ovarieel falen een
van de belangrijkste is. Een grote factor binnen het slagen van deze techniek is de aanwezige
ovariële reserve voor de aanvang van deze procedure. Het invriezen van ovariumweefsel met
weinig ovariële reserve zal weinig voordeel opleveren voor het behoud van de fertiliteit. Om
die reden is de maximale participatie leeftijd bij deze techniek vast gelegd op 35 jaar. Men
kan stellen dat leeftijd een voorspellende factor is voor mogelijke zwangerschappen na de
procedure. Het evalueren van de ovariële reserve voor men deze procedure start is van
fundamenteel belang. Daarnaast kan het ook zijn dat de ovariële functie initieel wel herstelt,
maar slechts gedurende een korte periode aanhoudt (14). Volgens Donnez et al. ligt het falen
van het hernemen van de ovariële functie niet alleen aan een gebrekkige ovariële reserve bij
aanvang, maar ook aan het verlies van follikels die voorkomt bij transplantatie door de
geringe bloedvoorziening (hypoxie) en de traag op gang komende revascularisatie. Men
spreekt hier van een verlies tussen de 56-60% (28).
10
Ook Professor Lieberman bevestigt dit gegeven. De grootste uitdaging binnen deze techniek
is het verbeteren van de neo-vascularisatie en neo-angiogenese om zo minder getransplanteerd
weefsel te verliezen door ischemische schade (27).
Naast het risico op ovarieel falen is er bij deze techniek ook sprake van een hoger risico op
herval. Bij het terug implanteren van het ovariumweefsel kunnen er namelijk achtergebleven
maligne cellen terug in het lichaam van de patiënte worden gebracht. Doch zal de
meerderheid van de maligniteiten slechts een minimaal risico hebben op het induceren van
herval door transplantatie van ovariumweefsel. Uitzondering hierop zijn de hematologische
kankers en ovariële metastasen die simultaan voorkomen met een primaire tumor (27).
Het bepalen van de aanwezigheid van maligne cellen of MRD is niet eenvoudig. Gewone
lichtmicroscopie is niet voldoende om de aanwezigheid van maligne cellen te detecteren. Dit
kan op verschillende niveaus geëvalueerd worden, namelijk op niveau van beeldvorming,
inspectie en histologie. Als beeldvormingstechnieken kunnen echografie, CT en/of PET-CT
worden aangewend. Voor macroscopische pathologie heeft beeldvorming immers een hoge
sensitiviteit. Dit is van belang om onnodige chirurgie te vermijden. Daarna kan men overgaan
tot de laparoscopische inspectie van het pelvis en de abdominale holte. Nadat zowel de
beeldvorming als de inspectie zijn uitgevoerd kan men een stuk ovarium weefsel wegnemen
en invriezen met de bedoeling om het later terug in te planten. Een deel van dit weggenomen
stuk ovariumweefsel kan gebruikt worden om histologisch onderzoek op te verrichten via
immunohistochemische kleuringen om MRD te bepalen. Dit is voornamelijk van belang bij
hematologische kankers zoals Hodgekin lymfoom, Non-hodgekin lymfoom, chronische
myeloïde leukemie, acute myeloïde leukemie en acute lymfatische leukemie (29). Men moet
echter opmerken dat bovenstaande maligniteiten en soliede tumoren een onregelmatige
verspreiding vertonen van maligne cellen, waarbij een negatieve MRD op het ovariumbiopt
niet sluitend zal zijn. In deze gevallen is het dan meer aangewezen het bekomen ovarium
weefsel aan te wenden voor in vitro maturatie via IVF in plaats van implantatie (27). Dit wijst
meteen op een ander voordeel van deze techniek, men kan namelijk een stuk ovariumweefsel
ook voor andere doeleinden gebruiken (26).
De transplantatie van het ovariumweefsel kan op twee manieren gebeuren enerzijds
orthotopisch en anderzijds heterotopisch.
11
Bij orthotopische transplantatie wordt de ovariële cortex terug geplaatst in de pelviene holte.
Dit kan ter hoogte van de medulla, ter hoogte van het ter plaatse gelaten ovarium of in een
peritoneaal venster. Heterotopische transplantatie houdt in dat dat het stuk ovarium weefsel
buiten het pelvis wordt getransplanteerd. Dit kan dan bijvoorbeeld subcutaan ter hoogte van
de buikwand. Er werd geen significant verschil beschreven qua fertiliteits- en zwangerschaps
outcome tussen beide procedures. Desalniettemin zijn er verschillende redenen waarom
orthotopische transplantatie gunstiger lijkt. Zo werd vastgesteld dat het corticale weefsel goed
kan gefixeerd worden ter hoogte van de ovariële medulla, aangezien angiogenese vlot kan
worden opgewekt in deze situatie bijvoorbeeld via CD34 (26). Bovendien is er bij een
subcutane abdominale plaatsing van ovariumweefsel sprake van een hogere druk en
temperatuur en bijgevolg van meer schade aan de oöcyten (28). De voor- en nadelen van
beide technieken worden weergegeven in tabel 1 (26).
Tabel 1. De voor- en nadelen van heterotopische en orthotopische transplantatie.
4.2
Onderdrukken van het ovarium via GnRHa
Het onderdrukken van het ovarium via GnRHa wordt eveneens beschreven in de literatuur als
een mogelijke techniek om het reproductief vermogen te beschermen. Het wordt voornamelijk
aangewend als adjuvante therapie bij vrouwen die chemotherapie moeten ondergaan (30).
Chemotherapie vormt een belangrijke onderdeel van de behandeling van borstkanker.
Borstkanker komt bij 45% van de vrouwen voor vanaf de leeftijd van 25 tot 49 jaar. (1)
Hierbij bestaat de standaardbehandeling uit Antracycline, wat ten opzichten van bijvoorbeeld
5-Fluorouracyl en Cyclophosphamide een viervoudig verhoogd risico op amenorroe heeft
(31). Ook bij Hodgekin lymfoom die voornamelijk vanaf de derde levensdecade voorkomt,
wordt een hoog gonadotoxische chemotherapeutische regime toegepast, namelijk BEACOPP
(bestaande
uit:
bleomycin,
etoposide,
adriamycin,
cyclophosphamide,
vincristine,
procarbazine en prednisone) (32).
12
Deze techniek steunt op het feit dat GnRHa inwerken op de ovariële functie en dit op 3
niveaus. Ten eerste ter hoogte van de hypothalame-hypofysaire as waardoor ze een
hypogonadotroop milieu induceren. Bijgevolg zullen de primordiale follikels niet meer verder
ontwikkelen. Primordiale follikels zijn namelijk minder vatbaar voor de effecten van
chemotherapeutica en ondervinden dus ook minder schade. Men mimeert als het ware een
pre-puberale toestand (30, 33). Dit is de belangrijkste rationale die deze techniek ondersteunt.
Men heeft namelijk kunnen observeren dat prepuberale meisjes minder ovariële schade ten
gevolge van chemotherapie en minder verlies van fertiliteit op latere leeftijd ondervinden (31).
Ten tweede wordt er via GnRHa ook een hypo-oestrogeen milieu gecreëerd, waarbij de
ovariële
bloedvoorziening
dusdanig
wordt
terug
geschroefd
dat
er
weinig
chemotherapeutische agentia de ovaria bereiken. Ten slotte hebben GnRHa zelf een protectief
effect op de ovariële stamcellen en zorgen ze voor het verhogen van de productie van
sfingosine-1-fosfaat wat een anti-apoptotische werking heeft. Het beschermend effect van
GnRHa op de ovariële stamcellijn impliceert dat verloren follikels kunnen worden aangevuld
vanuit deze pool van stamcellen (30, 33). Mogelijks bevatten de gonaden GnRHa receptoren
waarbij men via GnRHa de door chemotherapie geïnduceerde apoptose van follikels kan
verminderen. Deze hypothese moet nog verder wetenschappelijk onderzocht worden (33).
Er is heel wat controverse over de effectiviteit van deze techniek. Verschillende artikels rond
dit onderwerp zijn gepubliceerd en met een verscheidenheid aan resultaten:
In de prospectieve gerandomiseerde studie van Badawy et al. wordt een gunstig effect van de
combitherapie van chemotherapeutische agentia met GnRHa aangetoond. De combitherapie
groep vertoont in 89.6% van de vrouwen een herstel van de menses en in 69.2% van de
vrouwen een herstel van de spontane ovulatie ten opzichten van respectievelijk 33.3% en 25.6%
in de controlegroep (30).
De prospectieve studie van Behringer et al. toont evenwel een sneller herstel van de
menstruele cyclus in de groep van combitherapie met GnRHa, maar bij alle patiënten uit
beide groepen werd een AMHgehalte nabij de nul gezien. Dit impliceert een zeer lage
ovariële reserve en dus een mogelijk risico op het vervroegd voorkomen van de menopauze
met dito infertiliteit. Hieruit besluit men dat GnRHa geen protectief effect vertonen.
Bovendien is men ook nagegaan of er enig protectief effect merkbaar is door concomitant
gebruikt van per orale contraceptie, maar dit was niet het geval (32).
13
Clowse et al. beschrijven een 60% tot 65% kans om later kinderen te krijgen onder deze
combitherapie. In dit artikel wordt eveneens de hypothese beschreven waarbij GnRHa de
chemotherapeutische agentia kunnen tegenwerken door een anti-apoptotische en antiproliferatieve werking op de tumorcellen. Dit kan de effectiviteit van de eigenlijke
kankerbehandeling doen dalen. Bovendien zou het ook kunnen dat GnRHa de
gonadotoxiciteit zouden versterken door een verminderde vrijstelling van enzymen uit de
granulosacellen die deze toxiciteit proberen te neutraliseren. Deze hypotheses moeten echter
wetenschappelijk nog bevestigd worden (34).
De RCT van Elgindy et al. werd in 2 centra uitgevoerd. Deze studie vergelijkt enerzijds een
groep onder combitherapie bestaande uit GnRHa en chemotherapie vergeleken met een
controle groep. Anderzijds wordt een groep met combitherapie met zowel GnRH agonisten
als antagonisten en chemotherapie eveneens vergeleken met een controle groep. Deze studie
toont aan dat GnRHa geen protectief effect bieden op de fertiliteit wanneer het simultaan
wordt toegediend met chemotherapie. Dit heeft men geëvalueerd aan de hand van het
uitblijven van de menstruele cyclus (16 à 20% ervoeren dit) en aan de hand van bepaalde
ovariële merkers. Tot deze merkers behoren FSH en LH, oestradiol, het aantal antrale follikels
en AMH. FSH en LH namen toe op 6 maanden en namen af op 12 en 18 maanden. Er werd
een stijging gezien van het oestradiol op 6 maanden, terwijl het aantal antrale follikels daalt
op 6 maanden en toeneemt op 12 en 18 maanden. Er valt ook een significante daling op van
het AMHgehalte in alle groepen 1 jaar na het beëindigen van de chemotherapie (31).
Munster et al. hebben onderzoek gedaan naar het protectieve effect van een specifiek GnRHa
namelijk Triptorelin. De incidentie van amenorroe was vergelijkbaar met de controlegroep
(10 en 12 %) na ten minste 36 maanden (35). Zowel Del Mastro et al. en Gerber et al. hebben
onderzoek verricht naar het protectieve effect van Gosereline als adjuvante therapie bij
chemotherapie (36, 37). De studie van Del Mastro et al. suggereert een mogelijks protectief
resultaat (36). Bij de studie van Gerber et al. wordt dit protectieve effect evenwel niet
aangetoond. Er werd geen verschil gezien in het herstelpercentage van de menstruatie en in de
herstelduur van de menstruatie. Men neemt bijgevolg aan dat Gosereline geen invloed heeft
op het herstel van de menstruatie na toediening van chemotherapie (37).
Naast borstkanker heeft chemotherapie ook een plaats bij de behandeling van hematologische
maligniteiten.
14
Blumenfeld et al. zijn nagegaan of GnRHa simultaan toegediend met chemotherapie een
protectief effect biedt op de fertiliteit bij vrouwen die een autologe stamceltransplantatie
ondergaan. Deze behandeling is aangewezen bij leukemieën, lymfoma’s of een gemengde
vorm van leukemiën en lymfoma’s. Hier is het beschermen van het reproductief vermogen
zeker aangewezen, aangezien men voor de aanvang van een stamceltransplantatie eveneens
een volledige lichaamsbestraling moet ondergaan, een zogenaamde TBI (Total Body
Irradiation). De ene groep krijgt GnRHa toegediend (GnRHa (+) groep) en de andere groep
niet (GnRH(–) groep). In het algemeen wordt er meer POF vast gesteld bij de GnRHa (-)
groep. Wanneer men het protectief effect nagaat bij verschillende vormen van hematologische
kankers, ziet men enkel een significant verschil bij lymfoma’s waarbij de menstruele cyclus
wordt hervat bij 66.7% van de GnRHa (+) groep ten op zichte van 18.2% in de GnRHa (-)
groep. Ook het type stamceltransplantatie heeft invloed op het hervatten van de menstruele
cyclus. De menstruele cyclus zal herstellen bij 90.9% van de vrouwen die een autologe
stamceltransplantatie ondergaan ten op zichte van 9.1% bij allogene stamceltransplantatie (38).
Er zijn verschillende zwaktes verbonden aan ovariële onderdrukking via GnRHa. Een eerste
zwakte van deze techniek zit hem juist in het gebrek aan garantie op behoud van fertiliteit bij
het gebruik van GnRHa simultaan met chemotherapie. Zelfs bij het adjuvant toedienen van
GnRHa bij chemotherapie, kan POF toch voorkomen. POF wordt geassocieerd met een hoog
FSH en LH waarbij het FSHgehalte hoger is dan het LHgehalte (38). Door de gonadotoxische
eigenschappen van chemotherapeutische agentia kan de ovariële reserve worden aangetast
door een progressieve en irreversibele afname van de primordiale follikels. Op die manier kan
de vrouw vroegtijdig in de menopauze belanden met bijgevolg een aanzienlijke verkorte
reproductieve tijdspanne (3, 32). Een tweede zwakte van deze techniek is dat chemotherapie
moet worden uitgesteld aangezien de toediening van GnRHa moet worden gestart een week
voor de aanvang van de eigenlijke therapie (3, 30). Deze uitstel van behandeling valt te
verklaren door het zogenaamde flare-upeffect van de GnRHa. Waarbij GnRHa initieel zorgen
voor een stijging van FSH, LH en oestrogeenproductie ter hoogte van de ovaria. Na enkele
dagen is dit flare-upeffect verdwenen en wordt er geen oestrogeenproductie en folliculaire
ontwikkeling meer gezien ter hoogte van de ovaria (39).
Men heeft nagegaan of men dit flare-upeffect niet kan omzeilen door GnRH agonisten en
GnRH antagonisten simultaan toe te dienen.
15
Het flare-upeffect zou zich dan niet meer manifesteren door de kortetermijneffecten van de
GnRH antagonisten te combineren met de langetermijneffecten van de GnRH agonisten. Op
die manier kan de chemotherapeutische behandeling onmiddellijk gestart worden. In de studie
van Von Wolff et al. werd het flare-upeffect vergeleken tussen 2 groepen aan de hand van
FSH, LH en Oestradiol. In deze studie ziet men een reductie van de stijging van FSH in de
groep die beide krijgt ten op zichte van de groep die enkel onder GnRHa staat. Dit wijst erop
dat het flare-upeffect minder uitgesproken is, maar niet volledig wordt onderdrukt. Bovendien
vertoonden sommige patiënten binnen de groep die zowel GnRH agonisten en antagonisten
kreeg wel de reductie in stijging van FSH en andere niet. Daarnaast zouden GnRH
antagonisten op lange termijn zorgen voor een afname in het aantal follikels. Desalniettemin
staat men septisch tegenover dit hypothetisch nadelige langetermijneffect, aangezien GnRH
antagonisten ook worden gebruikt bij IVF (40). Ook in de studie van Elgindy et al. wordt dit
hypothetische effect bestudeerd. Er werd echter geen verschil gezien tussen de groep die
enkel GnRHa concomitant innam en de groep die zowel GnRH agonisten als GnRH
antagonisten innam. Er werd een herstel van de menstruatie gezien bij respectievelijk 84% en
80% van de vrouwen (31).
Samengevat kan men uit de richtlijnen opgesteld door het ASCO concluderen dat deze
procedure zich nog steeds in de experimentele setting bevindt. Dit wordt zo beschreven omdat
er geen definitieve data voor handen zijn die verzekeren dat GnRHa een protectief effect
hebben op de fertiliteit van de vrouw. Meer nog, het panel die deze richtlijnen heeft
geëvalueerd bestempelt deze techniek zelfs als niet effectief omwille van de slechts geringe
data die een protectief effect beschrijven. In nood, zeldzame of extreme omstandigheden kan
men deze procedure overwegen met speciale aandacht voor de aard van de maligniteit en de
zorgen van de patiënte (10).
4.3
Ovariële transpositie
Ovariële transpositie biedt eveneens de mogelijkheid om fertiliteit te behouden (41). Deze
techniek kan echter alleen worden toegepast bij bestraling van het abdomen, het kleine
bekken en het ruggenmerg. De belangrijkste indicatie die men vermeldt is het
cervixcarcinoom (42-44). Door de ovaria uit het bestralingsgebied te halen, zullen ze niet
onderhevig zijn aan straling en zullen ze hun functie behouden (43). Het is nog steeds geen
standaardprocedure om dit voor de aanvang van abdominale of genitale bestraling uit te
voeren.
16
Het toedienen van hormonale therapie na bestraling is dat wel. Aangezien de vrouw dan
gedurende bepaalde tijd exogene oestrogenen moet innemen, kan er in die periode geen
sprake zijn van een eventuele zwangerschap. Hierdoor lijkt ovariële transpositie nuttiger in
deze optiek (41).
Voor deze fertiliteit sparende procedure gebruikt men enkel macroscopisch normaal ogende
ovaria (43). Men kan de ovaria mobiliseren naar verschillende locaties. Tot deze locaties
behoren: de Douglas holte, het intra- en retroperitoneum, de psoas spier in de paracolische
holte en percutaan in de hogere anterolaterale regio (45). Tot op heden verkiest men de ovaria
percutaan te fixeren ter hoogte van lumbale wervel 4 en 5 buiten de radiatiezone (42).
Concreet in cijfers spreekt men van een afstand van 3 à 4 centimeter boven de umbilicale lijn
of 1,5 centimeter boven de crista iliaca (41). Door deze afstanden te respecteren, kan men
strooistraling ten gevolge van uitgebreide abdominale of pelviene bestraling helpen te
voorkomen (41, 43).
Men kan deze heelkundige ingreep op 2 manieren uitvoeren: via laparotomie of via
laparoscopie (41-43). Men ziet actueel dat laparotomie meer en meer wordt verlaten voor
laparoscopie. Een laparoscopische aanpak met het percutaan vasthechten van de ovaria wordt
beschreven als effectief, betrouwbaar en eenvoudig. Deze methode impliceert een kortere
hospitalisatie door het snellere herstel, kleinere incisies met kleinere littekens, minder
adhesies, minder inductie van morbiditeit en het induceert geen reflex ileus. Daarenboven kan
de eigenlijke bestraling van het pelvis onmiddellijk worden aangevat (41, 42, 45).
Ovariële transpositie is theoretisch gezien nuttig, omdat het zorgt voor een reductie van de
stralingsbelasting tussen 90% en 95% (42). Door het beschermen van de ovaria tegen hoog
gedoseerde straling kan men POF vermijden. De stralingsdosis is belangrijk in het kader van
POF aangezien ovaria een lagere tolerantiedosis hebben in vergelijking met andere organen.
(42). In het artikel van Hwang et al. stelt men dat ovarieel falen kan voorkomen vanaf 400
cGray (43). Gareer et al. beschrijft het voorkomen van POF bij 96% na het ontvangen van een
radiatiedosis tussen 360 en 720 cGray (45). De afstand tussen de onderste clip van het
hoogstgeplaatste ovarium en de crista iliaca speelt eveneens een rol. Bij een afstand van meer
dan 1,5 centimeter zal POF significant minder voorkomen (43).
Bovendien moet men bedacht zijn op het feit dat met toenemende leeftijd de kritische dosis
afneemt. Met andere woorden, hoe ouder je wordt, hoe minder straling je kan verdragen.
17
De leeftijd van de vrouw is dan ook een belangrijke factor in het voorkomen van POF na
ovariële transpositie. Vanaf de leeftijd van 40 jaar, zal POF meer voorkomen. Daarom is het
idee ontstaan om ovariële transpositie niet meer uit te voeren na de leeftijd van 32 jaar (43).
In 2003 wordt in de literatuur een behoud van de ovariële functie beschreven bij 83% van de
vrouwen jonger dan 40 jaar via laparotomische benadering (46). Later zijn er nog
verschillende cijfers gepubliceerd rond de incidentie van POF na bestraling bij vrouwen die
ovariële transpositie hebben ondergaan. Huang et al. publiceert een incidentie van 50% (41).
Han et al. beschrijft een risico op POF tussen 12% en 66% (42). Hwang et al. rapporteert een
incidentie van POF na ovariële transpositie tussen 17% en 88.6% (43). In de studie van
Gareer et al. ziet men een herstel van de ovariële functie bij 11 van de 12 patiënten die
laparoscopische ovariële transpositie ondergingen. De gemiddelde leeftijd van deze
onderzoekspopulatie is 23.17 jaar. Bij bovengenoemde studies werd herstel van de ovariële
functie geëvalueerd aan de hand van FSH- en oestradiolgehalte of het hernemen van de
menstruele cyclus (45). Bij de studie van Kung et al. wordt de ovariële functie beoordeeld op
basis van de aanwezigheid van primordiale follikels in een stuk uitgesneden ovariumweefsel.
Aangezien schade door bestraling van voorbijgaande aard kan zijn of zich pas jaren later kan
manifesteren, is het meer wenselijk om de ovariële functie na te gaan door middel van
primordiale follikel telling via een biopt. Deze controle kan namelijk onmiddellijk
plaatsvinden. In deze studie blijkt ovariële transpositie efficiënt te zijn in die zin dat bij alle
vijf de deelneemsters na bestraling primordiale follikels teruggevonden worden. Twee
prepuberale meisjes ontwikkelen geen secundaire geslachtskenmerken en vertonen geen
tekenen van een intacte menstruele cyclus. Toch is hun reproductieve vermogen gegarandeerd
door de aanwezigheid van primordiale follikels in het ovarium (44). Dit wijst onmiddellijk op
de mogelijkheid om ovariële transpositie mogelijks ook te combineren met het wegnemen en
invriezen van oöcyten of ovariumweefsel (44, 47).
Men moet er zich evenwel van bewust zijn dat een getransfereerd ovarium onderhevig kan
zijn aan bepaalde factoren die die ovariële functie kunnen reduceren of zelfs helemaal laten
stilvallen. Een gebrekige vascularisatie van de ovaria na verplaatsing door schade aan de
bloedvaten is daar een voorbeeld van (43). Andere complicaties die beschreven worden zijn
torsie van de ovariële pedikel, schade aan de urethers, ovariële cysten en herval van kanker op
de getransfereerde ovarium (41, 43).
18
Daarenboven is er ook nog het risico op ovariële metastasen. Dit is zeker het geval bij
maligniteiten van het corpus uteri en andere niet-squameuze carcinomen. In deze gevallen
raadt men aan over te stappen op het invriezen van embryo’s of oöcyten om fertiliteit te
bewaren. Men kan dus besluiten dat maligniteiten met een hoog risico op ovariële metastasen
een contra-indicatie vormen voor ovariële transpositie (41, 42).
4.4
Gonadale afscherming bij radiotherapie
Bij bestraling worden standaard de gonaden afgeschermd met een loden plaat om
strooistraling te reduceren (7). Een nieuwe benadering van dit principe bestaat uit het gebruik
van loden blokjes die onder echogeleiding worden geplaatst ter hoogte van de ovaria. Deze
techniek wordt beschreven in de studie van Nakagawa et al. Hierbij wordt bij 3 vrouwen
dergelijke blokjes geplaatst en wordt het herstel van de menstruele cyclus geëvalueerd na het
ondergaan van totale lichaamsbestraling en een chemotherapiekuur bestaande uit
cyclofosfamide. De bestraling van de ovaria wordt via deze methode met 75% gereduceerd.
De kans op herstel van de menstruele cyclus bedraagt minder dan 15% over het verloop van 5
jaar (48).
4.5
Sparende heelkunde
De reeds besproken technieken staan in principe los van de eigenlijke kankerbehandeling.
Conservatieve heelkundige behandeling van gynaecologische kankers is zowel gericht op het
behandelen van de maligniteit, maar ook op het bijdragen tot het bewaren van het reproductief
vermogen (49).
4.5.1 Baarmoederhalskanker
Baarmoederhalskanker is de derde meest voorkomende kanker bij vrouwen tussen 25 jaar en
49 jaar (1). De goed uitgebouwde screeningprogramma’s voor baarmoederhalskanker via
colposcopie en Papanicolaou kleuring hebben gezorgd voor een halvering van het incidentieen sterftecijfer van baarmoederhalskanker en voor een vroege diagnostisering van deze kanker.
Dit maakt van behoud van fertiliteit dus een belangrijke topic binnen de behandeling van het
cervixcarcinoom (2). De behandeling van baarmoederhalskanker hangt af van het stadium van
de tumor. Bij IA1 stadium zonder lymfovasculaire invasie wordt conisatie toegepast. Een
meer uitgebreid stadium van baarmoederhalskanker vereist een radicale hysterectomie met
lymfadenectomie. Bij de behandeling van een meer uitgebreid stadium van cervixtumoren
worden alle mogelijkheden om zelf een kind te krijgen de vrouw ontnomen.
19
Bij een adequate geselecteerde groep vrouwen kan men een trachelectomie uitvoeren in een
poging om fertiliteit te bewaren (49). Strikte selectiecriteria en nauwkeurig onderzoek van het
pathologisch specimen zijn onontbeerlijk om zo het risico op herval zo laag mogelijk te
houden (50).
Deze selectiecriteria zijn: aanwezigheid van een diepe kinderwens, geen
voorgeschiedenis van infertiliteit, tumoren van het squameuze type, adenocarcinoma’s of
adenosquameuze tumoren zonder ongunstige histologie, stadium IA1 met lymfovasculaire
invasie, stadium IA2
en stadium IB1 < 2 centimeter beperkt tot de cervix zonder
lymfovasculaire invasie (49, 51).
Men kan een eenvoudige trachelectomie of een radicale trachelectomie uitvoeren (49). Vroeg
invasieve cervicale kankers zoals bijvoorbeeld een IA2 en IB1 stadium kunnen
ultraconservatief behandeld worden via eenvoudige trachelectomie of zelfs conisatie in
combinatie met chemotherapie (49, 50). Eenvoudige trachelectomie wordt onderzocht in de
studie van Rob et al. Bij de vrouwen die geen positieve sentinel nodus hadden, werd bij het
ene deel een conisatie of eenvoudige trachelectomie uitgevoerd (regime 1) en bij het andere
deel werd eerst een regime chemotherapie doorlopen (regime 2). Tot regime 1 behoren 40
vrouwen waarbij uiteindelijk 23 zwangerschappen plaats vinden bij 17 vrouwen. Bij regime 2
hebben 7 van de 9 vrouwen hun fertiliteit behouden en heeft er 1 zwangerschap met geboorte
plaats gevonden. De obstetrische outcome is afhankelijk van het behoud van stromaweefsel.
Hoe meer stromaweefsel er wordt weggenomen, hoe hoger het risico op abortus in het 2 de
trimester en hoe hoger het risico op preterme arbeid. Anderzijds moeten de veiligheidsmarges
ten allen tijden gerespecteerd worden om zo herval te vermijden. Binnen deze
ultraconservatieve behandelingsstrategie is het van groot belang om de tumorgrootte en
stromale invasie adequaat te bepalen. Indien dit op een nauwkeurige manier gebeurt, zou de
oncologische outcome goed moeten zijn (52).
Bij een radicale trachelectomie wordt de cervix 1 centimeter onder het interne orificium
verwijderd. Men kan via MRI en echografie deze exacte resectieplaats bepalen. De
weggesneden marges moeten in die mate zijn dat er nog steeds een adequaat stuk cervix
overblijft. Een exacte referentiewaarde voor de resterende lengte is niet voor handen, maar ze
wordt geschat tussen 8 en 10 millimeter. Indien dit niet kan bekomen worden, moet alsnog
een hysterectomie plaats vinden. Het is daarom uiterst belangrijk dat dit met de patiënte wordt
besproken. Vervolgens wordt de istmus opnieuw vast gemaakt aan de vagina.
20
De istmus wordt gedilateerd zodat menstruatie nog plaats kan vinden. Er kan ook een bandje
worden aangelegd rond de baarmoederhals ter hoogte van het interne orificium ter preventie
van vroeggeboorte. Dit heet een cervix cerclage en kan geplaatst worden ter compensatie van
de verkorte cervix. Zeker bij robot geassisteerde trachelectomie wordt dit steevast geplaatst
ondanks de complicaties en mogelijke nadelige invloed op de fertiliteit. Zo zijn cervicale
stenose, erosie en infecties beschreven als mogelijke complicaties die kunnen leiden tot
infertiliteit. Bovendien compliceert een cervicale cerclage het beleid bij een spontane abortus
(2, 49, 51).
Eenvoudige of radicale trachelectomie kan via verschillende middelen worden uitgevoerd:
koud mes, laser of een elektrische heelkundige loop. Er zijn ook verschillende manieren van
uitvoering: vaginaal, abdominaal, laparoscopisch of via robotica (53). Radicale vaginale
trachelectomie wordt wereldwijd reeds gebruikt als een fertiliteit sparende techniek voor
minimaal invasieve cervixkankers. Met toepassing van bovengenoemde selectiecriteria heeft
radicale vaginale trachelectomie een lage morbiditeit en een lage mortaliteitpercentage tussen
2.5% en 3.2% (49). In het artikel van Plante et al. spreekt men van een intra-operatieve en
postoperatieve morbiditeitpercentage van 2.5% bij radicale vaginale trachelectomie ten op
zichte van 21% bij radicale vaginale hysterectomie (50). Radicale vaginale trachelectomie
brengt op korte termijn minder morbiditeit met zich mee, maar dit geldt niet op lange termijn
(tabel 2) (2, 50).
Tabel 2. Mogelijke complicaties na een radicale vaginale trachelectomie.
Voornamelijk cervicale stenose, verminderde cervicale mucusproductie, adhesies en
subklinische salpingitis kunnen in verband worden gebracht met infertiliteit (2).
21
Qua obstetrische outcome zijn er verschillende cijfers gepubliceerd. Martinez et al. stellen een
zwangerschapspercentage vast tussen 41% en 79% (49). In de studie van Shepherd et al.
wordt eveneens een zwangerschapspercentage beschreven van 50% (2). In de studie van
Plante et al. slaagt 43% van de vrouwen erin om zwanger te worden en 57% niet, maar 80%
van diegene die niet zwanger werden hadden ook geen verlangen om zwanger te worden.
Concreet komt dit neer op 50 zwangerschappen bij 31 vrouwen (53). In een latere studie van
Plante et al. vindt men volgende cijfers terug: 62% van de vrouwen haalt het 3de trimester, 65%
van de baby’s wordt a term geboren en 40% van alle zwangerschappen resulteert in een
gezonde baby (50). Volgens Plante et al. zou vaginale radicale trachelectomie de fertiliteit niet
compromitteren. In deze studie werden bij 7 vrouwen infertiliteitsproblemen beschreven
waarvan
uiteindelijk
maar
3
effectief
niet
zwanger
konden
worden.
Deze
infertiliteitsproblemen hadden verschillende oorzaken, zoals cervicale stenose, te korte cervix,
anovulatoire toestand en endometriose. Toch worden deze complicaties niet als
compromitterend beschouwd voor de fertiliteit van de vrouw, aangezien vrouwen in
anovulatoire toestand of met cervicale problemen beroep kunnen doen op de geassisteerde
technieken (53).
Qua oncologische outcome wordt het recidiefrisico geschat tussen 4.2% en 5.3% (49, 50).
Indien we dieper ingaan op het herval risico kunnen we 3 belangrijke risicofactoren
beschrijven, namelijk de grootte van de laesie, aanwezigheid van lymfovasculaire invasie en
een maligne histologie. Bij een laesie groter dan 2 cm is het risico op recidief hoger. Dit geldt
ook voor de aanwezigheid van lymfovasculaire invasie, waarbij het recidief risico stijgt van 2%
naar 12%. Doch is lymfovasculaire invasie geen absolute contra-indicatie voor het uitvoeren
van een radicale vaginale trachelectomie. Qua histologie staat het vast dat adenocarcinoma’s
meer risico hebben op herval. Bij adenosquameuze tumoren is dit niet het geval. De meest
agressieve variant van cervixcarcinoma’s namelijk het neuroendocriene type kan echter niet
behandeld worden met fertiliteit sparende heelkunde. Mogelijk indicaties om af te stappen van
radicale vaginale trachelectomie en over te gaan op adjuvante behandeling of radicale
hysterectomie zijn: positieve snijranden, positieve lymfenodi en aangetast parametrium. Deze
zijn evenwel niet absoluut (50). Radicale vaginale trachelectomie wordt bestempeld als
effectief op oncologisch vlak en als veelbelovend op gynaecologisch vlak (49).
Om een trachelectomie uit te voeren kan men naast de vaginale benadering, ook via
abdominale weg deze interventie uitvoeren.
22
Deze abdominale benadering wordt beschreven door Nishio et al. Van de 114 vrouwen die
werden opgenomen in de studie poogden 69 vrouwen om zwanger te worden en werden 31
zwangerschappen beschreven bij 25 vrouwen. Dit komt neer op een zwangerschapspercentage
van 36.2% (54).
Het is recentelijk ook mogelijk om via robotica een radicale trachelectomie uit te voeren. In
deze context spreekt men van een radicale abdominale trachelectomie die robot gestuurd en
laparoscopisch wordt uitgevoerd. In Skåne Universitair Ziekenhuis van Lund zijn er sinds
2005 al ongeveer 1150 vrouwen behandeld via robot chirurgie voor gynaecologische kankers.
Persson et al. beschrijft enkele significante verschillen tussen een radicale vaginale
trachelectomie en een robot gestuurde laparoscopische abdominale trachelectomie. Ten eerste
is er een langere follow-up tijd vastgesteld bij vaginale trachelectomie. Die bedraagt 76
maanden ten op zichte van 24 maanden bij laparoscopische abdominale trachelectomie. Ten
tweede wordt er ook een verschil beschreven omtrent de afstand van de cervicale cerclage ten
opzichten van het os internum. Bij robot gestuurde trachelectomie wordt een kortere en
minder variabele afstand gezien. Ten derde is de operatieduur eveneens verschillend. Bij
vaginale trachelectomie bedraagt die 254 minuten ten op zichte van 297 minuten bij robot
gestuurde trachelectomie. Bovendien worden er via robotica minder intra-operatieve
bloedingen gezien en is een korter ziekenhuisverblijf mogelijk (51).
4.5.2 Ovariumkanker
Ovariumcarcinoma komen voor bij 5% van de vrouwen tussen 25 en 49 jaar (1). De
gevestigde behandeling van epitheliale ovariële kanker in een vroeg stadium bestaat uit een
maximale cytoreductieve heelkunde. Dit houdt in een totale abdominale hysterectomie, BSO,
pelviene en para-aortische lymfadenectomie, omentectomie, multiple peritoneale biopsies en
peritoneale spoeling. Vanzelfsprekend is er na deze ingrepen geen sprake meer van enig
behoud van het reproductief vermogen van de vrouw (49).
Fertiliteit
sparende
ovariumcarcinoma’s,
heelkunde
kan
niet-epitheliale
worden
toegepast
overariumcarcinoma’s
bij
vroege
zoals
epitheliale
bijvoorbeeld
kiemcelcarcinoma’s en unilaterale BOT (49). Deze tumoren maken 10% tot 15% uit van alle
ovariële tumoren. Ze hebben een laag maligne potentieel en hebben een 10 jaar-overleving
tussen 83% en 90% (55, 56).
23
Fertiliteit sparende heelkunde bij BOT bestaat uit een unilaterale salpingo-ovariëctomie,
omentectomie, dissectie van pelviene en para-aortische lymfenodi, peritoneale spoeling en
peritoneale biopsies (49).
In de studie van Yinon et al. heeft men het recidief- en zwangerschapspercentage vergeleken
tussen patiënten die USO ondergingen en patiënten die cystectomie ondergingen bij de
diagnose van BOT. Cystectomie kan bij sommige BOT voldoende zijn. Niettegenstaande dat
de mogelijkheid op zwangerschap behouden blijft, is er bij het wegnemen van ovarieel
weefsel een zeker verlies van de ovariële reserve. Dit verlies kan de fertiliteit compromitteren.
Tussen USO en cystectomie is er geen significant verschil gevonden in recidiefrisico dat
tussen 22.7% en 27.5% ligt. USO kent echter een hoger recidiefrisico ten op zichte van
radicale heelkunde (55). In de studie van Marcickiewicsz et al. wordt de oncologische en
obstetrische outcome bestudeerd bij vrouwen na het ondergaan van een USO met of zonder
contralaterale cystectomie. Er zijn geen gevallen van recidief beschreven. In totaal heeft men
13 patiënten opgevolgd die een vurige kinderwens hadden. 9 van de 13 vrouwen werden
zwanger waarbij de meerderheid op een spontane manier hierin slaagde en 2 via IVF. Er vond
1 miskraam plaats (56).
4.5.3 Endometriumkanker
Endometriumkanker komt voor bij vrouwen jonger dan 40 jaar tussen 3% en 14% (57). De
standaardbehandeling van endometriumkanker bestaat uit een hysterectomie met BSO en
heelkundige staging (58). Bij jonge vrouwen manifesteert endometriumkanker zich
voornamelijk als goed gedifferentieerde tumoren zonder invasie van het myometrium en
lymfenodi (stadium Ia). Ze hebben een relatief gunstige 5- jaar overleving van 93% (57, 58).
Deze tumoren zijn vaak gevoelig voor oestrogeen en progesteron en zijn bijgevolg
behandelbaar met hormonale therapie (49). Endometriale tumoren groeien het best in een
hyperoestrogeen milieu en zijn daarom zeer gevoelig aan progesteron. Er is een stijgende
evidentie dat toediening van medroxyprogesteronacetaat effectief is gebleken bij jonge
nullipara als primaire behandeling. Op die manier kan fertiliteit behouden worden (57). Men
kan hormonale therapie ook combineren met lokale resectie van de laesie via hysteroscopie.
Met deze combitherapie moet men voorzichtig omspringen, aangezien hysteroscopie veel
complicaties met zich meebrengt. Bovendien kunnen via deze weg maligne cellen zich
verspreiden vanuit het endometrium naar de eileiders (49).
24
In de studie van Signorelli et al. heeft men op een prospectieve manier de mogelijkheid en
veiligheid van een primair conservatieve behandeling via cyclische toediening van laag
gedoseerde natuurlijke progesteron geëvalueerd. Men is dit nagegaan bij vrouwen met een
goed gedifferentieerde endometrium kanker en atypische complexe hyperplasie (ACH). Na
het vervolledigen van de hormonale therapie of zwangerschap beschrijft men recidief bij 33%
van de gevallen. Uiteindelijke ondergingen 15 van de 21 vrouwen definitieve heelkunde op
het einde van de conservatieve therapie. Alle vrouwen zijn nog in leven en ziektevrij na een
mediane follow-up van 98 maanden. Mogelijke bijwerkingen van deze hormonale therapie
zijn leverdysfunctie, klontervorming (trombi en embolen) en gewichtstoename. Deze werden
echter niet waargenomen in deze studie (57). Zivanovic beschrijft een recidiefrisico tot 50%
(58). Na het ondergaan van de hormonale behandeling, raadt men in de studie van Signorelli
et al. aan zo snel mogelijk zwanger te worden. Een zwangerschap brengt immers een
therapeutisch gunstig milieu met zich mee. De placenta produceert namelijk hoge dosissen
natuurlijke progesteron. Dit is de eerste studie die de combinatie van laag gedoseerde
progesteron en een daarop volgende zwangerschap als therapeutische aanpak beschrijft. Dit
schema wordt beter verdragen dan continue exogene toediening van hoog gedoseerde
progesteron, wat zorgt voor een betere compliance. Bovendien interfereert deze benadering
niet met de reproductieve functie, spontane ovulatie en de chemische en fysische
samenstelling van de cervicale mucus. Op vlak van zwangerschappen beschrijft men een
zwangerschapspercentage van 43%. Met andere woorden worden 9 vrouwen zwanger en dit
resulteert in 16 zwangerschappen, waarvan 13 spontaan tot stand komen. Deze 16
zwangerschappen brengen 12 a term geboren baby’s voort (57).
Een andere mogelijkheid om het reproductief vermogen te sparen van jonge vrouwen in een
vroeg stadium van endometriumkanker is een hysterectomie zonder BSO. Op die manier laat
men de mogelijkheid om oöcyten te bekomen uit de resterende ovaria. Bovendien zal geen
oestrogeen deprivatie plaatsvinden waardoor de daarmee gebonden nadelige gevolgen
uitblijven, zoals warmteopwellingen, vaginale atrofie, cardiovasculaire ziektes en osteoporose.
Desalniettemin loopt men hier het gevaar om terminale ovariële metastasen of synchroon
bestaande ovariële tumoren te missen. Bovendien kunnen laesies hun groei hervatten onder
invloed van de geassocieerde hormonale behandeling bij IVF of andere geassisteerde
technieken (58).
25
4.6
Vrouwen die als kind behandeld zijn voor hematologische maligniteiten.
Vrouwen die als kind of adolescent zijn behandeld voor kanker vormen een belangrijke topic
binnen de oncofertiliteit die speciale aandacht verdient. Men kan zich namelijk afvragen hoe
dit kan correleren met hun fertiliteitstatus (59). De meest voorkomende maligniteiten bij
kinderen van 0 tot 14 jaar zijn leukemie, hersentumoren en lymfoma’s (1). Sinds 1970 kan
men kanker bij kinderen efficiënt gaan behandelen door een combinatie van multi agente
chemotherapie, radiotherapie en heelkunde. Dit resulteert in een 5 jaar-overleving bij kinderen
dat schommelt tussen 81% en 87% (59, 60). Fallat et al. beschrijven een 5 jaar-overleving van
75% (61). Door de toegenomen overleving worden de langetermijngevolgen van deze
behandelingsmethodes alsmaar belangrijker voor de patiënte zelf als voor haar toekomstige
nakomelingen. Mogelijke gevolgen zijn infertiliteit voor de patiënte zelf, negatieve invloed op
de eigen gezondheid onder de vorm van recidief, nadelige gevolgen voor de gezondheid van
de nakomelingen (is er sprake van een predispositie voor kanker?) en een moeilijke zorg voor
de kinderen door de verzwakte gezondheid van de moeder (59).
Voor de overlevende patiënte blijft de zorg om verlies van fertiliteit het grootst. De
chemotherapie, heelkundige ingrepen en hoge dosissen ioniserende straling kunnen zorgen
voor schade aan het reproductief en endocrien systeem. Agressieve bestraling is namelijk zeer
schadelijk voor de uterus, die op die manier haar normale functie kan verliezen (59). Hoge
dosissen chemotherapie kunnen leiden tot POF. Dit kan zowel acuut optreden als op lange
termijn ten gevolge van de hoge toxiciteit van de behandeling. De graad van gonadale zwakte
na chemotherapie wordt bepaald door de leeftijd van de patiënte, het stadium van de ziekte,
dosis en intensiteit van chemotherapie en gebruik van radiotherapie (60, 62). De twee meest
betrouwbare parameters in het evalueren van POF zijn een lage AMH concentratie en
verkleinde ovaria wat echografisch kan worden vastgesteld. Bovendien correleert een jonge
leeftijd op het tijdsstip van aanvang van de behandeling met een beter behoud van de fertiliteit.
Aangezien de ovariële pool op dat moment nog het grootst is, wordt chemotherapie beter
verdragen (60). Naast biologische factoren kunnen ook psychologische factoren invloed
hebben op de fertiliteit. Zo kan het sterke verlangen om kinderen te krijgen in die mate voor
stress zorgen dat het juist de conceptie zal bemoeilijken. Desalniettemin zal de meerderheid
van de vrouwelijke patiënten echter de mogelijkheid behouden om zwanger te worden (59).
In de studie van Lawrenz et al. is men nagegaan of de ovariële reserve bij Hodgekin (HL) en
non- Hodgekin lymfoma’s (NHL) reeds gereduceerd is voor aanvang van de therapie.
26
Deze studie kwam er naar aanleiding van de bevinding dat bij mannelijke patiënten de
kwaliteit van het sperma voor de aanvang van chemotherapie reeds was gedaald. Men heeft de
ovariële reserve geëvalueerd aan de hand van AMH en het aantal verkregen eicellen via IVF.
Het AMHgehalte wordt vergeleken met het gehalte van een gezonde populatie en het aantal
verkregen
eicellen
wordt
vergeleken
met
het
aantal
binnen
een
groep
van
borstkankerpatiënten. Het AMHgehalte ligt significant lager bij HL en NHL patiënten in
vergelijking met de controlegroep. Dit geldt ook voor het aantal verkregen eicellen na IVF.
Uit deze resultaten mag men concluderen dat de ovariële reserve reeds is gedaald voor de
aanvang van therapie. Het mechanisme hierachter is onbekend. Men vermoedt dat gestegen
vrijstelling van cytokines invloed kan hebben op de ovariële reserve (63).
Indien de fertiliteit bewaard blijft kunnen er zich ook moeilijkheden voor doen bij het verdere
verloop van de zwangerschap, de bevalling of bij de gezondheid van het kind. Zo is er een
verhoogd risico beschreven op spontane abortus, laag geboortegewicht en verhoogde
perinatale mortaliteit. Deze complicaties staan los van eventueel door straling geïnduceerde
stamcelmutaties. Ze vallen eerder te verklaren door het verlies van de normale functie van de
baarmoeder. Door ondergane bestraling kan de uterus beschadigd worden, wat het risico op
foetale dood, preterme geboorte en restrictie van de foetale groei verhoogt. Restrictie van de
foetale groei kan op zijn beurt leiden tot een laag geboortegewicht en een korte
ontwikkelingsperiode van de foetus. Hoog gedoseerde chemotherapie en hoge dosissen van
ioniserende straling leiden niet per definitie tot gesteriliseerde gonaden. Ze kunnen ook
genetische schade veroorzaken ter hoogte van de stamcellen. Men kan zich dus afvragen of
deze genetische wijzigingen bijgevolg kunnen overgedragen worden aan de nakomelingen en
wat hun implicaties zijn op vlak van zwangerschap en gezondheidsproblemen (figuur 4) (59).
27
Figuur 4.De mogelijke nadelige reproductieve gevolgen van behandeling voor kanker bij kinderen of
adolescenten.
Aangezien mutaties in stamcellen mogelijk zijn, kan men vrezen dat er op die manier kanker
kan worden doorgegeven aan de nakomelingen. Er zijn een reeks overerfbare stamcelmutaties
beschreven die kunnen leiden tot maligniteiten in verschillende orgaansystemen. Het
voorkomen van maligniteiten bij nakomelingen van moeders die genezen zijn van kanker kan
echter ook verklaard worden door het voorkomen van familiale kankersyndromen. Tot op
heden beschouwt men kanker niet als een door behandeling geïnduceerde genetische ziekte.
In de afwezigheid van een bestaand familiaal kankersyndroom, is er eveneens geen bewezen
verhoogd risico op kanker bij nakomelingen. Bovendien is er ook geen evidentie om te
denken dat er genetische ziektes op deze manier kunnen worden doorgegeven (59).
5
Discussie
Na bovengenoemde studies te hebben doorgenomen, kan men besluiten dat men in het
algemeen met bepaalde factoren rekening moet houden bij het interpreteren van de
studieresultaten. Het staat namelijk vast dat leeftijd eveneens in verband staat met het
voorkomen van POF. Bij toenemende leeftijd zal de ovariële reserve afnemen, onafhankelijk
van welke fertiliteit sparende techniek men toepast (3, 56). In de studie van Del Mastro et al.
zijn cijfers gepubliceerd in het kader van het voorkomen van POF bij ovariële supressie via
GnRHa afhankelijk van de leeftijd van de patiënten.
28
Onder de 40 jaar kan chemotherapie geïnduceerde menopauze voorkomen in 22 tot 61% van
de gevallen en boven de 40 jaar gaat dit over 61 tot 97% van de gevallen (36). In het artikel
van Elgindy et al. wordt 40 jaar als cut-off leeftijd genomen bij de inclusiecriteria van hun
onderzoekspopulatie. (31). Ook in het artikel van Turner et al. wordt voorgesteld om vrouwen
boven de leeftijd van 40 jaar niet meer op te nemen in de toekomstige studies die het effect
van GnRHa moeten onderzoeken (3). Bij bestraling is het optreden van POF ook afhankelijk
van de leeftijd waarop je wordt bestraald (43). Hier rijst dan ook de vraag of het wel nuttig is
om boven de 40 jaar überhaupt fertiliteit sparende interventies te ondernemen (31).
Bovendien mag men ook niet uit het oog verliezen dat POF naast de invloed op de
fertiliteitstatus ook nog andere nadelige gevolgen kan hebben (32). Zo zal de patiënte
enerzijds subjectieve symptomen ervaren die eigen zijn aan de menopauze zoals hot flashes,
zweten, slaapstoornissen en verlies van libido. Anderzijds zullen zich ook objectieve
symptomen voordoen zoals osteoporose, cardiovasculaire incidenten, genitale atrofie,
dyspareunie, mentale en cognitieve achteruitgang, gemoedswisselingen en verlies van
vitaliteit (37).
Een tweede factor waar men rekening mee moet houden is dat de verzamelde data vaak
afkomstig zijn van case-reports, kleinschalige cohorte studies of reviews. Een belangrijke
aanbeveling voor de toekomst is het uitvoeren van RCT’s met een voldoende grote
onderzoekspopulatie.
Een derde factor die men indachtig moet zijn bij het interpreteren van studieresultaten is de
moeilijkheid om de fertiliteitsstatus van de vrouw correct in te schatten. In de studie van
Behringer et al. worden chemotherapie geïnduceerde amenorroe, persisterende amenorroe met
hoge concentraties van FSH en een lage folliculaire reserve als mogelijke parameters
opgesomd om infertiliteit op te sporen (32). Lange tijd werd het voorkomen van amenorroe
als teken van infertiliteit beschouwd, terwijl men nu ziet dat menstruerende vrouwen toch
infertiel kunnen zien. Het uitblijven van de menstruatie of amenorroe is geen goede manier
om dit te evalueren. Desalniettemin wordt in de studie van Elgindy et al. amenorroe als
parameter gebruikt om de ovariële functie te bepalen. In deze studie gaat het over amenorroe
die aanhoudt tot 1 jaar na de stop van chemotherapie. Gezien deze lange follow-up tijd,
strookt dit met de definitie van menopauze volgens het WHO. Men kan in deze studie dus als
bij wijze van toeval toch spreken van therapie geïnduceerde amenorroe of infertiliteit (31).
29
In de studie van Turner et al. stelt men voor om infertiliteit te toetsen aan de hand van
enerzijds de zwangerschapsfrequentie en anderzijds merkers voor de ovariële reserve. Men
moet dus op zoek gaan naar andere sensitieve merkers om op een adequate manier de ovariële
reserve te bepalen (3). In de praktijk blijkt dit echter niet eenvoudig te zijn. FSH is een
mogelijke kandidaat, maar dit hormoon vertoont te veel interindividuele variaties en is
bovendien beïnvloedbaar door inname van per orale anticonceptiva (36). AMH daarentegen is
een sensitieve merker om het ovarieel verouderingsproces te bepalen. Men ziet 5 jaar voor de
menopauze de start van een daling van het AMH. Op die manier kan men op een adequate
manier de reproductieve tijdsduur bepalen en POF opsporen (32). Munster el al. hebben
gebruik gemaakt van Inhibine A en B als merkers voor de ovariële reserve. Inhibine B remt de
secretie van FSH. Het wordt op vaste tijdstippen gemeten en indien het gehalte minder dan 45
pg/mL bedraagt, kan dit wijzen op ovariële insufficiëntie (35). Indien we er het handboek van
Professor Gerris op naslaan, zijn AMH en telling van de antrale follikels via echografie de
meest aangewezen methodes om follikeldepletie dus bijgevolg ook de ovariële reserve te
bepalen (64). Verder is een lange follow-up van deze merkers eveneens belangrijk om de
ovariële reserve, fertiliteit en de aanvang van menopauze adequater te kunnen bepalen (31).
Indien men erin zou slagen om adequate, sensitieve ovariële merkers te vinden, kan men een
uniforme protocol opstellen in het evalueren van de fertiliteitstatus van de vrouw die dan in
elke studie kan worden gehanteerd. Lawrenz et al. maakt hierbij wel de opmerking dat
bijvoorbeeld het AMHgehalte een goede predictor is voor de ovariële reserve, maar geen
directe voorspellende waarde heeft omtrent de zwangerschapspercentage (63).
Men kan besluiten dat het invriezen en ontdooien van embryo’s en oöcyten de gouden
standaard vormt binnen het behoud van fertiliteit na kankerbehandeling. De andere besproken
technieken bevinden zich nog in de experimentele setting (10). Voor zowel het invriezen van
embryo’s, oöcyten als ovariumweefsel geldt dat dit celmateriaal onderhevig is aan de
invriezing- en ontdooiingprocedure. Dit maakt dat cryopreservatie geen neutrale techniek is
(20, 26). Daarnaast is er voor deze drie technieken weinig gekend over het effect op de
nakomelingen die via deze methodes ter wereld komen. Men zou moeten streven naar
gespecialiseerde centra die deze data opvolgen (11, 27).
Ondanks de grote wetenschappelijk basis waarop het invriezen van embryo’s is gestoeld,
moet men zich toch enkele bedenkingen maken. Ten eerste kan men deze methode niet
beschouwen als voorbehouden voor de vrouw, maar wel als voorbehouden voor het koppel.
30
De nood aan een mannelijke partner of toch ten minste een mannelijke donor zorgt ervoor dat
een bepaalde groep van vrouwen geen beroep kan doen op deze ‘gouden standaard’.
Daarenboven vallen ook premenarchale meisjes uit de boot. Indien er wel een partner
aanwezig is, staat het koppel voor een ingrijpende keuze die snel moet gemaakt worden.
Voorts is het juridisch gezien zo dat de embryo’s geen eigendom zijn van het koppel.
Wanneer de man en de vrouw uit elkaar gaan of de mannelijke partner overlijdt, mogen de
ingevroren embryo’s niet meer gebruikt worden (11).
Ten tweede is men nagegaan of men beroep kan doen op pronucleaire embryo’s in een poging
om ovariële stimulatie en bijgevolg hoge oestrogeenpieken te vermijden. Volgens de studie
van Sabatini et al. is deze benadering veelbelovend, maar gezien de grote verscheidenheid aan
kankertypes binnen de onderzoekspopulatie kan men de resultaten van deze studie moeilijk
veralgemenen (19). Met hetzelfde doel doet men tevens onderzoek naar het gebruik van
Letrozole bij ovariële stimulatie, maar ook binnen dit gegeven is verder onderzoek verreist.
Meerdere studies zijn nodig om het echte effect van GnRHa in het algemeen en Letrozole in
het bijzonder volledig in kaart te brengen. In tussentijd stellen Azim et al. voor om Letrzole
reeds te induceren in het protocol zowel tijdens de ovariële stimulatie als ook na het vergaren
van de oöcyten om de oestrogeenspiegel onder 50 pg/ mL te brengen (17, 18).
Ten derde is zoals reeds aangehaald cryopreservatie geen neutrale techniek. Evenwel spelen
naast het invriezing- en ontdooiingproces ook andere factoren hierbij een rol. Zo zou volgens
Rato et al. de duur tussen het ontdooien van het embryo en het implanteren van het embryo
een belangrijke invloed hebben op de implantatiekans en zwangerschapskans, maar deze
studie was niet gerandomiseerd. Er is wel een correctie gedaan voor verstorende factoren
zoals
de
leeftijd
van
de
vrouwen,
het
aantal
getransfereerde
embryo’s,
het
ontwikkelingsstadium op moment van invriezen, het stadium op moment van ontdooien, de
gebruikte katheter en het jaar waarin de procedure plaats vindt. Men raadt aan om in de
toekomst een gerandomiseerde prospectieve studie uit te voeren die deze suggestie hard kan
maken (20).
Ook het gebruik van oöcyten binnen de cryopreservatie is recentelijk erkend als gevestigde
waarde binnen de oncofertiliteit (3, 10). Oöcyten kennen bepaalde voordelen ten op zichte van
embryo’s aangezien er geen nood is aan een mannelijke partner en ovariële stimulatie indien
men beroep doet op immature oöcyten (3, 22).
31
Sinds kort zijn onderzoeken aangevat omtrent het gebruik van in vitro gematureerde oöcyten.
Aangezien de bevindingen van Fadini et al. enkel gebaseerd zijn op een case report gaande
over een 38 jarige vrouw kan men deze resultaten onmogelijk veralgemenen (23). In de studie
van Imesch et al. beschrijft men het zelfde idee om immature oöcyten in vitro te laten
matureren. Deze studie omvat echter maar een onderzoekpopulatie van 7 vrouwen. Bovendien
is er geen controle groep aanwezig. In totaal heeft men 63 immature oöcyten kunnen vergaren
bij 7 vrouwen. 61.5% van de oöcyten overleeft de procedure van bevriezen en ontdooien,
maar slechts 5.6% bereikt het blastocyst stadium. Het artikel onderstreept het belang van een
adequate stimulus om de oöcyt te activeren. Men heeft deze cijfers vergeleken met
zwangerschapscijfers bij gezonde, infertiele vrouwen die dezelfde procedure ondergingen.
Daar zijn de cijfers veel overtuigender wat er op wijst dat de kwaliteit van oöcyten bij
kankerpatiënten lager is (24).
Naast embryo’s en oöcyten kan men ook beroep doen op ovariumweefsel. Oktay et al.
beschrijft dat bij het gebruik van ovariumweefsel men in staat is de ovariële functie te
herstellen Dit is een fundamenteel verschil met embryo’s of oöcyten. Hieruit volgt dat men
zou kunnen proberen met het onbeschadigde geïmplanteerde ovarium het beschadigde
ovarium aan te zetten tot opnieuw produceren van follikels. Deze gedachte staat nog in zijn
kinderschoenen en moet verder worden uitgewerkt. Het is echter ook mogelijk dat na
kankerbehandeling het ter plaatse gelaten ovarium opnieuw zijn functie hervat. In die situatie
is het moeilijk uit te maken of de daaruit gekomen zwangerschap ontstaan is uit het ter plaatse
gelaten ovarium of het geïmplanteerde ovarium. Dit bemoeilijkt het bepalen van het eigenlijke
succespercentage (25).
Donnez et al. sturen er echter toch op aan om het invriezen van ovariumweefsel niet langer als
experimenteel te beschouwen ondanks het beperkt aantal succescijfers (14). Volgens het
ASCO is er echter nog te weinig overtuigend cijfermateriaal voor handen om deze techniek
niet meer al experimenteel te beschouwen (10). Men kan er inderdaad beter voor kiezen om
het invriezen van ovariumweefsel binnen de experimentele setting te laten. Er zijn immers
vandaag de dag nog enkele beperkingen binnen deze techniek die uitdagingen vormen voor de
toekomst. Tot deze uitdagingen behoren het verbeteren van de vriestechniek en het verbeteren
van het vasculaire bed om zo een adequate bevloeiing te voorzien voor het getransplanteerde
weefsel.
32
Bovendien moet er tevens gewerkt worden aan een betere standaard protocol voor deze
procedure
aangezien
slechts
enkele
centra
erin
slagen
om
een
aanvaardbaar
zwangerschapspercentage te behalen (27).
Bij vrouwen die chemotherapie moeten ondergaan, kan men beroep doen op GnRHa om het
reproductief systeem van de vrouw te beschermen tegen chemotoxiciteit. Het gevaar van
chemotherapie schuilt in het induceren van POF dat kan leiden tot amenorroe en infertiliteit.
Het voorkomen van POF wordt beïnvloed door de leeftijd van de vrouw en het gebruikte
schema van chemotherapie (30). In de ESMO richtlijnen wordt er onderscheid gemaakt tussen
verschillende klassen van chemotherapeutische agentia naargelang het risico op permanente
amenorroe (tabel 3) (65).
Tabel 3. Opdeling van de verschillende chemotherapeutische agentia naargelang de gonadotoxiciteit.
De chemotherapie schema’s kunnen naast de gebruikte agentia ook verschillen in de gebruikte
cumulatieve dosis. De verscheidenheid aan chemotherapie protocollen binnen de
verschillende studies maken het dus moeilijk om een uitspraak te doen over de effectiviteit
van GnRHa en het risico op POF (34). Daarnaast zijn er nog factoren die het interpreteren van
de studieresultaten bemoeilijken zoals de heterogeniteit aan maligniteiten tussen de
verschillende studies, het verschil in gemiddelde leeftijd van de onderzoekspopulaties en de
diversiteit in merkers om infertiliteit te beoordelen (3).
33
Niettegenstaande dat de techniek reeds geruime tijd bestaat, is er nog steeds heel veel
controverse rond haar effectiviteit. De studies die reeds zijn verschenen, zijn vaak niet
bruikbaar omdat ze niet gerandomiseerd zijn, geen voldoende lange follow-up en adequate
controlegroepen hebben (30). Bovendien kan men opmerken dat binnen de literatuur de
meeste gerandomiseerde studies eerder geen protectief effect aantonen terwijl nietgerandomiseerde studies wel een protectief effect kunnen aantonen (3).
Samengevat werd reeds bij de resultaten besproken dat de studies van Badawy et al., Clowse
et al.,
Del Mastro et al. en Blumenfeld et al. een protectief effect beschrijven, terwijl
Behringer et al., Munster et al., Elgindy et al. en Gerber et al. juist geen protectief effect
beschrijven (30-32, 34, 36, 37).
Zo duidt de studie van Badawy et al. een protectief effect aan van GnRHa op de fertiliteit van
vrouwen die chemotherapie moeten ondergaan. Desalniettemin geven de auteurs zelf toe dat
er nog meer prospectieve gerandomiseerde studies met hoge bewijskracht moeten worden
uitgevoerd om het gunstige effect definitief te bevestigen (30). Bovendien hebben ook andere
auteurs gewezen op de zwakheden van deze studie. Oktay en Sönmezer hebben volgende
punten van kritiek neergeschreven: ten eerste willen ze onderlijnen dat het randomiseren van
de studiepopulatie geen garantie biedt op gelijkheid tussen beide groepen. Het is eigenaardig
dat zowel oestradiol en progestageen gestegen zijn voor de start van therapie wat betekent dat
alle patiënten zich in de luteale fase bevinden. Dit wijst zelfs op een gebrekkige randomisatie.
Ten tweede beschrijven ze ook een aantal onduidelijkheden omtrent de hormoongehaltes. Zo
is er geen duidelijkheid over op welke dag in de cyclus de hormonengehaltes zijn bepaald in
beide groepen. Er wordt ook een verschil gezien in het oestradiol- en progestageengehalte
tussen beide groepen nog voor de aanvang van de therapie. Aangezien oestradiol is gestegen,
is het beschreven gedaalde FSH dus niet te verklaren door het protectieve effect van GnRHa,
maar door het inhiberend effect van het gestegen oestradiol. Ten derde maken Oktay en
Sönmezer zich zorgen over de hoge incidentie van amenorroe in de controle groep, aangezien
de incidentie van amenorroe na behandeling met cyclophosphamide minder dan 30% bedraagt
bij vrouwen onder 40 jaar. Ten slotte merken ze ook op dat de follow-up tijd te kort is
aangezien het herstel van de menstruatie na therapie 6 tot 12 maanden kan duren (66).
34
De studie van Blumenfeld et al. suggereert een gunstig effect van GnRHa. Dit effect wordt
deels overschat door het feit dat het voornamelijk vrouwen van jonge leeftijd zijn waarbij de
menstruele cyclus herstelt. Bovendien hebben vrouwen in de GnRHa(+) groep minder cycli
chemotherapie ondergaan aan een lagere dosis in vergelijking met de GnRHa(-) groep. Men
raadt in deze studie aan om indien mogelijk toch beroep te doen op de reeds gevestigde
technieken om op die manier op zeker te spelen (38). Ook Clowse et al. bestempelen deze
techniek als veelbelovend en sporen aan om meer prospectieve onderzoeken te verrichten.
Toch opteren ze om het gebruik van GnRHa in de experimentele setting te houden, maar deze
optie wel kenbaar te maken naar patiënten die geen beroep kunnen of willen doen op
bovenstaande gevestigde technieken (34).
De studie van Del Mastro et al. suggereert een protectief effect van Gosereline, maar dit was
voornamelijk afhankelijk van de leeftijd van de vrouw. Daarom kan men niet met zekerheid
stellen of het protectieve effect op de ovariële functie te wijten is aan de jonge leeftijd van de
desbetreffende vrouw of aan het effect van Gosereline (36). Gerber et al. daarentegen
beschrijven geen protectief effect voor Gosereline. Het is zelfs mogelijk dat het
percentagecijfer van het herstel van de menstruatie bij de Gosereline groep nog lager ligt dan
hier beschreven. De groep die adjuvant Gosereline kreeg, onderging namelijk een minder
aantal cycli van chemotherapie en was tevens van jongere leeftijd in vergelijking met de
controle groep (37).
Behringer et al. tonen geen protectief effect, maar omwille van de vroege stopzetting van de
studie en de kleine onderzoekspopulatie kan men dit niet veralgemenen. Bovendien is er hier
mogelijks sprake van een onderschatting van de efficiëntie van GnRHa aangezien de
alkylerende agentia van het BEACOPP meer toxisch zijn dan andere. Dit wijst op de
mogelijkheid dat GnRHa eventueel wel bruikbaar zou zijn bij toediening van minder toxische
agentia (32). De studie van Munster et al. beschrijft ook geen verschil in het voorkomen van
amenorroe tussen vrouwen die enkel chemotherapie ondergingen en vrouwen die
chemotherapie en Triptoreline toegediend kregen. Bij deze studie moet men er wel op bedacht
zijn dat het om een kleine studiepopulatie gaat (N= 49) en sommige vrouwen staan simultaan
op tamoxifentherapie wat ook effect kan hebben op de resultaten. Bijgevolg raadt men in deze
studie aan om GnRHa niet toe te passen en eerder zijn toevlucht te nemen tot cryopreservatie
van embryo’s en oöcyten (35).
35
Naast de gebrekkige data over de efficiëntie van deze techniek, is het flare-upeffect dat
geassocieerd is met het gebruik van GnRHa ook een belangrijke zwakte van deze techniek.
Door het flare-upeffect moet de eigenlijke kankerbehandeling worden uitgesteld met 1 week.
Von Wolff et al. en Elgindy et al. hebben beide onderzoek verricht naar het onderdrukken van
het initiële flare-upeffect van GnRH agonisten via GnRH antagonisten. Beiden konden geen
significante onderdrukking van het flare-upeffect aantonen (31, 40). De studie van Von Wolff
et al. bevat slechts een klein aantal geselecteerde cases. Bovendien is er ook geen
controlegroep. Men kan dus moeilijk een besluit nemen over het effectief uitblijven van het
flare-upeffect onder combinatie van GnRH agonisten en antagonisten (40). In beide studies
wordt het belang onderstreept om verder onderzoek te voeren om het potentieel effect van
GnRH antagonisten verder uit te werken (31, 40).
Men kan zich afvragen na bovenstaande resultaten te hebben doorgenomen waarom men
GnRHa in de praktijk toch nog als optie voorstelt ondanks de controverse rond deze techniek.
Als antwoord hierop wordt de eenvoud en het minimaal invasieve karakter van de techniek
aangehaald (40). Het gevaar in het toepassen van een experimentele techniek valt te verklaren
door het gebrek aan garantie op succes en de mogelijkheid dat patiënten ook hun vertrouwen
in de gevestigde technieken kunnen verliezen (34).
Bij vrouwen die bestraling nodig hebben ter hoogte van de abdominale of pelviene regio zou
men beroep kunnen doen op ovariële transpositie in een poging om de reproductieve organen
en ovariële functie te beschermen. Niettegenstaande het feit dat de praktische benadering van
deze techniek goed beschreven is in de literatuur is dat niet zo voor de efficiëntie van deze
methode. In vele studies moet men het protectieve vermogen van ovariële transpositie
afleiden uit het voorkomen van POF. Zoals hierboven reeds is aangehaald blijkt POF of
amenorroe al geen goede parameter te zijn voor het evalueren van de ovariële functie. Dit
maakt het interpreteren van de reeds beschreven studieresultaten zeer moeilijk (41-43, 45).
Daarnaast bevatten deze studies ook nog andere zwaktes. In de studie van Huang et al. blijkt
dat 50% van de vrouwen toch nog POF vertonen. Het gaat hier echter om een zeer kleine
onderzoekspopulatie (N=14) waarvan 7 vrouwen ouder dan 40 jaar zijn (41). Han et al en
Hwang et al. rapporteren een voorkomen van POF bij respectievelijke 12 – 66% van de
vrouwen en 17-88.6% van de vrouwen (42, 43). Dit zijn heel brede marges, waar men
moeilijk enige conclusies kan uit trekken.
36
Ook bij Gareer et al. en Kung et al. gaat het om een zeer kleine studiepopulatie met
respectievelijk 12 en 5 vrouwen (44, 45). In de studie van Gareer et al. herwinnen 11 van de
12 vrouwen hun menstruele cyclus, maar dit kan ook deels verklaard worden door de zeer
jonge gemiddelde leeftijd van de onderzoekspopulatie (45). Bij Kung et al. treft men bij 5
vrouwen primordiale follikels aan wat betekent dat zwanger worden zeker nog een
mogelijkheid is, niettegenstaande dat 2 vrouwen geen secundaire geslachtskenmerken
ontwikkelden. Dit impliceert dat in deze studie de mogelijkheid om een kind te krijgen op
welke manier dan ook wordt beschouwd als primair doel en niet het herstellen van de
menstruele cyclus (44). Daarnaast suggereren Han et al. dat de transfer van de ovaria op zich
ook een menopauzale toestand kan induceren. In deze studie was de onderzoekspopulatie
echter te klein om dit te bevestigen. De beperkte obstetrische data van bovenstaande studies
met een twijfelachtige en gelimiteerde power staan in contrast met de overtuigende cijfers
over stralingsreductie ter hoogte van de gonaden door ovariële transpositie. Er wordt namelijk
een stralingsreductie beschreven van 90-95% (42).
De studie van Han et al. toont aan dat er slechts 29% van de gevallen die in aanmerking
komen voor ovariële transpositie dit ook effectief gaan doen (42). Men kan dus spreken van
een zekere mate van ‘underuse’ van deze techniek (42, 67). Men raadt oncologen, pediaters en
radiotherapeuten dan ook aan om deze techniek veel meer kenbaar te maken (67). Hierbij kan
men zich gaan afvragen of het wel verstandig is om een techniek in experimentele setting te
gaan promoten bij vrouwen met een kinderwens.
Als laatste opmerking kan men stellen dat ovariële transpositie niet betekent dat men niet
meer zorgvuldig moet omspringen met het toedienen van stralingen en dit in het bijzonder op
pre puberale leeftijd. De straling kan invloed hebben op de bloedvoorziening van de uterus
wat op lange termijn kan leiden tot latere miskramen, prematuriteit en laag geboortegewicht
(45).
Men kan concluderen dat deze techniek in zekere zin reeds protectief is gebleken, maar er zijn
nog veel meer studies nodig om het protectieve effect te bewijzen en op die manier de
obstetrische outcome van deze techniek beter te kunnen voorspellen (43). In de toekomst zou
men bij bestraling ook beroep kunnen doen op stralingswerende blokjes die onder
echogeleiding worden geplaatst.
37
Uit de studie van Nakagawa et al. kan men concluderen dat er wel degelijk een reductie van
de hoeveelheid straling plaats vindt, maar het biedt geen garantie op herstel van de menstruele
cyclus en op een eigenlijke zwangerschap. Aangezien deze studie maar uit 3 vrouwen bestaat
is het moeilijk om een algemene uitspraak te doen over deze techniek. Er zit zeker
toekomstmuziek in deze methode, maar meer en grotere studies zijn zeker aangewezen om
een gevestigde waarde te maken van deze techniek binnen de oncofertiliteit (48).
Bij gynaecologische kankers kan men via sparende heelkunde de maligniteit behandelen
zonder het reproductief vermogen van de vrouw te schaden. Bij het uitvoeren van sparende
heelkunde is het van fundamenteel belang dat er een adequate selectie plaats vindt van de
patiënten via strenge selectiecriteria (49).
Bij cervixcarcinoma’s kan men overgaan tot een eenvoudige of radicale trachelectomie die
via vaginale en abdominale benadering of robot gestuurd kan worden uitgevoerd. De studie
van Rob et al. die eenvoudige trachelectomie onder de loep heeft genomen is veel te klein om
effectief richtlijnen op te baseren (52). De veiligheid van deze ultraconservatieve benadering
moet in een grotere populatie onderzocht worden. Bijgevolg blijft deze ingreep in de
experimentele sfeer (50, 52). Naast veiligheid zijn ook verdere studies aangewezen om de
efficiëntie en reproductieve outcome te evalueren van deze ingreep. Op die manier kunnen de
reeds bestaande indicaties voor eenvoudige trachelectomie gevalideerd en geverifieerd
worden (49).
Een radicale vaginale trachelectomie kampt met het probleem dat de langetermijncomplicaties
van deze ingreep zelf infertiliteit kunnen induceren. Zowel Shepherd et al. als Plante et al.
beschrijven dezelfde complicaties na radicale vaginale trachelectomie , maar de gevolgen van
deze complicaties worden anders ingeschat. Plante et al. bevestigt dat er zeker een
mogelijkheid is tot infertiliteit, maar bestempelt dit risico niet als absoluut. Er zijn namelijk
cases waar een zwangerschap tot stand is gekomen ondanks bijvoorbeeld een anovulatoire
toestand. In deze gevallen werd er dan beroep gedaan op geassisteerde technieken. Bij
Shepherd et al. worden deze mogelijke complicaties wel geïnterpreteerd als absoluut en
bijgevolg schatten ze het infertiliteitsrisico hoger in (2, 50, 53). Het verschil tussen een
radicale en niet radicale heelkunde zit hem in de hoeveelheid parametrium dat men wegneemt
en het niet behouden van de Arteria Uterina. Hoe minder parametrium er wordt weggenomen,
hoe minder er sprake is van aanverwante morbiditeit.
38
Het is dus belangrijk om een adequate manier te vinden om te kunnen vastleggen in hoeverre
het nodig is om een bepaalde hoeveelheid parametrium weg te nemen. Volgens Rob et al. zijn
sentinel nodus bepaling en staging van de tumor voldoende om dit te evalueren, maar dit blijft
voorlopig controversieel (52). Naast complicaties brengt radicale trachelectomie ook een
belangrijke implicatie met zich mee op vlak van bevalling, namelijk alle bevallingen gebeuren
per definitie door middel van een sectio (2).
De zwangerschapsoutcome van radicale vaginale trachelectomie is hoopgevend, maar moet
soms ook genuanceerd worden. In de studie van Shepherd et al. wordt een
zwangerschapspercentage beschreven van 50%, maar dit is geen correcte weergave van het
aantal zwangerschappen. Slechts 24 van de 70 zwangere vrouwen in een onderzoekspopulatie
van 140 vrouwen volbrachten hun zwangerschap en bevielen van een levend kind. Kinderen
die via draagmoederschap ter wereld kwamen, werden eveneens meegerekend in het
zwangerschapspercentage (2).
Voor de toekomst brengt deze techniek enkele obstetrische uitdagingen met zich mee. Ten
eerste wordt in 16% van de gevallen een spontane abortus tijdens het eerste trimester
waargenomen. Aangezien dit vrij gelijkaardig is aan het percentage in de algemene bevolking,
wordt dit niet als verontrustend feit bestempeld (53). Ten tweede heeft men een verlies van
het kind beschreven bij 8.6% van de vrouwen tijdens het tweede trimester. Dit betekent dat
bij deze ingreep vrouwen een dubbel zo hoog risico hebben in vergelijking met vrouwen van
de algemene bevolking. Dit gegeven wordt eveneens bevestigd door het artikel van Martinez
et al (49, 53). Ten derde is het percentage van preterme arbeid hoger dan bij de algemene
bevolking en ligt tussen de 16% en 19% (53). Preterme arbeid wordt beschouwd al de
belangrijkste complicatie na een radicale vaginale trachelectomie (50, 68). Er is sprake van
preterme arbeid bij 30% van de vrouwen (12, 49, 50). Preterme arbeid kan veroorzaakt
worden door PROM. Dit houdt in dat de membranen vroegtijdig scheuren door
chorioamnionitis (2). De oorzaak van PROM kan zowel van mechanische als infectieuze aard
zijn. Een cervicale cerclage onder de vaginale mucosa kan een bron van contaminatie zijn en
kan resulteren in chorioamnionitis (53).
Gezien het hoger risico op preterme arbeid kan men zich afvragen wat de neonatale outcome
is van baby’s van moeders die een radicale vaginale trachelectomie hebben ondergaan.
39
In de studie van Mangler et al. worden neonati van moeders met een radicale vaginale
trachelectomie in de voorgeschiedenis vergeleken met neonati uit een controle groep met
dezelfde leeftijd in weken. Uit deze studie is gebleken dat er een lager geboortegewicht wordt
gezien in vergelijking met neonati uit de controle groep, maar dit verschil was niet significant.
Verder kon men geen verschillen vaststellen tussen beide groepen op vlak van mortaliteit en
morbiditeit (68).
Trachelectomie kan ook worden uitgevoerd via abdominale weg. Deze abdominale
benadering van trachelectomie wordt beschreven door Nishio et al. De obstetrische outcome
ligt lager dan bij radicale vaginale trachelectomie. Dit is te wijten aan het feit dat er bij de
abdominale benadering meer schade wordt toegebracht aan het reproductief systeem. Door
beroep te doen op IVF en IUI kan het zwangerschapspercentage opgetrokken worden tot 70%.
Nishio et al. beschrijven 4 preterme geboortes in het 2de trimester en 17 in de 3de trimester.
Deze preterme geboortes zijn te wijten aan opstijgende infecties die chorioamnionitis kan
induceren zoals bij radicale vaginale trachelectomie. Er worden 5 spontane abortussen
gerapporteerd, wat in overeenstemming is met het abortuspercentage in de algemene
bevolking. Nishio et al. erkennen dat de vaginale benadering enkele voordelen kent ten op
zichte van de abdominale benadering. Doch willen ze erop wijzen dat radicale abdominale
trachelectomie gemakkelijk is uit te voeren, terwijl een radicale vaginale trachelectomie een
adequate training en ervaring verreist. Naar mijn mening zijn Nishio et al. niet objectief
genoeg in deze studie. Het spreekt voor zich dat ze de ingreep die ze al zo lang uitvoeren in
hun centrum niet in diskrediet willen brengen niettegenstaande het lagere zwangerschapscijfer.
Bovendien wordt in deze studie niets gemeld omtrent oncologische outcome (54).
Meer en meer wordt ook onderzoek verricht naar robot gestuurde radicale trachelectomie.
Persson et al. heeft onderzoek verricht naar robot gestuurde abdominale trachelectomie. Er
zijn in deze studie meer zwangerschappen beschreven bij vaginale trachelectomie, maar dit
valt te verklaren door het feit dat er in deze groep meer vrouwen waren met een kinderwens (7
ten op zichte van 5). In deze studie blijkt dat complicaties ten gevolge van het plaatsen van
een cervicale cerclage minder voorkomen bij robot gestuurde laparoscopische abdominale
trachelectomie. Dit kan door het feit dat er bij deze aanpak een meer exacte plaatsing van de
cerclage verzorgd wordt. Dit resulteert in een betere controle van de tensie die veroorzaakt
wordt door de cerclage. Er zou ook sprake zijn van een lager contaminatierisico.
40
Men moet evenwel opmerken dat de follow-up tijd significant korter is binnen deze groep wat
er kan voor zorgen dat er veel complicaties nog niet tot uiting zijn gekomen binnen de followup tijd. Volgens Persson et al. is robot geassisteerde radicale abdominale trachelectomie een
accurate en reproduceerbare techniek in het behoud van fertiliteit bij vrouwen die
gediagnosticeerd worden met baarmoederhalskanker in een vroeg stadium. Er is een meer
exacte resectie mogelijk van een deel van de baarmoederhals en een meer exacte plaatsing
mogelijk van de cervicale cerclage. Bovendien wordt een trachelectomie op zich niet vaak
uitgevoerd, waardoor chirurgen er niet bedrijvig in zijn. Via de robot-geassisteerde techniek
zou men trachelectomie op een meer gestandaardiseerde manier kunnen uitvoeren. Evenwel
zijn meer studies vereist die deze resultaten bevestigen. Voorts is het ook noodzakelijk om
grote en kwaliteitsvolle studies uit te voeren om de gynaecologische en oncologische
resultaten te evalueren op lange termijn (51).
In het algemeen kan men stellen dat over de laatste twee decades binnen de behandeling van
cervixcarcinoma’s er een evolutie plaats heeft gevonden welke minimaal invasieve
heelkundige ingrepen begunstigd. Evenwel geldt dit tot op heden alleen voor laag risico
laesies. Twee uitdagingen voor de toekomst zijn het onderzoeken of minder agressieve
behandeling bij laag risico laesies nog steeds veilig is en of men bij hoog risico laesies
eveneens minder agressieve heelkunde kan toepassen (50). Deze wijziging naar een meer
conservatieve aanpak bij baarmoederhalskanker kan alleen maar tot stand komen indien men
in staat is om op een adequate en exacte manier een inschatting te maken van de verschillende
aspecten van de tumor. Indien men hier in slaagt kan trachelectomie of zelfs behoud van de
cervix een mogelijkheid worden in de behandeling van baarmoederhalskanker onafhankelijk
van een al dan niet aanwezige kinderwens. In dit gedachtekader kan men zich gaan afvragen
of het zelfs bij afwezigheid van een kinderwens aangewezen is om bij een adequaat
geselecteerde groep nog invasief te gaan behandelen via radicale hysterectomie (2).
Bij ovariumcarcinoma’s kan men eveneens fertiliteit sparend te werk gaan onder bepaalde
voorwaarden. Dit is onder andere mogelijk bij BOT. Zowel Yinon et al. als Marcickiewicz et
al. benadrukken dat BOT een laag maligne potentieel hebben en op die manier in aanmerking
komen voor conservatieve behandeling. Men kan zich dus afvragen of men niet beter alle
gevallen van BOT conservatief behandeld onafhankelijk van de kinderwens van de vrouw (55,
56). Onder conservatief behandelen verstaat men het uitvoeren van een cystectomie of USO.
Volgens de studie van Yinon et al. is er geen verschil in recidief tussen beide technieken.
41
Bij cystectomie wordt er echter minder ovarieel weefsel verwijderd. Enerzijds blijft op die
manier de ovariële reserve meer gespaard, maar anderzijds is de kans hoger dat er maligne
weefsel achterblijft. Deze hypothese wordt niet door bovenstaande cijfers bevestigd, maar dit
valt te verklaren door een te korte follow-up tijd bij de cystectomie groep, te kleine
onderzoeksgroep en een ongelijke verdeling tussen beide groepen qua histologie van de
tumoren. Marcickiewicz et al. beschrijven geen gevallen van recidief na een USO (55, 56).
Er bestaat in het algemeen wat onenigheid in de literatuur over het hervalrisico van deze
conservatieve aanpak. Hier zijn verschillende redenen voor. Zo zou het hervalrisico mogelijks
beïnvloed worden door het feit of de conservatieve heelkunde via laparotomie op laparoscopie
wordt uitgevoerd. Dit is enkel een hypothese en moet verder worden onderzocht. Daarnaast
wordt het hervallen van BOT vaker gezien ter hoogte van het resterende niet aangetaste
ovarium. Dit doet vermoeden dat blootstelling aan endogene en exogene factoren BOT
kunnen induceren onafhankelijk van een reeds aanwezige BOT (56). Verder moet men er zich
van bewust zijn dat door een lopende zwangerschap een recidief gemaskeerd kan worden.
Hierop moet men voornamelijk bedacht zijn gedurende de eerste 2 jaren na het ondergaan van
een USO (56). Ondanks het hoger recidief risico ten op zichte van de radicale ingreep lijken
zowel cystectomie als USO aanvaardbaar om uit te voeren in het kader van BOT. Het idee
achter deze hypothese is dat ondanks het hoge risico op herval er in tweede tijd nog zonder
problemen kan beroep gedaan worden op radicale heelkunde zonder de prognose te
beïnvloeden. Evenwel kan men dan het reproductief vermogen van de patiënte niet meer
behouden. Daarom lijkt het de moeite waard om bij aanwezigheid van een kinderwens eerst te
kiezen voor de conservatieve behandeling (49, 55).
Op vlak van zwangerschappen lijkt de studie van Yinon et al. veelbelovend (55).
Marcickiewicz et al. beschrijven een zwangerschapspercentage van 69% (56). Een algemene
zwakte binnen de studies die handelen over USO en cystectomie bij BOT is dat de studies
kleinschalig zijn met een korte follow-up tijd. Daarom is het moeilijk om aan de hand van
bovenstaande resultaten conclusies te trekken omtrent cystectomie en USO. In de studie van
Marcickiewicz et al. is er dan ook speciale aandacht gegaan naar een lange follow-up tijd in
een poging om zo het recidief risico en de kans op zwangerschap na een USO met of zonder
cystectomie te kunnen inschatten. De follow-up tijd bedroeg tussen 5 en 12 jaar (56).
42
De laatste gynaecologische maligniteit die men mogelijks via fertiliteit sparende heelkunde
kan behandelen is endometriumkanker. De volgende mogelijkheden zijn beschreven namelijk
hormonale therapie met progesteron en hysterectomie zonder BSO (57). Hormonale therapie
kan ook worden gecombineerd met een lokale resectie van de laesie via hysteroscopie. Over
deze benadering is echter nog weinig gekend en is verder onderzoek zeker aangewezen. Doch
is er nog geen standaard behandeling voor handen bij endometriumkanker om fertiliteit te
sparen. (49).
De behandeling van endometriumkanker bij jonge vrouwen vormt nog steeds een uitdaging.
Moet men de standaard richtlijnen volgen die een heelkundige menopauze impliceren of kiest
men voor een behandeling op maat van de patiënte om fertiliteit te behouden? Dit laatste
brengt immers een hoger risico op recidief met zich mee. Door de meer gunstige en hoopvolle
studies over hormonale behandeling van endometriumkanker wil men afstappen van het onesize-fits-all principe (58). In de studie van Signorelli et al. blijkt dat accurate staging en
intensieve follow-up het mogelijk maken om op een conservatieve manier te behandelen ten
einde de fertiliteit te behouden bij nullipara met een kinderwens. De duur en het type van de
progesteronbehandeling moeten op maat van de vrouw worden bepaald. Via deze procedure
kan men een hoge kans op conceptie en zwangerschap verwachten. Dit geldt enkel voor
vrouwen zonder hormonale disfunctie of vooraf bestaande fertiliteitsproblemen. Hierbij moet
men evenwel opmerken dat het hier over een kleinschalige studie gaat (57). Niettegenstaande
het feit dat hormonale behandeling binnen het behoud van fertiliteit hoopvol is, is meer
inzicht in de ziekte nodig om alternatieve behandelingen te kunnen ontwikkelen (58).
Vrouwen die als kind of adolescent zijn behandeld voor kanker verdienen speciale aandacht
op vlak van fertiliteit. Men heeft namelijk kunnen vast stellen dat de ovariële reserve reeds
voor de aanvang van chemotherapie is gedaald bij vrouwen met (non) Hodgekin Lymfoom.
Dit heeft men vast gesteld aan de hand van een gedaald AMHgehalte en een gedaald aantal
verkregen eicellen via IVF. Men kan dus concluderen dat reeds voor het toepassen van de
gonadotoxische therapie het reproductief vermogen is gecompromitteerd. Deze bevinding zet
aan tot het formuleren van mogelijke interventies om dit probleem op te vangen. Zo kan men
AMH levels meten voor de aanvang van cryopreservatie van ovariumweefsel. Zo loopt men
niet het risico om ovariumweefsel met een lage ovariële reserve in te vriezen. Ook moet men
overwegen om bij IVF procedures hogere dosissen gonadotrofine te gebruiken ten einde meer
eicellen te bekomen.
43
Bovendien kan men proberen door beroep te doen op verschillende fertiliteit sparende
methodes de efficiënte van het eigenlijke behoud te verhogen. Bijgevolg kan men zich
afvragen of er bij hematologische kankers bij kinderen niet routinematig interventies moeten
plaats vinden om hun reproductief vermogen te beschermen onafhankelijk van welke therapie
hen wordt voorgeschreven (63).
Naast de wetenschappelijk benadering van behoud van fertiliteit bij kinderen met kanker,
moet men ook oog hebben voor het ethische aspect van dit onderwerp. Men moet enerzijds
het behoud van fertiliteit voor iemand die nog niet in de reproductieve periode zit afwegen
tegen de maximale genezing die men kan bekomen via gonadotoxische therapie. Het is
moeilijk om naar een toekomstige kinderwens te peilen van een kind, waardoor ouders en
artsen vaak diegene zijn die de keuze moeten maken. Toch blijkt dat in de helft van de
consulten de arts aan dit onderwerp voorbij gaat. Hiervoor zijn verschillende verklaringen
mogelijk. Soms vindt de arts het zelf geen belangrijk aspect of voelt hij zich emotioneel
gezien niet op zijn gemak om dit te bespreken. Het kan ook dat door de slechte prognose van
de tumor en de hoge kosten die fertiliteit sparende technieken met zich meebrengen dit
onderwerp vermeden wordt. Idealiter worden de ouders van een jong kind bij deze keuze
begeleid door een multidisciplinair team bestaande uit een pediatrische oncoloog, een
fertiliteitspecialist, een ethicus en een psycholoog (61).
Daarnaast zijn ook de verschillende mogelijkheden om fertiliteit te behouden na
kankerbehandeling niet meteen geschikt voor een kind. Hierbij denken we aan embryo’s of
oöcyten cryopreservatie. Men kan onmogelijk een kind hieraan onderwerpen. Bovendien is
het invriezen van embryo’s op ethisch vlak op zich al controversieel. Ook bij adolescenten
vormt deze techniek een probleem, aangezien men nood heeft aan zaaddonor die op dat
moment nog niet aanwezig is. Doet men dan beroep op iemand uit de omgeving of op een
onbekende donor en indien men hier echt mee doorgaat wat zal dan de rol zijn van deze man
in het verdere verhaal? Men kan zich ook afvragen wat met de ingevroren embryo’s zal
gebeuren indien het kind of adolescent toch sterft ten gevolge van kanker (61).
Ook culturele componenten kunnen voor extra moeilijkheden zorgen binnen dit domein.
Ouders kunnen vanuit religieuze en culturele overtuigingen medische beslissingen maken
voor het kind dat niet strookt met de huidige en/of toekomstige belangen van het kind.
44
Zo wordt fertiliteit in sommige culturen als een soort symbool gezien en kan het zelfs je
status in het hiernamaals bepalen (61).
6
Conclusie
Samengevat is de gouden standaard binnen het behoud van fertiliteit na kankerbehandeling
cryopreservatie van embryo’s en oöcyten. De andere bovengenoemde technieken worden nog
steeds als experimenteel bestempeld. Men kan er dus beroep op doen zonder de garantie dat
ze werkelijk bijdragen tot het behoud van fertiliteit of tot een mogelijk zwangerschap in de
toekomst (10). Hoewel er opties voorhanden zijn om fertiliteit te behouden na
kankerbehandeling, ziet men in de realiteit dat dit aspect van de kankerbehandeling nog vaak
niet aan bod komt.
Er zijn dus bepaalde aspecten die de vrouw in kwestie beïnvloeden in dit keuzeproces en die
de arts beïnvloeden in het geven van dergelijke informatie. Peddie et al. hebben hier
onderzoek naar gedaan bij 18 vrouwen tussen 16 en 44 jaar. Deze studie vond plaats in een
selectieve setting in Schotland en is dus bijgevolg moeilijk te veralgemenen. Toch is deze
studie evenwel relevant aangezien er in andere selectieve settings (zoals bijvoorbeeld een
hospitaal) vaak ook weinig tot geen informatie wordt gegeven omtrent fertiliteit. Volgende
parameters worden bevraagd: het begrijpen van de initiële diagnose, de prognose en keuzes
omtrent het behoud van het reproductief vermogen. Verder wordt er ook gepeild naar hun
eigen prioriteiten omtrent fertiliteit en behandeling, de invloed van de partner en omgeving op
deze keuze en de communicatie met en de steun van de behandelende arts.
In de praktijk wordt nog te vaak voorbijgegaan aan de topic fertiliteit binnen
kankerbehandeling om verschillend redenen. Als eerste reden beschrijft men de ‘informationoverload’, waarbij patiënten op het moment van diagnose zeer kwetsbaar zijn en heel wat
informatie niet opnemen. Daarnaast is een eenmalige toediening van chemotherapie soms
voldoende als behandeling. Hierbij is men dan van mening dat men niet moet rekening
houden met de langetermijneffecten van chemotherapie op fertiliteit. Verder zijn de huidige
technieken niet allemaal even effectief gebleken en is men dus terughoudend om deze te
bespreken met de patiënte. Bovendien laat de nood tot dringende behandeling van de
maligniteit geen tijd voor fertiliteit sparende ingrepen. Dit gegeven zal ook de arts
beïnvloeden die vrouwelijke patiënten zal ontmoedigen om beroep te doen op embryo
cryopreservatie.
45
Ten slotte vinden de meeste artsen fertiliteit eerder een bijzaak en focussen ze voornamelijk
op de levensreddende therapie. Daarom zullen vrouwen sneller de mogelijkheid om fertiliteit
sparende behandelingen te ondergaan verwerpen (69).
Men kan aan de hand van deze literatuurstudie enkele aanbevelingen formuleren naar de
toekomst toe:

De patiënte moet voldoende geïnformeerd worden over de mogelijkheid om fertiliteit
sparende behandeling te ondergaan en wat in dit kader haar verschillende opties zijn.

Indien de patiënte stappen wil ondernemen om haar reproductief vermogen te
beschermen, maakt men het best gebruik van de gouden standaard, namelijk het
invriezen van embryo’s of oöcyten.

Het gebruik van technieken in de experimentele setting (invriezen ovariumweefsel,
ovariële inhibitie via GnRHa, ovariële transpositie, stralingswerende blokjes en
fertiliteit sparende heelkunde) is af te raden aangezien ze geen garantie op succes
bieden en bovendien kan de patiënte op die manier ook haar vertrouwen verliezen in
de reeds gevestigde technieken.

Onafhankelijk van welke techniek men toepast, speelt de leeftijd van de vrouw
eveneens een belangrijke rol bij het welslagen van de gebruikte techniek. Na de
leeftijd van 40 jaar is de kans op succes veel kleiner, aangezien de ovariële reserve
reeds is afgenomen. Men zou er moeten over nadenken om fertiliteit sparende
behandelingen niet meer toe te passen na de leeftijd van 40 jaar.

Tot op heden is er nog geen uniformiteit binnen de studies in het evalueren van de
ovariële reserve. Dit maakt dat het soms moeilijk is om bepaalde studies te
interpreteren naar zwangerschap outcome toe. Men moet dan ook op zoek gaan naar
adequate en sensitieve merkers. Op dit moment blijken AMH en antrale follikel telling
het meest veelbelovend.

Er is nood aan meer RCT’s om de effectiviteit van experimentele technieken te
evalueren en met elkaar te vergelijken indien ethisch verantwoord. Bovendien zou
men deze studies het best laten doorgaan in onafhankelijke instituten die op een
objectieve manier data kunnen rapporteren en evalueren.
46
7
Referentielijst
1.
UK CR. Cancer incidence by age 2014 [updated 14 January 2014]. Available from:
http://www.cancerresearchuk.org/cancer-info/cancerstats/incidence/age/.
2.
Shepherd JH. Challenging dogma: radical conservation surgery for early stage cervical cancer in order
to retain fertility. Annals of the Royal College of Surgeons of England. 2009;91(3):181-7.
3.
Turner NH, Partridge A, Sanna G, Di Leo A, Biganzoli L. Utility of gonadotropin-releasing hormone
agonists for fertility preservation in young breast cancer patients: the benefit remains uncertain. Annals of
oncology : official journal of the European Society for Medical Oncology / ESMO. 2013;24(9):2224-35.
4.
F.D. Family-Hope, un projet interuniversitaire. Le Journal de Médecin. 2013:14.
5.
Organisation WH. Sexual and reproductive health: Infertility definitions and terminology 2014 [updated
28 February 2014]. Available from: http://www.who.int/reproductivehealth/topics/infertility/definitions/en/.
6.
Diedrich K, Fauser BC, Devroey P, Evian Annual Reproduction Workshop G. Cancer and fertility:
strategies to preserve fertility. Reproductive biomedicine online. 2011;22(3):232-48.
7.
Kim CH, Jeon GH. Fertility preservation in female cancer patients. ISRN obstetrics and gynecology.
2012;2012:807302.
8.
von Wolff M, Dian D. Fertility preservation in women with malignant tumors and gonadotoxic
treatments. Deutsches Arzteblatt international. 2012;109(12):220-6.
9.
Chuai Y, Xu X, Wang A. Preservation of fertility in females treated for cancer. International journal of
biological sciences. 2012;8(7):1005-12.
10.
Loren AW, Mangu PB, Beck LN, Brennan L, Magdalinski AJ, Partridge AH, et al. Fertility
preservation for patients with cancer: American Society of Clinical Oncology clinical practice guideline update.
Journal of clinical oncology : official journal of the American Society of Clinical Oncology. 2013;31(19):250010.
11.
Courbiere B, Saias-Magnan J, Metzler-Guillemain C, Perrin J, Noizet A, Gamerre M. [Female fertility
preservation: feasibility of emergency IVF for embryo freezing]. Gynecologie, obstetrique & fertilite.
2011;39(9):497-500.
12.
Journal
Citation
Reports
[Internet].
Available
from:
http://adminapps.webofknowledge.com/JCR/JCR?wsid=S1SpguXCBe4nKSv33mv&ssid=&SID=S1SpguXCBe4nKSv33mv.
13.
Gardner DK, Sheehan CB, Rienzi L, Katz-Jaffe M, Larman MG. Analysis of oocyte physiology to
improve cryopreservation procedures. Theriogenology. 2007;67(1):64-72.
14.
Martinez-Burgos M, Herrero L, Megias D, Salvanes R, Montoya MC, Cobo AC, et al. Vitrification
versus slow freezing of oocytes: effects on morphologic appearance, meiotic spindle configuration, and DNA
damage. Fertility and sterility. 2011;95(1):374-7.
15.
Son WY, Chung JT, Gidoni Y, Holzer H, Levin D, Chian RC, et al. Comparison of survival rate of
cleavage stage embryos produced from in vitro maturation cycles after slow freezing and after vitrification.
Fertility and sterility. 2009;92(3):956-8.
16.
Auroux M, Cerutti I, Ducot B, Loeuillet A. Is embryo-cryopreservation really neutral? A new long-term
effect of embryo freezing in mice: protection of adults from induced cancer according to strain and sex.
Reproductive toxicology. 2004;18(6):813-8.
17.
Azim A, Oktay K. Letrozole for ovulation induction and fertility preservation by embryo
cryopreservation in young women with endometrial carcinoma. Fertility and sterility. 2007;88(3):657-64.
18.
Oktay K, Buyuk E, Libertella N, Akar M, Rosenwaks Z. Fertility preservation in breast cancer patients:
a prospective controlled comparison of ovarian stimulation with tamoxifen and letrozole for embryo
cryopreservation. Journal of clinical oncology : official journal of the American Society of Clinical Oncology.
2005;23(19):4347-53.
19.
Sabatini ME, Wolkovich AM, Macklin EA, Wright DL, Souter I, Toth TL. Pronuclear embryo
cryopreservation experience: outcomes for reducing the risk of ovarian hyperstimulation syndrome and for
fertility preservation in cancer patients. Journal of assisted reproduction and genetics. 2011;28(3):279-84.
20.
Rato ML, Gouveia-Oliveira A, Plancha CE. Influence of post-thaw culture on the developmental
potential of human frozen embryos. Journal of assisted reproduction and genetics. 2012;29(8):789-95.
21.
Noyes N, Labella PA, Grifo J, Knopman JM. Oocyte cryopreservation: a feasible fertility preservation
option for reproductive age cancer survivors. Journal of assisted reproduction and genetics. 2010;27(8):495-9.
22.
Huang JY, Chian RC, Gilbert L, Fleiszer D, Holzer H, Dermitas E, et al. Retrieval of immature oocytes
from unstimulated ovaries followed by in vitro maturation and vitrification: A novel strategy of fertility
preservation for breast cancer patients. American journal of surgery. 2010;200(1):177-83.
23.
Fadini R, Dal Canto M, Mignini Renzini M, Milani R, Fruscio R, Cantu MG, et al. Embryo transfer
following in vitro maturation and cryopreservation of oocytes recovered from antral follicles during conservative
surgery for ovarian cancer. Journal of assisted reproduction and genetics. 2012;29(8):779-81.
47
24.
Imesch P, Scheiner D, Xie M, Fink D, Macas E, Dubey R, et al. Developmental potential of human
oocytes matured in vitro followed by vitrification and activation. Journal of ovarian research. 2013;6(1):30.
25.
Oktay K, Oktem O. Ovarian cryopreservation and transplantation for fertility preservation for medical
indications: report of an ongoing experience. Fertility and sterility. 2010;93(3):762-8.
26.
Donnez J, Dolmans MM, Pellicer A, Diaz-Garcia C, Sanchez Serrano M, Schmidt KT, et al. Restoration
of ovarian activity and pregnancy after transplantation of cryopreserved ovarian tissue: a review of 60 cases of
reimplantation. Fertility and sterility. 2013;99(6):1503-13.
27.
Lieberman B. Function of ovarian tissue after long-term storage. Reproductive biomedicine online.
2012;25(2):96-7.
28.
Donnez J, Dolmans MM, Demylle D, Jadoul P, Pirard C, Squifflet J, et al. Livebirth after orthotopic
transplantation of cryopreserved ovarian tissue. Lancet. 2004;364(9443):1405-10.
29.
Meirow D, Hardan I, Dor J, Fridman E, Elizur S, Ra'anani H, et al. Searching for evidence of disease
and malignant cell contamination in ovarian tissue stored from hematologic cancer patients. Human reproduction.
2008;23(5):1007-13.
30.
Badawy A, Elnashar A, El-Ashry M, Shahat M. Gonadotropin-releasing hormone agonists for
prevention of chemotherapy-induced ovarian damage: prospective randomized study. Fertility and sterility.
2009;91(3):694-7.
31.
Elgindy EA, El-Haieg DO, Khorshid OM, Ismail EI, Abdelgawad M, Sallam HN, et al. Gonadatrophin
suppression to prevent chemotherapy-induced ovarian damage: a randomized controlled trial. Obstetrics and
gynecology. 2013;121(1):78-86.
32.
Behringer K, Wildt L, Mueller H, Mattle V, Ganitis P, van den Hoonaard B, et al. No protection of the
ovarian follicle pool with the use of GnRH-analogues or oral contraceptives in young women treated with
escalated BEACOPP for advanced-stage Hodgkin lymphoma. Final results of a phase II trial from the German
Hodgkin Study Group. Annals of oncology : official journal of the European Society for Medical Oncology /
ESMO. 2010;21(10):2052-60.
33.
Blumenfeld Z, Eckman A. Preservation of fertility and ovarian function and minimization of
chemotherapy-induced gonadotoxicity in young women by GnRH-a. Journal of the National Cancer Institute
Monographs. 2005(34):40-3.
34.
Clowse ME, Behera MA, Anders CK, Copland S, Coffman CJ, Leppert PC, et al. Ovarian preservation
by GnRH agonists during chemotherapy: a meta-analysis. Journal of women's health. 2009;18(3):311-9.
35.
Munster PN, Moore AP, Ismail-Khan R, Cox CE, Lacevic M, Gross-King M, et al. Randomized trial
using gonadotropin-releasing hormone agonist triptorelin for the preservation of ovarian function during
(neo)adjuvant chemotherapy for breast cancer. Journal of clinical oncology : official journal of the American
Society of Clinical Oncology. 2012;30(5):533-8.
36.
Del Mastro L, Catzeddu T, Boni L, Bell C, Sertoli MR, Bighin C, et al. Prevention of chemotherapyinduced menopause by temporary ovarian suppression with goserelin in young, early breast cancer patients.
Annals of oncology : official journal of the European Society for Medical Oncology / ESMO. 2006;17(1):74-8.
37.
Gerber B, von Minckwitz G, Stehle H, Reimer T, Felberbaum R, Maass N, et al. Effect of luteinizing
hormone-releasing hormone agonist on ovarian function after modern adjuvant breast cancer chemotherapy: the
GBG 37 ZORO study. Journal of clinical oncology : official journal of the American Society of Clinical
Oncology. 2011;29(17):2334-41.
38.
Blumenfeld Z, Patel B, Leiba R, Zuckerman T. Gonadotropin-releasing hormone agonist may minimize
premature ovarian failure in young women undergoing autologous stem cell transplantation. Fertility and sterility.
2012;98(5):1266-70 e1.
39.
Breams G, De Sutter P, De Sutter P, Dhont M, D'Hooghe T, Gerris J, et al. De reproductieve cyclus. In:
Dhont M, editor. Handboek Gynaecologie. Leuven: Acco; 2012. p. 290.
40.
von Wolff M, Kammerer U, Kollmann Z, Santi A, Dietl J, Frambach T. Combination of gonadotropinreleasing hormone (GnRH) agonists with GnRH antagonists before chemotherapy reduce but does not
completely prevent a follicle-stimulating hormone flare-up. Fertility and sterility. 2011;95(1):452-4.
41.
Huang KG, Lee CL, Tsai CS, Han CM, Hwang LL. A new approach for laparoscopic ovarian
transposition before pelvic irradiation. Gynecologic oncology. 2007;105(1):234-7.
42.
Han SS, Kim YH, Lee SH, Kim GJ, Kim HJ, Kim JW, et al. Underuse of ovarian transposition in
reproductive-aged cancer patients treated by primary or adjuvant pelvic irradiation. The journal of obstetrics and
gynaecology research. 2011;37(7):825-9.
43.
Hwang JH, Yoo HJ, Park SH, Lim MC, Seo SS, Kang S, et al. Association between the location of
transposed ovary and ovarian function in patients with uterine cervical cancer treated with (postoperative or
primary) pelvic radiotherapy. Fertility and sterility. 2012;97(6):1387-93 e1-2.
48
44.
Kung FT, Chen HC, Huang CC, Ho JT, Cheng BH. Preservation of ovarian germinal follicles by
temporary laparoscopic ovarian transposition in teenaged girls undergoing craniospinal irradiation for
radiosensitive central nervous system tumors. Taiwanese journal of obstetrics & gynecology. 2008;47(3):300-4.
45.
Gareer W, Gad Z, Gareer H. Needle oophoropexy: a new simple technique for ovarian transposition
prior to pelvic irradiation. Surgical endoscopy. 2011;25(7):2241-6.
46.
Bisharah M, Tulandi T. Laparoscopic preservation of ovarian function: an underused procedure.
American journal of obstetrics and gynecology. 2003;188(2):367-70.
47.
Martin JR, Kodaman P, Oktay K, Taylor HS. Ovarian cryopreservation with transposition of a
contralateral ovary: a combined approach for fertility preservation in women receiving pelvic radiation. Fertility
and sterility. 2007;87(1):189 e5-7.
48.
Nakagawa K, Kanda Y, Yamashita H, Hosoi Y, Oshima K, Ohtomo K, et al. Preservation of ovarian
function by ovarian shielding when undergoing total body irradiation for hematopoietic stem cell transplantation:
a report of two successful cases. Bone marrow transplantation. 2006;37(6):583-7.
49.
Martinez A, Poilblanc M, Ferron G, De Cuypere M, Jouve E, Querleu D. Fertility-preserving surgical
procedures, techniques. Best practice & research Clinical obstetrics & gynaecology. 2012;26(3):407-24.
50.
Plante M. Vaginal radical trachelectomy: an update. Gynecologic oncology. 2008;111(2 Suppl):S10510.
51.
Persson J, Imboden S, Reynisson P, Andersson B, Borgfeldt C, Bossmar T. Reproducibility and
accuracy of robot-assisted laparoscopic fertility sparing radical trachelectomy. Gynecologic oncology.
2012;127(3):484-8.
52.
Rob L, Pluta M, Strnad P, Hrehorcak M, Chmel R, Skapa P, et al. A less radical treatment option to the
fertility-sparing radical trachelectomy in patients with stage I cervical cancer. Gynecologic oncology.
2008;111(2 Suppl):S116-20.
53.
Plante M, Renaud MC, Hoskins IA, Roy M. Vaginal radical trachelectomy: a valuable fertilitypreserving option in the management of early-stage cervical cancer. A series of 50 pregnancies and review of the
literature. Gynecologic oncology. 2005;98(1):3-10.
54.
Nishio H, Fujii T, Sugiyama J, Kuji N, Tanaka M, Hamatani T, et al. Reproductive and obstetric
outcomes after radical abdominal trachelectomy for early-stage cervical cancer in a series of 31 pregnancies.
Human reproduction. 2013;28(7):1793-8.
55.
Yinon Y, Beiner ME, Gotlieb WH, Korach Y, Perri T, Ben-Baruch G. Clinical outcome of cystectomy
compared with unilateral salpingo-oophorectomy as fertility-sparing treatment of borderline ovarian tumors.
Fertility and sterility. 2007;88(2):479-84.
56.
Marcickiewicz J, Brannstrom M. Fertility preserving surgical treatment of borderline ovarian tumour:
long-term consequence for fertility and recurrence. Acta obstetricia et gynecologica Scandinavica.
2006;85(12):1496-500.
57.
Signorelli M, Caspani G, Bonazzi C, Chiappa V, Perego P, Mangioni C. Fertility-sparing treatment in
young women with endometrial cancer or atypical complex hyperplasia: a prospective single-institution
experience of 21 cases. BJOG : an international journal of obstetrics and gynaecology. 2009;116(1):114-8.
58.
Zivanovic O, Carter J, Kauff ND, Barakat RR. A review of the challenges faced in the conservative
treatment of young women with endometrial carcinoma and risk of ovarian cancer. Gynecologic oncology.
2009;115(3):504-9.
59.
Winther JF, Olsen JH. Adverse reproductive effects of treatment for cancer in childhood and
adolescence. European journal of cancer. 2011;47 Suppl 3:S230-8.
60.
El-Shalakany AH, Ali MS, Abdelmaksoud AA, Abd El-Ghany S, Hasan EA. Ovarian function in
female survivors of childhood malignancies. Pediatric hematology and oncology. 2013;30(4):328-35.
61.
Fallat ME, Hutter J, American Academy of Pediatrics Committee on B, American Academy of
Pediatrics Section on HO, American Academy of Pediatrics Section on S. Preservation of fertility in pediatric
and adolescent patients with cancer. Pediatrics. 2008;121(5):e1461-9.
62.
Biasoli I, Falorio S, Luminari S, Spector N, Federico M. Fertility in female survivors of Hodgkin's
lymphoma. Revista brasileira de hematologia e hemoterapia. 2012;34(1):48-53.
63.
Lawrenz B, Fehm T, von Wolff M, Soekler M, Huebner S, Henes J, et al. Reduced pretreatment ovarian
reserve in premenopausal female patients with Hodgkin lymphoma or non-Hodgkin-lymphoma--evaluation by
using antimullerian hormone and retrieved oocytes. Fertility and sterility. 2012;98(1):141-4.
64.
Breams G, De Sutter P, De Sutter P, Dhont M, D'Hooghe T, Gerris J, et al. De menopauzale transitie en
de postmenopauze. In: M D, editor. Handboek Gynaecologie. Leuven: Acco; 2012. p. 372.
65.
Pentheroudakis G, Orecchia R, Hoekstra HJ, Pavlidis N, Group EGW. Cancer, fertility and pregnancy:
ESMO Clinical Practice Guidelines for diagnosis, treatment and follow-up. Annals of oncology : official journal
of the European Society for Medical Oncology / ESMO. 2010;21 Suppl 5:v266-73.
49
66.
Oktay K, Sonmezer M. Questioning GnRH analogs for gonadal protection in cancer patients. Fertility
and sterility. 2009;92(2):e32; author reply e4.
67.
Terenziani M, Piva L, Meazza C, Gandola L, Cefalo G, Merola M. Oophoropexy: a relevant role in
preservation of ovarian function after pelvic irradiation. Fertility and sterility. 2009;91(3):935 e15-6.
68.
Mangler M, Speiser D, Nguyen BD, Cremer M, Koehler C, Schneider A, et al. Neonatal outcome in
infants of patients with radical vaginal trachelectomy. Journal of perinatal medicine. 2012;40(5):503-9.
69.
Peddie VL, Porter MA, Barbour R, Culligan D, MacDonald G, King D, et al. Factors affecting decision
making about fertility preservation after cancer diagnosis: a qualitative study. BJOG : an international journal of
obstetrics and gynaecology. 2012;119(9):1049-57.
50
Download