Overschat of onbemind? Een onderzoek naar de economische

advertisement
Overschat of onbemind?
Een onderzoek naar de economische invloed van de Engelse aristocratie
Onderzoekseminar III
Tweede versie
Docenten:
Dr. O. Gelderblom
Dr. J. Jonker
Student:
Stijn Willems
3528774
Aantal woorden:
9.844
1
2
Inhoudsopgave
- Inleiding
5
- Hoofdstuk I – Het ontstaan van de investerende aristocraat
9
-
De ontwikkeling van de joint-stock compagnie
9
-
De vroege ontstaansgeschiedenis van de EIC
13
- Hoofdstuk II – Een analyse van adellijke investeringen
17
- Hoofdstuk III – Het debat over de waarde van de adellijke bijdrage
25
-
De visies van Rabb, Brenner & Stone
26
-
Een analyse van de visies van Rabb, Brenner en Stone
33
- Conclusie
37
- Literatuurlijst
39
3
4
Inleiding
Aan het eind van de 16e eeuw was Europa getuige van een grootschalige economische
transformatie.1 Het zwaartepunt van de overzeese handel verschoof van het
Middellandse Zeegebied naar de Noordzeelanden. De Italiaanse stadsstaten, Portugal
en Spanje werden afgelost door Londen en Amsterdam als voornaamste
handelscentra. Een centrale rol in deze wisseling van de wacht werd gespeeld door de
opkomst van Noord-Europese joint-stock compagnieën.2 Deze nieuwe vorm van
handeldrijven, met de Verenigde Oost-Indische Compagnie en de English East India
Company als bekendste en succesvolste voorbeelden, maakte het mogelijk
grootschaliger te ondernemen dan ooit te voren.3 4
Door het gebruik van een joint-stock werd het mogelijk een veel groter aantal
investeerders bij een handelscompagnie te betrekken.5 Om te investeren was het niet
meer noodzakelijk actief betrokken te zijn bij een onderneming. Niet-kooplieden
konden zo een bijdrage aan de ontwikkeling van ondernemingen leveren. Door deze
ontwikkeling bundelden voor het eerst in de Engelse geschiedenis kooplieden en
edelen hun krachten in eenzelfde onderneming.6 7 Deze eigenschap maakten de
Engelse handelscompagnieën uniek. In Europa bestonden nauwelijks andere
handelsondernemingen met adellijke investeerders.8
1
Th. Rabb, Enterprise and Empire: Merchant and Gentry Investment in the Expansion of England,
1575-1630 (Cambridge MA. 1967) 2
2
R. Brenner, ‘The Social Basis of English Commercial Expansion, 1550-1650’ in The Journal of
Economic History Vol. 32, No. 1 (1972)363
3
Vanaf nu zullen de afkortingen VOC en EIC gebruikt worden.
4
K.N., Chaudhuri, The English East India Company (New York 1965) 26 of cijfers EIC kapitaal
5
S. Jha, ‘Financial Innovations and Political Development: Evidence from Revolutionary England’
Stanford University Graduate School of Business Research Paper No. 2005 (2010) 4
6
Rabb, Enterprise and Empire 68
7
De Engelse adel bestond uit meerdere klassen. Om de overzichtelijkheid van deze scriptie ten goede
te komen, wordt met de woorden adel, edelen en aristocratie e.d. altijd de gehele klasse bedoeld. In het
geval dat een specifieke klasse binnen de adel wordt aangehaald, zal deze specifiek genoemd worden.
8
Rabb, Enterprise and Empire 7
5
De ontwikkeling van de handelscompagnieën – de EIC in het bijzonder – was
het resultaat van een wonderbaarlijke transformatie van de Engelse economie en
samenleving.9 Ondanks het feit dat de EIC uiteindelijk een succes bleek, moest een
lastige beginfase worden doorstaan. De compagnie kampte met een groot aantal
kinderziekten, die exemplarisch waren voor de oprichting van een compagnie. Het
duurde lang voor de ideale ondernemingsvorm werd gevonden en daarnaast had de
EIC grote moeite investeerders te vinden die bereid waren kapitaal in de compagnie te
steken.10 Pas in de tweede helft van de 17e eeuw werden deze problemen
overwonnen.11
Veel historici hebben geprobeerd een verklaring te geven voor de moeizame
ontwikkeling van de EIC en de manier waarop deze moeilijkheden werden
overwonnen. Vaak proberen deze historici het antwoord op deze vragen te vinden
door een vergelijking te trekken met andere handelscompagnieën. Vooral de VOC
wordt vaak gebruikt omdat deze algemeen wordt beschouwd als de meest succesvolle
handelscompagnie van de 17e eeuw en zij bedrijfsmatig veel gelijkenissen met de EIC
vertoonde.12 Een vergelijking tussen de VOC en de EIC kan bijzonder waardevol zijn.
Unieke aspecten aan de EIC, die niet te vergelijken zijn met andere compagnieën,
moeten echter ook in ogenschouw worden genomen om het ontstaan van deze
compagnie te begrijpen. Pas als de interne elementen van de EIC ook volledig
begrepen worden, kan de ontwikkeling van de deze compagnie volledig doorzien
worden.
9
Rabb, Enterprise and Empire 2
W.R. Scott, The Constitution and Finance of English, Scottish and Irish Joint –Stock Companies to
1720 (Cambridge 1911)II 95 e.v
11
O. Gelderblom, ‘The Organization of Long-Distance Trade in England and the Dutch Republic,
1550-1650 in The Political Economy of the Dutch Republic (Farnham 2009) 429
12
Beide compagnieën maakten gebruik van een monopolie en een joint-stock. Daarnaast dreven ze
handel in de zelfde gebieden en handelden ze in de zelfde producten.
10
6
Een specifieke factor die een rol speelde in de opkomst van de EIC en de
Engelse compagnieën in het algemeen, was het feit dat er in deze compagnieën
geïnvesteerd werd door zowel kooplieden als aristocraten.13 In het vervolg van deze
scriptie zal onderzocht worden in hoeverre de bijdrage van adellijke investeerders
cruciaal was door de ontwikkeling van de Engelse handelscompagnieën en de EIC in
het bijzonder.14 Deze onderzoeksvraag zal worden uitgewerkt in drie hoofdstukken.
Het eerste hoofdstuk legt uit hoe het mogelijk was dat in Engeland door meerdere
klassen geïnvesteerd kon worden en schetst de problemen die compagnieën als de
EIC in de eerste helft van de 17e eeuw ondervonden. In het tweede hoofdstuk zal
worden geanalyseerd in welke verhouding kooplieden en edelen investeerden in
handelscompagnieën en wat hun redenen waren hiervoor waren. De nadruk zal
daarbij op de EIC worden gelegd.
In het derde hoofdstuk worden de opvattingen van historici over dit onderwerp
kritisch geanalyseerd en met elkaar vergeleken. Hierbij zal gebruik worden gemaakt
van visies van Robert Brenner, Theodore Rabb en Lawrence Stone. Brenner dicht de
aristocratie een marginale rol in de ontwikkeling van de handelscompagnieën toe.15
Rabb en Stone zijn daarentegen – op basis van verschillende argumentatie – van
mening dat de adel weldegelijk een rol speelde in de opkomst van de Engelse
compagnieën.16 Hun denkbeelden zullen met behulp van primaire citaten, financiële
cijfers en andere bekende secundaire literatuur worden ontleed.17 Aan het eind van de
scriptie volgt een conclusie.
R. Lang, ‘Social Origins and Social Aspirations of Jacobean London Merchants’ in Economic
History Review 27/1 (1974) 38
14
Met het begrip bijdrage wordt zowel financiële als niet-financiële inbreng bedoeld. Deze verdeling
zal later in deze scriptie uitgebreid worden toegelicht.
15
R. Brenner, Merchants and Revolution: Commercial Change, Political Conflict, and London's
Overseas Traders, 1550-1653 (Princeton 2003) 105 e.v.
16
Rabb, Enterprise and Empire e.v
17
L. Stone, The Crisis of the Aristocracy 1558 – 1641 (Oxford 1965)160 173 e.v
13
7
Het is lastig de precieze waarde van de adellijke bijdrage te taxeren doordat niet alle
informatie op iedere Engelse compagnie van toepassing is. Sommige publicaties
hebben betrekking op één specifieke compagnie, terwijl andere werken juist de
compagnieën gezamenlijk beschrijven. De inschatting of een bepaald element van
toepassing is op de EIC of op alle compagnieën, is hierdoor soms lastig te maken. In
het vervolg van deze scriptie zal waar mogelijk de EIC worden uitgelicht. Soms is van
een bron niet precies duidelijk welke invloed deze op de EIC had omdat de informatie
uit deze bron van toepassing was op de compagnieën in het algemeen. In dat geval
zullen standpunten ook op alle compagnieën van toepassingen zijn.
8
Hoofdstuk I
In de Engelse handelscompagnieën waren voor het eerst in de geschiedenis van het
land zowel kooplieden als niet-kooplieden actief.18 In het vervolg van deze scriptie zal
alleen op de adellijke niet-kooplieden die investeerden worden ingegaan. Van alle
niet-kooplieden die investeerden en wiens achtergrond te achterhalen valt, behoorden
92,5% tot de adelstand. De overige 7,5% behoorden niet tot één klasse, waardoor zij
geen gemeenschappelijke achtergrond deelden. Over hun beweegredenen en invloed
op de handelscompagnieën als valt dus weinig te zeggen.19 Om dat het om een klein
percentage gaat, zal er in verder geen aandacht aan hen besteed worden.
De economische invloed van één sociale klasse kan pas begrepen worden als
volledig duidelijk is in welke sector(en) een klasse precies actief was en wat daarvan
de oorzaken waren.20 In het vervolg van dit hoofdstuk zal uiteengezet worden hoe
deze omstandigheden precies tot stand kwamen. De EIC zal specifiek behandeld
worden omdat dit de bekendste en meest toonaangevende Engelse compagnie was.21
De ontwikkeling van de joint-stock compagnie
Tot aan het midden van de 16e eeuw was het alleen voor kooplieden mogelijk om te
investeren in Engelse ondernemingen.22 Investeren was alleen mogelijk als iemand
bereid was actief te zijn binnen een onderneming.23 De kooplieden waren de enigen
met de kennis, de wil en het kapitaal om zich met het drijven van handel bezig te
R. Brenner, ‘The Social Basis of English Commercial Expansion, 1550-1650’ in The Journal of
Economic History Vol. 32, No. 1 (1972) 370
19
Rabb, Enterprise and Empire Tabel 1 p.27
20
L. Stone, The Past and the Present (1981) 121
21
Th. Rabb, 'Investment in English Overseas Enterprise, 1575-1630', The Economic History Review,
XIX (1966) 73
22
Jha, ‘Financial Innovations and Political Development: Evidence from Revolutionary England’ 4
23
Brenner, Merchants and Revolution hft II
18
9
houden. Als gevolg daarvan was maar een klein aantal personen – allen kooplieden –
actief in het Londense handelscircuit.24 25
Deze kooplieden organiseerde hun ondernemingen door middel van een
gereguleerde compagnie. Een gereguleerde compagnie beheerste een bepaalde sector
met behulp van een door de Kroon uitgeschreven monopolie.26 Lidmaatschap van een
dergelijke compagnie was nodig om een bepaalde markt te betreden. Zo bezat
Londens bekendste gereguleerde compagnie – de Merchants Adventurers – een
monopolie op de lakenhandel.27 Alleen door toe te treden tot de Merchants was het
mogelijk om in laken te handelen. Het was echter lastig om lid te worden van een
gereguleerde compagnie en dit was maar op drie manieren mogelijk. Lidmaatschap
kon geërfd worden, behaald worden door het doorlopen van een leerlingentraject of
gekocht worden door het betalen van een heffing.28 Plaatsen waren echter schaars en
duur en dus eigenlijk alleen beschikbaar voor relaties van kooplieden die al lid waren
van een gereguleerde compagnie. De gereguleerde handelscompagnieën werden als
gevolg hiervan overheerst door een select groepje rijke kooplieden. Voor minder rijke
of invloedrijke kooplieden was geen plaats.29
Een gereguleerde compagnie was een vereniging van kooplieden en geen vorm van
gezamenlijk eigendom. De ondernemingsvorm diende vooral als instrument om
controle over een bepaalde overzeese handelstak te houden. Iedere individuele
koopman die was aangesloten bij zo een compagnie moest zich aan de door de
compagnie opgestelde (gedrags)regels houden. Deze regels waren bedoeld om de
24
Rabb, 'Investment in English Overseas Enterprise 77
Londen domineerde de Engelse economie, andere steden speelden een marginale rol. Aan andere
steden zal geen aandacht besteed worden. Gerenommeerde historici gebruikten dezelfde aanpak. Rabb,
Enterprise and Empire 23
26
K.N., Chaudhuri, The English East India Company (New York 1965) 26
27
Brenner, ‘The Civil War Politics of London’s Merchant Community’ 54
28
Brenner, ‘The Social Basis of English Commercial Expansion’ 371
29
Brenner, Merchants and Revolution 61 en 71
25
10
gehele sector winstgevender te maken. Zo werden er bijvoorbeeld regels afgesproken
over prijzen, bestemmingen en vertrekdagen. Een lid van een gereguleerde compagnie
bleef echter wel verantwoordelijk voor zijn eigen kapitaal en investeringen.
Ondernemingsrisico werd niet door de hele compagnie gedragen. Alleen in bijzondere
gevallen, als de gehele compagnie door een zelfde probleem werd getroffen, trad de
compagnie in het algemeen belang op. In zulke gevallen kon een compagnie besluiten
leden financieel bij te staan.30
Halverwege de 16e eeuw werden in Engeland de eerste joint-stock
compagnieën opgericht. De in 1553 opgerichte Muscovy Compagnie was hiervan het
eerste voorbeeld.31 In een aantal opzichten leek de joint-stock compagnie op de
gereguleerde compagnie. Veruit de belangrijkste overeenkomst vormde het gebruik
van een koninklijk monopolie. Verder leken de omgangsvormen, terminologie en
bestuurlijke indeling – zeker bij de eerste joint-stock compagnieën – sterk op elkaar.32
Er bestond één zeer belangrijk verschil tussen joint-stock- en gereguleerde
compagnieën. In een Joint-Stock compagnie werd al het geïnvesteerde kapitaal
collectief beheerd. Kapitaal viel niet – zoals bij de gereguleerde compagnieën het
geval was - onder iemands persoonlijke verantwoordelijkheid. Het bestuur van een
joint-stock compagnie beheerde namens de investeerders het totaal aan ingelegd
kapitaal. Doordat het bestuur leiding gaf aan de compagnie, was het voor het eerst
mogelijk als buitenstaander te investeren in een onderneming zonder direct bij deze
onderneming betrokken te moeten zijn. Opeens konden mensen zonder tijd of kennis
van zaken investeren in handelscompagnieën. Doordat meerdere kapitaalkrachtige
30
Chaudhuri, The English East India Company 26
Chaudhuri, The English East India Company 26
32
W.R. Scott, The Constitution and Finance of English, Scottish and Irish Joint –Stock Companies to
1720 (Cambridge 1911) I 152
31
11
klassen plotseling de mogelijkheid hadden om te investeren, kregen de compagnieën
een veel groter potentieel aan kapitaal tot hun beschikking.33
In een joint-stock kon veel meer kapitaal verenigd kon worden dan in een
gereguleerde compagnie. Hierdoor was een joint-stock compagnie zeer geschikt voor
het handelen met verre bestemmingen. De opstartkosten van een dergelijke
compagnie, bijvoorbeeld de EIC, waren gigantisch. De tocht naar Azië was vele
malen duurder dan een reis naar de Middellandse Zee, de grootste afstand die de
Engelsen tot dan toe met enige regelmaat overbrugden.34 Door de grotere afstanden
duurden expedities langer waardoor hogere kosten werden gemaakt.35 Ook was de
situatie in Azië onveiliger dan in Europa waardoor investeringen in bewapening en
fortificatie noodzakelijk waren.36 Daarnaast was de kans dat er iets mis ging tijdens
een langere tocht natuurlijk veel groter.
Het grotere risico dat werd gelopen tijdens de intercontinentale handel, kon
door het gebruik van een joint-stock beter beheerst worden. Omdat het totale
vermogen van een joint-stock gemeenschappelijk bezit van de aandeelhouders was,
werd het risico verspreid over al deze investeerders. Als er iets mis ging, werden de
verliezen verdeeld over alle investeerders en liep er dus niemand een onverantwoord
risico.37 Zonder deze constructie was het onmogelijk geweest een verre
handelscompagnie op te richten. Het benodigde kapitaal kon niet door een klein groep
bijeengebracht worden. Bovendien had niemand dergelijke bedragen op het spel gezet
als hij persoonlijk verantwoordelijk voor de verliezen was geweest.38
Jha, ‘Financial Innovations and Political Development: Evidence from Revolutionary England’ 2
R. Harris, ‘Law, Finance and the First Corporations’ in J. Heckman, Global Perspectives on the Rule
of Law, Abingdon 2010, 16
35
ibidem 16
36
Chaudhuri, The English East India Company 44
37
Harris, ‘Law, Finance and the First Corporations’17
38
Scott, The Constitution I 117
33
34
12
Bijzonder aan een joint-stock compagnie was het feit dat het beschikbare kapitaal
meestal op niveau bleef doordat investeerders hun aandeel in een compagnie door
konden verkopen.39 Omdat het voor een aandeelhouder mogelijk was zijn aandeel
door te verkopen, hoefde hij de compagnie niet aan te spreken om zijn geld terug te
krijgen. Een joint-stock had, mits zij voldoende aandeelhouders had en een gedegen
beleid voerde, nooit het probleem dat er opeens kapitaal werd terug geëist en kon haar
kapitaal dus volledig ten behoeve van de onderneming inzetten. De zekerheid dat er
altijd voldoende kapitaal aanwezig was kwam het productieproces van een joint-stock
onderneming ten goede.40 Met leveranciers en afnemers konden langere termijn
afspraken worden gemaakt omdat bestuurders de garantie hadden dat ze in een latere
periode nog steeds voldoende middelen in kas zouden hebben. Zo kon een
onderneming met financiële zekerheid goedkoper ondernemen.41
De vroege ontstaansgeschiedenis van de EIC
Veruit de bekendste en meest succesvolle Engelse joint-stock compagnie was de
English East India Company.42 De EIC werd op 31 december 1600 opgericht. Bij de
oprichting waren 218 mannen betrokken die ook als eerste leden toetraden tot de
EIC. De leden kwamen minimaal één keer per jaar samen om het bestuur te benoemen
en het beleid van de EIC te bespreken. Ondanks dat de naam anders doet vermoeden
werd het de gehele gebied tussen Kaap de Goede Hoop en de Straat van Magellaan
aangewezen als handelsgebied.43 Het koninklijke monopolie dat de EIC verkreeg van
39
In het grootste deel van de 17e eeuw had Engeland nog geen beurs. Voor die tijd werden konden
aandelen wel onderhands verkocht worden. Dit gebeurde dan ook veel. Scott, The Constitution II 443
40
Scott, The Constitution II 442
41
Zo werkt een joint-stock in theorie. In de praktijk hadden compagnieën vaak grote moeite met het
vinden van investeerders. Hierdoor was het bezitten van voldoende kapitaal alsnog geen zekerheid.
42
Rabb, Enterprise and Empire Tabel 5 p66. De EIC was veruit de grootste Engelse compagnie.
43
Scott, The Constitution I 93. Alleen als ergens een christelijke vorst heerste had hij het recht de
Engelsen uit zijn rijk te weren. Deze theorie sluit aan bij de juridische visie van John Selden in Mare
13
koningin Elizabeth, verbood het kooplieden die geen lid waren van de EIC om handel
te drijven in dit omvangrijke gebied.
Vanaf het vroegste begin had de EIC problemen met het vinden van
investeerders. De eerste expeditie had al moeite het toegezegde kapitaal, dat zoals
meestal het geval was in termijnen betaald mocht worden, daadwerkelijk te innen.
Volgens Scott kwam dit doordat Engeland zich in een economische dip bevond en
kapitaal daardoor schaars was.44 De moeizame zoektocht naar investeerders bleef
voor de EIC gedurende de eerste decennia van haar bestaan een probleem.45
In de eerste jaren had de EIC niet de beschikking over permanent kapitaal.46
Voor iedere expeditie werden opnieuw investeerders gezocht aan wie beloofd werd
dat zij hun investering bij terugkomst van de expeditie terug zouden krijgen. De winst
die de expeditie eventueel maakte, zou aan de aandeelhouders als dividend worden
uitgekeerd.47 48 Dit aspect was bijzonder aan de EIC. Andere compagnieën, zoals de
Muscovy Compagnie, hadden wel de beschikking over permanent kapitaal.49 De EIC
maakte gebruik van tijdelijk kapitaal om meer investeerders te overtuigen aandelen in
de compagnie te kopen. De bestuurders hoopten dat mensen sneller geïnteresseerd
raakten als ze wisten dat ze hun geld maar tijdelijk kwijt waren.50 Er kleefde echter
ook een nadeel aan het gebruik van tijdelijk kapitaal. De zekerheid voldoende kapitaal
in kas te hebben, die een joint-stock constructie juist probeert te bieden, werd zo
gedeeltelijk ondergraven. Omdat er per reis kapitaal werd gezocht en dit bedrag
Clausum, waarin hij religie als voorwaarde voor de soevereiniteit van een vorst stelde. Hugo de Groot
schreef in Mare Liberum dat geloof er juist niet toe deed.
44
Scott, The Constitution I 93. Brenner en Rabb zijn echter van mening dat Engelse economie in deze
periode juist in bloei was. O.a. Rabb, Enterprise and Empire 99. Wellicht was de reden van deze
problemen het feit dat de EIC een nieuwe onderneming was. zonder gevestigde reputatie.
45
Scott, The Constitution I 95
46
Scott, The Constitution I 97
47
Chaudhuri, The English East India Company 57
48
Dit kon in de vorm van kapitaal of in de vorm van goederen.
49
Scott, The Constitution I 96
50
Scott, The Constitution I 97
14
vervolgens werd uitgeven aan deze expeditie was er nooit geld in kas om lange
termijn investeringen te doen.51 De aandeelhouders van een expeditie verwachtten bij
terugkomst van hun vloot investeringen en dividend terug terwijl het voor het
voorbestaan van de EIC beter was als deze winsten opnieuw in de compagnie werden
geïnvesteerd. Dit probleem bestond ook bij permanente compagnieën, maar wel in
mindere mate. Voor de continuïteit van de compagnie was het gebruik van tijdelijk
kapitaal dus verre van ideaal.52
In 1613 werd als gevolg van deze onwenselijke situatie besloten kapitaal
langer vast te zetten. Het geld dat bij de nieuwe inschrijving werd opgehaald zou voor
vier opeenvolgende expedities gebruikt worden. Dit besluit werd ‘First Joint-Stock’
genoemd. Deze beslissing bleek populair onder investeerders, want binnen korte tijd
werd een grote hoeveelheid kapitaal opgehaald.53 De jaren na 1613 waren succesvol
voor de EIC. Meerdere expedities bleken erg winstgevend waardoor de EIC haar
reputatie als serieuze onderneming vestigde.54 Het aantal investeerders nam sterk toe.
In 1617 was het aantal aandeelhouders in de compagnie met 337,6% gegroeid tot
954, een toename van 736 aandeelhouders in 17 jaar.55 In deze periode kreeg de EIC,
ondanks Portugese tegenstand, ook voor het eerst vaste voet aan de grond in Azië. De
opening van een fabriek en een vaste handelspost kwam de opbrengsten van de
compagnie ten goede.56
Tussen 1620 en 1640 maakte de EIC wederom een lastige periode door. In
Europa heerste een algehele politieke en economische crisis als gevolg van meerdere
oorlogen. In Azië had de EIC daarnaast erg te lijden onder de rivaliteit met de
51
Chaudhuri, The English East India Company 37
Chaudhuri, The English East India Company 40
53
Scott, The Constitution I 93. De EIC haalde 400.000 pond op in zeer korte tijd.
54
Scott, The Constitution I 99
55
Scott, The Constitution I 88 en 105
56
Scott, The Constitution I 107
52
15
Nederlanders en de Portugezen. Winsten liepen hierdoor terug. In de tweede helft van
de 17e eeuw kwam de EIC echter langzaam haar moeilijke start te boven.57 In het
vervolg van deze eeuw zou de EIC uitgroeien tot een van de meest succesvolle
ondernemingen uit de vroegmoderne periode.58 59
Op deze periode zal niet verder in worden gegaan omdat de adellijke
deelname in de EIC en andere handelscompagnieën grotendeels voorbij was.60 Vanaf
1625 trok het merendeel van de edelen zich terug uit de compagnieën.61 De oorzaak
van deze exodus zal in het vervolg van deze scriptie behandeld worden.
De joint-stock compagnie maakte het voor edelen mogelijk om te investeren in
Engelse ondernemingen. Een analyse van de EIC liet zien dat in de eerste jaren van
een compagnie een groot aantal moeilijkheden moest worden overwonnen voordat
een overzeese compagnie succesvol kon worden. In het volgende hoofdstuk zal
worden geanalyseerd of de adel daadwerkelijk bijdroeg aan het oplossen van deze
problemen.
57
Rabb, Enterprise and Empire 85 en 91
Harris, ‘Law, Finance and the First Corporations’ 1
59
Brenner, ‘The Social Basis of English Commercial Expansion 372
60
Rabb, Enterprise and Empire 90 tabel 9
61
Rabb, Enterprise and Empire 86
58
16
Hoofdstuk II – Een analyse van adellijke investeringen
Zoals in het vorige hoofdstuk is besproken, maakte het gebruik van een joint-stock het
mogelijk voor niet-kooplieden om te investeren. Andere kapitaalkrachtige personen
konden hierdoor aandeelhouder in een handelscompagnie als de EIC worden. In de
praktijk werd eigenlijk alleen door de Engelse aristocratie van deze mogelijkheid
gebruik gemaakt. Zij waren eigenlijk de enige andere klasse die vermogend genoeg
was om in een compagnie te investeren.62
In het vervolg van dit hoofdstuk zal de aristocratische bijdrage aan de Engelse
compagnieën vergeleken worden met hun bijdrage aan de EIC. Per onderdeel zal
worden gekeken of deze verschillen zijn te verklaren.63
Tot de ingebruikname van de joint-stock compagnie investeerde maar een
betrekkelijk kleine groep individuen in de Engelse compagnieën.64 Dit waren, op een
enkele uitzondering na, allen kooplieden. Dit was ook logisch. Al eeuwenlang waren
kooplieden als enigen betrokken bij de overzeese handel. Alleen zij hadden voldoende
kennis en kapitaal om zich met het drijven van handel bezig te houden.
Na de introductie van de joint-stock compagnie nam het aantal investeerders
in de Engelse compagnieën in korte tijd zeer snel toe. In 1550, vlak voor de
introductie van de joint-stock, investeerden er maximaal een paar honderd personen.
Tussen 1575 en 1630 nam dit aantal opeens toe tot 6.336. Van hen was 18,5 %
aristocratisch. De rest behoorde tot de koopmansklasse. De 1.117 edelen die
62
Rabb, Enterprise and Empire 27 Tabel 1
Aan de hand van de verzamelwerken van Scott en Rabb kan grotendeels terug gevonden worden
welke achtergrond de verschillende investeerders in de Engelse compagnieën hadden. Het blijft echter
zeer lastig om de rol van de verschillende sociale klassen binnen het Londens handelscircuit in te
schatten. Naast het feit dat het soms onduidelijk was tot welke klasse een investeerder precies
behoorde, is het belang van de aanwezigheid van een bepaalde groep niet in waarde uit te drukken. Er
zijn nauwelijks documenten bewaard gebleven waarin exact de geïnvesteerde bedragen per persoon
staan. De onderstaande bedragen zijn dan ook gebaseerd op schattingen.
64
Rabb, Enterprise and Empire 77
63
17
investeerden in de compagnieën vertegenwoordigden 2% procent van hun totale
klasse. Een op de vijftig edelen in Engeland investeerde dus in een compagnie. Een
ongekend groot aantal als dit vergeleken wordt met de rest van Engeland. Van de nietadellijke inwoners van Engeland investeerden namelijk maar één op de 700
personen.65
Dat verhoudingsgewijs zoveel edelen zich geroepen voelden om te investeren,
vraagt om een verklaring. De opkomst van handelscompagnieën werd in England
aangemoedigd door de Kroon.66 Aan het hof was men er van overtuigd dat de
compagnieën een positieve ontwikkeling op Engeland in het algemeen zouden
hebben. De toename in overzeese handel kwam de binnenlandse economie ten goede
en versterkte de internationale positie van England. Investeerders werden dan ook
aangemoedigd aandelen te kopen in de Engelse compagnieën.67 De Kroon had een
zeer grote invloed op de rest van de aristocratie. Adellijke idealen werden, zoals
overal in de wereld het geval was, aan het hof bepaald.68 Aan het hof kwam een
grootschalige propagandastroom op gang die aristocraten door het hele land
aanspoorde te investeren in handelscompagnieën.69 Veel aristocraten besloten, als
gevolg van deze campagne, te investeren in een handelscompagnie. Omdat edelen
gevoeliger voor deze idealen waren dan kooplieden, investeerde naar verhouding een
groter deel van hun klasse in een compagnie.
Edelen verdienden hun inkomen met het beheren van land en familiekapitaal.
Daarom investeerden zij bijna nooit om geld aan hun investering te verdienen.70
Aristocraten investeerden eerder uit bovenstaand idealisme of avontuurlijkheid. Een
65
Rabb, Enterprise and Empire 27
Jha, ‘Financial Innovations and Political Development: Evidence from Revolutionary England’ 4
67
Chaudhuri, The English East India Company 26
68
Rabb, 'Investment in English Overseas Enterprise, 77
69
Jha, ‘Financial Innovations and Political Development: Evidence from Revolutionary England’ 4
70
Stone, The Crisis of the Aristocracy 179
66
18
groot deel van de adellijke aandeelhouders verwachtte hun geïnvesteerde kapitaal
waarschijnlijk nooit terug. De investering diende vooral als steunbetuiging aan
Engeland en als experiment.71
Ondanks het feit dat alle compagnieën werden als bijdrage aan de Engelse
samenleving werden gezien, bestond er verschil in de mate van idealisme die door een
compagnie werd nagestreefd. Sommige compagnieën streefden naast het behalen van
winst ook niet-economische idealen na.72 Andere compagnieën waren toch vooral
commercieel georiënteerd. Compagnieën met nevendoelstellingen trokken meer
aristocratische investeerders aan dan puur commerciële compagnieën. Zo was de
Virginia Company, een typisch voorbeeld van een compagnie met sterk idealistisch
karakter, voor maar liefst 47% in het bezit van adellijke aandeelhouders.73
Het feit dat maar 145 van de 1.318 (11%) investeerders in de EIC tot de adel
behoorde, valt dan ook te verklaren. De EIC was een betrekkelijk commercieel
georiënteerde compagnie.74 De bedrijfsvoering van de EIC was er opgericht zoveel
mogelijk omzet te generen. Edelen voelden zich niet aangetrokken tot deze vrij
financiële doelstellingen en investeerden daarom minder vaak in de EIC. Als de EIC
wordt vergeleken met andere compagnieën zonder idealistische nevendoelen, ligt het
aantal aristocratische aandeelhouders zelfs nog vrij hoog. Het merendeel van de nietidealistische compagnieën had namelijk helemaal geen adellijke aandeelhouders.75
Dat de EIC toch nog een aantal aristocratische investeerders had, kwam doordat zij de
grootste compagnie van England was. De reputatie van de EIC als voortrekker van
71
Rabb, Enterprise and Empire 101
Voorbeelden van dit soort idealen waren o.a. het bekeren van de inheemse bevolking of het
ontdekken van nieuwe gebieden., Rabb, Enterprise and Empire 92.
73
Rabb, Enterprise and Empire 66 Tabel 5 66 e
74
Rabb, Enterprise and Empire 39
75
Een groot aantal compagnieën, met puur commerciële doelstellingen, werd alleen gesteund door
kooplieden. Door het gebrek aan idealen vonden aristocraten het niet interessant in deze compagnieën
te investeren.
72
19
alle Engelse handelscompagnieën zorgde toch nog voor een beetje adellijke
interesse.76
Kooplieden waren veel minder geïnteresseerd in secundaire belangen. Zij
waren voor hun levensonderhoud volledig afhankelijk van hun handelsactiviteiten en
dus volledig gericht op de commerciële aspecten van een compagnie.77 Kooplieden
waren veel actiever bij de handelscompagnieën betrokken dan de adel. Veel meer
kooplieden vervulden bestuursfuncties en investeerden in meerdere compagnieën
tegelijkertijd. Cijfers bevestigen deze uitspraken. 35% van de kooplieden was
aandeelhouder in meerdere compagnieën. Onder aristocraten was dit slechts 15%.
Edelen investeerden nauwelijks in meer dan twee compagnieën.78 De grotere
betrokkenheid van de koopmansklasse wordt verder onderstreept door het aantal
bestuursfuncties dat deze klasse bekleedde. 74% van de bestuurlijke posities werd
door kooplieden vervuld. Maar 21% van de bestuurders was van adel.79 Een derde van
deze groep laatste groep behoorde tot de allerhoogste adel en diende vanwege hun
grote aanzien vooral als uithangbord van de compagnie waar zij actief in waren. 80
Omdat slechts 2% procent van de aristocraten deel uitmaakte van de hoge adel, kan
gesteld worden dat maar een zeer klein deel van edelen de moeite nam om actief
betrokken te zijn bij het beheer van zijn geïnvesteerde kapitaal. Deze conclusie
bevestigt de aanname dat maar weinig edelen investeerden uit financieel belang. Als
de uitkomst van de investeringen voor aristocraten van levensbelang waren geweest,
76
Chaudhuri, The English East India Company 26 3
Sir Francis Bacon (1551-1621) schrijft hierover: `Be rather Noblemen and gentlemen than
merchants; fort hey [the merchants] look ever to their present gaing’ Rabb, Enterprise and Empire 39
78
Rabb, Enterprise and Empire 43 tabel 3
79
Rabb, Enterprise and Empire 55 Tabel 4. behoorde tot geen van beide 5% procent behoorde tot geen
van beide klasssen.
80
Stone, The Crisis of the Aristocracy 181
77
20
hadden meer leden van de adelstand de moeite genomen hun investeringen actief te
begeleiden.81
Dat de adel vooral vanwege non-commerciële doelen investeerden, kan nog
beter begrepen worden als de prominente positie van de groep aristocratische
investeerders in ogenschouw wordt genomen. Een zeer groot deel van hen was actief
in de landelijke of plaatselijke politiek en dus eerder genijgd te investeren uit
idealistische sentimenten. Aan het hof, in het parlement, of in het stadsbestuur raakte
men immers sneller bekend met religieuze of patriottistische doelstellingen.82 43%
procent van de adellijke investeerders was parlementariër, een duidelijke aanwijzing
dat er een correlatie bestond tussen politieke en commerciële activiteit.83 Adellijke
parlementariërs werden gezien als de leiders van hun klasse en het is dan ook meer
dan aannemelijk dat zij een groot aandeel hadden in het ontstaan van adellijke
interesse voor de Engelse handelscompagnieën.84
71% van de aristocratische parlementariërs met aandelen in de EIC begon pas
met investeren nadat zij tot het parlement waren toegetreden.85 Van hen bezat een
aantal een titel. 62% van deze getitelde edelen bezat zijn titel al voordat zij in de EIC
investeerden. Beide gegevens tonen wederom aan dat investeren voor edelen niet de
hoogste prioriteit had. Pas nadat zij een vooraanstaande status hadden verkregen,
bijvoorbeeld door het vergaren van titels of ambten, kreeg de meerderheid van hen
interesse in de handelscompagnieën. Klaarblijkelijk was een edelman niet van plan
zijn geld te investeren in een compagnie voordat hij een prominente positie had
vergaard.
81
Rabb, Enterprise and Empire 55 tabel 4. Edelen namen nauwelijks de moeite in het bestuur van een
compagnie te zitten, waarin zij investeerden.
82
Stone, The Past and the Present 184
83
Rabb, Enterprise and Empire 93
84
Ibidem
85
Rabb, Enterprise and Empire 96
21
Deze vooraanstaande groep edelen was vergeleken met de rest van de adel
zeer rijk.86 De meeste aristocraten waren vermogend, maar niet exorbitant rijk. Grote
rijkdom kon alleen vergaard worden door edelen die een openbare functie
vervulden.87 De meest invloedrijke adellijke geslachten van Engeland hadden allen
familieleden die in de nationale politiek actief waren geweest.88 89 De prominente
investeerders in de Engelse compagnieën waren dus financieel onafhankelijk. Ook
een reden waardoor zij eerder ideële dan commerciële reden hadden om te investeren.
De veronderstelling dat edelen niet investeerden uit financiële noodzaak,
wordt nogmaals duidelijk bevestigd als men kijkt naar de door de adelstand
geïnvesteerde bedragen. Zoals eerder berekend behoorde 18,5% van de investeerders
tot de adel.90 Deze klasse was echter maar verantwoordelijk voor ongeveer 10% van
de investeringen in alle Engelse compagnieën.91 Een groot deel – bijna de helft – van
deze 10% werd gedaan door een klein groepje hoge edelen aan het hof.92 Over het
algemeen investeerden de meesten edelen dus maar een zeer klein bedrag in één
compagnie. Een dergelijke kleine investering was nooit bedoeld om financiële
zekerheid te bieden en moet dus wel als een symbolische bijdrage aan de
handelscompagnieën worden gezien. De adellijke bijdrage in de EIC was iets groter
dan gemiddeld (12% in plaats van 10%) terwijl het aantal adellijke investeerders in de
L. Stone, ‘The fruits of office’ in F.J. Fisher e.d. Essays in the Economic and Social History of Tudor
and Stuart England (Cambridge 1961) 89
87
R. Ashton, ‘Charles I and the City’ in F.J. Fisher e.d. Essays in the Economic and Social History of
Tudor and Stuart England (Cambridge 1961) 141
88
L. Stone, Social Change and Revolution in England 75
89
E. Waterhouse (1619 – 1670) afkomstig uit een kleine adelijke familie schrijft hierover in zijn
memoires: ‘Those who are favoured by by the prince (…) For theirs are the offices of revenue, the
titles of honour and the matches of fortune’ 89 L. Stone, Social Change and Revolution in England 124
90
Rabb, Enterprise and Empire 27 Tabel 1
91
Rabb, Enterprise and Empire 68
92
-86
22
EIC met 11% in verhouding tot 18,5% lager lag dan gemiddeld.93 Aristocratische
aandeelhouders in de EIC investeerden gemiddeld dus voor een groter bedrag dan
aristocratische investeerders in andere compagnieën. Het feit dat aandelen in de EIC
duurder waren dan in andere compagnieën, zorgt waarschijnlijk voor dit hoge
bedrag.94
Het analyseren van de sociale achtergronden van investeerders in de Engelse
handelscompagnieën levert een aantal duidelijke verschillen op. Londense kooplieden
voorzagen in hun levensonderhoud door te ondernemen. Investeren in compagnieën
was voor hun een bloedserieuze zaak waarbij risico zoveel mogelijk werd beperkt en
idealen daarom vaak geen rol speelden. De meeste kooplieden investeerden vanaf
jonge leeftijd voor aanzienlijke bedragen in meerdere compagnieën tegelijkertijd.
Lang niet alle edelen voelden zich geroepen te investeren in een
handelscompagnie. Het deel dat dit wel deed kwam door een politieke carrière in
Londen in aanraking met dit fenomeen. Aan het hof en in het parlement raakten ze
besmet met een gevoel van nationale identiteit en beseften ze dat grote
handelscompagnieën een positieve bijdrage aan de ontwikkeling van Engeland
leverden. Een groot aantal edelen begon hierdoor met investeren. Omdat voor hen
winst niet het voornaamste doel was, werden politieke of idealistische motieven als
belangrijker gezien. De bedragen die door aristocraten werden geïnvesteerd, lagen
over het algemeen lager dan de inleg van kooplieden. Daarnaast waren ze nauwelijks
geïnteresseerd in bedrijfskoers van de compagnie waar in zij aandelen bezaten.95
93
Rabb, Enterprise and Empire 90 tabel 9. Zoals al eerder vermeld had een groot deel van de
compagnieën helemaal geen adellijke aandeelhouders. De EIC had dus naar verhouding als nog meer
adellijke aandeelhouders dan gemiddeld.
94
Rabb, Enterprise and Empire 48
95
Rabb, Enterprise and Empire 55 tabel 4
23
Over het algemeen verschilden de redenen om te investeren tussen beide
klassen dus sterk. Desondanks bestonden er in specifieke gevallen wel
uitzonderingen. Sommige kooplieden waren zeer begaan met het landsbelang terwijl
enkele edelen op winst uit waren. Meestal klopten de genoemde generalisaties echter
wel. In het volgende hoofdstuk zal op basis van deze getallen bepaald worden of de
adellijke bijdrage van essentieel belang voor de Engelse compagnieën was.
24
Hoofdstuk III – Het debat over de waarde van de adellijke bijdrage
In de vorige hoofdstukken is uiteengezet hoe het mogelijk was dat niet-kooplieden
investeerden in de Engelse handelscompagnieën. Door middel van een joint-stock
werden zij in staat gesteld te investeren zonder actief betrokken te zijn bij een
onderneming. Vervolgens is bekeken in welke aantallen kooplieden en edelen
investeerden, voor welke bedragen zij dit deden en wat hun redenen waren om te
investeren.96
In dit hoofdstuk zal de bijdrage die twee sociale klassen – de kooplieden en de adel –
leverden aan de ontwikkeling van de Engelse compagnieën op waarde worden
geschat. Een aantal factoren bemoeilijken deze taxatie. Ten eerste is het soms
onduidelijk tot welke klasse een investeerder behoorde.97 Ten tweede bestaat het
belang van de deelname van een bepaalde groep niet alleen uit de inleg van kapitaal.
Het hebben van een netwerk, specifieke kennis of uitstraling waren net zo goed van
belang voor de ontwikkeling van een onderneming en niet in getallen uit te drukken.
Als gevolg van deze variabelen bestaat er veel discussie over de invloed van
de adel op de ontwikkeling van de handelscompagnieën. De bekende historici
Theodore Rabb, Robert Brenner en Lawrence Stone hebben uiteenlopende meningen
over deze bijdrage. Brenner stelt dat de adellijke contributie zwaar overschat wordt.98
Rabb en Stone zijn - in verschillende mate - van mening dat de bijdrage van deze
klasse weldegelijk van (grote) waarde was.99 100 Hun opvattingen zullen in dit
hoofdstuk vergeleken en geanalyseerd worden.
96
Zie inleiding hoofdstuk 1
Lang, ‘Social Origins and Social Aspirations of Jacobean London Merchants’ 31
98
Brenner, Merchants and Revolution 107
99
Rabb, Enterprise and Empire 68
100
Stone crisis 181-182
97
25
De visies van Rabb, Brenner en Stone
Rabb schrijft in zijn Enterprise and Empire dat de bijdrage van de aristocratie zowel
in materieel als in immaterieel opzicht onmisbaar was voor de ontwikkeling van de
Engelse compagnieën.101 Het feit dat hij de financiële bijdrage van de adel als cruciaal
bestempelt, is opvallend. Uit meerdere tabellen in zijn boek blijkt namelijk dat de
adellijke bijdrage op meerdere fronten vrij gering was.102 Slechts 18,5% procent van
het totaal aan investeerders was van adel en deze groep zorgde maar voor 10% van
het totale vermogen. Toch schrijft hij hierover ‘(…) in terms of financial support there
can be no denying that they [de adel] helped substantially to amass the enormous
funds (…)103, ‘(…) they [de adel] helped to create a sense of national identity and
mission to which, in turn, they pledged their wealth (…)’ en ‘(…) these enterprises
rested primary on merchant capital (…) but they also drew vital support from the
Gentry.’104
Rabb stelt dat de 10% van het kapitaal dat door edelen werd geïnvesteerd
onontbeerlijk was voor de ontwikkeling van de Engelse compagnieën. Dit komt voort
uit zijn overtuiging dat juist de kleine aandeelhouders essentieel waren voor het
verzamelen van voldoende kapitaal.105
De bovenstaande stelling zal getoetst worden aan de EIC. De
grootaandeelhouders waren gezamenlijk verantwoordelijk voor minder dan de helft
van het kapitaal in de EIC. Het grootste deel moest van kleine investeerders komen.
Het totale kapitaal van de EIC bedroeg £2.887.000106, in die tijd een fortuin.107 Sir
101
Rabb, Enterprise and Empire 68 en 69
Zie voor een uitgebreide beschouwing van deze berekeningen hoofdstuk II
103
Rabb, Enterprise and Empire 69
104
Rabb, Enterprise and Empire 99
105
Rabb, Enterprise and Empire 98
106
Rabb, Enterprise and Empire 66 tabel 6
107
Scott, The Constitution II 439. Scott schrijft dat er geen precieze schattingen zijn maar over het
bruro nationaal product van Engeland rond 1600. Rond 1560 was dit product naar schatting 75 miljoen
102
26
Thomas Smythe, de eerste gouverneur van de EIC, was de grootste aandeelhouder in
de compagnie. Zijn inleg bedroeg ongeveer £20.000. Gezien zijn bijdrage was het
onmogelijk geweest dat de rijkste aandeelhouders in de EIC een bedrag van minimaal
1.4 miljoen pond bij elkaar hadden gebracht. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat in
het geval er geen kleine investeerders zouden hebben bijgedragen aan deze
compagnie, de grootaandeelhouders gezamenlijk in staat waren geweest dit gat te
dichten. Het standpunt van Rabb dat de kleine aandeelhouders – waarvan een grote
meerderheid niet van adel was – weldegelijk van groot belang waren voor de
handelscompagnieën, lijkt dus terecht.
Rabb gaat echter te kort door de bocht door te stellen dat de 12% procent aan
kapitaal in de EIC die afkomstig was van edelen, als gevolg van het belang van kleine
aandeelhouders, ook onmisbaar was.108 Dat de groep kleine aandeelhouders van groot
belang was, wil niet zeggen dat delen van deze groep onvervangbaar waren. Als
edelen niet hadden geïnvesteerd in de EIC, was hun plaats waarschijnlijk opgevuld
door niet-adellijke investeerders. Net als bij de kooplieden het geval was, waren er
weinig aristocraten die voor hoge bedragen investeerden. Het totale adellijke kapitaal
was afkomstig van vele kleine aandeelhouders. Het grote aantal kleine kooplieden dat
bereid was aandelen in de EIC te kopen, doet vermoeden dat de plaats van edelen in
de EIC waarschijnlijk wel opgevuld zou zijn met deze kooplieden.109 De opvatting
van Rabb dat de financiële bijdrage van de aristocratie in de Engelse compagnieën,
waaronder de EIC, doorslaggevend was lijkt dus niet geloofwaardig.
pond. Het totale kapitaal van de EIC voor die tijd dus een uitzonderlijk hoog bedrag. Zelfs als men
uitgaat van extreme inflatie.
108
De adellijke bijdrage in deze compagnie lag iets hoger dan gemiddeld. Zie hiervoor hoofdstuk II.
109
Rabb schrijft in zijn boek dat na een stroeve aanloop dat EIC aandelen ongekend populair werden.
Het is dus geloofwaardig te stellen dat de 10% aandelen van de adel ook aan anderen waren verkocht.
Het ging immers niet om grote aantallen. Rabb, Enterprise and Empire 31 e.v.
27
Rabb onderschrijft de opvatting dat een klasse van sterke immateriële waarde
voor een onderneming kan zijn.110 Hij is van mening dat de adel een belangrijke
bijdrage leverden aan de joint-stock compagnieën door hun netwerk, uitstraling en
karakter. Deze eigenschappen creëerden een momentum waardoor grote aantallen
personen opeens bereid waren te investeren in een handelscompagnie.111
De niet-financiële waarde van de edelen voor de compagnieën kan met behulp
van zijn boek inderdaad gestaafd kan worden. +- 40% procent van de investerende
aristocraten in de EIC was parlementariër.112 Edelen die zitting hadden in het
parlement, behoorden tot de meest invloedrijke personen van Engeland. Het netwerk
dat deze personen bezaten, was voor de compagnieën van grote waarde.113
Omdat er gebruik werd gemaakt van een joint-stock – waarin meer kapitaal
was verenigd dan in een gereguleerde compagnie – moesten er in korte tijd meer
investeerders gevonden worden. In plaats van een kleine groep investeerders die
afkomstig waren uit persoonlijke kring, moesten de bestuurders van joint-stock
compagnieën opeens het vertrouwen van honderden onbekende investeerders
winnen.114 De deelname van een aantal prominente edelen maakte deze opdracht
gemakkelijker. Als sociaal betrokken zwaargewichten hun heil zagen in een
onderneming, dan moest deze nieuwe vorm van handeldrijven wel betrouwbaar zijn,
was de overtuiging onder investeerders. Investeerders die niet bijzonder gefortuneerd
waren, en dus goed nadachten voordat ze ergens in investeerden, kregen hierdoor
vertrouwen in compagnieën als de EIC. De edelen speelden dus een rol van betekenis
110
Rabb, Enterprise and Empire 69 e.v. en 99
Rabb, Enterprise and Empire 101
112
Rabb, Enterprise and Empire 95
113
Ashton, ‘Charles I and the City’ 141
114
Chaudhuri, The English East India Company 36
111
28
in het verenigen van duizenden verschillenden investeerders. Zonder adellijke
bemoeienis was deze unie van investeerders wellicht nooit tot stand gekomen.115
Brenner vertegenwoordigt in het debat over de rol van de adel in de opkomst van de
Engelse joint-stock compagnieën het andere eind van het spectrum. Hij is van mening
dat de bijdrage van edelen – zowel op financieel als op immaterieel gebied – in de
handelscompagnieën stelselmatig wordt overschat. In zijn boek Merchants and
Revolution laat hij dit duidelijk blijken: ‘(...) some historians have been led to
overestimate the landed-class contribution to the colonizing movement (…)
development took place not because of them [de adel], but in spite of them.116
Volgens Brenner worden historici als Rabb op het verkeerde been gezet door
de grote aantallen aristocraten die investeerden. Omdat hun bijdrage zeer kortstondig
was en de bedragen die door deze klasse werden geïnvesteerd veel lager lagen dan
gemiddeld, was hun bijdrage op financieel gebied echter nihil.117
Brenner is er ook niet van overtuigd dat de edelen door hun maatschappelijke
invloed een grote niet-financiële bijdrage aan de compagnieën leverden. Hij vindt dat
de grote succesvolle compagnieën, met name de EIC, hun succes volledig aan de inzet
van kooplieden te danken hadden. De bijdrage van edelen was zo kortstondig dat deze
geen rol van betekenis kan hebben gespeeld.118 Het grootste deel van hen was al uit de
handelscompagnieën gestapt voordat deze succesvol werden.119Volgens Brenner was
deze bemoeienis te kort om de basis van dit toekomstige succes te hebben gevormd.
De stabiele reputatie van de EIC, die het voor deze compagnie makkelijker maakte
115
Rabb, Enterprise and Empire 99
Brenner, Merchants and Revolution 107
117
Brenner, Merchants and Revolution 106 en Rabb, Enterprise and Empire 86 tabel jaartal van
inschrijving.
118
Brenner, Merchants and Revolution 108
119
Rabb, Enterprise and Empire 86.Na 1620 trok het grootste deel van de edelen zich terug uit de
handelscompagnieën.
116
29
investeerders te vinden, groeide door degelijke bedrijfsvoering onder leiding van
kooplieden en was niet het gevolg van de sociale positie van edelen.120
Vervolgens richt Brenner zijn aanval nadrukkelijk op Rabb. Hij gebruikt de
tabellen van Rabb juist om zijn eigen theorie kracht bij te zetten en die van Rabb
onderuit te halen. Waar Rabb het grote aantal adellijke parlementariërs aanvoert als
signaal dat de zij hun netwerk gebruikten om de EIC te ondersteunen, daar ziet
Brenner hier juist het tegenovergestelde in deze cijfers. Hij schrijft dat prominente
edelen, als gevolg van hun afkomst, totaal geen affiniteit met compagnieën hadden.
Omdat zij zich echter bewust waren van het belang van de deze ondernemingen voor
Engeland, voelden zij zich min of meer verplicht te investeren. De kleine
investeringen die door hen werden gedaan, laten zien dat voorname aristocraten geen
aandelen kochten uit idealisme maar uit plichtsbesef. Dat weinig edelen in het bestuur
van een compagnie zaten, bevestigt dit standpunt.
Op geen enkel gebied is Brenner het eens met de visie van Rabb. In zijn boek
staat dit zelfs letterlijk verwoord: ‘Thus, my conclusion from T.K. Rabb’s tabulations
on colonial investesment by members of the Gentry and by MPs is that they show the
insignificance of their contribution rather than point up its importance, as he
contends.121
Lawrence Stone wordt gezien als de grootste moderne historicus op het gebied van
Engelse sociale geschiedenis. In zijn visie over het belang van de adel tijdens de
opkomst van de Engelse overzeese economie, spelen sociale eigenschappen van deze
klasse dan ook een grote rol. Volgens Stone bracht de deelname van de aristocratie
120
121
Brenner, Merchants and Revolution 108
Brenner, Merchants and Revolution 107
30
een mentaliteitsomslag met zich mee.122 De adel stond van oudsher anders in het
leven dan de koopmansklasse. Omdat een groot deel van de edelen financieel
onafhankelijk was door het bezit van landerijen of familiekapitaal, namen zij minder
rationele beslissingen dan kooplieden. Deze laatste groep had minder financiële
zekerheid om op terug te vallen en was van origine berekender van karakter.
Kooplieden voeren, aldus Stone, hierdoor vaker een behoudende koers. Risico’s
werden door hen eerder vermeden.123
Edelen daarentegen waren primair gefixeerd op het vergaren van glorie of het
beleven van een avontuur.124 Door deze betrekkelijk onbaatzuchtige mentaliteit en
avontuurlijke houding waren edelen eerder geneigd een stap in het onbekende te
zetten zonder altijd met de mogelijke negatieve gevolgen van een beslissing bezig te
zijn.125 126
Stone stelt dat deze ontspannen instelling van de adelstand een positieve
invloed had op de ontwikkeling van de handelscompagnieën. Weliswaar waren edelen
in bijna iedere compagnie in de minderheid, toch droeg hun denkwijze bij aan de
ondernemingsgeest die heerste binnen deze ondernemingen. De beleidsvorming
binnen de compagnieën werd nog altijd overheerst door de commerciële
doelgerichtheid van de koopmansklasse. Maar de kleine fractie aristocratische
122
Stone, The Crisis of the Aristocracy 180
Stone, The Crisis of the Aristocracy 174 e.v.
124
Ibidem
125
De korte betrokkenheid van aristocraten bij de handelscompagnieën, kan als bewijs voor deze
stelling worden gebruikt. Bijna alle aristocraten investeerden gedurende de zelfde periode van twintig
jaar (1605 – 1625) in een handelscompagnie. 125Daarna trokken zij zich vrijwel allemaal tegelijktijdig
weer terug: een aanwijzing dat edelen inderdaad vooral investeerden om iets avontuurlijks en
onbekends mee te maken. Al snel bleek echter dat een investering. Toen als snel bleek dat investeren
toch minder spannend was dan men dacht, een expeditie deed er vaak jaren over om terug te keren,
verloren edelen al snel hun interesse.
126
H. Pelate was een kapelaan van de aristocratische familie Cervington. Hij was gedurende zijn hele
leven werkzaam voor deze familie. Gedurende deze periode zag hij het geslacht afglijden totdat het
bijna failliet was. Volgens Pelate het onvermijdelijke gevolg van gokverslavingen, een extravagante
levensstijl welke er op wees dat de familie van generatie op generatie geen besef van geld had. Zijn
stuk is illustratief voor het hierboven beschreven karakter van een edelman. Hij schrijft onder andere:
‘This ancient family began to decay (…) by his fondness for gaming and other extravagance which
brought it to complete ruin.’ L. Stone, Social Change and Revolution in England 153
123
31
eigenzinnigheid zorgde er voor dat de joint-stock compagnieën net iets speculatiever
van karakter waren dan voorgaande ondernemingen.127 Door deze
mentaliteitsverandering waren de compagnieën bereid op specifieke momenten iets
meer risico te nemen. Juist dit nemen van risico was volgens Stone cruciaal voor het
ontwikkelen van de Engelse handelscompagnieën. Een vroege handelscompagnie had
zo weinig kans van slagen, dat zonder de bereidwilligheid om riskante beslissingen te
nemen, deze vorm van ondernemen nooit van de grond was gekomen. De kleine
invloed die de adel in dit opzicht op de compagnieën had, was volgens Stone van
groot belang. Hij vindt dat andere historici dit risicoaspect – wat volgens hem
inherent was aan het ondernemen in de 17e eeuw – te vaak negeren. Hij schrijft
hierover:‘There is no real psychological difference between placing £100 on a throw
of the dice and investing in a risky voyage (…) between buying a share in a company
and backing a horse.’
Naast de immateriële waarde van de adel had deze klasse volgens Stone ook
een financiële bijdrage aan de ontwikkeling van de joint-stock compagnie. Hij doelt
hierbij niet, zoals Rabb, op de inbreng van persoonlijk kapitaal door edelen. Stone is
net zoals Brenner van mening dat adellijke investeringen geen doorslaggevende rol
speelden binnen de compagnieën.128
De aristocratische financiële bijdrage aan de joint-stock
ondernemingen was volgens Stone juist indirect. Hoge edelen, die door hun politieke
connecties bewust waren van het belang van de compagnieën, stonden met hun
bezittingen garant voor de investeringen van kooplieden. Zo lieten aristocraten hun
landerijen door kooplieden gebruiken als onderpand voor een lening waarmee
vervolgens aandelen in compagnie konden worden gekocht. Vaak betaalde de adel
127
128
Stone, The Crisis of the Aristocracy 179
Stone, The Crisis of the Aristocracy 182
32
ook de rente over deze lening.129 Door dit vangnet konden kooplieden grotere
bedragen in compagnieën investeren. De edelen konden dit risico gemakkelijk nemen.
Hun bezittingen waren zo omvangrijk dat bij een eventuele mislukking de verliezen
nauwelijks gevoeld werden. Met adellijk vermogen als onderpand konden kooplieden
zich grote investeringen veroorloven. Volgens Stone waren de investeringen uit deze
constructie van groot belang voor de compagnieën.130
Stone ziet dus een tweeledig belang in de bijdrage van de adel. Daarbij legt hij
de nadruk op de sociale invloed van deze klasse. Deze was van grotere invloed dan de
financiële garantstelling. Hij concludeert: ‘It was this combination of aristocratic
enterprise and willingness to take a chance with surplus merchant capital seeking a
save investment which made so many important economic develepment possible.’131
Een analyse van de visies van Rabb, Brenner en Stone
Als men de drie verschillende opvattingen van Rabb, Brenner en Stone vergelijkt,
springt er direct iets in het oog. Alle drie historici hebben een mening over de invloed
van de adel op de ontwikkeling van de compagnieën die in het verlengde van hun
eigen onderzoeksgebied ligt. Dit roept de vraag op of zij niet onbewust verbanden in
de informatie over de adellijke bijdrage zien die leiden tot een conclusie die in lijn ligt
met de rest van hun werk.
Brenner, een veel aangehaald schrijver in neomarxistische kringen, is bekend
geworden door zijn werk over de agrarische revolutie, waarin hij stelt dat de
transformatie van feudalisme naar kapitalisme het gevolg was van een klassenstrijd.132
129
Stone noemt de Earls van Cumberland and Bedford als voorbeeld.
Stone, The Crisis of the Aristocracy 180
131
Stone, The Crisis of the Aristocracy 182
132
R. Brenner, “Agrarian class structure and economic development in pre-industrial Europe”, Past
and Present, 70/1 (1979), 30-75.
130
33
133
Ook in Merchants and Revolution wijdt hij het ontstaan van de Engelse
Burgeroorlog (1642-1651) aan een botsing tussen sociale klassen. De opkomst van
een groep nieuwe kooplieden, die vooral actief was in de Amerikaanse plantagecompagnieën, zorgde voor spanningen in de Engelse politiek. Deze nieuwe
succesvolle klasse eiste inspraak in het conservatieve Engelse systeem. Deze
klassenstrijd vormde uiteindelijk een van de oorzaken voor het ontstaan van de
Engelse Burgeroorlog. Deze strijd was dus niet alleen het resultaat van elitaire
politieke of religieuze conflicten, zoals vaak door andere historici is beweerd. De
aristocratische inbreng in dit conflict is volgens Brenner kleiner dan over het
algemeen wordt aangenomen.134
Met de wetenschap dat Brenner veel waarde hecht aan de maatschappelijke rol
van de koopmansklasse, is het niet verassend dat hij de adellijke invloed op het
ontstaan van de handelscompagnieën afdoet als irrelevant. Dat hij de financiële
bijdrage van deze klasse triviaal noemt, is mijns inziens begrijpelijk. Gezien het
percentage van het kapitaal dat door edelen werd geleverd en de grootte van hun
gemiddelde bijdrage, was hun aandeel inderdaad een druppel op de gloeiende plaat.
Het totale bedrag van deze groep, was door een veel kleiner aantal kooplieden zonder
al te veel moeite opgebracht.135 Dat hij echter de sociale, niet-financiële, rol van de
edelen volledig decimeert, is wellicht wat overdreven. Meerdere schrijvers erkennen
de vergaande invloed van de aristocratie in de Engelse samenleving.136 De invloed
van hun initiatief en vermogen om een onderwerp onder brede belangstelling te
brengen, was weldegelijk van redelijke invloed op de ontwikkeling van joint-stock
133
Boekrecensies B. Manning en P. Anderson
Brenner, Merchants and Revolution conclusion
135
Rabb, Enterprise and Empire 31 e.v.
136
Rabb, Chaudhuri, Jha, Stone, Ashton o.a.
134
34
compagnieën. Door het belang van de adelstand in de handelseconomie weg te
wuiven, lijkt het dus alsof Brenner iets te veel voor eigen parochie preekt.
Lawrence Stone laat als sociaal historicus de achtergronden en
karaktereigenschappen van sociale klassen een rol spelen in zijn verklaring voor de
Engelse investeringsdrift. Bovendien taxeert hij de waarde van de adellijke bijdrage
op vrij realistische wijze. Zo schrijft hij dat de inbreng van persoonlijk kapitaal door
de edelen inderdaad niet het verschil maakte voor de compagnieën. Wel erkent hij de
macht van de adellijke connecties en hun voortrekkersrol waardoor grotere groepen
investeerders besloten aandelen te kopen.137
In enkele opzichten overschat hij echter de aristocratische invloed. Als hij
betoogt dat kooplieden – indien zij niet waren beïnvloed door de adellijke hang naar
avontuur en spanning – het nooit hadden aangedurfd om in de intercontinentale
handel te stappen, klinkt dit ongeloofwaardig. Ik geloof niet dat kooplieden, die vaak
al generaties lang het vermogen bezaten om nieuwe handelsmogelijkheden te
ontdekken, niet in staat waren geweest op eigen kracht het potentieel van de jointstock compagnie in te zien. Kooplieden hadden door het bestaan van de vele
monopolies in Londen regelmatig geen andere keus dan te kiezen voor een onbekende
handelsbestemming.138 Het grijpen van nieuwe kansen lijkt mij daarom juist een
typische eigenschap van de koopmansklasse.
Als laatste hecht Stone waarde aan de indirect financiële bijdragen van de
aristocratie. Hij schrijft dat zij door het betalen van rentes en het beschikbaar stellen
van onderpand het voor kooplieden mogelijk maakten om leningen af te sluiten
waarmee geïnvesteerd kon worden. Hij noemt twee Earls als voorbeeld die op deze
manier bijdroegen aan de compagnieën waardoor hij concludeert dat ook in dit
137
138
Stone, The Crisis of the Aristocracy 174 e.v
Brenner, Merchants and Revolution conclusion 52
35
opzicht de adel van belang was. Deze situatie lijkt echter eerder een uitzondering dan
een normale gang van zaken. Een edelman moet wel uitzonderlijk veel grond in bezit
hebben gehad, wilde hij het eventuele verlies van zijn onderpand niet kunnen voelen.
Primaire bronnen laten echter zien dat edelen in de 17e eeuw financieel achteruit
gingen. Het lijkt mij dus niet aannemelijk dat veel edelen zo rijk waren dat ze zonder
problemen garant konden staan voor grote investeringen.139 Het feit dat de
voorbeelden die door Stone worden aangehaald betrekking hebben op twee zeer
vooraanstaande edelen, doet vermoeden dat maar weinigen hiertoe in staten moeten
zijn geweest. Ik denk dan ook niet dat de financiële constructie waarbij een aristocraat
het financiële risico van een koopman droeg, van doorslaggevende invloed op de
groei van de Engelse handelscompagnieën is geweest.140
In het geval van Theodore Rabb ben ik het eens met de opvatting van Brenner
dat de door Rabb opgestelde tabellen eerder in zijn nadeel dan in zijn voordeel
spreken. De sociale bijdrage van de adel schat Rabb naar mijn mening op de juiste
waarde.141 Zijn betoog over de financiële bijdrage van de adelstand lijkt echter aan de
realiteit voorbij te schieten. Terwijl de tabellen bijna zonder uitzondering laten zien
dat de hoeveelheid aristocratisch kapitaal marginaal is, schrijft hij toch dat deze van
onmisbare waarde voor de compagnieën was.142 Hij onderschat daarbij de kans dat
niet-aristocratische investeerders deze leemte zonder veel moeite hadden kunnen
opvullen. Het lijkt daardoor alsof Rabb onbewust te veel zoekt naar de conclusies die
zouden passen bij zijn theorie, terwijl de cijfers deze gedachten niet ondersteunen.
139
De Earls van Cumberland en Bedford behoorden tot de allerhoogste edelen van Engleland. Edelen
van een dergelijk statuur waren er maar weinig.
140
In geen een titel die op de literatuurlijst van deze scriptie staat, wordt gesproken over deze
financiële constructie. Er zal ongetwijfeld gebruik zijn gemaakt van deze methode, maar het gebruik
zal nooit wijd verbreid zijn geweest.
141
Chaudhuri, The English East India Company 36
142
Alleen voor een aantal kleinere compagnieën met ideële doelstellingen was de inleg van edelen
cruciaal. Dergelijke compagnieën waren bijna nooit succesvol en velen bestonden maar kort. Het is dus
niet relevant deze mee te wegen in het oordeel of de adel van waarde was voor de
handelscompagnieën. Rabb, Enterprise and Empire 31 e.v
36
Conclusie
De opkomst van de joint-stock compagnieën was het resultaat van zeer veel
verschillende factoren. Het feit dat edelen in deze compagnieën investeerden, vormde
één van deze factoren. In de Europese geschiedenis was het – op een enkele
uitzondering na - nog nooit voorgekomen dat aristocraten en kooplieden hun
krachten bundelden in een handelsonderneming.143 Over de vraag welke waarde aan
de adellijke bijdrage moet worden gehecht verschillen de opvattingen. Sommige
historici zijn van mening dat de rol van de edelen cruciaal was, terwijl andere stellen
dat het belang van hun deelname marginaal was.
In deze scriptie heb ik geprobeerd aan te tonen dat de adelstand een beperkt
maar niet onbelangrijk aandeel had in de ontwikkeling van de Engelse
handelscompagnieën. Het ontstaan van de handelscompagnieën was voornamelijk de
verdienste van de koopmansklasse. Zij vormden de drijvende kracht achter de
internationale expansie van Engeland. Kooplieden leverden de arbeid, het
leeuwendeel aan kapitaal en het zakelijk talent om de compagnieën tot een succes te
maken. De adelstand speelde in dit proces een kleine maar niet onbelangrijke rol.
Zonder haar verbindende, aanmoedigende bijdrage was deze indrukwekkende
opkomst veel moeizamer tot wasdom gekomen. De adellijke impuls slechtte barrières
en creëerde een nationale wil tot investeren.144 Dit maakte het voor kooplieden
mogelijk ongekende aantallen investeerders aan hun compagnie te binden.145 Dat de
adellijke bijdrage van korte duur was, doet niet ter zake. Tegen de tijd dat zij zich
grotendeels hadden terug getrokken uit de compagnieën, was de deugdelijke reputatie
van de compagnieën al gevestigd.146
143
Rabb, Enterprise and Empire 68
Rabb, Enterprise and Empire 99
145
Chaudhuri, The English East India Company 36
146
Stone, The Crisis of the Aristocracy 181
144
37
Dat ik het geloofwaardig acht dat de aristocratische inbreng van belang was,
wil niet zeggen zonder de hun bijdrage de compagnieën niet waren ontstaan. Als de
edelen niet hadden geparticipeerd in de compagnieën, was het voor kooplieden veel
lastiger geweest voldoende investeerders te vinden. Dit proces had dan langer
geduurd. Ik ben er echter van overtuigd dat ook zonder hulp van buitenaf de
koopmansklasse op termijn de opstartproblemen van de compagnieën hadden kunnen
overwinnen. Compagnieën als de EIC waren in potentie zeer winstgevend.147
Ondernemers zouden deze eigenschap ook zonder adellijke steun hebben herkend.
Een lucratieve onderneming heeft ook zonder de ruggensteun van de elite altijd
bestaansrecht.
Wanneer men personen indeelt in sociale klassen, ontstaan onvermijdelijk problemen.
Niet iedere individu valt in één sociale klasse te plaatsen. Bovendien delen niet alle
leden van één klasse dezelfde denkbeelden. Hoewel er bij iedere conclusie wordt
vermeld dat er uitzonderingen op deze regel bestonden, is het gebruik van
generalisaties onvermijdelijk. Het resultaat van dit onderzoek verbeterd kunnen
worden door groeperingen die in deze scriptie als één worden gezien, te splitsen.
Ondanks het feit dat de adelstand dezelfde idealen deelde, bestonden er weldegelijk
verschillen in deze klasse. De rijkste hertog valt immers niet in alle opzichten te
vergelijken met een bescheiden gentleman. Het apart behandelen van hoge en lage
adel of rijke en noodlijdende kooplieden had een scherpere analyse kunnen opleveren.
Het uitdiepen van de verschillen binnen een klasse moet echter niet te ver door
worden gevoerd. Anders komt men tot een gevolgtrekking die nauwelijks van
toepassing is op de casus.
De voorcompagnieën hadden al laten aangetoond dat de overzeese handel zeer winstgevend kon
zijn. Daarnaast was ook de VOC hier het levende bewijs van. Scott, The Constitution I 89 e.v.
147
38
Literatuurlijst
-
Brenner, R., ‘The Civil War Politics of London’s Merchant Community’ in
Past & Present No. 53 (1973)
-
Brenner, R., ‘The Social Basis of English Commercial Expansion, 1550-1650’
in The Journal of Economic History Vol. 32, No. 1 (1972)
-
Brenner, R., Merchants and Revolution: Commercial Change, Political
Conflict, and London's Overseas Traders, 1550-1653 ( Princeton 2003)
-
Chauduri, K.N., The English East India Company (New York 1965)
-
Farnell, J.E., ‘The Navigation Act of 1651, the First Dutch War, and the
London Merchant Community’ in Economic History Review, XVI (1964)
-
Fisher, F.J. e.d., Essays in the Economic and Social History of Tudor and
Stuart England (Cambridge 1961)
-
Fisher, F.J., ‘Commercial Trends and Policy in Sixteenth Century England’ in
Economic History Review X (1940)
-
Gelderblom, O., The Political Economy of the Dutch Republic (Farnham
2009)
-
Harris, R., ‘Law, Finance and the First Corporations’ in J. Heckman, Global
Perspectives on the Rule of Law, Abingdon 2010, p.20.
-
Jha, S., ‘Financial Innovations and Political Development: Evidence from
Revolutionary England’ Stanford University Graduate School of Business
Research Paper No. 2005 (2010)
-
Lang, R.G., ‘Social Origins and Social Aspirations of Jacobean London
Merchants’ in Economic History Review 27/1 (1974)
39
-
Rabb, Th., 'Investment in English Overseas Enterprise, 1575-1630', The
Economic History Review, XIX (1966)
-
Rabb, Th., Enterprise and Empire: Merchant and Gentry Investment in the
Expansion of England, 1575-1630 (Cambridge MA. 1967)
-
Scott, W.R., The Constitution and Finance of English, Scottish and Irish Joint
–Stock Companies to 1720 (Cambridge 1911)
-
Stone, L., The Past and the Present (1981)
-
Stone, L., Social Change and Revolution in England 1540 – 1640 (1970)
-
Stone, L., The Crisis of the Aristocracy 1558 – 1641 (Oxford 1965)
40
Download