BASISSTOF Hoofdstu k 3 Elektriciteit Hoofdstuk 3 Elektriciteit 1 1 Lading en spanning a b 2 a b 3 a b c 4 a b c 5 a b 6 a b Je moet de pvc-buis met een wollen doek wrijven. De buis krijgt een negatieve lading. Dit komt doordat elektronen 'overspringen' van de doek naa r de pvc-buis. Goede antwoorden zijn: deze spanningsbron Levert geen continue stroom; het is lastig de uiteinden van het elektrische apparaat op de polen van deze spanningsbron aan te sluiten; je weet van tevoren nooit waar deze spanningsbron ontstaat; je kunt de spanningsbron niet verplaatsen ; de spanning is extreem hoog. Het zijn bliksemafleiders. Zij zorgen ervoor dat als de bliksem inslaat, de stroom snel wordt afgevoerd naar de aarde, zodat de bliksem geen kans krijgt in het huis of gebouw zelf schade aan te richten. Door het lopen over nylon word je geladen. Bij het aanraken van de deurknop word je ontladen en Loopt er een stroompje. Dat voel je als een schok. Door het kammen worden je haren geladen en er springen vonkjes over. Dit hoor je als geknetter. Een vliegtuig is na een vlucht geladen door wrijving met de lucht. Bij het tanken kan een vonkje overslaan dat brand veroorzaakt. door wrijving van de banden met het wegdek; door wrijving met de lucht Ze willen voorkomen dat er een vonk overslaat naar hun Lichaam als ze de auto aanraken. Via de strip kan de Lading van de auto wegvloeien naar de aarde. Beide blaadjes krijgen dezelfde lading en voorwerpen met dezelfde lading stoten elkaar af. Nee. De blaadjes slaan in beide gevallen uit. De uitslag bij beide elektroscopen verdwijnt, omdat de Ladingen elkaar opheffen . De elektronen van de negatief geladen elektroscoop die te veel zijn , vloeien naar de positief geladen elektroscoop waar te weinig elektronen zijn. Beide elektroscopen zijn na afloop neutraal. Plus Elektriseermachines 7 a b 40 Bij vochtig weer wordt de lucht geleidend en lekt de lading weg van de machine. Zodra er een vonk is overgesprongen, is de lading helemaal weg en moet het apparaat weer worden opgeladen. 8 a b 9 De positieve lading die bij de onderste as ontstaat, wordt door de band omhoog getransporteerd, naar de bovenste as (3). De kam 2 'tapt' die lading af en zorgt ervoor dat de metalen bol 1 positief geladen wordt. De band wordt daardoor negatief geladen en hij rolt weer naar beneden. De onderste kam (7) zorgt ervoor dat deze negatieve lading wordt overgebracht op metalen bol 8. Als je de bollen 1 en 8 bij elkaar brengt, springt er een vonk (9) over, omdat ze een tegengestelde lading hebben. 2 De elektronen zijn van haar vinger naar de elektriseermachine gegaan. Bij het lichtnet is de spanning voortdurend aanwezig en kan er continu een stroom lopen. Dat is gevaarlijker, omdat het gevaar langer blijft bestaan . Elektrische stroom 0,032 A = 32 mA 620 mA = 0,620 A 10 a b 11 Zie de figuur. 12 Zie tabel 1. 'f tabel 1 grootheden en eenheden grootheid symbool van de grootheid bijbehorende eenheid symbool van bijbehorende eenheid meetinstrument om de grootheid te meten spanning u volt V spanningsmeter stroomsterkte I ampère A stroommeter lading Q coulomb C --- 13 14 a b l=Q/t a Zo wordt voorkomen dat de drukker met één van zijn handen in de machine komt. Zie de figuur. b 1 : 1,6 -10-19 = 6,25 · 10 18 ; dus meer dan een miijard maal een miijard! schakelschema 41 BASISSTOF Hoofdstuk 3 Elektriciteit 15 Zie de figuur. bel 16 Zie de figuur. O>---~O 17 Ze moet het bereik 300 mA kiezen. Op het bereik van 300 mA kan ze de stroomsterkte, die ongeveer 250 mA zal zijn, het nauwkeurigst meten. Bij een bereik van 30 mA slaat de wijzer helemaal uit en bij een bereik van 3 A slaat de wijzer maar een beetje uit en kan ze niet nauwkeurig aflezen. 18 De stroomsterkte bij Ais 0,4 A, bij B 0,4 A, bij C 0,6 A en bij D 1,0 A. 19 a b C 20 a b C 21 De Lampjes 1 en 2 branden het felst, want daar loopt de grootste stroom door. Bij lampjes 3, 4 en 5 splitst de totale stroomsterkte zich in drieën. Door lampje 2 gaat dan ook 0,6 A, dus de totale stroomsterkte is 1,2 A. 1,2: 3 = 0,4 A Er is overbelasting: de totale stroomsterkte is groter geworden dan de grenswaarde. De huiskamer is op een andere groep aangesloten. Hij had eerst een of meer apparaten moeten uitschakelen, zodat de totale stroomsterkte kleiner wordt. Er is dan geen lekstroom. Alle stroom die het huis in gaat, komt ook weer terug (maar niet op de gewenste manier). Plus Elektriciteitsdraden in de huisinstallatie 22 a b c d 42 Zie de bovenste twee figuren. Zie de onderste twee figuren. In de situatie waarin de fasedraad is doorverbonden met de computerkast: deze komt dan onder spanning te staan. Als je de computerkast aanraakt, gaat er een stroom door je Lichaam Lopen. Dat geeft je een oplawaai, omdat je spieren op elektrische prikkel reageren. a stopcontact fasedraad naar -centrale computer nuldraad l 2~l.._.-.>ili::;::======:r. ·~ - --zelf --' computerkost van metaal -=- aardedraad of: stopcontact fasedraad naar -centrale nu/draad computer zelf L ::::::~--- computerkast van metaal -=- aardedraad b stopcontact fasedraad naar -centrale computer zelf nuldraad - - - ...,_ _ -=- aardedraad _,,,,.---------,'--n---------rr' computerkast van metaal of: stopcontact fasedraad naar centrale - •A computer r:_::~~-..,,,,,.~=======::r ~ - -zelf- - nu/draad '- -=- aardedraad À computerkast van metaal figuur 7 23 Omdat veel apparaten in huis een ingebouwde schakelaar hebben. Er is dan geen draad nodig om ze aan en uit te schakelen. 3 Weerstand 24 a b C Zie figuur 8 op de volgende bladzijde. Zie het schakelschema op de volgende bladzijde. De weerstand van een lampje hangt af van de temperatuur van de gloeidraad en die hangt weer af van de stroomsterkte die er doorheen gaat. Als Adri een batterij met een andere spanning neemt of als de batterij bijna op is, zal hij een andere weerstand vinden. 43 BASISSTOF Hoofdstuk 3 Elektriciteit A figuur 8 25 a Het apparaat waar de kleinste stroom doorheen loopt, heeft - omdat de spanning overal b 230 Vis - de grootste weerstand. Dat is dus de gloeilamp. föhn : R = U / I = 230 : 4,40 = 52,3 0; gloeilamp: R = U / I straalkachel: R = U / I = 230/7,80 = 29 ,5 0 Het lampje moet op een spanning van 3,5 V worden aangesloten . Er loopt dan een stroom van 0,20 A door. R = U / I = 3,5/0,20 = 17,5, dus 18 0 a 26 b U = I · R = 0,25 x 6,0 = 1,5 V De stroomsterkte wordt 3 x zo groot en de weerstand blijft gelij k. De spanning wordt dus ook 3 x zo groot: 3 x 1,5 V= 4,5 V. U = I · R = 0,75 x 6 = 4,5 V Zie de grafiek. Als de weerstand van een voorwerp constant is, spreek je van een ohmse weerstand. a b 27 c d e 0,5 _J__ 1 1 1 -t- ' 1 0 44 = 230/0,260 = 884 O; 1,0 2,0 3,0 4,0 5,0 6,0 --> U (V) 28 a b c d e f Zie de grafiek. De grafiek is geen rechte lijn door de oorsprong. Het verband tussen U en I is dus niet rechtevenredig, ofwel de weerstand is niet constant. Feller branden komt door een grotere stroomsterkte. Bij grotere I zie je het hellingsgetal kleiner worden. De weerstand is evenredig met 1 / hellingsgetal, dus de weerstand neemt toe. Bij 7,0 V hoort een stroomsterkte van 0,35 A (interpoleren). Dus: R = U / I = 7,0/0,35 = 20 0. Trek de grafiek door tot 14 V (extrapoleren) en bepaal daar de stroomsterkte. Dus: R = U / I = 14/0,47 = 30 0. Bij 14 0 moet je extrapoleren. Dat is altijd iets onzekerder dan interpoleren als de grafiek geen rechte lijn is. 0,2 0,1 2 0 4 6 8 l 1 1 10 12 -> 14 spanning (V) 29 Als je de kachel op de hoogste stand aanzet, loopt er een te grote stroom door de spiralen. De spiralen zijn namelijk nog koud en hebben een lage weerstand. 30 a b De weerstand van beton hangt af van de vochtigheid ervan. Je moet een spanning aanbrengen tussen de twee elektroden. Er gaat dan een stroom lopen door de betonwand. De gemeten stroomsterkte is dan een maat voor de weerstand. Plus Stroom door je lichaam 31 De weerstand bedraagt dan totaal: 100 0 + 2 x 1 kO huidcontact). Dus: I = U / R = 230/2100 = 0, 11 A. 32 a b c = 2, 1 kO (er is op twee plaatsen Die verandering is een daling van de huidweerstand, want de huid wordt vochtiger. Zweet bevat zout en zout water geleidt de elektrische stroom beter dan zuiver water. De stroomsterkte van de stroom door het lichaam moet klein blijven, dus de spanning moet klein blijven. 45 BASISSTOF Hoofdstuk 3 Elektriciteit 4 33 34 Weerstandjes in serie en parallel a b Rv = 60 + 140 + 160 = 360, dus 0,36 kO 1/Rv = 1/Rl + 1/R2 + 1/R3 = 1/60 + 1/140 + 1/160 a 1/Rv = l/R1 + l/R 2= 1/20 + 1/120 = 0,050 + 0,008 3 = 0,058 3 (of met breuken gelijknamig maken: 6/120 + 1/120 = 7/120); R1 = 1/0,058 3 = 120/7 = 17 0 I = U/R = 6,0/17 = 0,35 A b 35 a b c Rv = 1/0,30 = 33 0 A: Over elk Lampje staat een spanning van 2,25 V. Volgens het diagram is dan I = 0,64 A. De weerstand van elk Lampje is dus 2,25/0,64 = 3,5 0, dus de totale weerstand is 7,0 0. B: Over elk Lampje staat 1,5 V. De stroomsterkte is 0,52 A. De weerstand per Lampje is 2,9 0 en de totale weerstand is 3 x 2,9 = 8,7 0. C: Over elk Lampje staat 4,5 V. De stroomsterkte is dan 0,88 A. De weerstand per Lampje is 5, 1 0. De totale weerstand vind je met: 1/Rv = l/R 1 + l/R2 = 1/5, 1 + 1/5, 1; Rv = 2,6 0. In schakeling B: zie de berekeningen bij a, maar je kunt het ook beredeneren: bij B is de totale weerstand het grootst. In schakeling C, want daar is de totale weerstand het kleinst, dus de stroomsterkte door de Lampjes het grootst. 36 Uit elk rekenvoorbeeld (zie ook opgave 33) zal blijken dat deze stelling niet waar kan zijn. 37 a b c 38 a b c In stand 3 is de totale weerstand het kleinst en de stroomsterkte het grootst. Hier staan de drie draden namelijk parallel. 1/Rv = 1/Rl + l/R2 + 1/R3 = 1/100 + 1/100 + 1/100 = 3/100; Rv = 100/3 = 33,3 0 I = U/R = 230/33,3 = 6,91 A Zie figuur 10. in serie I = 230/(1 000 000 + 1000) = 230/1 neonlampje weerstand veer À. 46 = 0,030; figuur 10 001 000 = 0,000 23, dus 0,23 mA 39 a b C d R = U/ I = 10/0,30 = 33,3, dus 33 0 Over alle lampjes staat 10 V spanning, dus er zijn blijkbaar 23 lampjes. R1 = 23 x 33,3 of R1 = 230/0,30; in beide gevallen levert dat 0,77 kO . De stroomsterkte wordt groter. Er is een lampje minder, dus de totale weerstand is kleiner geworden. 40 1/Rv = l/R1 + 1/R2 + 1/R3 ; 1/15 = 1/60 + 1/40 + 1/X; 1/X = 1/15 - 1/40 - 1/60 = 8/120 - 3/120 - 2/120 = 3/120 = 0,025; X = 120/3 = 1/0,025 = 40 41 a b c Bereken eerst de totale weerstand: deze is R = 20 + 20 + 10 = 50 0 (die 10 0 is de vervangingsweerstand van de parallelle weerstandjes van 20 0). Dus: I = U/R = 6,0/50 = 0, 12 A. Grootste weerstand: alle weerstandjes in serie, dus: R = 80 0. Kleinste weerstand: alle weerstandjes parallel, dus: R = 20/4 = 5 0. Zie het schakelschema. Dit is de schakeling met twee weerstandjes parallel en daaraan twee weerstandjes in serie parallel (zie tekening). Controle: 1/Rv = 1/R1 + l/R 2 + 1/R3 = 1/20 + 1/20 + 1/(20 + 20) = 5/40, dus Rv = 40/5 = 8 0 . 1---~----l 20 1---~----l 1---~----l 20 1---~----l 42 Als je ze in serie zet, is de vervangingsweerstand 2 X. Als je ze parallel zet, geldt: 1/Rv = 1/R1 + 1/R2 = 1/X + 1/X = 2/X; dus hier is de vervangingsweerstand X/2 ofwel 1'2 X. De verhouding is dus 2 X/ (1'2 X) = 4. Plus Kleurcode van weerstandjes 43 a b 44 eerste ring = rood = 2 = eerste cijfer; tweede ring = rood = 2 = tweede cijfer; derde ring zwart= 0 = aantal nullen; vierde ring = afwijking in % = 5%; dus de waarde is 22 0 +/- 5% maximaal 22 + (0,05 x 22) = 22 + 1, 1 = 23, 1 0 geel-violet-bruin-zilver 47 BASISSTOF Hoofdstuk 3 Elektriciteit 5 45 Vermogen a lampje 1: P = U · I = 6 x 0,5 = 3 W; lampje 2: P = 6 x 0,05 = 0,3 W; lampje 3: p = 3,5 b c 46 a b c 47 X 0,2 = 0,7 W Het lampje van 3 W, want hier gaat de grootste stroomsterkte doorheen (en dit heeft dus ook het grootste vermogen). Ze hebben allemaal een ander model gloeidraad, dus ook een andere weerstand. De gloeilamp in de bureaulamp, want meer licht betekent meestal meer vermogen . De gloeilamp in de bureaulamp, want sterker licht is het gevolg van een grotere stroomsterkte. De gloeilamp in het spotje, want daar gaat bij dezelfde spanning minder stroom doorheen. Reken eerst de totale stroomsterkte uit: totale vermogen = 1200 + 2200 + 125 = 3525 W, dus I = P/ U = 3525/230 = 15,3 A. De zekering zal dus niet doorsmelten. 48 totale vermogen = (2 x 60) + (3 x 5) = 135 W= 0, 135 kW; tijd: 1, 75 uur; dus E = 0, 135 x 1, 75 = 0,24 kWh 49 aantal kWh = 26,88; aantal uur= 4 x 7 x 24 = 672; dus P = 26,88/672 = 0,040 kW= 40 W 50 a b f = 0,000 3 x 8 = 0,002 4 kWh 0,002 4 X € 0,20 = € 0,000 48 c De energie uit batterijen is veel duurder dan die uit het stopcontact. a tussen 19.55 uur en 21.00 uur; P = 0,73 kW om ongeveer 23.00 uur; P = 0,58 kW Door de tijd een uur 'op te schuiven' is het 's avonds langer licht. De verlichting kan dan ook een uur later aan. 51 b c 52 P = U · l = 1500 X 300 = 450 kW; f = P · t = 450 x 0,5 = 225 kWh. Dit kost: 225 x € 0,20 = € 45. 53 R = U / I en U = P / I. Als je deze twee formules combineert, krijg je de gevraagde formule. Plus Effectieve spanning en stroomsterkte 54 a b 55 48 a b Beide kun je tekenen als een sinusoïde, een regelmatig golfpatroon. Beide hebben een specifieke amplitude en een frequentie. Zie de grafiek. effectieve waarde van de spanning = 1h"V2 · Umax = 112'-./2 · 230 = 163 V vermogen = effectieve waarde spanning x effectieve waarde stroomsterkte, dus 100 = 163 x effectieve waarde I, dus effectieve waarde I = 100/163 = 0,61 A ~ î i 1 1 ::::, / 200 100 0 "\. ! 1 V \i /1 /1 ' 1 1 1 1 1 1 1 10 \ ! 1 1 1 1 1 !1 1 ! 6 i i: -100 -200 i i\ !\ 1 1 1 ! 1 \1 \1 'i\ 1 -+-- I !/ J 1 '! \ 1/ 1/ À I' / I i ! -i-- 1 1 1 i 1 l +- 1 1 1 1 1 1 + ,-+ ' 1 1 i j ! 1 l 1 1 30 \ ~o ! 1 1 1 1 \ (0 1 1 i / "\. I 1 1 i-- ! 1 1 - l 1 ! : 1 l ; 4 t(ms) 1 f-- 1 1 1 1 1 1 1 i 1 T Soortelijke weerstand 56 De weerstand hangt af van de temperatuur, van de lengte van de draad, van de doorsnede van de draad en van het materiaal waarvan de draad is gemaakt. 57 Een bronzen draad met een lengte van 1 m en een doorsnede van 1 mm 2 heeft een weerstand van 0,30 0. 58 a b c 0,50/0,14 = 3,57, dus 3,6 0 de doorsnede A = n· r2 met r =straal= halve diameter= 0, 10 mm, dus A = 0,031 mm 2 ; p= R · A / 1= 3,57 x 0,031/1 = 0,1 1 O -mm 2/m Volgens de tabel in het handboek is de soortelijke weerstand van ijzer 0, 105, dus de meting is behoorlijk nauwkeurig . 59 a b c R = p · 1/ A = 0,017 x 2/1,5 = 0,023 0 R = p · I / A = 0,017 x 30/3,0 = 0,17 0 De draad bij b is 15 x zo lang en 2 x zo groot qua doorsnede. Dat maakt de weerstand 15/2 = 7, 5 x zo groot. 60 A = p · 1/ R = 0,45 x 4,0/2,0 = 0,90 mm 2; A = n · r2 , dus r = ,/ (A / n) = 0,54; dus de diameter d = 2 x 0,54 = 1, 1 mm 61 R = p · 1/ A = 0,027 x 6,0/2,0 = 0,027 x 3,0 = 0,081 O; I = U / R = 0,45/0,081 = 7,4 A 62 a b 63 d = 0,25 mm , dus r = 0, 125 mm; A = n · r2 = 3, 14 ... x 0, 125 2 = 0,049 mm 2 1= R · A / p = 1,2 x 0,049/0,017 = 3,5 m R = 230/0,260 = 885; I = R · A / p = 885 x 0,000 50/0,880 = 0,50 m 49 BASISSTOF Hoofdstuk 3 Elektriciteit 64 a b 65 Elk stuk draad heeft een weerstand van 0, 15 0. We nummeren de draden van boven naar onderen van 1 tot en met 10: draad 1 en 2 parallel: totaal 0,075 0 , draad 3: 0, 15 0, draad 4 en 5 parallel: totaal 0,075 0, draad 6: 0, 15 0, draad 7 en 8 parallel: totaal 0,075 0, draad 9 en 10 parallel: totaal 0,075 0. In totaal staan ze in serie: R = 4 X 0,075 + 2 X 0,15 = 0,60 0. De draden 3 en 6. Daar loopt de grootste stroom doorheen. a Dit is een recht evenredig verband, dus de grafiek is een schuine rechte lijn door de oorsprong . Zie de grafiek. b Dit is een omgekeerd evenredig verband, dus de grafiek is een kromme die omhoog loopt richting y-as en naar rechts loopt richting x-as. Zie de grafiek. c Je weet eigenlijk alleen dat de weerstand toeneemt met de temperatuur. Dus de grafiek moet in elk geval stijgen, maar hoe is onbekend. het verband tussen weerstand en doorsnede Als de ene grootheid 2, 3, ... x zo groot wordt, dan wordt de andere grootheid 2, 3, ... x zo klein en omgekeerd. Cl:: î Cl:: î d e Plus Supergeleiding 66 a b c d e 50 Supergeleiding is het verschijnsel dat een materiaal bij (zeer) lage temperaturen geen elektrische weerstand meer vertoont. Dat is de temperatuu r waaronder een materiaal supergeleidend wordt. Met spoelen waar je stroom doorheen laat lopen; dat zijn dan elektromagneten. Als de spoelen geen weerstand hebben, kun je er een hoge stroom doorheen laten gaan zonder dat de spoelen te heet worden en er dus veel energie verloren gaat. Je moet de supergeleiders wel sterk afkoelen en dat kost natuurlijk energie. Bovendien moet er natuurlijk nog wel stroom door de spoelen gaan. TEST JEZELF Hoofdstuk 3 Elektriciteit 22 a b c I = P / U = 60/12 = 5,0 A; R = U / I = 12/5,0 = 2,4 0 Elke draad heeft een weerstand van R = p · l / A = 0,017 x 40/0,5 = 1,36 0. De totale weerstand wordt (2 x 1,36) + 2,4 = 5, 12 0. De stroomsterkte in de kring wordt 12/5,12 = 2,34 A. Dit geeft over de Lamp een spanning U = 2,34 x 2,4 = 5,6 V. A, C en D 23 57 /1200 = 0,047 5, dus er is in 3 minuten 0,047 5 kWh verbruikt; 3 minuten = 3/60 h = 0,05 h; P = E / t = 0,047 5/0,05 = 0,95 kW. Het apparaat had vermoedelijk een vermogen van 950 W. 24 a b c Dan is de spanning over de Lamp 24 volt en gaat het Lampje kapot. Zie het schakelschema. I = P / U = 15/6,0 = 2,5 A. Totale weerstand R = U / I = 24/2,5 = 9,6 0. Het lampje heeft een weerstand van 6/2,5 = 2,4 0. Dus de extra weerstand moet 9,6 - 2,4 = 7,2 0 zijn. 24 V 6,0 V 15 W 25 a b C Nederland; 94, 7% van het totaal Het zijn percentages. waterkracht, vanwege de Ligging in de Alpen Breinkraker 26 a b 52 Als het Lampje kapot zou zijn, zou er geen gesloten stroomkring zijn en brandde de andere Lamp ook niet. De weerstand van de Lamp is te berekenen met P = U · I en U = I · R. Samen geven die de formule R = U2 / P = 230 x 230/25 = 2116 0 . De weerstand van het Lampje is 6/0,5 = 12 0 . De totale weerstand is dus groot en de stroomsterkte is te klein om het lampje te zien branden. Test Jezelf 1 negatief 2 afstoten 3 Er springen dan elektronen over tussen zijn vinger en de deurknop . 4 D 6 1 A: de stroomsterkte is in totaal 0,95 mA. De meter kan het best staan op het bereik van 1 A. Bij dat bereik heb je de grootste uitslag en de grootste nauwkeurigheid. 7 0,350 A = 350 mA 25 mA = 0,025 A 8 90 9 2,25 W 10 0,13 A 11 12 V 12 30 0 13 50 14 24 0 15 2 en 3 16 50 17 1000 watt 18 720 kWh 19 A 20 8,5 0 21 a b totaal 137 W= 0,137 kW; f = P · t= 0,137 x 2 = 0,27 kWh P = U · I; I = 137 /230 = 0,60 A 51 EXTRA BASISSTOF Hoofdstuk 3 Elektriciteit 8 1 Langste elektriciteitskabel ter wereld De kabel heeft een massa van 47 000 ton = 47 000 · 103 kg . Voor de eenheid van dichtheid geldt: 1 g/cm 3 = 1 kg/dm 3 = 1 · 103 kg/m 3 • Dus van koper is de dichtheid ook te schrijven als 8,96 · 103 kg/m 3 • Uit de formule voor dichtheid volgt: V = m / p = 47 000 -10 3/8,96 -10 3 = 47 000/8,96 = 5,25 · 10 3 m3 • 2 Het volume hebben we berekend in opdracht 1. De lengte is 580 km = 580 · 103 m. Voor de doorsnede geldt: A = V / l = 5,25 · 103/580. 10 3 = 5,25/580 = 0,009 05 m2 = 90,5 cm 2 • Uit de formule voor de oppervlakte van een cirkel volgt voor de straal: f = 90,5 / n = 28,8, dus r = .J 28,8 = 5,4 cm. Dus de diameter d = 2 · r = 10,8 cm. 3 R = p · [ / A = 0,017 x 580 · 103/90,5 · 10 2 = 1,1 0 4 I = P / U = 700 · 106/450 · 103 = 1,56 · 10 3 A 5 Uit P = U · I en U = I · R volgt: P = I2 · R = (1,56 · 10 3)2 x 1, 1 = 265 · 10 3 W= 2, 7 MW. Dus: 2,7 MJ. 6 capaciteit= 700 MW; verlies = 2, 7 MW; dit is (2, 7/700) x 100% = 0,39% 7 a b Als de spanning groter wordt, neemt bij hetzelfde vermogen de stroomsterkte af. Dat betekent minder verlies: bij opgave 5 heb je gezien dat het warmteverlies evenredig is met de stroomsterkte in het kwadraat. Voor vrijwel alle metalen geldt: hoe hoger de temperatuur, des te groter de weerstand. Als de weerstand groter wordt, wordt het verlies ook groter, want dat is evenredig met de weerstand. 53