Psychologie © Amber Demeuleneere 2015-2016 Deel I: Van Diest Inleiding in de psychologie Psychologie = wetenschap: waarbij het gedrag bestudeerd en gebruikt wordt om interne processen te begrijpen (die aan de basis liggen van gedrag) Concreter: zijn er omstandigheden die gedrag kunnen beïnvloeden? (Dit wordt getest dmv observaties, bevindingen en toetsbare theoriën) Voorlopers van de psychologie: Plato: geheugen en tabula rasa (het ongeschreven blad) Socrates: geheugen als een vogelkooi (opslagruimte – beperkt) Rede belangrijker dan observatie (niet-wetenschappelijke manier) Psychologie werd mogelijk door: Toenemende belang van (exacte) wetenschap in maatschappij Ontwikkelingen in de filosofie Kerk = centrale rol in onderwijs tot reformatie in 16e E Wetenschappelijke revolutie tegelijk met reformatie Copernicus: van Geocentrisme (aarde = centrum van heelal) naar Heliocentrisme (zon = centrum van heelal) => mens niet langer centrum en is dus ook onderworpen aan natuurwetten => mag het voorwerp van een studie zijn (later ook Galilei en Newton) enorme groei van wetenschap vanaf 18e E Vroeger dualisme: lichaam en geest gescheiden => Descartes: beide interageren (in de pijnappelklier) – Dualistisch interactionisme Kenmerken Descartes: Dualisme, Rationalisme (kennis is gebaseerd op denken alleen; geen observatie nodig), Nativisme (sommige kennis is aangeboren) en menselijk lichaam = machine (=> kan bestudeerd worden) Nadien Empirisme naar voor = vs rationalisme: observatie is noodzakelijk. Kennis komt voort uit ervaring/observatie en is dus niet aangeboren (=> geest kan ook bestudeerd worden) Grondlegger Empirisme = Hobbes, theorie verspreid door Locke. Belangrijk principe van Empirisme = Associationisme: hogere orde kennis komt tot stand door associaties tussen eenvoudige dingen (bv hond en beet) Darwin en de Evolutietheorie “the origin of species”: zelfde soort vogel naar verschillende gebieden met verschillende voedselbronnen => sommige afstammelingen hebben een aangeboren afwijking aan hun snavel die toevallig voordelig is om voedsel te verzamelen => de vogels (op verschillende plekken) krijgen andere snavels. ‘Survival of the fittest’ => soorten die zich het best aanpassen hebben meer succes. Mensen ontstaan uit dieren! (=start van de comparatieve psychologie; vgl van dieren en mensen) => mens onderhevig aan natuurwetten. De eerste scholen van de psychologie: Europa: Structuralisme – Wundt o o o o Toegepaste psychologie – Binet o o Elk complex proces kan gereduceerd worden tot een combinatie van elementaire componenten 1ste psychologisch laboratorium in leipzig (Titchener = student v Wundt: Amerika) Dmv analytische introspectie (zelfreflectie) Wat zijn de basiselementen/structuren? Hoe worden ze gecombineerd? Wanneer worden ze gecombineerd? Kritiek: tijdrovend en onbetrouwbaar (=> naar achtergrond vanaf 1920) Intelligentietest: hebben kinderen extra onderwijs nodig? Binet-Simon test (reeks van 30 vragen) Eerst: schedelafmetingen => geen succes Later: gedicht lezen en opnieuw opschrijven = toegepast onderzoek: oplossingen zoeken voor een praktisch probleem (vs fundamenteel onderzoek: fenomeen begrijpen en een theorie ontwerpen) Het onbewuste – Freud o o o Psychoanalyse: gedrag en bewustzijn zijn slechts oppervlakkige fenomenen, veel belangrijker is het onbewuste. Psychologische problemen in volwassenheid gaan terug op problematische ervaringen die verdrongen zijn (=> onbewuste onderzoeken) Kritiek: vaag en onsystematische gegevensverzameling Verenigde Staten: Veel Amerikaanse studenten van Wundt die bij terugkeer een laboratorium oprichten Functionalisme – James o o o o Hoe functioneert iets? Vooral in onderwijs en bevordering productie Nadruk meer op gedrag (ook nog introspectie) + verruiming van de studiepopulatie (dieren, mentaal gehandicapten, …) = invloed van Darwin Succes psychologie = afh van mate dat het oplossingen biedt aan praktische problemen. Behaviorisme – Watson o Vooral (aangepast) gedrag is van belang. (verband met evolutieleer) o Gedrag = observeerbaar o Afzetten tegen structuralisme : tegen introspectie o o o o o Afzetten tegen functionalisme : studie vd geest = onmogelijk (agressie is niet te bestuderen, enkel het aantal gevechten waarin de persoon terecht komt) Onderzoek: Kleine Albert (dmv conditionering angst creëren) Enkel studie van direct observeerbaar gedrag: ontkennen geest niet, maar deze is niet bestudeerbaar. Veel leeronderzoeken: S(timulus)-R(espons) onderzoeken, hoe kan een stimuli gedrag uitlokken en hoe kan dit beïnvloed worden? –Skinner Bestaat nog steeds! Cognitieve psychologie o o o Gedachtegang voor computertijdperk: Homunculus = personificatie van het bewustzijn: klein mannetje in de hersenen die vrije wil heeft (de geest in de machine) Computertijdperk leidde tot inzicht dat zo’n mannetje niet nodig is: bv thermostaat, niet computergestuurd, maar met feedbackmechanisme De geest begrijpen door het met een computer te vergelijken: mens als informatieverwerker Psychologie vandaag = biopsychosociaal model Psychologisch aspect: o Emotie op een ervaring (bv bedreiging, frustratie) o Leergeschiedenis (beloond in het verleden = ervaring, en leren door observatie) o Verkeerde perceptie o Oplossingsvaardigheden Biologisch aspect: o Bv agressie: rede? Erfelijkheid Testosteron Signaaloverdracht in limbische hersenstructuren Sociaal-cultureel aspect o Mensen worden beïnvloed door hun omgeving Wat wel/niet tolereerbaar is Conformisme (aanpassen van zichzelf aan de groep) Sociale vergelijking o Mensen zoeken soms een bepaalde sociale omgeving op (bv gangs) o Bv agressie: gaat vaak over van generatie op generatie owv observering o Sociale invloeden hebben sterke invloed op biologisch kwetsbare personen Onderzoeksmethoden in de psychologie 1) Beschrijvend onderzoek naturalistische observatie: systematische observatie van gedrag in natuurlijke context o Bv. Invloed van klasgrootte op gedrag: wat is de ideale klasgrootte? o Nut = adviezen die op evidentie gebaseerd zijn (+ levendig beeld) o Gevaar = mensen passen hun gedrag aan vanaf ze doorhebben dat ze worden geobserveerd!!! => streven naar niet-reactieve observaties (dmv camouflage of integratie in de groep) Vragenlijsten: o Bv. Gedragen kinderen zich anders in grote of kleine klas? Vragenlijst aan leerkracht o Gevaar = resultaat sterk afhankelijk van ondervraagde, niet noodzakelijk weergave van de realiteit. Interviews: o Gevaar = vertekening door sociale wenselijkheid: antwoorden op een manier die door de maatschappij gewaardeerd wordt Opiniepeiling: o Bevraging van meningen bij een representatieve steekproef o Gevaren = representativiteit en sociale wenselijkheid Psychologische tests: o Procedures liggen vast (gestandariseerd) o Bv. Intelligentietest (WISC = wechsler intelligent scale for children), persoonlijkheidstest (Rorschach test = inktvlekkentest of Big five test = dmv van vragenlijst 5 eigenschappen testen: extraversie, emotionaliteit, consciëntieusheid, meegaandheid en openheid) Gevalsstudie: o Een grondig onderzocht geval (vb. neuropsychologie, Freud) 2) Correlatie-onderzoek o o o o o o Beschrijvend onderzoek geeft statisch beeld en = weinig informatief Om fenomenen echt te begrijpen: verband bepalen tussen 2 variabelen Een variabele = kenmerk dat kan veranderen en gemeten kan worden (lengte, IQ,..) Een correlatie geeft het verband weer tussen 2 variablen (correlatie-coëfficiënt) Gebruik van grafieken Gevaren : stel negatieve correlatie tussen huwelijkstevredenheid en aantal kinderen A oorzaak van B? B oorzaak van A? Of veroorzaakt door 3de factor? Vb’en van 3de factor Pos. Cor. Tussen loon en gewicht van vrouw: 3de factor = leeftijd Pos. Cor. Tussen het # kerken en # moorden in een stad: 3de factor = grootte van de stad 3) Experimenteel onderzoek o o o o o o Nodig om Causaliteit te bepalen Essentie = manipuleer 1 factor en hou de rest constant => effect? Controlegroep! Onafhankelijke variabele = wat verschilt tussen de 2 groepen (wat gemanipuleerd wordt) bv. Al dan niet bezoek van cliniclowns Afhankelijke variabele = wat je meet. Bv slaagkans IVF Kritiek: Interne validiteit : was er geen storende variabele? Externe validiteit : kunnen de bevindingen gegeneraliseerd worden? Deze 2 zijn elkaars tegenpolen: een goede interne validiteit vraagt om zo weinig mogelijk storende variabelen, terwijl je deze in de buitenwereld juist wel zal vinden => verlaagt de externe validiteit. Ontwikkelingspsychologie 1) Het Erikson’s model van ontwikkeling o o o Deze verdeelt het leven in 8 fases, die elk gekarakteriseerd worden met een specifiek conflict dat moet worden doorstaan om een optimale ontwikkeling te bereiken. Elke conflict moet op een positieve wijze worden opgelost voordat het individu naar de volgende fase kan overgaan = een levenstaak die je moet volbrengen, voordat je naar de volgende taak over kunt gaan Elke fase bestaat uit 2 tegenpolen: het positieve (= deugd/vitale sterkte) en het negatieve (= stagnatie, zonder uitwerking van het conflict) 0 – 18 maand: vertrouwen vs wantrouwen (deugd = hoop) - oraal 18 maand – 3j: autonomie vs schaamte en twijfel (deugd = wil) - anaal 3 – 5j: initiatief vs schuldgevoel (deugd = doelgerichtheid) - fallisch 6 – 12j: vlijt vs minderwaardig (deugd = competentie) - latentietijd 12 – 18j: identiteit vs identiteitsverwarring (deugd = trouw) - pubertijd 18 – 35j: intimiteit vs isolement (deugd = liefde) 35 – 55j: generativiteit vs stagnatie (deugd = zorg) 55 – dood: ego-integriteit vs wanhoop (deugd = wijsheid) 2) Kindertijd o Ontwikkeling van gehechtheid sterke affectieve band met bijzondere mensen in ons leven plezier en vreugde in het omgaan met diegene hun nabijheid biedt troost in tijden van stress theoriën: psychoanalyse: voeding is de basis voor deze band behaviorisme: tijdens voeding ontwikkelt baby voorkeur voor aanrakingen door moeder => gehechtheid is evenredig met bevrediging van honger MAAR Harlow: baby apen verkiezen zachte moeder boven draadmoeder onafhankelijk van voeding Ethiologische theorie – Bowlby: emotionele band als adaptief gedrag (overlevingsinstinct) = meest aanvaarde theorie. Baby’s hebben nood aan interactie en hebben aangeboren gedragingen die de verzorger ertoe aanzetten om hen te verzorgen (huilen, lachen, imitatie,…) o Fase 1: (0-6w) nog geen gehechtheid, uitzenden aangeboren signalen. o o o o Fase 2: (6w-6/8m) beginnende gehechtheid, gevoel van (basis)vertrouwen, maar nog geen reactie als moeder weg gaat. Fase 3: (6/8-18/24m) duidelijke gehechtheid, scheidingsangst, vertrouwde verzorger = veilige uitvalsbasis (van hieruit omgeving verkennen, terugkeren voor emotionele steun) Fase 4: ( vanaf 18/24m) ontstaan van wederkerige relatie, begin van taal,.. Intern werkmodel = geheel van verwachtingen over beschikbaarheid van gehechtheidsfiguren en kans dat ze te hulp schieten in stress momenten => model voor alle latere intieme relaties. Soorten gehechtheid: Ainsworth gehechtheid: kind op mat met speelgoed zetten, moeder verlaat de kamer en komt even later terug, adhv de reacties van het kind in 4 types verdelen: Veilige gehechtheid: ouder = veilige uitvalsbasis: kind raakt (lichtjes) overstuur (al dan niet huilen) als ouder weggaat, maar kalmeert wanneer deze terugkomt (+ zoekt contact bij terugkomst) => 65-70% o Door consistent sensitief te reageren op fysieke en emotionele noden van het kind Vermijdende gehechtheid: niet responsief tov ouder: kind verkent de mat en reageert niet op vertrek of terugkomst vd ouder. => 15-20% o Door niet/onvoldoende te reageren op fysieke en emotionele noden van het kind en zelfstandigheid, exploratie aan te moedigen. Afwerende gehechtheid: zoeken de nabijheid van de ouder, weinig exploratie: kind raakt overstuur bij vertrek, en wordt boos op de ouder bij terugkomst (blijft overstuur) => 10% o Door inconsistent te reageren op fysieke en emotionele noden van het kind. Ongeorganiseerde/gedesoriënteerde gehechtheid: vertonen grootste onveiligheid, bij hereniging gedraagt het kind zich zeer tegenstrijdig en verwarrend (blik afwenden, depressieve emotie, bevroren houding,…) => 5-10% o Door negatief een onaangepast te reageren op kind. Borstvoeding Richtlijn WHO: tot 6 maand Associaties met intelligentie, voorkomen auto-immuunziektes, obesitas en diabetes Nutriënten in moedermelk bevorderen neurale ontwikkeling en immuniteit o Borstvoeding bevordert sociale interacties Eigenschappen van moeders die blijven BV geven Cognitieve ontwikkeling Jean Piaget Kinderen bouwen op een actieve manier kennis op door hun omgeving te manipuleren en te verkennen. = de ontwikkeling en verandering van schema’s (schema’s zijn een raamwerk dat informatie organiseert en interpreteerd) Het cruciale ontwikkelingsmechanisme van deze schema’s is adaptatie. Adaptatie = kind bouwt door zijn interacties met de omgeving schema’s op die hij tijdens de ontwikkeling verandert om beter te kunnen functioneren in deze omgeving. Assimilatie: gebruik van de reeds gebouwde schema’s om de externe omgeving te interpreteren. (moeite doen zodat het toch in zijn schema past) Accommodatie: nieuwe schema’s creëren of reeds aanwezige aanpassen om de fit tussen schema’s en omgeving te verbeteren. (het schema aanpassen) Doorheen de ontwikkeling verandert de balans tussen beiden: evenwicht = assimilatie > accommodatie (weinig cognitieve verandering), onevenwicht = accommodatie > assimilatie. (veel cognitieve verandering) 4 stadia volgens Piaget! Sensorimotorische fase (0-2jaar) = snelle cognitieve veranderingen: opbouw van schema’s door motorische en sensorisch exploratie (circulaire reacties: kind ondervindt een nieuwe ervaring en herhaalt deze een aantal keer) Gebruik van zintuigen om de wereld te verkennen Preoperationele fase (2-7jaar) = spectaculaire toename in symbolische activiteit dankzij taalontwikkeling (bv doen alsof en relaties tussen symbolen en realiteit herkennen) Gebruik van symbolisch denken en spel o Doen alsof: oefenen en versterken van nieuwe schema’s => hierbinnen gebeuren ook ontwikkelingen. 1) spel komt los van realiteit – blok als telefoon gebruiken 2) spel wordt minder op zichzelf gericht – pop eten geven 3) spel bevat complexere combinaties van schema’s – roeren in en drinken uit beker 4) ook schema’s van andere beïnvloeden – rollen verdelen o Beperkingen: denken is nog rigide, tot het ‘nu’ gelimiteerd, egocentrisch (iedereen ziet, denkt en voelt hetzelfde als ik), onvermogen tot conservatie (niet kunnen inzien dat bepaalde fysische kenmerken van objecten gelijk blijven, ook als hun verschijning verandert, slechts 1 dimensie zien) en gebrek aan hiërarchische classificatie (organisatie in klassen en subklassen op basis van gelijkenissen en verschillen: zijn o Cognitieve ontwikkeling & ziektebegrip o er meer gele bloemen of zijn er meer bloemen? => gele = fout) Concreet operationele fase (7-11jaar) = denken wordt logischer, flexibeler en georganiseerder, ze verwerven conservatie (lukt nu wel!), classificatie, seriatie (ordening) en spatiaal redeneren. Ook decentratie (= focus op meerdere aspecten van een probleem en de onderlinge relatie) en reversibiliteit (= door een reeks van stappen kunnen gaan en dan mentaal terugkeren naar startpunt) Gebruik van georganiseerd redeneren Formeel operationele fase (11jaar-…) = echt abstract denken, echt hypothetisch denken (kunnen inbeelden dat hun leven anders had kunnen zijn dan dat het tot nu toe was), argumenteren met ouders, … Gebruik van abstract, complex redeneren 0 – 2 jaar: gebrek aan begrip (vermijden van vragen en irrelevante antwoorden geven) 2 – 4 jaar: phenomenisme (oorzaak van ziekte wordt toegeschreven aan externe gebeurtenis die tegelijk met ziekte plaatsvindt maar op afstand) pre-operationeel 4 – 7 jaar: besmetting (oorzaak is in de mensen of dingen die nabij zijn, maar niet aanraken) pre-operationeel 7 – 9 jaar: contaminatie (oorzaak wordt geïdentificeerd als ‘slecht’ en vereist contact voor overdracht) concreet “ 9 – 11 jaar: internalisatie ( oorzaak van de ziekte wordt in het lichaam geplaatst, wss ingeslikt of geïnhaleerd) concreet “ 11 – 16 jaar: fysiologisch (oorzaak van de ziekte is een storing in specifieke organen, waarbij het proces duidelijk geïdentificeerd wordt) formeel “ 16 + jaar: psychofysiologisch (integratie van zowel fysiologische als psychologische oorzaken van ziekte) formeel operationeel Taalontwikkeling Snelle ontwikkeling: 1ste woord: 12 maand 18 maand – 2jaar: tweewoordzinnen 6 jaar: betekenis van 10 000 woorden Volwassen: betekenis van 50 000 woorden Voorbereiding op praten 2 mnd: vocalisaties - cooing (oooo of aaaa) 6 mnd: brabbelen - babbling (toevoeging van medeklinkers, bababa of dadada) Vocalisaties en brabbelen zijn universeel Voor verdere taalontwikkeling is het horen van menselijke spraak noodzakelijk/belangrijk (dove kinderen maken geen spraakachtige geluiden) Gedeelde aandacht draagt bij tot taalontwikkeling: o 4 maand => baby volgt kijkrichting volwassene o 10-11 maand => besef: kijkrichting ≈ intentie o Volwassene volgt kijkrichting baby en benoemt wat hij ziet (=> snellere ontwikkeling woordenschat) Interactie met geven en nemen, bv: spelletje kiekeboe o 4 maand => geamuseerd toekijken o 12 maand => actief deelnemen Eerste woordjes 6 maand: betekenis begrijpen 12 maand: eerste uitgesproken woord o Belangrijke mensen, voorwerpen die vaak voorkomen, geluidseffecten, handelingen, sociale routines,.. Fouten: o Overextensie: te brede toepassing van het woord (bv alles dat er rond uitziet is plots een bal, ook ballonnen, paaseitjes,…) o Onderextensie: te enge toepassing van een woord (bv eigen knuffelbeer = beer, maar andere knuffelbeer is geen beer) tweewoordenzin ‘woordenspurt’ o In begin: 1 à 3 woorden/week bijleren o Daarna: 2 woorden/dag Vanaf 200 woorden => tweewoordcombinaties o Telegramstijl (bv. Mama schoen) o Geen grote grammaticale fouten o Vaak kopieën uit zinnen van volwassenen Individuele en culturele verschillen Geslacht: meisjes eerder dan jongens Persoonlijkheid: verlegen en negatief ingesteld => later Omgeving: meer woorden gebruikt? => meer leren o Moeders praten meer tegen meisjes o Moeders praten meer als het een sociaal kindje is o Sociaal-economische status (SES) laag? => minder voorlezen => kleinere woordenschat Woordenschat Spectaculaire toenamen tussen 2 en 6 jaar: van 200 naar 10 000 woorden In de lagere school: verviervoudiging (=> 40 000) o 20 nieuwe woorden/dag o Geschreven taal als nieuwe infobron Dokter-kind communicatie Taalcapaciteit kind: kan het zich wel juist verwoorden? Wat bedoelt ze met buikpijn? Taalcapaciteit dokter => afstemmen op kind Interactie: eventueel ouders inschakelen als vertalers 3) Adolescentie Ontwikkelingstaak = identiteit vinden Sociaal: acceptatie door peers wordt relatief belangrijker Cognitief: abstract denken, metacognitie (bewustzijn van eigen kennis/denken), introspectie, kan perspectief van anderen innemen, multi-dimensioneel Fysiek: grote, snelle veranderingen op steeds jongere leeftijd => onzekerheid Vroege puberteit: effect op zelfbeeld Meisje: negatief Jongen: positief Egocentrisme (imaginair publiek: voelen zich constant bekeken) Experimenteren, risicovol gedrag Prefrontale cortex nog niet volledig ontwikkeld Impulsief gedrag Gebrekkig geregelde emoties Korte termijn beloning belangrijker dan lange termijn negatieve gevolgen. Uittesten van rollen en grenzen Ouders krijgen minder invloed (peers meer) Sommigen rebelleren Bij medische consultatie aandacht voor: privacy en vertrouwelijkheid schaamte 4) volwassenheid o o o o o Overgang van adolescentie naar vroege volwassenheid zoektocht naar intimiteit middelbare volwassenheid => zorgt voor generativiteit (kinderen krijgen) 30 – 65 jaar = periode van relatieve stabiliteit Majeure gezondheidsrisico’s worden in deze periode opgebouwd/vermeden Mid-life crisis rond 40 jaar? Het aantal mensen met emotionele instabiliteit blijft gelijk over 30 => 50 jaar. Geen indicatie voor mid-life crisis. 5) Oudere leeftijd o o o o o Gezondheidsgedrag blijft belangrijk Gedragsverandering = moeilijk Depressie en dementie frequenter Meer (fatale) verkeersongelukken: reactievermogen neemt af Let op voor stereotypering: o o o Interindividuele verschillen Groot leeftijdsbereik ‘the aging senses’ – nemen af bij ouderdom Zicht Reuk Gehoor Geheugen neemt af (studie van Schonfield & Robertson) Vermogen om nieuwe info te herinneren neemt af Dit is een actief proces, je moet het volledig zelf ophalen uit je geheugen Vermogen om nieuwe info te herkennen niet! Intelligentie Gekristalliseerde intelligentie: neemt eerder toe met de leeftijd (kennis van feiten en verbale vaardigheden) Vloeibare intelligentie: daalt met leeftijd (snel en abstract redeneren) Emotie Emoties = biologisch gebaseerde responsen op situaties die als persoonlijk relevant worden beschouwd. Ze worden verder gevormd via leermechanismen en brengen meestal veranderingen teweeg in de perifere fysiologie (expressies), gedrag en subjectieve ervaring. (zowel een nature als een nurture aspect) Mood ≠ emotie Mood = langdurige emotionele toestand Emotie = onmiddelijke respons op een specifieke gebeurtenis Dimensies van emotie: Arousel o Hoog (opgewonden) o Laag (kalm) Valentie o Positief (tevreden) o Negatief (boos) (dominantie) o Situatie controleert jou o Jij hebt controle over de situatie Theoriën: o o Common sense theorie: Stimulus => emotie => lichamelijke reactie Mijn hart slaat snel omdat ik bang ben James-Lange theorie: Stimulus => lichamelijke ervaring => emotie Ik voel me bang omdat mijn hart snel tekeer gaat o 1. Hoe kunnen perifere lichamelijke reacties emoties beïnvloeden? Faciale feedback hypothese Veranderen van de faciale gezichtsexpressie kan leiden tot een emotieverandering. Perifere feedback effecten: faciaal > posturaal > vocaal Paul Ekman: activatiepatronen faciale spieren voor 6 basisemoties o Cannon-Bard theorie: Stimulus => emotie en lichamelijke reactie (komen parallel tot stand) Beer maakt me bang en doet mijn hartslag toenemen = mees aangenomen model (andere zijn te simplistisch) 2. Hoe kunnen perifere lichamelijke reacties emoties beïnvloeden? Interpretatie bepaalt het type emotie Feedback van het lichaam bepaalt de intensiteit van de emotie Experiment schachter: adrenaline injectie Zonder emotie-ontlokkende stimulus => geen effect op emotiebeleving Met emotie-uitlokkende stimulus => meer angst/meer lachen/bozer Effect verdwijnt als ze weten dat ze adrenaline toegediend krijgen Experiment Creaky Bridge: Mooie vrouw neemt enquête af aan mannen midden op brug, en geeft op het einde haar nummer (moesten ze nog verdere vragen hebben ;) Gevaarlijke brug? Meer mannen bellen Veilige brug? Minder mannen bellen = (mis)attributie van arousal o o 2 factoren theorie: Stimulus => lichamelijke reactie => interpretatie => emotie Mijn snel kloppen hart betekent dat ik bang ben omdat ik de situatie als gevaarlijk interpreteer. Brandende vragen: Zijn emoties universeel/aangeboren? o Universeel (over alle culturen gelijk) = Facial affect program: activatiepatronen van spieren in aangezicht tijdens 6 basis emoties o deels cultureel bepaald wat ontlokt emoties? ‘display rules’ => sommige culturen hebben normen over wanneer, waar en hoe je je emoties moet uiten. Hebben emoties een unieke fysiologische signatuur? o Intuïtief zeggen we ‘ja’, want onze taal suggereert dit bv ‘doet mijn bloed koken’ o Hier is nog actueel debat over Discrete emotietheoriën => emoties zijn aangeboren en elke emotie heeft een specifieke set van lichamelijke en gezichtsreacties (6 basisemoties) o Dimensionele emotietheoriën => emoties niet zo eenvoudig van elkaar te onderscheiden Constructionistische emotietheoriën => bouwen voor op dimensionele “: emoties zijn niet aangeboren, psychologische processen en momentane somatische veranderingen worden geïntegreerd => emotionele beleving. Studies: Faciale EMG (elektromyografie) Activiteit AZS (autonoom zenuwstelsel) Hersenbeeldvorming Criteria: Consistentie: doorgaans ok o Wordt steeds dezelfde zone in de hersenen geactiveerd? Specificiteit: problematisch o Kunnen we emoties van elkaar onderscheiden puur obv het activatie patroon? => specifiek/uniek acitvatiepatroon? Voorlopig nog geen consensus Waarom hebben we emoties? o Intrapersoonlijke functies Gevoel Gedrag: juiste gedrag op juiste moment o Interpersoonlijke functies Social referencing: betekenis van een situatie afleiden uit emotionele reacties van anderen o Hebben expressies functionele doeleinden? Expressie van angst => vergroot zintuigelijke waarnemingen Expressie van disgust => vermindert zintuigelijke waarnemingen Bv. Verplaatsing van lucht vermindert (zodat we vieze dingen niet moeten ruiken) Leren 3 vormen van leren: Klassieke conditionering: koppelen van een respons aan een initieel neutrale stimulus (bv het mossel voorbeeld) Operante conditionering: beïnvloeden van gedrag door toegediende beloning of bekrachtiging (bv studentenvoorbeeld) Observationeel leren: leren door een ander het te zien doen (bv het vloek voorbeeld) 1) Klassieke conditionering = associatief leren, Pavloviaans leren Grondlegger = Pavlov (Rus, fysioloog, experimenten op honden, spijsverteringsreflexen bestuderen, nobelprijs,..) De hond van Pavlov (principe met het eten en het belletje => na een tijd: conditionering: beginnen kwijlen als hij het belletje hoort) Conditionering meer wss als OP (onvoorwaardelijke prikkel: eten) kort in tijd volgt op de VP (voorwaardelijke prikkel: belletje) o Herhaalde aanbiedingen van VP + OP = training trials/acquisitie trials o Presentaties van VP zonder OP (na conditionering) = extinctie trials Hoe sterker de OP, hoe minder acquisitie trials vereist (bv. 1-malige traumatische gebeurtenis) o Preferentiële associaties: sommige associaties komen zeer makkelijk tot stand (bv eten en misselijkheid) VP/CS = stimulus, VR/CR = respons o Verwachtingsleren: VP ontlokt een VR omdat de OP wordt verwacht o Evaluatief leren: als VR een ogenblikkelijke evaluatieve reactie is (VR neemt de waarde van OP over) Generalisatie: wanneer er een VR wordt vertoont bij een stimulus die lijkt op de VP maar nooit werd aangeboden met de OP. Blokkering: wanneer een OP al geconditioneerd is met een VP, kan dit het associatief leren tussen deze zelfde OP en een andere VP belemmeren. Latente inhibitie: wanneer men de VP voor de conditionering al dikwijls heeft ervaren zonder de OP, komt de associatie moeilijker tot stand. (belang van eerste, goede ervaring met arts) Extinctieleren = het aanleren van nieuwe inhibitorische associatie (VP2) die de eerder aangeleerde associatie (VP1) met bijbehorende responsgeneratie kan inhiberen. o Gebruikt bij vrees o Bv. Blootstellings-/extinctietherapie: herhaaldelijke blootstelling aan stimuli die vrees uitlokken, zodat de vrees uiteindelijk gaat uitdoven. Flooding = het object van vrees lang genoeg tonen zodat vrees verdwijnt. Systematische desensitisatie = gradueel Probleem: herval (vrees keert soms terug na verloop van tijd) = spontaan herstel Extinctie niet volledig Na rustpauze MAAR snellere re-acquisitie Soms: CR onderdrukt, maar verdwijnt niet! o Extinctie = contextgevoelig: Extinctie in context A CR treedt terug op in context B of C = Renewal Relevantie van klassieke conditionering in medische setting: o Conditionering van immuunresponsen (zie p 234) o Feed forward regulatie Bv. Ademhaling al verhogen bij begin inspanning terwijl de bloedwaarden nog geen verhoogde ademhaling vereisen. o Conditionering van lichamelijke symptomen Bv. Tine heeft ooit een zware astma aanval gehad in haar auto, elke keer als ze nu in haar auto stapt, komt ze in ademnood. o Conditionering van ‘goesting’ o Bv. Tine mag niet roken op haar werk, maar als haar shift gedaan is en ze naar haar auto loopt steekt ze een sigaret op. Nu heeft ze elke keer als ze van haar werk naar haar auto loopt ‘goesting’ in een sigaret. Ook al draagt ze een nicotinepleister. Conditionering van angst en vrees Bv. De laatste keer dat Tine bij de tandarts was, werkte de verdoving niet en doorstond ze helse pijn. Nu is ze doodsbang voor de tandarts, en gaat ze nooit meer. Vrees conditionering: Little Albert => elke keer als hij een witte rat wou aanraken => luid lawaai dat Albert deed schrikken => na een paar keer => schrik voor ratten. Generalisatie! = Model voor fobiën, OP is voorspelbaar. Angst conditionering: VR = onbestemde angst ten gevolge van bredere context, model voor gegeneraliseerde angststoornissen, onvoorspelbaarheid van de OP. Interoceptieve conditionering van vrees en angst: VP = lichamelijke sensatie VR = vrees/angst ten aanzien van deze lichamelijke sensatie = model voor paniekstoornis Mogelijke rol in functionele syndromen en ‘medisch onverklaarbare klachten’. Vrees meten: US expectancy (geconditioneerde/bange mensen gaan de stimulus meer verwachten) Galvanic Skin response (conductantie thv huid meten) Startle potentiation (oogknippering en hartfrequentie meten) Vergelijken van een gepaarde groep (OP direct na VP) en de ongepaarde groep (OP een heel stuk na VP), elk 3 keer acquiseren en 3 keer extinctie. Duidelijker meting van vrees bij gepaarde groep! 2) Operante conditionering: = instrumenteel leren De proefpersoon stelt een gedrag en ontvangt een gevolg (beloning of straf). Dat gevolg beïnvloedt de toekomstige frequentie van het gedrag. Bij klassiek leert de proefpersoon een relatie tussen stimuli en omgeving (onvrijwillig), bij operant leert de proefpersoon welk gedrag te stellen (initieel vrijwillig). De geschiedenis van operante conditionering o Thorndike’s puzzlebox: de probleemkooi; een hongerig proefdier wordt in de kooi geplaats en kan er alleen uit als het aan een lus in de ene kant van de kooi trekt. Aan de andere kant van de kooi wordt achter de tralies eten gelegd. Hoe vaker je dit doet, hoe sneller het proefdier aan de lus gaat trekken. Thorndike: Wet van het effect. o Skinner box: muis in de kooi met hendeltje, elke keer als hij op het hendeltje drukt krijgt hij een beloning. Als hij iets fout deed: elektrische shock. Bekrachtiging => toename van het gedrag Straf => afname van het gedrag De discriminatieve stimulus: (SD) o Gedrag kan geassocieerd zijn met een omgevingsstimulus (induceert dat gevolg beschikbaar als je het gedrag uitvoert) 4 soorten outcomes: o Outcome aanwezig: positieve bekrachtiging (gedrag neemt toe) Fun stairs piano (trap is een piano => als je erop loopt (gedrag) => komt er muziek uit (gevolg) => meer mensen namen de trap ipv roltrap) o Outcome aanwezig: positieve straf (gedrag neemt af) Je rijdt te snel (gedrag) => verkeersboete (gevolg) o Outcome afwezig: negatieve bekrachtiging (gedrag neemt toe) Kind krijgt wortels voorgeschoteld => schreeuwt want vindt hij vies (gedrag) => wortels worden weggehaald (gevolg) o Outcome afwezig: negatieve straf (gedrag neemt af) Je doet iets fout (gedrag) => je mag geen tv kijken (gevolg) Fenomenen met betrekking tot operante conditionering o Overgeneralisatie o Extinctie: wanneer het gedrag niet langer wordt gevolgd door het verwachte gevolg. o Shaping: procedure waarbij het doelgedrag wordt opgesplitst in kleinere stapjes die successief worden bekrachtigd. (bv. kind leren lopen) o Aangeleerde hulpeloosheid (seligman): fenomeen waar proefdier leert dat het geen invloed kan uitoefenen op de gebeurtenissen die hem overkomen. 2 honden krijgen elektrische shocken toegediend, de ene hond kan de shock stoppen door bv op een knop te drukken, dan stopt de shock voor beide honden. Men ondervindt dat de gezondheid van de hond die de shock NIET kan beïnvloeden veel slechter is, en dat deze niet meer kan leren. De 2 honden worden in een box geplaatst waarbij je als je aan de ene kant blijft waar ze zijn geplaatst een shock krijgt, maar wanneer je naar de andere kant van de box gaat je veilig bent. De hond die de shock in het eerste experiment kon beïnvloeden leert dit vrij snel, de andere hond leert dit niet en ondergaat de pijn gewoon. (het heeft geleerd passief en hulpeloos te zijn) Verband met depressie bij mensen! o Bekrachtigingsschema’s Extinctie (respons wordt niet bekrachtigd/bestraft) Continu (elke respons wordt bekrachtigd/bestraft) Intermittent (responsen worden niet altijd bekrachtigd/bestraft) Interval (na een bepaald tijdsinterval wordt de eerstvolgende respons bekrachtigd/bestraft) o o o o Fixed (het tijdsinterval tussen bekrachtigende responsen in varieert niet) bv. naar de klok kijken op het werk o Variabel (er wordt een gemiddeld tijdsinterval tussen de bekrachtigde responsen in vastgelegd, maar er is een random variatie rond het gemiddelde) surfer die op een golf wacht Ratio (na x aantal responsen wordt de eerstvolgende respons bekrachtigd/bestraft) o Fixed (het aantal responsen tussen de bekrachtigde responsen in varieert niet) stuk-per-stuk-werk in fabriek o Variabel (er wordt een gemiddeld aantal responsen tussen de bekrachtigde responsen in vastgelegd, maar er is een random variatie rond het gemiddelde) casino fruit machine bij fixed interval of fixed ratio, zijn er reinforcement pauses (na elke beloning gebeurt de handeling effe niet meer) Bij variabel interval of variabel ratio is dit niet het geval. (+ snelste respons snelheid bij variabel ratio) straf, wanneer effectief? stel kind dat steeds zeurt mag je geen straf geven (positieve straf), want dan geef je het aandacht (en dat is wat hij wil) je moet het negeren (negatieve straf) intens, niet opbouwen!!! Contiguïteit met gedrag – geen uitgestelde straf Consistent Geen associatie met bekrachtiging (zie voorbeeld met zeurend kind) MAAR bekrachtiging van gewenst gedrag is vaak VEEL effectiever! Indien mogelijk, straf combineren met bekrachtiging van alternatief. Motivatie & arousal Het uitblijven van een verandering in gedrag wil niet zeggen dat we niets geleerd hebben. Motivatie om verandering te bekomen is nodig (bv voedsel) Hoge motivatie => AROUSAL Yerkes-Dodson grafiek geeft de relatie weer tussen de graad van arousal en de kwaliteit van de performance (gedrag) Bij makkelijkere taken wordt de max prestatie bereikt bij een hogere arousal dan bij moeilijkere taken o Moeilijke dingen leren gaat slechter bij veel stress o Bandwerk gaat beter/sneller bij stress Logisch denken en taal Operant leren ligt aan de basis van logisch denken en taal 3) Observationeel leren Aka sociale leer theorie 4 stadia: o Aandacht o Retentie o Initiatie o Motivatie Bobo de pop: Albert Bandura experiment o Kinderen zien volwassene een pop in elkaar slaan, daarna wordt de volwassene beloond of bestraft. o Kinderen die de volwassene beloond zagen worden, waren ook agressief tegen de pop, kinderen die de volwassene gestrafd zagen worden, waren niet agressief. Imiteren van model: welk gedrag gaat men imiteren? => hangt af van de status van het model (hoe machtiger, hoe meer kans op imitatie) Observerend leren in medische setting Het geheugen Definieert wie we zijn en informeert wat we gaan doen. Bekende casus = Clive Wearing (man met volledige anterograde en zware retrograde amnesie) Nelson Dellis = memory athlete (doet mee aan geheugen kampioenschappen) Schacter’s “seven sins of memory” 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) Lijken uit te doven met de tijd Waar we geen aandacht aan besteden kunnen we ons niet herinneren Herinnering kan tijdelijk geblokkeerd zijn Suggestibiliteit (kleine aanpassingen aan de herinnering door wat iemand zegt) Vertekende herinneringen (bias) Persistentie (het blijvend herinneren van iets dat we willen vergeten) Misatrributie (je de info wel herinneren, maar de foute persoon die het heeft gezegd) Het geheugen: Organisatie van het geheugen o Geheugenmodel van Atkinson en Shiffrin We zien ons geheugen als 1 entiteit, maar het veronderstelt eigenlijk verscheidene systemen en processen. 3 geheugentypes (elk een eigen snelheid van vergeten): Zintuigelijke geheugen Kortetermijngeheugen (KTG) Langetermijngeheugen (LTG) Processen: coderen, bewaren & oproepen Klasiek model: Sensorisch geheugen: Iconisch/visueel o Houdt visuele info effe vast o Pre-categorisch (nog niet gecategoriseerd) o Grote capaciteit (12 items) o Verdwijnt snel (250ms – 1s) Auditief o Houdt auditieve info 2-3s vast Sperling Iconic Memory Research: 9-12 letters tachistoscopisch (zeer kort) getoond o Volledig rapportage vragen => slechts 4 à 5 letters (iconisch geheugen beperkt?) o Geheugenspoor neemt af tijdens reproduceren o Toon duidt aan welke rij men moet produceren (partiële replicatie) Direct na wegvallen van beeld reproduceren => perfect Hoe later men man reproduceren, hoe slechter de prestatie Geschatte max. tijdsduur iconisch geheugen = 1s Averbach & Coriell iconic memory research: backward visual masking o Ze duiden met een streepje aan welke letter je moet onthouden door er een streepje langs (in de buurt) te zetten nadat ze verdwenen zijn, als je dit streepje OP de plaats van de letter gaat zetten, ga je de letter vergeten want dan onthoud je het streepje in de plaats = spatiale interferentie Korte termijn geheugen = de schakel tussen sensorisch en lange termijn geheugen Informatie waarvan we ons momentaan bewust zijn Beperkte capaciteit: o Miller’s law: 7 ± 2 objecten tegelijkertijd o Vergeten gebeurt snel o Belang van herhalen! (men gaat maar 50% onthouden van wat de dokter zegt) o Belang van organisatie en chunking (deeltjes info in een geheel zetten) Lange termijn geheugen Onbeperkte capaciteit o Van KTG naar werkgeheugen (Baddeley en Hitch) o Vergeten is een proces o Pro-actieve interferentie: oude herinneringen staan het leren en ontwikkelen van nieuw herinneringen in de weg. o Retro-actieve interferentie: het ontwikkelen van nieuwe herinneringen (leren van nieuwe dingen) staat het terughalen van oude herinneringen in de weg. Van KTG naar LTG via herhaling o Seriële positiecurve (veel gebruikt om LTG (en KTG) te bestuderen) Lijst met woorden Na afloop zo veel mogelijk reproduceren De woorden die worden onthouden zijn afhankelijk van hun positie: woorden vooraan en achteraan de lijst worden beter onthouden. Eerste woorden: voorrangseffect Laatste woorden: recentheidseffect Interactie tussen LTG en sensoriëel geheugen: kan enkel via 7 geheugenslots Werkgeheugen Tijdelijke opslag + verversen van 4 componenten: o Fonologische lus (opslag van auditieve info) o Visuospatiale schetspad (opslag van visuele info) o Centrale verwerker Verdelen en richten van aandacht Selectie van de stimuli Negeren van de stimuli Informatie uit LTG oproepen o Episodische buffer (integreert alle info => problemen oplossen, redeneren,..) Dubbeltaak methodologie: 2 taken tegelijk uitvoeren; 1 “echte” en 1 die een component van het WG belast bv. makkelijke rekensom en additionele taak (dedede) => verklaring: deze eenvoudige rekensommen gebeuren door het LTG (over 1+1 moet je niet meer nadenken, dat zit in je LTG), wanneer je een moeilijkere rekensom maakt, tegelijk met het ‘dedede’ geluid, heb je meer tijd nodig om deze op te lossen dan moest de ‘dedede’ er niet zijn. Van WG naar LTG Organisatie van nieuwe info & integratie in bestaande kennis Mensen hebben veel tijd nodig om nieuwe tegenstrijdige kennis ‘te vervangen’ 1ste etappe = hippocampus Snelle opslag in netwerk Hierin treedt catastrofale interferentie op (overschrijven van info) de 2 etappe = cortex Invlechten van nieuwe info in bestaande Proces van dagen Vooral tijdens slaap en rust Het feilbare LTG o Oproepingsaanwijzingen Experiment Tulving & Pearlstone Woorden onthouden uit bepaalde categoriën Verdelen in 2 groepen o Groep 1: Naam van de categorie als oproepingsaanwijzing o Groep 2: Geen oproepingsaanwijzing Resultaten o Groep 1: 36/48 o Groep 2: 19/48 In eerste instantie niet echt vergeten, maar niet genoeg aanwijzingen om ze te vinden Oproepingsaanwijzingen zijn effectief als ze deel uitmaken van het geheugenspoor Plaats van de gebeurtenis (Godden & Baddeley test: lijst woorden leren op land of op water => test op land of op water) Gemoedstoestand (woorden leren in in blije of droevige toestand, en herinneren in blije of droevige toestand) Geur : Proust-fenomeen = geuren roepen er makkelijk emoties en vroege autobiografische herinneringen op (directe geur-amygdala connectie? Niet via thalamus?) Distinctie (een oproepingsaanwijzing is meest effectief als ze aan slechts één herinnering gekoppeld is = isolatie effect) o Geheugensteuntjes o Bevorderen de informatie overdracht tussen WG & LTG Goede codeertechniek Efficiënte oproepsaanwijzing Methode der loci Items koppelen aan bekende plaatsen Methode van kapstokwoorden Items koppelen aan een goed gekende reeks woorden Acroniemen vormen (socrates) Osloro voor zinvolle teksten Overzie, Stel vragen, Lees, Overdenk, Reciteer en Overhoor Herinnering = reconstructie Herinneringen zijn onnauwkeurig! Nikerson & Adams: allemaal penny’s die op elkaar lijken, de juiste eruit halen, ondanks dat je ze al duizenden keren hebt gezien, de juiste er niet uit kunnen halen Dagboek experiment o 14 dagen lang elke dag 3 herinneringen opschrijven o o Anamnesie o 6 maanden later krijg je de herinneringen terug te lezen en moet je aangeven of het een juiste is of dat er mee gesjoemeld is. Gebruik van schema’s en scripts Georganiseerde voorstellingen van de herinnering (zonder details) Faciliteren het begrijpen en het opslaan van de info Worden ook gebruikt voor het ophalen van herinneringen uit het LTG => details worden ‘ingevuld’ => valse/onnauwkeurige herinneringen Begrijpen en opslaan van info: voorafgaande kennis bepaalt het geheugen Een topschaker en een beginner krijgen een schaakbord (20 minuten in het spel) te zien gedurende 5s, hierna moeten ze het schaakbord reconstrueren. Veel beter resultaat voor de topschaker, mits deze de aparte schaakstukken als 1 geheel ziet. Valse herinneringen Experiment Roediger & McDermott: o Lijst van 12 woorden die allemaal rond 1 zelfde onderwerp draaien (bv: draad, naaien, speld,… maar NIET naald) o Recall van de lijst => 40% zegt ook naald o Lijst (met naald) nadien geven => 86% herkent naald = foute herkenning Experiment E. Loftus o Suggestieve vragen kunnen valse herinneringen installeren A) Hoe snel toen de auto’s tegen elkaar aan smakten? B) Hoe snel toen de auto’s elkaar raakten? Snelheid gaat veel hoger zijn in A Het ophalen van info uit LTG maakt het geheugenspoor weer labiel => herinnering kan worden veranderd Geheugenfouten worden groter naarmate de codering niet grondig gebeurd en geheugensporen tijdens oproepen ‘besmet’ raken met foutieve suggesties. Geheel of gedeeltelijk geheugenverlies Retrograad => geheugenverlies van gebeurtenissen voor het ongeval Anterograad => niet onthouden van gebeurtenissen na het ongeval Beide vormen zien we ook bij dementie Kinderamnesie = niks herinneren van voor je 3 jaar (=normaal), doordat het geheugensysteem nog niet volgroeid was toen. Syndroom van Korsakoff: door jarenlang verkeerd eetpatroon (tekort aan VitB1), vaak bij alcoholici, permanente hersenbeschadiging => anterograde amnesie Impliciet geheugen Je onthoudt iets, maar je bent je er niet bewust van Brenda Milner => testen op patiënt H.M. o Anterograad geheugenverlies Moest elke keer zijn spiegelbeeld tekenen (=moeilijk) Steeds betere prestatie (maar herinnerde zich niet dat hij dit al ooit eerder gedaan had) Dus er was geheugen (leren) zonder bewustzijn ervan Expliciet geheugen => bewuste herinnering nodig Impliciet geheugen => geen bewuste herinnering nodig Emotionele herinneringen Lijken levendiger, accurater en minder onderhevig aan tijd Emotionele arousal tijdens de gebeurtenis zorgt voor betere consolidatie van het geheugenspoor (mede door adrenaline) Ze zijn heviger maar niet noodzakelijk accurater! Waarneming Perceptie of waarneming = manier waarop externe informatie door onze zintuigen en hersenen verwerkt wordt en geïnterpreteerd wordt. Gewaarwording vs waarneming: o o o o Gewaarwording = invallen van het licht in het oog & de transductie Waarneming = het begrijpen en interpreteren van dit signaal => resultaat ZIEN is DENKEN Waarneming is complex, vele stappen (in grote mate een onbewust proces) Dit wordt duidelijk door visuele stoornissen Visual agnosia = het niet meer herkennen van visuele voorwerpen ookal zijn de gewaarwordingen in orde. Hemineglect = beschadiging van pariëtale cortex van 1 hemisfeer => negeren van één van de visuele velden Proximale stimulus o Waarneming is het resultaat van visuele input, maar het visuele inputsignaal (prox. Stimulus) = … Onvolledig (blinde vlek, oogbewegingen, parafoveale waarneming) Hersenen vullen de ontbrekende info in Veranderlijk Hersenen streven naar constantie o Ons systeem streeft naar perceptuele constanties We zien voorwerpen als onveranderlijk (constante vorm, grootte, helderheid, kleur,…) maar toch verandert het beeld op ons netvlies afhankelijk van afstand, gezichtshoek, belichting,… Illusies & waarneming o o o Bottom-up processing = perceptie is het resultaat van gewaarwordingen Top-down processing = perceptie is ook het resultaat van reeds aanwezige kennis Wordt ook gereflecteerd in illusies o Belang van illusies Visuele waarneming is snel en correct Wanneer er een fout optreedt, kan dit ons iets zeggen over de werking van waarneming Verkeerde perceptie = visuele illusie bottom-up illusie: zwarte vierkanten met witte lijnen tussen, tussen 4 aaneenliggende vierkanten neem je een donkere vlek waar die er eigenlijk niet is! Top-down illusie: 2 even grote strepen op verschillende afstand op een spoorwegfoto (diepte zicht) gezet, de achterste lijkt veel groter owv het perspectief van de foto. ≈ Ponzo-illusie Bottom-up processing o o Codering van externe informatie Hubel en Wiesel: visuele cortex: meten hersenactiviteit bij kat terwijl deze naar een stimulus kijkt Primaire schets Perceptuele organisatie Perceptuele groepering Groeperingswetten volgens gestaltpsychologie (gestalt = Duits voor geheel) “geheel is meer dan de som van de delen” o Gelijkheid o Nabijheid o Geslotenheid (bv stukjes lijn die de vorm van een cirkel maken, als een cirkel zien) o Goede voortzetting = processen die ervoor zorgen dat elementen die samen horen als een geheel worden waargenomen, obv de gestaltprincipes (↑) o Object- en patroon herkenning Template matching Templates of sjablonen worden vergeleken met distale stimulus Indien overeenstemming => herkenning Problemen met template matching o Men ziet slechts een deel van het voorwerp o Zelfde voorwerp kan er heel anders uitzien Objectherkenning via kenmerken: Biederman en “geons” (buis, blok, pyramide,..) 36 geons voorgesteld Hoe meer geons je ziet, hoe sneller je herkent Top-down processing o o o o Dus: vaak past template niet goed Kenmerkenherkenning Herkennen van karakteristieken (bv. banaan: geel, krom,..) Lossen het probleem van diversiteit van 1 dezelfde stimuli op Waarschijnlijk nog belangrijker dan template matching Wanneer bottom-up beeld niet compleet, onduidelijk of vaag is Optimalisatie door waarneming actief te sturen op basis van aanwezige kennis (= top-down processing) Subjectieve contouren Objectsuperioriteitseffect (komt vooral tot uiting met vertrouwde beelden en voorwerpen in vertrouwde contexten) bv. het fenomeen van het omgekeerde gezicht. Andere factoren Eerdere ervaringen, verwachtingen en individuele waarden Arme kinderen schatten de grootte van een muntstuk veel groter in dan gegoede kinderen. Motivationele factoren Als je honger hebt, heb je meer aandacht voor voedsel gerelateerde stimuli. Emoties Angst leidt tot verhoogde detectie Cultuur Betere gezichtsherkenning binnen eigen ras Omgeving Context Kamer van Ames (= kamer met optische illusie waar dingen groter/kleiner lijken dan dat ze zijn) Besluit: o Bottom-up: verklaart effect van context niet o Top-down: overschat het belang van de context o Interactief: beste verklaring Deel II: gezondheidspsychologie (Van Diest) Gedrag en gezondheid WHO definitie van gezondheid = een staat van volledige fysisch, mentaal en sociaal welzijn en niet het afwezig zijn van ziekte of zwakte (=> iemand met diabetes is niet per definitie ziek) Gezondheid: o Overzicht (locaal en mondiaal) Levensverwachting, gezondheidsuitgaven, vermijdbare sterfte Levensverwachting o hoogst in Europa en Canada, laagst in Afrika. o vrouwen worden ouder dan mannen (5-10jaar) o blijft stijgen gezondheidsuitgaven nemen dan ook sterk toe (vnl in VS zeer hoog) vermijdbare sterfte = doodsoorzaken die hetzij door preventieve geneeskunde, hetzij door medische interventie theoretisch zouden kunnen voorkomen worden. o Ziektecijfers & doodsoorzaken Sterfte aan infectieuze ziekten: vooral in Afrika en Azië (bv. aids, malaria,..) Sterfte aan niet-overdraagbare ziekten: vooral in Europa, Amerika, Rusland & Azië (bv. cardiovasculaire aandoeningen, kanker) Hoe hoger het inkomen van het land, hoe groter het percentage aan sterfte door niet-overdraagbare ziekten (doordat in arme landen veel sterven aan ondervoeding, bij geboorte, voor geboorte,…) Sterfte door infectieuze ziekten is de laatste jaren praktisch volledig gereduceerd in hoge inkom landen owv vaccins! Belangrijkste doodsoorzaken per leeftijdscategorie in Vlaanderen. 0-1 jaar: aangeboren afwijkingen Tot 24 jaar: verkeersongevallen (vooral bij mannen) Tot 40 jaar: zelfmoord! Tot 75 jaar: mannen => longkanker, vrouwen => borstkanker Tot dood: hart en vaatziekten VPJ = verloren potentiële jaren ( ≈ hoeveel jaar te vroeg je bent gestorven) o Health inequity Sociale ongelijkheid inzake gezondheid Socio-economische ontwikkelingsstatus van het land o Universal Health Coverage (UHC) => wil dat alle mensen recht hebben op een goede gezondheidszorg, zonder er financieel onder te lijden. Inkomensongelijkheid (landen met grote welvaart) o Bv in Singapore en USA, waar je heel rijke hebt en heel arme mensen (grote ongelijkheid), Japan heerst er het minste ongelijkheid. Socio-economische klasse binnen een regio, land, stad o # mensen met depressie ≈ niveau van diploma; hoe lager/geen diploma, hoe meer depressies. o # mensen met zwaarlijvigheid ≈ niveau van diploma; hoe lager/geen diploma, hoe meer kans op zwaarlijvigheid. Potentiële gezondheidswinst o Globaal? o Universal Health Coverage (WHO) o Inkomensongelijkheid reduceren, levensomstandigheden verbeteren o “capacity building & empowerment” ≈ gezondheidspromotie Lokaal? o Probleem: We leven steeds langer We sterven vooral aan ‘vermijdbare’ beschavingsziektes We verliezen veel potentiëel gezonde levensjaren doordat we lang ziek zijn (chronisch) Steeds duurdere gezondheidszorg voor kleiner wordende effecten Er bestaat een aanzienlijke sociale gradiënt inzake gezondheid o Beschavingsziektes voorkomen (preventie) o Zorg voor chronisch zieken optimaliseren (disease management) o Mensen in staat stellen zo lang mogelijk gezond te blijven (gezondheidspromotie) Biomedisch vs biopsychosociaal model Gezondheidspsychologie o Leefstijl en gedrag: Onderzoek naar 7 gedragingen: Geen tussendoortjes Elke dag ontbijten Aangepast gewicht behouden Regelmatig lichaamsbeweging o Matig met alcohol Niet roken Minstens 8 uur slapen per nacht Hoe meer gedragingen, hoe minder kans op overlijden Gedragingen hebben ook effect op premature sterfte Gedragingen zijn (in)directe oorzaken van zeer veel niet-overdraagbare ziektes. Bv longkanker en roken, ongezond eten en cardiovasculaire ziekte Roken 90% van de mannen met longkanker heeft gerookt/rookt (bij de vrouwen is dit 70%) Voeding en beweging In België slechts 25% van de bevolking dat voldoende beweegt per dag. Vrouwen bewegen minder dan mannen. Sterfte zou sterk afnemen moest iedereen voldoende bewegen Grote ongelijkheid in globale nutritionele status (westen = obese, Afrika = verhongert) Obesitas (vooral in US!!!) Sterfte zou sterk afnemen, moest abdominaal vet geen probleem zijn Abdominaal vet & inactiviteit weg zou een nog grotere afname van de sterfte geven! Alcohol = meest geconsumeerde drug Na nicotine, oorzaak van meeste gezondheidsproblemen Meer mannelijke probleemdrinkers Fatale ongelukken zouden dalen met 5% als alcoholconsumptie zou dalen met 10% 3de grootste risicofactor voor ziekte! (na tabak en hoge bloeddruk) In België leeft minstens 1/10 kinderen in een gezin met minstens 1 ouder als problematische drinker o Alcohol gerelateerde gevallen van kinderverwaarlozing en kindermisbruik Ook effect op werk: productiviteitsverlies, gevaar voor ongevallen, werkverzuim,… Suicide Voor mannen verschillende pieken o 35-39jaar o 40-64jaar o 80+ Voor vrouwen is er 1 piek: 50-54jaar Meer mannen die zelfmoord plegen Stress & gezondheid Gezondheidseffecten van stress Chronische stress kan leiden tot een teveel/tekort aan cortisol Ook andere lichamelijke veranderingen door stress Maar er is weinig wetenschappelijke evidentie dat deze lichamelijke veranderingen werkelijk bijdragen tot het ontwikkelen van ernstige ziektes. o Gedragsaspecten van ziek zijn Kwaliteit van leven, therapietrouw, reacties op ziekte, hanteringsgedrag, ziekte-en zelfmanagement, sterven, … Disease management & integrale zorg Huidige zorgsysteem: vooral gericht op acute enkelvoudige aandoeningen; fragmentarisch georganiseerd en gefinancieerd Programmatorische aanpak is nodig! o Meerdere zorgverleners van verschillende disciplines o Patiënt zelf actief laten deelnemen aan zijn zorgproces (zelfmanagement) o Gebaseerd op best beschikbare medische kennis o Goede kwaliteit en doelmatigheid o Zorggegevens worden geregistreerd voor betere afstemming Stress Het transactioneel model: Stress & Coping o o o Stress = Interactie tussen individu en omgeving Onevenwicht tussen draagkracht en belasting Interpretatie (appraisal) is cruciaal: stress is per definitie subjectief Coping = de manier waarmee iemand met stress omgaat Coping styles/stresshanteringswijzen = proces van hantering van subjectief belastende externe of interne eisen die de mogelijkheden van een persoon dreigen te overstijgen. Goede vs slechte? Afhankelijk van de situatie Flexibiliteit Problem-focused coping = als je een gevoel van controle over de situatie ervaart waardoor je het probleem kan aanpakken. Emotional-based coping = als je weinig controle ervaart over het probleem: emoties reguleren o Vermijden o Afstand nemen o Accepteren o Zoeken van emotionele steun o Alcohol o Boosheid ventileren Fysiologie van stress o Externe omgeving Stress appraisal (hersenen) Activating stress systems (hypothalamus) o ANS = autonoom zenuwstelsel o o Hormonen = endocrien stelsel Vitale organen beïnvloeden Autonoom zenuwstelsel (ANS) Viscera => niet bewust en geen controle Negatieve feedback Indeling: Sensorisch afferente banen => HS Motorisch efferente banen => gladde spieren/hartspier Autonome ganglia: pre- vs postganglionaire zenuwbanen Sympathisch SNS (fight flight) vs parasympatisch PNS (rust verteer) met reciproke (omgekeerde) werking. o SNS paravertebraal ganglion (=> brede invloed) (1) preganglionair => Acetylcholine (10) postganglionair => Noradrenaline Ook bijniermerg => (nor)adrenaline ACTIVERENDE functie Meer actief tijdens stress o PNS ganglion dicht bij effector orgaan (=> specifiekere invloed) (1) preganglionair => Acetylcholine (3) postganglionair => Acetylcholine INHIBERENDE functie Minder actief tijdens stress Respiratoire sinus Arrythmie: variaties in hartslag die het ademritme volgen (inspiratie => minder vagale outflow: hartslag versnelt, expiratie => meer vagale outflow: hartslag vertraagd) & hartslagvariabiliteit = veel gebruikte ANS maat in stress onderzoek (non-invasief) Deze is lager bij stress (en mensen met stress gerelateerde aandoeningen) = index voor parasympatische activiteit (cardiac vagal tone) = index voor de inhibitorische capaciteit Hartslag wordt tonisch geïnhibeerd door n. vagus (PNS), anders zou SNS overhand krijgen Hartslagperiode = IBI (interbeat interval) Tijd tussen 2 opeenvolgende R-pieken (msec) Polyvagale theorie Nervus vagus wordt in 2 verdeeld (2 vagale efferenten die de SA knoop beïnvloeden) o Reptilian “dumb” vagus = dorsale tak (dorsale motor nc) Spijsvertering & stofwisseling Enorme hartslagvertraging ifv conservatie zuurstof “dood veinzen” o “Smart” vagus = ventrale tak (vertrekt in nc. Ambiguus) Aandacht, emotionele expressie, communicatie o Heeft tonisch een vertragende invloed op hart (‘vagal brake’) Maar kan fasisch opgeheven worden onder bedreigende omstandigheden. Jacksoniaans principe: in de hersenen inhiberen filogenetisch recentere structuren de oudere structuren. Endocriene stress responsen Adrenaline Versterkt acties sympatische zenuwen (fight/flight) SNS Bèta-endorfine Stemmingsregulerend en pijnreducerend Hypothalamus/hypofyse Cortisol Energie vrijmaken, immuunrespons onderdrukken en antiinflammatior Bijnier (via hormoon uit hypofyse) SAM = sympathoadrenalmedullary pathway (links) HPA = hypothalamic pituitary-adrenal pathway (rechts) o Circadiaanse en metabole regulatie van cortisol o Normaal circadiaans ritme van cortisol ’s ochtends hoogst ’s avonds laagst o Bij stress verdwijnt het circadiaans ritme o Centrale feedback van cortisol verandert, van negatieve naar positieve feedback o Centrale receptoren voor cortisol: 2 types Type I (MR = mineralocorticoid) Sensitief voor LAGE cortisolniveaus Negatieve feedback regulatie ifv normale metabole circadiaanse variaties Type II (GR = glucocorticoid) o o Is 10-20 keer minder gevoelig voor cortisol => hogere cortisolniveaus = ‘stressniveaus’ Vooral in amygdala Moduleren de genexpressie van de cel die ze bezetten. Amygdala sensitizatie door cortisol Blootstelling van CEN (centrale nucleus) van de amygdala aan hoge cortisolniveaus leidt tot sensitisatie => verhoogde en langdurige CRF productie o => feedback regulatie voor cortisol minder effectief => verhoogde en gecontinueerde angstresponsen HPA activiteit meten => info over stress Dimensies van stress o Controleerbaarheid en voorspelbaarheid Relaxatie (SNS-) vs Inspanning/Exertion (SNS+) Control (HPA-) vs No control (HPA+) Fysieke stress werkt via SNS Controle-gerelateerde stress werkt via HPA => hoe meer controle, hoe minder stress Job demand control model ≈ karasek o Duur van de stressor Acute stress: via SAM Chronische stress: via HPA Bv. traumatische ervaringen, armoede, zorgen voor partner met alzheimer, vechtscheiding,… => circadiaanse cortisol cyclus valt weg (in begin: heel de dag hoog, na lange tijd: heel de dag laag) Stress meten o Fysiologische metingen o Gedragsmetingen o Verbale metingen Stress & gezondheid Routes: o Gedragsroute Meeste mensen gaan meer ongezond gedrag stellen onder stress: Roken, drinken, minder sporten, minder sociaal contact, meer comfort food, minder veiligheidsgedragingen, minder therapietrouw o Fysiologische route Immuunsysteem samengevat Parasympatische activiteit => anti-inflammatoir Sympatische activiteit o Acute stress => verminderde lymfocyten proliferatie, en verhoogd aantal NK-cellen & VERHOOGDE activiteit. o Chronische stress => verminderde lymfocyten proliferatie, en VERMINDERDE NK-cel activiteit HPA activiteit o Endorphines, ACTH en cortisol leiden tot onderdrukking van praktisch alle aspecten van het immuunsysteem Allostase = het handhaven van stabiliteit door het lichaam in veranderende omstandigheden Allostatische belasting = de chronische belasting van het lichaam door voortdurende stress. Buffers: o Hoe kunnen we ons beschermen tegen gezondheidseffecten van stress? Controle & zelfeffectiviteit Stress management Sociale relaties & verbondenheid Sociale steun (emotioneel, materieel, praktisch, advies) sociale integratie (teamlid, student) vs eenzaamheid = subjectief gevoel, betekent niet effectief dat je alleen bent (vooral bij < 18jarigen, en ook bij > 65 jarigen), 15-30% van de populatie ervaart chronische eenzaamheid. o => Lichamelijke effecten Hogere vasculaire weerstand, hogere bloeddruk, hogere ochtend cortisol output (downregulatie receptoren cortisol => meer inflammatie), snellere progressie Alzheimer, minder gezond gedrag,… Positieve emoties (PA ≈ positieve affectiviteit) Studies tonen een verband tussen optimisme en gezondheid: zowel subjectieve gezondheid (symptomen, pijn) als objectieve gezondheid (mortaliteit, ziekte oplopen, ziekteverloop) Zichtbaar bij oude mensen: o Lagere mortaliteit als ze nog thuis wonen o Hogere mortaliteit in rust- of verzorgingshuis Hoe? Beter gezondheidsgedrag, zorgverleners meer aandacht/zorg aan mensen met hoge PA, PA dempt de potentieel pathogene invloeden van stress,… Seropositieve vrouwen zonder aids: o 3 psychologische eigenschappen: positief affect (PA), positieve verwachting HIV en betekenis vinden. o Hoe meer eigenschappen (van deze 3) de seropositieve vrouwen hadden, hoe minder kans dat ze zouden sterven dmv hun HIV. Preventie & gezondheidspromotie Van preventie naar gezondheidspromotie o Preventie Doel = de snelheid waarmee problemen voorkomen of ontwikkelen in de gemeenschap doen afnemen. 2 vormen: Programmatische preventie o = programma’s gericht op personen met risicokenmerken Casuïstische (ad hoc) preventie o = gebaseerd op risicoschatting bij een patiënt in een individuele hulpverleningssituatie Onderscheid naar niveaus/fases Primair = de gezonde populatie Secundair = risicogroep Tertiair = reeds ziek/rehab/continue zorg nodig Onderscheid naar doelgroep Universeel = totale populatie Selectief = risicogroep Geïndiceerd = individu met verhoogd risico, zonder gediagnosticeerde aandoening o Evolutie in preventief handelen: Van ervarings- naar evidence-based werken Van medisch-technisch handelen naar multidisciplinaire en multisectoriale samenwerking Van centrale programmatie naar lokale participatie Van programmatorische werking naar werken met doelstellingen = van ziektepreventie naar gezondheidspromotie Gezondheidspromotie = het proces waardoor mensen of groepen mensen in staat gesteld worden om meer controle te verwerven over de determinanten van hun gezondheid en zo hun gezondheid kunnen verbeteren. Geïntroduceerd door de WHO, als antwoord op de specifieke gezondheidsproblemen van landen met een hoog welvaartsniveau. Ottowa Charter = overeenkomst met 5 actieterreinen o Healthy public policy o Supportive environments o Community involvement o Individu (hier is de psychologie van belang!) o Reorient Health Services Strategiën: o To enable (in staat stellen) o To advocate (bepleiten) o To mediate (bemiddelen) Evidence-base o Gegroeid uit toenemende vraag naar bewijs van de effectiviteit van interventies o Evidence based practice Betrouwbare informatie over wat wel en niet werkt Zorgt dat beslissingen zijn gebaseerd op wetenschappelijke evidentie Biedt gezondheidswerkers de zekerheid dat hun inzet maximaal rendeert o Hiërarchie van evidentie: I) gerandomiseerd onderzoek (RCT) belangrijkst II) gecontroleerd onderzoek zonder randomisering III) niet-experimenteel beschrijvend onderzoek IV) rapporten van expertcomités, opinies en/of klinische ervaring van gerespecteerde autoriteiten o Meten van effectiviteit van ‘evidence’ is moeilijk Men kan meten op verschillende niveau’s Effecten op gezondheid meestal pas op langere termijn zichtbaar o => uitbreiding van de evidence base voor preventie nodig met: Goede praktijkvoorbeelden Onderzoek naar condities voor effectiviteit (wat werkt in welke omstandigheden) o Theory informed public health als tussenoplossing: Inzicht in reden waarom mensen gedrag stellen Waarom-vraag Meer gefundeerde keuzes toelaten van geëigende interventies Wat-vraag Bied leidraad voor meer systematische en effectieve implementatie van interventies Hoe-vraag Theoretische modellen gedragsverandering o Basis = operant leren (met beloning) o Naïeve modellen voor gedragsverklaring K-A-B model (volgzaamheidsmodel) Knowledge, Attitude, Behaviour Gedrag is functie van kennisinhoud Voordelen: o Eenvoudig te begrijpen o Praktijkervaring suggereert dat het werkt Nadelen: o Ontvanger moet openstaan voor de boodschap o Primacy (begins-) en recency (recentheids-) effecten o Aanzetten tot te sterke gedragsverandering kan leiden tot afwijzing van de boodschap o Gedrag is niet louter cognitief gestuurd (weten vs doen) Angstinductie Verwachte negatieve effecten van gedrag beklemtonen leidt tot gedragsaanpassing Voordelen: o Eenvoudig te begrijpen o Er is een effect Nadelen: o Werkt slechts kortdurend zonder herhaling o Herhaling leidt tot habituatie o Extreme schrikinductie leidt soms tot afkeer van de boodschap o Netto effecten zijn niet beter dan “positive appeals” => positieve boodschappen te verkiezen boven schrikinductie Repressie Bestraffen van ongewenst gedrag leidt tot gedragsaanpassing Voordelen: o Eenvoudig te begrijpen o Is effectief indien consequente bestraffing Nadelen: o Slechts effectief indien consequente bestraffing (snel na gedrag en elke keer) o Uitdovingseffect o Alternatief gedrag moet mogelijk zijn o Probleem van maatschappelijke aanvaardbaarheid o Sociaal cognitieve verklaringsmodellen Expectancy-value modellen Attitude = SEU (subjective expected utility) SEU (B) = ∑(𝑷 𝒙 𝑼) o P = verwachting dat een gedrag een bepaald gevolg heeft o U = subjectieve waarde van dit gevolg o B = een gedrag Helpen mee de attractiviteit van een gedrag te bepalen => helpen mee beslissing te maken Je geeft een bepaalde waarde aan/hebt een bepaalde attitude ten opzichte van het stellen van een gedrag en deze bepaalt of je het gedrag gaat stellen Incorporeert ook factoren die de waarde die je gaat geven aan een gedrag beïnvloeden Bv. Als Jenny gelooft dat roken haar slank houdt en haar stress vermindert (pro’s) en deze outcomes voor haar het belangrijkst zijn, dan zal Jenny wellicht niet stoppen met roken. (Omdat het voordeel groter/belangrijker is dan het nadeel, bv longkanker en kostelijk, voor haar) Attitude wordt bepaalt door de 5-9 meest opvallende beliefs Types van beliefs: o Descriptive belief: obv directe ervaring met het object o Inferentiële belief: obv conclusies/inferentie vanuit andere beliefs o Informationele belief: obv externe informatie Onmiddelijke gevolgen hebben grotere impact Uitbreidingen van het SEU model o Health belief model Besluit van mensen om een bepaald gezond gedrag te vertonen wordt bepaald door de ervaren gezondheidsdreiging en de evaluatie van het aanbevolen gedrag Mensen zullen zich preventief gedragen wanneer ze denken dat: Zij bevattelijk zijn voor gezondheidsrisico Het risico mogelijk ernstige consequenties heeft Hetgeen zij kunnen doen inderdaad effectief is om de kans op of de ernst van de gezondheidsproblemen et verminderen De voordelen van het gedrag groter zijn dan de mogelijke nadelen o Protection motivation theory Ons engagement in gezondheidspromotie/onze bescherming wordt bepaald door 4 factoren: De ernst van de bedreiging De kans dat de bedreiging zich voordoet De efficiëntie van de aangeraden preventie (slaagkans) o Zelfeffectiviteit (vertrouwen van een persoon in zijn/haar capaciteit om zijn/haar gedrag te veranderen) o Theorie van interpersoonlijk gedrag/sociale leertheorie Menselijk gedrag wordt bepaalt door de verwachtingen die men van een bepaald gedrag heeft: Situation-outcome expectancies: Verwachtingen over de consequenties van gebeurtenissen in de omgeving zonder een persoonlijke actie Action-outcome expectancies: Verwachtingen over wat de consequenties zijn van persoonlijke acties Eigen-effectiviteitsverwachting: Verwachtingen over of men in staat is een bepaalde actie uit te voeren o Theorie van gepland gedrag (TPB) Gedrag is het volgen van een intentie om dat gedrag te stellen, deze intentie hangt af van: Attitude ten aanzien van het gedrag Subjectieve normen (omgeving) Perceptie dat men controle heeft over het betreffende gedrag Beperkingen van sociaal-cognitieve modellen Gericht op het beïnvloeden van gedragINTENTIES Onderschatting van korte vs lange termijn outcomes Onderschatting van de rol van gewoontes Weinig aandacht voor organisatorische aspecten van omgeving Overschatting van subjectief belang van gezondheid Problematisering van gezondheidsgedrag Gedrag te weinig gezien als dynamisch proces Te weinig aandacht voor gedragsbehoud Zelfregulatie = processen die bijdragen tot het bereiken en behouden van (bereikte) doelen Goal setting Doelen bepalen + criteria bereiken doel vastleggen Approach goals werken beter dan avoidance goals o Approach: meer bewegen zodat ik gezonder ben o Avoidance: meer bewegen zodat ik minder kans heb op harten vaat ziekten Vaardigheid is belangrijker dan het resultaat (zelfeffectiviteit) SMART goals o Specific o Measurable o Attainable (bereikbaar) o Realistic o Timely (timeframe = nodig) Goal striving Plannen en uitvoeren van gedrag om doel te bereiken o Verscheidene strategiën verhogen kans op succes Prospectie en planning Inbeelden van het doelgerichte gedrag Prospectie van obstakels + oplossingen Automatisering van gewenste gedrag Zodat je minder beroep moet doen op ‘bewuste’ cognitieve processen die feilbaar en uitputbaar zijn Juiste gedrag moet niet constant in herinnering gebracht worden (maak er een levensstijl van) Implementatie intenties (imaginair) ≈ ALS ik thuiskom, DAN ga ik 20 minuten lopen. Construal betekenis die gezondheidsgedrag krijgt is kneedbaar en onderhevig aan tijdsperspectief o lange termijn: abstract o korte termijn: concreter zelfcontrole het kunnen controleren van denken, emoties, impulsen en taakuitvoering belangrijke predictor tot succesvol leven (delayed gratification: het vermogen om een directe (kleinere) beloning te weerstaan en te wachten op een latere (grotere) beloning) basis voor vrije wil Ego depletion: tijdelijke uitputting van wilskracth (na taak waar veel zelfcontrole nodig was, zal je minder presteren op volgende taak die ook zelfcontrole vereist) Als we ego depleted zijn: meer default keuzes maken, genotzuchtiger, irrationeler (=> vermijden van beslissingen maken) Hoe Ego depletion voorkomen? o Situationele factoren: humor, rustpauzes,… o Individuele factoren: chronische pijn (hoe minder chronische pijn, hoe minder ego depletion) o Installeer routines, vermijd dat je voortduren keuzes moet maken en nadenken over routines o Sociaal-ecologische verklaringsmodellen Levels/lagen die individuele beslissingen beïnvloeden: Buitenste laag: maatschappelijke invloed Hierbinnen: gemeenschaps/organisatie invloed Hierbinnen: invloed vanuit relaties (ouders, partners,…) Binnenste laag: individu Nudging = mensen hun gedrag veranderen zonder iets te verbieden (afkomstig van olifanten: duwtje geven in de juiste richting) o 5 Stadia van gedragsverandering Precontemplatie = geen intentie om gedrag te veranderen Contemplatie = overwegen om gedrag te veranderen (nog geen concrete plannen) Voorbereiding = concrete plannen om verandering door te voeren Actie = verandering wordt geïnitieerd Behoud = verandering wordt volgehouden (terugval) Planning model: preventieve interventies o Praktijkgestuurde interventies: Valkuilen: o o o o o o o o o Onbelangrijk probleem kiezen Verkeerde gedrag proberen te wijzigen Verkeerde gedragsdeterminanten kiezen Verkeerde interventie kiezen Onvoldoende passende implementatie Verkeerd evaluatieniveau Alternatief: kwaliteitsdenken Principes Zorgen voor kwaliteitsvolle werkwijze = aandacht voor planning Nagaan van kwaliteit van het werk = aandacht voor evaluatie Bestaat uit 10 stappen: Eerste 5 stappen = planning Eerste 3 hiervan zijn de probleemanalyse Laatste 5 stappen = evaluatie Probleem analyses: Stap 1: Epidemiologische analyse: Aard en ernst van het gezondheidsprobleem o Aandachtspunten: Gezondheid van de doelgroep Prevalentie en ernst van het probleem Ervaren levenskwaliteit Sociale, economische en demografische gegevens o Informatiebronnen: Beschikbaar cijfermateriaal Eigen bevraging Stap 2: Identificeren van gedrags-en omgevingsinvloeden Welk gedrag en welke veranderbare aspecten uit de fysieke en sociale omgeving zijn geassocieerd met het probleem? o Aandachtspunten: Prevalentie van het gedrag/omgevingsaspect in de doelgroep Veranderbaarheid Associatie, risicofactor, oorzaak? o Informatiebronnen: Onderzoeksliteratuur over ziekte-oorzaken Causaal epidemiologische maten o RR = Relatief Risico RR = proportie zieken in blootgestelde populatie/proportie zieken in niet-blootgestelde populatie Zegt niets over absoluut risico RR>1: het risico om de ziekte te ontwikkelen is groter in de blootgestelde populatie o OR = Odds Ratio OR = waarschijnlijkheid dat iets gebeurt tot de waarschijnlijkheid dat iets niet gebeurt Interpretatie vergelijkbaar met die van RR o AR = Attributief risico = proportie van de incidentie van een ziekte die te wijten is aan de blootstelling aan een bepaalde factor AR = R(exp) – R (non-exp) Waarde varieert tussen 0 – 1 AR = 0: factor heeft geen belang, AR = 1: ziekte kan o volledig worden toegeschreven aan de factor o Attributieve proportie van geëxposeerden = proportie ziekte in een deelpopulatie die blootgesteld is aan een risicofactor, die geassocieerd is met de blootstelling eraan. o Attributieve proportie van de populatie = proportie van ziekte in een populatie die geassocieerd is met een risicofactor waarbij slechts een deel van die populatie is blootgesteld aan de factor Gegevens over de lokale situatie Stap 3: Identificeren van determinanten Types o (1) Sociaal cognitieve factoren (kennis, attitudes,…) o (2) Omgevingsfactoren die gedrag uitlokken o (3) Omgevingsfactoren die gedrag bekrachtigen Functie van gedrag Informatiebronnen: o Gedragsmodellen uit de literatuur o Bevraging van vertegenwoordigers uit de doelgroep Meting van gedragsdeterminanten o (1) vragenlijsten, interviews Directe maten Bewegen is goed of slecht? Indirecte maten Meer sporten zou mijn fitness verhogen? Vind ik fit zijn belangrijk? o (2) observatie en registratie o (3) zelfrapportage en/of observatie Interventie en ontwikkelen en implementeren Stap 4.1: performantiedoelen & persoonlijke determinanten Bv. performantiedoel/objectief = aanschaffen van condoom o Determinanten: Kennis: Weet ik waar condooms verkrijgbaar zijn? Zelfeffectiviteit: heb ik zelfvertrouwen om de winkel binnen te gaan en een condoom te kopen? Stap 4.2 theoretische methodieken en technieken Aandachtspunten: o Verschillende mogelijke methodieken o Verwachte impact op doelgedrag o Aanvaardbaarheid en haalbaarheid bij doelgroep Informatiebronnen o Literatuur over effecten onderzoek o o Eigen ervaring o Informatie van sleutelfiguren uit de doelgroep Stap 4.3: programma ontwikkelen Operationalisatie binnen een bepaalde setting voor bepaalde doelgroep Ontwerp materiaal Uittesten, herwerken obv feedback Stap 5: vastleggen van modaliteiten voor de interventie Evaluatie Functie? Bewijzen van effectiviteit Verbeteren van de eigen werking Stap 6: evalueren van het implementatieproces Stap 7: evaluatie van de interventie Stappen 8-10: evaluatie van de effecten Roken en drinken = legale drugs Alcohol = pscycholeptica (onderdrukken van bepaalde geestelijke functies) Nicotine = pscychoanaleptica (opwekkend/stimulerend) Psychodysleptica (desoriëntatie, depersonalisatie, hallucinaties) bv cannabis Preventie: Alcoholpreventie: VAD (vereniging voor alcohol- en andere drugsproblemen) Tabakspreventie: ViGez (vlaams instituut voor gezondheidspromotie en ziektepreventie gedragsepidemiologie Alcohol Meest geconsumeerde drug (ook bij jongeren) Na nicotine, oorzaak van meeste gezondheidsproblemen Gebruik stijgt met ouderdom en SES (sociaal-economische stand) Fenomeen: piekdrinken bij jongeren (> 4 glazen/2u voor vrouwen, 6 voor mannen) o Specifieke risicofactoren voor jongeren: Structurele verandering in hersenen Meisjes gevoeliger dan jongens Beginleeftijd houdt verband met later misbruik/afhankelijkheid Verstoring van identiteitsontwikkeling CAGE vragenlijst => detecteren van alcoholisme Roken Peer-pressure is de meest voorkomende reden voor het starten met roken Duidelijk verband tussen aantal rokers (en beginleeftijd) en niveau van opleiding/SES o BSO meeste rokers o TSO tweede meeste rokers o ASO minste rokers Verschil in rookgedrag tussen jongens en meisjes is verdwenen (uitz 17-18jarigen) De directe omgeving is belangrijke voorspeller voor het rookgedrag (jongeren uit een rokende omgeving hebben meer kans zelf te gaan roken) o Mogen thuis roken => vaker dagelijkse rokers o Het hebben van rokende vrienden is de belangrijkste voorspeller, gevolgd door moeder en dan vader. PASSIEF ROKEN!!! Interactie effecten: roken + - Genetische factoren Te hoge cholesterol Stress Te zwaar gewicht Verhoogd de morbiditeit nog extra! Preventiedoelen Gebruik voorkomen Gebruik uitstellen Voorkomen van problematisch gebruik Afhankelijkheid voorkomen Harm reduction (bv zorgen dat dronken mensen niet achter het stuur kruipen Richtlijnen 16-18 jaar: max 2x/week, geen wekelijkse gewoonte (<18jaar geen sterke drank) Volwassenen: WHO richtlijnen o Beginnen: ontwikkelingsmodel Determinanten voor het beginnen met roken o Waarnemen van roken o Sociale druk o (nadelige) levensgebeurtenissen o Persoonlijke redenen (bv. zelfvertrouwen, SES,..) Dynamische ontwikkeling van rookgedrag o 1ste : preparatie (beeldvorming/beschikbaarheid) 2de : experimenteerstadium 3de : occasioneel roken o 4de : regulier roken 0-1 sigaret/dag => risicozoekend 1-2 sigaretten/dag Snelle doorstromers (roken uit moedeloosheid, om doelen te bereiken) Trage doorstromers (vrienden die roken) >4 sigaretten/dag => hoge kans op verslaving Schoolgerichte preventie: o Effectiviteit: Niet-interactieve programma’s zijn NIET effectief Interactieve programma’s doen het vooral goed bij RISICOGROEPEN Goede stijl (bv. geanimeerd) van de boodschapper verbetert de resultaten Omgevingsdeterminanten betrekken verbetert de resultaten Trainen van vaardigheden bovenop kennis overbrengen verbetert de resultaten Preventie aangrijpingspunten o Social influence intervention (Evans) Modeling from high status non-smokers Behavioral inoculation o Life skills approach (Botvin) Emotionele competentie en stabiliteit Sociale vaardigheden Specifieke ‘refuse’ skillz Continueren: verslavingsmodel Geconditioneerde tolerantie Een persoon krijgt in kooi A een aantal keer morfine toegediend en in kooi B een aantal keer saline In de testfase gaat men morfine toedienen in kooi A en kooi B => in kooi A treedt er tolerantie voor morfine op, in kooi B NIET!!! Nochtans evenveel morfinebeurten… Tolerantie afhankelijk aan omgeving Ook extinctie mogelijk (mits geconditioneerd) Kooi A zonder morfine => terug morfine toedienen in kooi A: tolerantie = verdwenen Context afhankelijk! Moeilijkste moment is niet noodzakelijk de drooglegging, wel terug naar context gaan waarin gebruikt werd (fysieke afhankelijkheid doen verdwijnen is niet genoeg!) Iemand die verslaaft raakte op café, kan best naar café gaan om er craving te laten uitdoven Stoppen zelf-geïnitieerd stoppen met roken is weinig succesvol o afhankelijk van mate van verslaving zorgen rond gewicht zelfeffectiviteit wens om te stoppen & angst voor gezondheidseffecten sociale steun beter: cognitieve gedragstherapie (+ nicotinevervangers) o detecteer/anticipeer/vermijd moeilijke situaties o vaardigheden om negatieve stemming te veranderen o levensstijlverandering & stressreductie o terugvalpreventie farmacotherapie gebruikt bij stoppen met roken: o Bupropion o Varenicline Omgevingsinterventies die werken? o Taxatie o Verbod op roken indoor/publieke ruimtes Omgevingsinterventies die niet werken? o Reclameverbod o Gezondheidswaarschuwingen (enkel als er kennisgebrek is) Terugvalpreventie: o = geheel van interventies en technieken die ertoe bijdragen dat de reeds bereikte doelstellingen behouden blijven Cognitief-gedragsmatige benadering Process vs outcome Lapse vs relapse o Lapse = uitschuiver o Relapse = terug zo erg als voordien, controlegevoel weg Los van het object van verslaving, het identificeren van: o Factoren die uitschuivers faciliteren o Emotionele reacties op initiële uitschuivers die herval bevorderen Determinanten van (Re)lapse: o Intrapersoonlijk: bv negatieve emoties, gebrek aan motivatie, uittesten persoonlijke controle o Omgevingsfactoren: interpersoonlijke conflicten, sociale druk, beschikbaarheid, craving,… Abstinentie-overtreding-effect o = schuldgevoel + controleverlies (na lapse) o => meer kans op relapse Relapses zijn waarschijnlijker door: o Cognitieve dissonantie: = conflict tussen cognitie (ik drink niet meer) en gedrag (je drinkt iets) leidt tot aanpassen van cognitie (ik drink nog) o Attributie mislukking Hoe personen gedrag oorzakelijk verklaren Extern vs intern (de oorzaak ligt binnen of buiten de persoon) Toevallig vs stabiel (de oorzaak kan gewijzigd worden of niet gewijzigd worden) Harm reduction perspective o Nicotine is verslavend, maar weinig/niet toxisch, de rest van de sigaret WEL! o => E-cigarette Waterdamp met nicotine (en aroma’s) VEEL minder schadelijk Eetgedrag en obesitas Probleem: o Medisch relevante variabelen ≠ psychologisch relevante variabelen Mensen eten geen calorieën/koolhydraten/vetten/… Eetgedrag o Voedselvoorkeur en –afkeur: Belangrijkste determinanten: Liking Consistent de belangrijkste Perceptie = ‘gestalt’ = geheel o Smaak + geur + textuur + temperatuur + context +… = grotendeels aangeleerd o Herhaalde blootstelling o Associatief leren Smaak-smaak leren (bv koffie en witloof) Smaak-postprandiaal leren (bv misselijk na maaltijd) Smaak-context leren (beloning als je iets eet) o Observationeel leren Modellen in de omgeving: ouders, vrienden,.. Liking/disliking: o Variabiliteit in liking > in disliking We zijn het meer eens over wat slecht smaakt dan over wat lekker smaakt o Maximale disliking > maximale liking Dingen kunnen veel sterker slecht smaken, dan dat ze lekker kunnen smaken o We kunnen makkelijker iets disliked maken dan iets liked Misselijk na maaltijd => dislike (makkelijker) Goed gevoel na een maaltijd => like Walging: o = dwingende reactie om iets uit je mond/maag te elimineren Functie: disease avoidance (darwin) Bescherming van fysieke integriteit o Recuperatie van dit mechanisme in culturele sfeer (van iemand walgen) Bescherming van psychische integriteit o Triggers: Geur/smaak/uitzicht/cultureel bepaalde conventies (bv geen varkensvlees, huisdieren,…) o Associatief denken, niet logisch Health Verkoopsargumenten: o Honger en verzadiging o Fit & energiek o Zuiveren en ‘ontgiften’ o Gezondheid => schoonheid o Middel tegen specifieke aandoeningen Vervaging van de grens tussen medicatie en voeding o Functional foods bv cholesterolverlagende margarine o Verpakking bv Actimel Associatief denken, niet logisch o Ironische effecten van voedingssuplementen (om af te vallen) => mensen gingen minder gezond leven omdat ze toch al voedingssuplementen namen ‘voor hun gezondheid’ Convenience Price Weight concerns Mood Hangt af van uw perifere (GIS) en centrale regelmechanismen bv. ghreline, afgescheiden door de maag, verhoogt de eetlust. Perifere regelmechanismen worden gecontextualiseerd Interageren met psychologische en sociale factoren Feed forward model of hunger en food intake (ipv feedback model) o Voordat we eten is de energiebalans in ons lichaam in evenwicht, door te eten halen we het uit evenwicht. Daarom gaan we voor een maaltijd ons voorbereiden op de maaltijd door meer insuline aan te maken, waardoor de glucose in ons bloed daalt. Deze daling van glucose zorgt voor een hongergevoel. o We hebben honger omdat we anticiperen dat we gaan eten! Gedragsregulatie: factoren die beïnvloeden hoeveel we eten Smaak Variatie in smaak Gezelschap Wat we geleerd hebben over het effect van het voedsel Grootte van het bord Hedonische eten = reward based eating niet gebaseerd op energetische noden gemotiveerd door verwachte affectieve gevolgen (smakelijkheid) belangrijkste trigger voor obesen om dieetregels niet te volgen = Pavloviaanse conditionering o Stimuli ontlokken goesting en fysiologische preparatorische responsen (bv speeksel, insuline stijging) Obesitas o Epidemiologische gegevens: Ongeveer de helft van de volwassen Belgische bevolking is te dik # mensen met overgewicht neemt toe Gewicht stijgt met: o Leeftijd Lagere sociale klasse (L>H) Geslacht => meer mannen dan vrouwen (obesitas geen verschil) BMR = Basal Metabolic Rate => neemt af met leeftijd (lager voor vrouwen) Oorzaken en gevolgen: Maatschappelijke invloeden: Groei van inkomen Overvloed aan aantrekkelijke voeding o Goedkoop, suiker- en vetrijk, overal beschikbaar Vermindering van fysieke acitiviteit o Bv gemotoriseerde verplaatsing, minder fysieke arbeid Overgewicht leidt tot overgewicht = vicieuze cirkel o Te dik => minder bewegen, want vereist meer fysieke inspanning => meer fysieke problemen (bv artritis, ademhalingsproblemen,…) => minder kans op job (=> lagere SES), huwelijk, … => meer kans op depressie => nog dikker Gevolgen van obesitas Respiratoire aandoeningen (slaapapnoe) Kankers (colon, borst) Hoge bloeddruk Psychologische klachten (depressie, angst) Huidklachten Spier- en gewrichtsklachten Fertiliteitsproblemen o psychologische regulatie van eetgedrag o Metabool syndroom (te hoge cholesterol, bloeddruk, bloedsuiker, te grote lendeomtrek,…) o verhoogd risico op: cardiovasculaire pathologie suikerziekte Hedonisch eten (obesen) Grotere reward sensitivity Grotere que reactivity o Sterkere reacties op stimuli, geassocieerd met eten. o Extinctie van que reactivity door blootstelling aan de stimuli zonder te eten o Mensen met obese neigen zich te overeten na blootstelling aan food cues (bv geur, reclame,..) Restrained eating style (zelfbedwang) Meeste vrouwen willen magerder zijn Meeste mannen willen groter/sterker zijn Interventie & behandeling Spontane evolutie tot gewichtsverlies Meer fysieke activiteit, minder calorieën eten, ontbijten, selfmonitoring van gewicht,… Mogelijk voor 20 procent van de mensen met overgewicht Hoe langer je het volhoudt, hoe groter de kans op lange termijn succes (het wordt makkelijker over time) Multimodale behandelingen Verandering voeding Verandering bewegingsgedrag o Beweging: Motivationeel effect (behoud van gewichtsverlies) Gunstige invloed op gezondheid Kan depressie, angst, quality of life verbeteren Relatief klein effect op gewichtsverlies Cognitieve gedragstherapie o Realistische goals o Herkennen van kritische ‘cues’ o Emotie en stress regulatie o … Motivatie en hervalpreventie o Diëten in groep leidt tot betere lange termijn successen Chirurgische ingrepen Leiden tot groter gewichtsverlies dan de conventionele behandelingen, maar zijn veel ingrijpender => complicaties en zelfs sterfgevallen kunnen voorkomen! Er zijn nog niet heel veel trials om te vergelijken => informatie hierover moet voorzichtig worden bekeken o social engineering approach 17 aanbevelingen – beleidsmaatregelen o Monitoringsysteem o Gezinsondersteuning o Schoolmaaltijden o Speel- en sportinfrastructuur o Menukaarten met calorie-aanduiding o Ontmoedigen autogebruik o Fat taks Taxen op ongezond eten => duurder maken Conclusies! Voorkomen is beter dan genezen Vermijd strenge diëten (vermager traag) Focus op verandering van voedingsgedrag, niet op gewicht (lijdt geen honger, eet regelmatig) Ontwikkel nieuwe gezonde voedingsgewoontes Inbedding in andere levensstijl (beweeg) Stel realistische doelen (accepteer erfelijkheid, heb gematigde verwachtingen, op lange termijn, reken hervalmoment in en doe voort) Psychologie van gezondheidsklachten Disease model 1) Fysiologische dysfunctie 2) Subjectieve symptomen van 2 naar 1 = diagnostische stap (patiënt komt bij dokter met subjectief symptoom, dokter moet de fysiologische dysfunctie zien te achterhalen) o MAAR wat als klacht niet te herleiden valt naar een fysiologische dysfunctie? falen van het disease model => MUS = Medically Unexplained Symptoms o ¾ van de klachten in eerste zorg zijn MUS (blijven onverklaard) o Meer bij vrouwen o Meer bij mensen met NA o Meer bij mensen met leven met lage niveaus van stimulatie (weinig afleiding) MUS = slechte term, functionele klacht/functionele symptomen (FS) is beter Lumper view o Hoe meer negatieve affectiviteit (NA), hoe meer symptomen o o o o o Geen duidelijke link tussen de symptomen en eender welk goed gedefinieerd mechanisme Groot symptomen overlap tussen syndromen Gedeelde niet-symptomatische karakteristieken predominantie vrouwen correlatie met NA verhoogde psychiatrische comorbiditeit reageren op dezelfde therapie (CBT = cognitieve gedragstherapie) effect niet heel groot, maar mee dan placebo Negatieve Affectiviteit (NA) o Situaties erger inschatten dan ze zijn, een negatieve gemoedstoestand en emoties ervaren, piekeren, negatief zelfbeeld. o Genetisch bepaald o Duidelijke relatie tussen NA en het aantal symptomen o = neurocitisme Multisomatoforme aandoening => hier zijn er klachten verspreid over het hele lichaam Gevolg van disease model bij MUS en FS (functionele symptomen) o Overconsumptie van gezondheidszorgen Kost geld en tijd o Gefrustreerde artsen o “heart sink patients” Gefrustreerde patiënten Ongenoegen, health anxiety bij patiënten Nood aan een klachten model ipv een disease model! Diagnostiek o Clinimetrics Clinimetrics: zegt dat we niet alleen moeten kijken naar de set van symptomen die belangrijk zijn binnen uw specialisme, maar men moet een algemener beeld van de patient krijgen: hoeveel % van het lijden is te wijten aan fysiologische dysfunctie? Hoeveel is te wijten aan andere factoren? Dit percentage moet men proberen te identificeren Niks voorschrijven puur obv info uit interview => van in het begin metingen uitvoeren! Gebruik van multidimensionele symptoom schalen (symptomen, emotionele toestanden, …) Als je niets vindt, aan de patiënt de invloed van psychologische processen uitleggen en eventueel doorverwijzen naar een psycholoog. Behandeling: o Ziekten hebben zelden 1 oorzaak: “web of causation” Alle bijdragen die zorgen voor een vermindering van de klachten zijn welkom (bv emotie- en stresshantering, zelfzorgvaardigheden, ..) Maar ook deze ‘behandelingen’ moeten op dezelfde manier worden beoordeeld als de gewone geneeskunde Evidence-based Complaint model: o Hoe kunnen we relatie tussen NA en de neiging om veel klachten te rapporteren verklaren? - mensen met NA zijn stressgevoeliger: activeren sneller HPA / OZS die ervaren kunnen worden als gezondheidsklacht Generic somatization model: o Wanneer je bang wordt van de sensaties in je lichaam is de kans groot dat je daar heel erg mee gaat bezig zijn o Elke dag checken of de sensatie nog aanwezig is of niet bv o Dit bevordert enkel de stress: is een cirkeltje waar mensen moeilijk uitgeraken Hyperventilatie o meer CO2 uitademen dan lichaam produceert o Respons om grote lichamelijke inspanning te kunnen leveren Als je deze inspanning echt levert zal CO2 snel weer stijgen, wanneer je dit niet doet zal de CO2 concentratie snel dalen = ° hypocapnie o Zeer uitgebreide symptomen o Studie: aan gezonde studenten vragen of ze zich inbeelden om bepaalde dingen mee te maken Scripties over angst, claustrofobische situaties, niet goed voorbereid naar examen gaan Ook positieve scripties over iemand terugzien na leuke periodes bv resultaat: claustrofobisch script bracht hoogste CO2 daling met zich mee (ademhaling werd sneller) o Mensen kunnen snel gaan hyperventileren Link met NA: mensen met NA zijn misschien sneller geneigd te gaan hyperventileren, waardoor de klachten misschien verklaard kunnen worden? MAAR tussen NA en hyperventileren werd geen enkel verband gevonden Wel verband tussen bepaalde hormonale concentraties en hyperventileren Homeostatische emoties: o Symptoomperceptie: intraceptie = het waarnemen van de interne toestand van het lichaam Hersenen ontvangen intraceptie als honger, pijn, ademnood,… Dienen om de homeostase te behouden We zien steeds gelijkaardige gebieden in de hersen geactiveerd: activatie in anterieure insula en cingulate cortex Rol van de insula: emotionele component o Van posterieur naar anterieur in de insulaire cortex wordt steeds meer informatie toegevoegd die bijdragen tot de emotionele ervaring o posterieur: pure intraceptie o Meer naar anterieur komt hier info over je emotionele toestand, over je omgeving, … bij o Kan verklaren waarom mensen met eenzelfde fysiologische dysfunctie toch een heel andere ervaring hebben o Interoceptive awareness vs interoceptive accuracy Je kan je van iets bewust worden (awareness), maar dit is nog iets anders als accuraat waarnemen: bv intensiteit, lokalisatie,… Interoceptieve accurancy & unpleasant emoties o Studie waarbij mensen moeten ademen via een systeem waarvan het CO2 gehalte geregeld kan worden o Hoge CO2: mensen worden geneigd om meer te ademen, geeft verhoogd arousal: Ademhaling stijgt , hartslag stijgt,…. mensen moeten continu aangeven hoeveel ademnood ze ervaren o Per persoon werd zo een correlatie berekend tussen fysiologische veranderingen en subjectieve beleving o Score = maat voor de accuraatheid van de persoon: in hoe mate is hij in staat snel veranderingen aan te geven Belang van een affectieve context o Positieve framing: positieve verwachting creëren: zeggen dat lucht aangenaam geurtje had o Negatieve framing: negatieve verwachting creëren: lucht stinkt creëert al gevoel van angst Accuraatheid daalt met negatieve framing, negatieve framing zorgt ook voor meer klachten rapporteren Conclusie? o Het lijkt of we klachten kunnen oproepen in een labo door negatieve emoties te creëren, hoe? Mensen met NA Context creëren met negatieve situatie (vb stank in labo) Deze mensen gaan minder goed waarnemen wat er effectief in het lichaam gebeurt (accuraatheid daalt) maar gaan wel meer gevoelig zijn aan symptoomervaring. Bij het creëren van dergelijke ervaring lijken symptomen opgeroepen te worden Het creëren van MUS in het labo Pavloviaanse conditionering van symptomen o Astma patiënt: ervaart klachten van zijn aandoening vaak binnen een bepaalde context (vb huis waar katten aanwezig zijn) Personen leren dat bepaalde situatie gepaard gaan met een verhoogde kans op klachten = vorm van leren Kan je dit begrijpen vanuit conditionering? Onderzocht adhv conditioneringsparadgigma o CS = geur die op zich geen klachten ontlokt o US = zaken waar je effectief klachten van krijgt koppelen met CS : lage CO2 spanning laten inademen,… o CR: is er een reactie wanneer later enkel de geur zonder lage CO2 concentratie wordt toegediend? Onderzoek: o Tijdens de leerfase werd gebruikt gemaakt van 2 geuren (CS) CS1 + klachten (door hypocapnie uit te lokken) CS2 + zonder klachten (= controle) o Tijdens de testfase werden beide geuren aangeboden zonder toevoegen van klachten en ging men kijken hoe snel de patiënt symptomen ging aangeven van hypocapnie. VEEL SNELLER bij CS1 dan bij CS2 o MAAR: symptomen conditioneren lukt alleen maar met onaangename geuren!! NA patiënten en patiënten met functionele symptomen (MUS) lijken gevoeliger voor conditionering Conclusie: o Symptoomschemata: patronen van symptomen kan je automatisch oproepen door geconditioneerde stimuli die geassocieerd zijn met de symptomen vb. geur samen met hypocapnie kan later automatisch op zichzelf de symptomen van hypocapnie veroorzaken o Top down introceptie: schemata die je hebt opgebouwd door vroegere ervaring met de symptomen kunnen de daadwerkelijke symptomen, die echt aanwezig zijn in het lichaam overrulen. Dit overrulen is meer waarschijnlijk bij negatieve contexten o MUS activeert dezelfde biologische structuren als echte fysiologische klachten mensen ervaren de klachten wel echt! Nocebo: het creëren van MUS ↔ placebo o o o o = typische illustratie van hoe onze hersenen het laatste woord hebben: soms overruled dit de daadwerkelijke input vanuit het lichaam Placebo = weldoend effect van iets dat op zich niet werkzaam kan zijn Nocebo = negatief effect, meer klachten door iets wat op zich niet werkzaam kan zijn (aspecifieke factoren) Wat mag je niet onder het placebo/nocebo effect rekenen? Iets wat automatisch herstelt Regressie naar het gemiddelde Effecten van andere interventies die de klachten doen dalen (andere dingen dan de placebo) o Voorafgaande kennis van de behandeling (bv wat je al hebt horen vertellen) kan aspecifieke effecten hebben op het ervaren van de behandeling. Hidden treatment: nodig voor het testen van placebo’s Hierbij kan de verwachting van de behandeling niet meespelen in het effect ervan. Er zijn invloeden die deze verwachtingen kunnen beïnvloeden (psychosociaal) Men verwacht meer bij een injectie dan bij een pil Uitstraling van de arts kan ook een effect hebben o Mechanismen van placebo/nocebo 2 processen Bewuste verwachtingen (door verbale suggesties en persoonlijke ervaringen) Conditioneringsprocessen (persoonlijke ervaringen kunnen zorgen voor bewuste verwachtingen, maar kunnen ook zorgen voor niet declaratieve kennis: lichaam reageert onbewust op een bepaalde manier op het medicijn) ≈ verwachting van beloning: wanneer je verwacht dat een klacht weg zal gaan, trigger je het beloningssysteem => dopaminevrijzetting, wat zal helpen de klacht weg te werken. Voorbeeld van het effect van verwachting: 2 groepen patiënten met post-operationele pijn krijgen morfine toegediend, de ene groep weet dat hij morfine krijgt toegediend, de andere niet. o De effecten van morfine gaan sneller optreden wanneer met weet dat men morfine krijgt toegediend. Omgekeerde geldt ook, patiënten die weten dat de morfine is stopgezet gaan veel sneller terug pijnervaringen hebben Bij patiënt die DENKT dat hij pijnstilling krijgt, zal de pijn ook dalen! Positieve verwachting zorgt voor een beter effect van de pijnstilling, negatieve verwachting daarentegen zorgt voor geen verschil in pijnwaarden (pijn nog net zo erg als ervoor) Positieve verwachting is een sterke pijnstiller! Deel III: medische psychologie (Vandenberghe) • 3 deeldomeinen: 1. Leefstijl en gezondheid (oa psychologie van preventieve gedragsverandering en gezondheidspromotie) 2. Biopsychologische interacties (bv. rol van emoties en stress bij gezondheid en ziekte) 3. Klinische gezondheidspsychologie (bv. behavioral medicine; bijdragen van psychologie aan behandeling van zieken) “Herstel is een persoonlijk en uniek proces, wat leidt tot een leven met meer voldoening, waarin hoop een plaats heeft, ondanks de beperkingen van de aandoening. Herstel heeft te maken met het ontstaan van een nieuwe betekenis en zin in het leven.” Stress vervolg De stressrespons is vaak adaptief: o De stressrespons biedt het hoofd aan een bedreigende situatie (=de stressor) door te vechten/vluchten/bevriezen. Zo streeft het naar een herstel van homeostase (=coping). Dit proces noemt men allostase: het steeds weer zoeken naar stabiliteit door fysiologische en gedragsmatige verandering. (we kunnen maar constant blijven door continu te veranderen) Negatieve & positieve stress: o Negatieve stress: = persoon beleeft de stressoren als groter dan wat hij/zij aankan o Positieve stress = persoon beleeft de stressor als een uitdaging die binnen zijn mogelijkheden ligt Adaptieve & maladaptieve stress o Adaptieve stress: Stressreactie is effectief en heeft positieve gevolgen voor het individu o Maladaptieve stress: Stressreactie is niet effectief en heeft negatieve gevolgen voor het individu Welke stressrespons? o Afhankelijk van: Stressor en situatie: Nieuwe stressor? Onvoorspelbaarheid Mate van controle over de stressor Duur van de stressor Persoon (interindividuele variatie) Coping stijl (≈gezondheidspsychologie) Stressreactiviteit: mate van fysiologische respons (hoe groter uw stressreaciviteit, hoe groter het effect op uw gezondheid) o Barker-hypothese = intra-uteriene invloeden bepalen al deels uw risico op bepaalde aandoeningen (uw kwetsbaarheid) Integratieve modellen die aansluiten bij biopsychosociaal model o Multifactorieel model Samenspel van verschillende oorzaken o Balansmodel Belasting/stress (bv omgevingsfactoren) in balans met kwetsbaarheid/weerbaarheid (bv genetische factoren, sociale steun,..) o Ontwikkelingsmodel Voorbeeld van de pups 2 weken oude pups worden (elke dag) enkele minuten van hun moeder weggehaald o vocalisatie neemt toe: pups gaan beginnen piepen bij de hereniging heeft dit als resultaat dat de moeder hen extra aandacht gaat geven, extra gaat verzorgen. Pups die dit hebben meegemaakt associëren de wegname niet direct met iets negatief, maar eerder met het positieve effect bij het weerzien van hun moeder. => deze pups gaan minder hormonale respons (cortisol) aanmaken bij blootstelling aan stressors, en zijn (voor de rest van hun leven!) minder kwetsbaar voor stress-gebonden ziekten o Vroegkinderlijke ervaringen (psychologische hypothese) => blijvende biologische veranderingen (kwetsbaarheid – weerbaarheid – stressreactiviteit – fysiologische reactie op stress) ≈ uw vroegkinderlijke ervaringen gaan bepalen hoe sterk je later gaat reageren op een stressor (verandering van ‘set-point’ voor biologische stress-respons) Stressrespons: goed op korte termijn, maar slecht op lange Maladaptieve stress: o Wanneer maladaptief? => te lang aanhoudt, de reactie is niet de gepaste reactie,.. Gevolgen: verhoogde kwetsbaarheid, pijngevoeligheid, verminderde neuronale plasticiteit, symptomen, lichamelijke schade, (risicoverhoging op) ziekte,… Bv. depressie = chronische maladaptieve stress o Fysiologie van stress: Verhoogde arousal 1ste respons = ANS (orthosympatisch) => adrenaline/noradrenaline Iets latere respons = HPA-weg => (CRH) cortisol o Effecten op de hersenen: Zorgt voor volume vermindering van hippocampus en prefrontale cortex Stress zorgt voor cortisol ↑ o productie van BDNF (brain derived neutortrofic factor) en NGF (neuronal growth factor) ↓ o celdifferentiatie ↓ o celdood ↑ o neogenese ↓ plasticiteit vd hersenen ↓ weerbaarheid ↓ leervermogen ↓ => atrofie van de hippocampus bij depressie Cardiovasculaire effecten: Depressie in patiënten met CVD (cardiovascular disease) zorgt voor een verhoogde mortaliteit. Hoe meer depressie symptomen, hoe hoger de mortaliteit. Hoe zorgt stress/depressie voor een verhoogd CVD risico? De logische redenen o Depressieve patiënten hebben vaker ernstigere aandoeningen (mensen met ernstigere aandoeningen gaan ook vaker depressiever zijn) o Clustering van risicofactoren: ze gaan minder sporten, meer roken, … o Het zijn ook de patiënten die depressief zijn die minder therapietrouw zijn. HPA-weg + A/NA => atheosclerose, vasomotie (acute: bloedplak die er al is kan door vasomotie in beweging worden gebracht) Autonome dysregulatie (door verhoogde sympatische en verlaagde parasympatische tonus) => verminderde HRV (hartritmevariabiliteit) o Hartritmevariabiliteit : continu fluctueren rond het gemiddelde hartritme = teken van gezondheid o Verminderde HRV => meer kans op hartritmestoornissen => meer kans op plotse dood o Verhoogde platelet activatie (& verhoogde stolling), dit is voordelig bij acute stress, maar nadelig bij chronische stress: meer kans op klontervorming. o Cortisol leidt bij acute stress tot verminderde inflammatie, maar bij chronische toestand tot een chronisch verhoogde inflammatie. o Relatieve insulineresistentie (niet zo sterk als diabetes type II, maar toch relevant) Depressie is een onafhankelijke risicofactor voor CVD: puur op zichzelf verhoogt het dus de kans op CVD (is niet van andere factoren afhankelijk) Het risico gaat niet volledig verdwijnen door behandeling van depressie. Chronische ziekte – dood Recent begrip: ziektes waar we vroeger vrij snel dood aan gingen, die vandaag niet kunnen worden genezen, maar die wel heel sterk uitgesteld kunnen worden => jaren met de ziekte leven. Zo kan kanker binnenkort ook een chronische ziekte worden, omdat men ze zo gaat kunnen behandelen dat men er jaren mee kan leven. Uitdagingen en belastingen: o Leven aanpassen (do’s en don’ts) o Emotioneel evenwicht, zelfbeeld, gevoel van competentie Proces van rouw, vaak pijn, gevolgen op sociaal vlak Deze gaan uw QoL beïnvloeden Kan ook zorgen voor psychiatrische comorbiditeit (depressie, angst, ..) o Self-management: leren over de ziekte, behandelingen, symptomen,… o Impact op relaties o Relaties met hulpverleners o Onzekerheid (over toekomst, prognose) Chronische aandoening wordt beïnvloed door: o Gedrag en levensstijl o Psychosociale factoren (stress, life events, negatieve emoties (angst, depressie), steun,…) Hoe beïnvloeden ze ze? Op verloop-aanvalsfrequentie o Iemand met negatievere emoties gaat veel meer last/pijn beleven dan iemand met positieve emoties, ook al zijn hun biologische gegevens identiek Op QoL en algemene gezondheid Op therapietrouw o NIET ONDERSCHATTEN WAT DIT VOOR DE PARTNER DOET!!! Modellen voor de impact van chronische ziekte: o Stress model o Coping model o Crisis theorie Verstoorde sociopsychologische homeostase Negatieve emoties o Veranderingen in gedrag, cognities en emoties Herstel van evenwicht of verder onevenwicht Impact van chronische ziekte o Ontkenning: (stuk van) de aandoening niet onder ogen willen zien Helpend op korte termijn: op gedoseerde wijze het slechte nieuws laten doordringen. Risico’s op lange termijn: behandeling negeren, slechte therapietrouw, niet aanpassen aan de ziekte,… o Gevoelens van angst: Leidt tot activatie van ons stress-systeem waardoor het negatieve gevolgen heeft Frequentere/ernstigere symptomen Angst = reactie op bedreiging In medische setting vaak angst (resultaten krijgen, bepaalde ingrepen,…) o Gevoelens van depressie: Leidt tot activatie van ons stress-systeem waardoor het negatieve gevolgen heeft Verhoogt het cardiovasculair risico Verhoogd de morbiditeit en mortaliteit in vele chronische aandoeningen = reactie op verlies, falen en/of hulpeloosheid Aangeleerde hulpeloosheid: geloven dat je geen controle hebt over wat er met je gebeurt. Positieve impact van chronische ziekte o Stress-gerelateerde groei, post-traumatische groei, benefit-finding o Bv. meer gaan focussen op dingen die ze graag doen o Als er positieve groei is: minder stress, betere fysieke en mentale gezondheid o Eigen narratief over ziekte helpt hierbij Een verhaal van uw ziekte, kunnen vertellen/uitleggen aan anderen, dit helpt om steun te vinden bij anderen, helpt zelf de ziekte te begrijpen, band opbouwen met hulpverlener door zijn verhaal te vertellen. Kwaliteit van leven: QoL o Meten door self-report (vragenlijst) Duidelijk lagere QoL bij chronische aandoeningen MAAR dit is relatief, verschillende factoren die QoL bepalen, kunnen sterk verschillen in belang voor verschillende personen o Bv pijn: 2 mensen met dezelfde graad van pijn, de ene ziet dit als iets waar hij niet mee kan leven, de ander vindt dit maar een bijkomst, waar hij wel mee kan leven. Persoonlijke scores (mensen mogen zelf een punt geven op hun QoL) gaat veel meer zeggen, en vaak niet zo veel verschillen van mensen zonder chronische aandoening. o Vaak meer gaan genieten van de kleinere dingen, waardoor ze toch nog tevreden zijn met hun levenskwaliteit o Alternatief: door de patiënt gegenereerde index Kies 5 domeinen die belangrijk zijn voor u, en geef aan hoe sterk elk domein door de ziekte is beïnvloed Deze meting van QoL is veel minder geassocieerd met gezondheid en functionele status: psychologisch functioneren is veel belangrijker! Hoe je omgaat met de ziekte, hoe je deze beleeft,… Psychologische interventies o Belangrijkste!!! = oog hebben voor de beleving van de patiënt (narrative) o Expressief schrijven (schrijven over gedachten en gevoelens mbt hun ziekte) Positief effect op welzijn, fysieke gezondheid, slaap,… o Relaxatie training (bv ademhalingsoefeningen) => stress verminderen o Zelfhulpgroepen ziekte en dood Rouw o Verwerking van verlies (persoon/functies/dromen/..) o Fasen volgens Kübler-Ross (= achterhaald op bepaalde vlakken) o o o Ontkenning Protest-boosheid Onderhandelen en vechten Depressie Aanvaarding (& loslaten) Niet loslaten maar nieuwe plaats geven Veel chaotischer dan wat Kübler-Ross zegt, geen chronologisch verloop Verschil tussen acute en chronische rouw: Acute rouw: Overspoeld door rouw, hallucineren (niet ongewoon) bij verlies van iemand die HEEL nabij stond, zijn niet pathologisch bij rouw. Omnipresent: beheerst heel uw leven van ’s ochtends tot ’s avonds Mensen die ‘gewoon verder kunnen gaan met hun leven’, zich niet laten overspoelen, gaan niet door acute rouw Rollercoster van emoties Negatieve emoties, die na een tijd worden afgewisseld met soms positieve emoties Probleem als deze afwisseling met positieve emoties niet plaats vind Wat K-R zegt dat rouw ‘af’/’voltooid’ is, is niet juist: Mensen kunnen er effe minder onder lijden, verder gaan met hun leven, maar het kan later terug opflakkeren. Wanneer ziet men rouw nu als pahtologisch? Duur? Ernst? Chronisch – continu? … Wanneer bepaalde van deze factoren verontrustend worden: o Risico gecompliceerde, chronische of pathologisch rouw Mensen met meeste risico = wanneer het een plotse dood was (niet kunnen voorbereiden), ouders (kind dood) Maar niet te snel labels plakken! Niet te snel rouw als een aandoening zien! Rouw zorgt voor verhoogde morbiditeit en mortaliteit! de arts en de dood o doordat de arts vooral gefocused op het leven/genezen van patiënten => tunnelvisie (sterven niet herkennen, blijven verlengen) Levensduur en/of QoL (QoL is het belangrijkst) o Blijven communiceren met de patiënt (tenzij de patiënt dit zelf niet wil, dan met familieleden) => spreken over het levenseinde Euthanasie o Het opzettelijk levensbeïndigend handelen (actief) door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek. (vrijwillig) Actief & vrijwillig Passief beëindigen van het leven: stopzetten van levensnoodzakelijke interventies o Vrijwillig: op vraag van de patiënt o Onvrijwillig: op initiatief van de arts (omdat het nutteloos zou zijn, bv bij hersendood) => in overleg met patiënt en/of familie Palliatieve sedatie: middelen toedienen (actief) in laatste levensfase die bewustzijn sterk verminderen met als doel de symptomen te verlichten en niet met als doel levensbeïndigend/levensverkortend! o op verzoek van/met toestemming van patiënt waardenafweging: o beschermen van menselijk leven / de persoon bij hersendood is de persoon ‘weg’ onvoorwaardelijk respect / fundamenteel respect fundamenteel respect: de persoon moet nog bewust kunnen leven nu en in de toekomst. Wettelijke voorwaarde: o Arts moet een andere arts raadplegen! o Bij niet-terminale situatie 2 artsen raadplegen ipv 1 Minstens een maand tussen schriftelijke verzoek en uitvoeren van euthanasie Medisch begeleide zelfdoding (physician assisted suicide) o In aanwezigheid van en begeleid door arts volgens zelfde zorgvuldigheidsvereisten als bij euthanasie Bv patiënt drinkt zelf het lethale middel op Voordelen: Ultieme uitdrukking van de overtuiging te willen sterven Minder belastend/meer aanvaardbaar voor de arts Maar wettelijk technisch gezien niet toegestaan Door Federale Controle en Evaluatiecommissie Euthanasie wel toegestaan (gelijkgesteld aan euthanasie) mits zelfde zorgvuldigheidsvereisten o Iets anders dan assisted suicide! Hier geeft de arts gewoon een voorschrift (Zwitserland) Psychosomatiek Medisch on-(voldoende)verklaarde klachten = functionele klachten Klachten zijn niet in verhouding tussen de afwijkingen die we vinden (discordantie/discrepantie tussen beide) o Aggravatie: patiënt maakt het erger dan dat het is ‘komedie’ KLOPT NIET!!! Conversie: neurologische klachten zonder neurologische afwijkingen (bv. verlamming van ledematen, of epileptische aanvallen, zonder dat er verklaringen voor zijn) Beste term: functionele klachten o Anatomische ziet alles er oké uit, maar misschien is het functioneren niet helemaal oké Heel veel gemeenschappelijke symptomen, die door elke specialisatie anders worden gezien, misschien gewoon 1 functioneel somatisch syndroom? Biopsychosociaal model: o Bio-: afwijking => symptomen (biologisch uit te leggen) o Psycho-: door erop te focussen (aandacht) worden de symptomen erger o Sociaal: vooral dingen bespreken die sociaal aanvaard zijn Bv. je weet dat je huisdokter niet veel op heeft met depressie, zeer lichamelijk gericht, dan ga je enkel de lichamelijke symptomen bespreken terwijl dat de oorzaak misschien gewoon de depressie is. Cultuur waar pijn de aanwijzing is dat er iets ernstig is: het gaat niet goed met mij en ik wil aanduiden dat het ernstig is dus ik praat vooral over pijn ervaren. o Psychologische verklaringsmodellen: Leertheoretische modellen Ziektegedrag: conditionering, bekrachtiging Perceptie: aandachtsbias, hypervigilantie (heel veel aandacht voor wat er in uw lichaam misloopt) somatosensorische amplificatie Interpretatie: geloofssystemen,… Ontwikkelingsmodellen Vroege familiale ervaringen beïnlvoeden cognitieve appraisal van lichamelijke symptomen Onveilige angstige hechting Systeemtheoretische modellen Communicatieve rol van lichamelijke klachten o In de zetel gaan liggen: ik doe hier alles, niemand doet iets voor mij, teken geven, zodat het evenwicht in het systeem blijft behouden o Functie van klachten in een systemisch evenwicht Het is een samenspel van al deze modellen die een functionele klacht mee kunnen verklaren o Sociale verklaringsmodellen: Primaire ziektewinst: Je hebt een intern conflict, miserie op werk, thuis moeten voor geld zorgen, maar te veel stress, het niet aankunnen. Lichamelijke klacht als oplossing: bv hoofdpijn => kan niet gaan werken, dus probleem is (tijdelijk) opgelost. Secundaire ziektewinst: Bv. aandacht krijgen als ge ziek zijt, uitkering krijgen als ge ziek zijt, in proces: extra ziek lijken zodat ge meer geld krijgt “zie hoe erg ik er aan toe ben” o Biologische verklaringsmodellen Complexiteit van pijn: Specificiteitstheorie: o Integratieve modellen die aansluiten bij biopsychosociaal model Patroontheorie zegt: o Het is niet zo’n mooi lineair model, thv onze dorsale hoorn krijgt je summatie van de pijn. Pijnpoorttheorie: o De ernst van de pijn wordt sociaal en communicatief beïnvloedt Ervaring van pijn fluctueert constant door de activiteit van efferente (pijn-inhiberende) banen. ≈ pijnpoorttheorie Dalende antinociceptieve banen (bevinden zich in het mediaalpijnsysteem) Lateraal pijnsysteem = sensorieel – discriminatief Mediaal pijnsysteem = affectief – motivationeel o 2 richtingsverkeer Als we ons goed voelen zijn de antinociceptieve banen actief => enkel zeer intense signalen gaan doorkomen “pijnpoorten gesloten” Als we ons slecht voelen gaan deze banen minder actief zijn => een zwakke prikkel wordt al doorgestuurd “pijnpoorten open” Beperkingen: o Verklaart onvoldoende de interindividuele variabiliteit o Vooral fysiologisch model, slechts beperkte integratie van psychologische factoren o Nog te eng: betekenis van pijn, pijnexpressie,… Emoties en pijnmodulatie Valentie (positieve/negatieve emotie) en arousal (rustigopgewonden) o Positieve emotie met hoge arousal Pijninhiberend o Negatieve emotie met hoge arousal Pijninhiberend o Negatieve emotie met lage arousal Pijnfasciliterend Ziektegedrag/sickness behaviour (bv. chronische stress) Kan pro-inflammatoire cytokines (PIC) uitlokken (in mindere maten dan bij infectieuze oorzaak, maar toch een verhoging. o => echt ziek voelen als je chronische stress hebt o Verhogen ook de pijngevoeligheid o PIC toedienen aan een niet-depressief persoon, zorgt voor depressie symptomen Diagnose en behandeling o o Diagnose = meer dan een uitsluitingsdiagnose Niks vinden en dus zeggen: functionele symptomen = uitsluitingsmodel = niet genoeg Bv als er geen enkele aanwijzing is dat er psychologische/sociale problemen zijn, dan moet je verder gaan zoeken. Evenwicht vinden tussen blijven zoeken en een behandeling (psychologisch/sociaal) beginnen Behandeling Reattributiemodel = komen tot een gemeenschappelijke ziektetheorie o Fase 1: patiënt moet zich begrepen worden, heel breed gaan kijken naar alle dimenties (SCEGS-model: somatisch, cognitief, emotie, gedragsmatig en sociale dimentie) o Fase 2: Verbreden van de agenda (alles wat besproken is samen te vatten, plausibele verklaring geven voor de klachten: vicieuze cirkel, laten zien dat je gelooft dat hij een probleem is, maar ook vermelden dat je denkt dat x en y geen oorzaken kunnen zijn hiervoor) o Fase 3: Link leggen tussen klacht en psychologische factoren (nagaan of de patiënt mee is, of deze zelf de link kan leggen, dat je effectief een gemeenschappelijke ziektetheorie hebt, eventueel dagboek) Gevolgenmodel Focus op ongunstige gevolgen van de klachten o Vermijden/doorbreken van vicieuze cirkel Immuniteit, bescherming en afweer Verminderde immuunfunctie o Mogelijke gevolgen Verhoogde vatbaarheid en progressie van infecties Slechtere/tragere wondheling (zelfde geldt bij negatieve emoties) Verhoogde morbiditeit en mortaliteit Ontstaan en progressie van kanker … Acute vs chronische stress o Acute stress Netto verbeterde immuunfunctie (vooral de aspecifieke afweer, maar ook de specifieke) ≈ zelfde effect voor optimistische mensen o Chronische stress Specifieke immunologische afweer vermindert, maar meer proinflammatoire cytokines (aspecifiek) ≈ zelfde effect voor depressieve mensen Uitzondering! PTSD = post-traumatisch stress stoornis o Verhoging van NK, B en T cellen (maar immuunfunctie?) Interventies die chronische stress verminderen, lijken de immuunfunctie te verbeteren (vooral emotional disclosure/expressief schrijven lijkt te werken) Postoperatief herstel: o Door psychologische voorbereiding op heelkunde kunnen de outcomes verbeterd worden (minder chronische stress en negatieve emoties) Psycho-oncologie o Gedrag speelt een grote rol op kanker ontstaan en progressie (bv roken,…) o Stress, sociale steun en negatieve emoties hebben (als ze al een effect hebben) meer effect op progressie dan op ontstaan, en maar een klein effect En dit effect, is dit niet gewoon omdat deze mensen minder therapietrouw zijn of omdat er ook echt immunologisch iets is? We kunnen niet hard maken dat stress een echt fysiologisch effect heeft op kanker o Omgaan met de kanker Zien als bedreiging/uitdaging => probleem-gefocuste coping Zien als verlies/schade => ontwijkende coping Geen consistent bewijs dat de copingsstijl inlvoed heeft op de overleving/herval Copingsstijl is wel belangrijk voor psychologisch welzijn Eventuele behandelingen: CBT, steun (groepen), lichaamsbeweging,… Respiratoire gezondheid Ademhaling en emoties o Sterke bilaterale beïnvloeding Slechts 1/3 van de mensen die aan verkoudheidsvirus worden blootgesteld ontwikkelen verkoudheid o Afhankelijk van mate van blootstelling algemene gezondheid, stress, sociale steun,… (dit lijkt krachtiger te zijn dan de contacthypothese) socialere mensen: lager risico op verkoudheid astma: o het ontstaan kan je niet verklaren aan de hand van psychosociale factoren o het uitlokken van aanvallen wel! Sterke associatie met angst en angststoornissen Triggeren symptomen en beïnvloeden de perceptie ervan Grote interindividuele variatie qua perceptie Belang van self-management inteventies Gastro-intestinaal systeem Invloed van emoties/psychologische toestand op gut via gut-brain axis Invloed van stress: o o Maagzweren H. pylori is geen voorwaarde voor maagzweer: niet alle mensen met pylori hebben een maagzweer Er zijn ook mensen met een maagzweer ZONDER pylori Maagzweer is een interactie van verschillende factoren: Pylori Stress Genetische kwetsbaarheid pH – maagzuur NSAID gebruik (non-steroidal anti-inflammatory drugs) Alcohol o IBS = prikkelbare darmsyndroom Zeer sterk geassocieerd met chronische stress, voor een groot stuk beïnvloed door aandacht, cognitie, stress,… Maar het is niet exclusief te verklaren vanuit de psychologie Hyperreactiviteit van gutbrainaxis (GBA), getriggerd door psychologische of biologische factoren Veroorzaakt ook sociale/psychologische gevolgen (grote impact op QoL) Psychologische interventies verminderen de IBS-symptomen o IBD = inflammatoire darmziekten (ontsteking van de mucosa) Bv ziekte van Crohn en Colitis Ulcerosa Stress speelt geen (grote) rol op het ontstaan, maar wel op het herval, verloop Ook hier grote impact op QoL Psychologische interventies, hebben hier minder effect op de symptomen, maar helpen wel met het omgaan met de symptomen,… Alcoholgebruik J-shaped curve: hoe meer consumpties alcohol per dag, hoe hoger het relatieve risico op mortaliteit o Geldt niet voor iedereen, sommige mensen hebben nu eenmaal meer risico 2 manieren om te screenen (naast gewoon te vragen) o CAGE Cut down Annoyed o Guilty Eye-opener Op > 2 vragen positief antwoorden => mogelijk alcoholprobleem AUDIT Vragenlijst (met score) indien boven bepaalde score => verder vragen Alcohol gerelateerde stoornissen o Risico’s op acute intoxicatie o Brede range gezondheidsproblemen o Toxisch voor de lever (op lange termijn gevaarlijk => cirrose) Alcoholmisbruik (alcoholabusus) o Teveel + herhaalde interferentie met verplichtingen Alcoholafhankelijkheid (=stap na alcoholmisbruik) o Fysiek/psychisch/sociaal afhankelijk o Tolerantie o Craving o Alles wordt gedomineerd door alcohol (controleverlies) o Onvermogen te stoppen ondanks ze weten dat er een probleem is Timing is zeer belangrijk! o Men gaat effecten direct na het consumeren meer onthouden/hebben meer effect, dan effecten die 12 uur later komen (leertheorie) o Als dit positieve effecten zijn bevordert dit het consumeren ‘conditionering’ Blaise Pascal o Mensen raken meer overtuigd door redenen die ze zelf ontdekken dan door argumenten die andere aandragen Gidsen in de richting van gedragsverandering ipv directief Prochaska & Diclemente: o Stadia van verandering in gedrag Pre-contemplation (niet denken over verandering) Contemplation (denken over verandering) Determination (u toeleggen op verandering) Action (veranderen) Maintenance (gedragsverandering) Relapse Termination (de verandering is zeer stabiel) Motivational interviewing 1) 2) 3) 4) Adviseren (helpen) reduceren van barrières Zorg voor keuzes (het is de keuze van de patiënt) Verminder het verlangen naar de alcohol Alcohol is het enige dat mij kan ontspannen => zoeken naar andere dingen die hem ook kunnen ontspannen 5) Empathie tonen 6) Feedback (de patiënt helpen begrijpen wat het risico/negatieve effecten ervan zijn) Bv. na het bespreken van de goeie dingen ervan (zie 4) ook eens de slechte dingen bespreken die het al hebben veroorzaakt Interview technieken: Open vragen Reflectief luisteren Bevestiging/aanmoediging “you’ve tried very hard to quit” Samenvatten Uitlokken van self-motivational statements 1. Probleem herkenning “Has it caused you any problems” 2. Zorgen “do you worry about your drinking” 3. Intentie om te veranderen “what might bes some advantages of quitting?” 4. Optimisme “what might work for you if you decide to change?” DEARS (toewerken naar ambivalentie: tweestrijd van persoon) 1. Develop discrepancy a. Doelen die iemand heeft in zijn leven en huidige gedrag (dat meestal niet tot die doelen leidt) 2. Empathize 3. Avoid arguments a. Niet pushen 4. Roll with resistance a. Verander strategiën als er weerstand is 5. Support self-efficacy a. Laat de patiënt mee beslissen hoe hij het wil gaan aanpakken Voortplanting en endocrinologie Stress tijdens zwangerschap heeft verschillende (negatieve) gevolgen op de baby Mechanismen o Genetisch o Omstandigheden: kinderen leven vaak in dezelfde omstandigheden als ouders (kan zijn dat deze omstandigheden de stress veroorzaken) o Gedragsveranderingen bij moeder door stress (roken, alcohol,…) o Stresshormonen transplacentair + verminderde bloedvoorziening (vasoconstrictie) naar uterus/placenta => minder nutriënten (≈ fetal programming hypothesis: vooral gevoelig in midden en einde zwangerschap: factoren tijdens de zwangerschap die de verdere ontwikkeling mee gaan bepalen) o Impact van prenatale stress lijkt omkeerbaar door zorgende vroege omgeving Therapietrouw Meten van therapietrouw: o Dose-frequency compliantie (# genomen/# voorgeschreven tabletten)*100 Moest elke ochtend een pil pakken, komt na 14 dagen terug en heeft ook 14 pillen ingenomen (=> 100% therapietrouw) o Dose-interval compliantie % van de dagen met correcte inname = veel specifieker dan dose-frequency (iemand die 100% haalde bij DF, kan hier misschien maar 50 % halen, omdat hij het soms ’s ochtends vergat te nemen, en dan maar ’s middags heeft ingenomen) => Grote verschillen in therapietrouw afhankelijk van welke meting je gebruikt Hoe accurater hoe moeilijker de methode o Bv. MEMS = medication event monitoring system Registreert automatisch wanneer het pillendoosje wordt opengemaakt (= elektronisch pillendoosje) Naarmate een therapie langer duurt, vermindert de therapietrouw Redenen voor gebrekkige therapietrouw: o Niet-intentioneel Door slechte communicatie (altijd checken of de patiënt het heeft begrepen, eventueel schema meegeven) Puur vergeten o Intentioneel Bedenkingen bij de behandeling Ontkenning van de ziekte Nevenwerkingen o o o o Ziektegebonden factoren Moeilijker om therapietrouw te blijven als er weinig/geen symptomen aanwezig zijn Behandelingsgebonden factoren hoe meer innames per dag, hoe slechter de therapietrouw complexiteit en vereisten van medicatieschema nevenwerkingen patiëntgebonden factoren betere therapietrouw als gemotiveerd, overtuigd van ernst van de aandoening en het voordeel van de behandeling (necessity belief) betere therapietrouw als hij minder bezorgd is over de neveneffecten (harmfulness belief) gemeenschappelijke visie op diagnose en behandeling verhoogt de therapietrouw psychosociale factoren depressief => minder therapietrouw minder sociale steun => minder therapietrouw rechtstreeks: iemand naast u die mee kan bewaken onrechtstreeks: minder gemotiveerd bij minder sociale steun Arts-patiënt communicatie belang van goede communicatie o proximale uitkomsten: patiënt voelt zich beter begrepen, meer steun en vertrouwen, als arts kom je meer te weten,… o intermediaire uitkomsten: o door een betere communicatie meer therapietrouw, zelfzorg en zelfmanagement, betere diagnoses distale uitkomsten: symptomen verminderen, functioneren verbeteren, fysiologische parameters verbeteren, minder complicaties,… doel: o o ontwikkelen van goede arts-patiënt relatie informatie-uitwisseling veel informatie gegeven door de arts wordt vergeten! o komen tot een gemeenschappelijk besluit shared decision making (1) 2 deelnemers voor nodig, (2) die beide relevante informatie aanleveren, (3) moet niet in evenwicht zijn, (4) maar beiden stemmen in met besluit Als de patiënt vraag naar een risico: absoluut risico geven en niet relatief risico (dit is veel duidelijker, hier is de patiënt meer mee) Het gesprek met de patiënt Verbale communicatie o Proces: Coderen (hier kan al ambiguïteit ontstaan: bv woorden gebruiken die de patiënt niet verstaat, jargon) Boodschap/transmissie (hier kan ruis zijn: bv aandacht er niet bij, juist op dat moment hoest uw partner) Decoderen (misinterpretatie mogelijk: begrijp ik het?) o Funnel approach – open to closed cone Van open naar gesloten vragen (balans) o Vermijdt meerdere vragen in 1 o Vermijdt sturende vragen o Vorm is zeer belangrijk (toon, toonhoogte, snelheid,…) Heeft een effect op de emoties van de patiënt Non verbale communicatie o Domineert vaak verbale 2 agenda’s model o Voldoende aandacht voor de agenda van de patiënt o Nadruk op samenwerking, alliantie, integratie, gemeenschappelijke ziektetheorie,… Calgary-Cambridge model o Nadruk leggen op de structuur van het gesprek o Tijdens een gesprek ga je enerzijds structuur brengen in het interview en anderzijds contact/relatie opbouwen met de patiënt. Stel: kwade patiënt o Niet negeren, niet sussen, niet zelf kwaad worden o Kwaadheid erkennen, benoemen, exploreren,…. Stel: persoon in crisis o Niet te veel empathie o Aanwezig zijn, afleiding bieden,… o o Tijdelijk geen informatie uitwisseling In deze toestand gaan ze toch geen beslissingen kunnen maken