Voorlopers van de psychologie

advertisement
Psychologie
© Amber Demeuleneere 2015-2016
Deel I: Van Diest
Inleiding in de psychologie
Psychologie = wetenschap: waarbij het gedrag bestudeerd en gebruikt wordt om interne processen
te begrijpen (die aan de basis liggen van gedrag)
 Concreter: zijn er omstandigheden die gedrag kunnen beïnvloeden? (Dit wordt getest dmv
observaties, bevindingen en toetsbare theoriën)
Voorlopers van de psychologie:


Plato: geheugen en tabula rasa (het ongeschreven blad)
Socrates: geheugen als een vogelkooi (opslagruimte – beperkt)
Rede belangrijker dan observatie (niet-wetenschappelijke manier)
Psychologie werd mogelijk door:

Toenemende belang van (exacte) wetenschap in maatschappij





Ontwikkelingen in de filosofie






Kerk = centrale rol in onderwijs tot reformatie in 16e E
Wetenschappelijke revolutie tegelijk met reformatie
Copernicus: van Geocentrisme (aarde = centrum van heelal) naar Heliocentrisme (zon
= centrum van heelal) => mens niet langer centrum en is dus ook onderworpen aan
natuurwetten => mag het voorwerp van een studie zijn (later ook Galilei en Newton)
enorme groei van wetenschap vanaf 18e E
Vroeger dualisme: lichaam en geest gescheiden => Descartes: beide interageren (in
de pijnappelklier) – Dualistisch interactionisme
Kenmerken Descartes: Dualisme, Rationalisme (kennis is gebaseerd op denken
alleen; geen observatie nodig), Nativisme (sommige kennis is aangeboren) en
menselijk lichaam = machine (=> kan bestudeerd worden)
Nadien Empirisme naar voor = vs rationalisme: observatie is noodzakelijk. Kennis
komt voort uit ervaring/observatie en is dus niet aangeboren (=> geest kan ook
bestudeerd worden)
Grondlegger Empirisme = Hobbes, theorie verspreid door Locke.
Belangrijk principe van Empirisme = Associationisme: hogere orde kennis komt tot
stand door associaties tussen eenvoudige dingen (bv hond en beet)
Darwin en de Evolutietheorie

“the origin of species”: zelfde soort vogel naar verschillende gebieden met
verschillende voedselbronnen => sommige afstammelingen hebben een aangeboren


afwijking aan hun snavel die toevallig voordelig is om voedsel te verzamelen => de
vogels (op verschillende plekken) krijgen andere snavels.
‘Survival of the fittest’ => soorten die zich het best aanpassen hebben meer succes.
Mensen ontstaan uit dieren! (=start van de comparatieve psychologie; vgl van dieren
en mensen) => mens onderhevig aan natuurwetten.
De eerste scholen van de psychologie:
Europa:

Structuralisme – Wundt
o
o
o
o

Toegepaste psychologie – Binet
o
o

Elk complex proces kan gereduceerd worden tot een combinatie van elementaire
componenten
1ste psychologisch laboratorium in leipzig (Titchener = student v Wundt: Amerika)
Dmv analytische introspectie (zelfreflectie)
 Wat zijn de basiselementen/structuren?
 Hoe worden ze gecombineerd?
 Wanneer worden ze gecombineerd?
Kritiek: tijdrovend en onbetrouwbaar (=> naar achtergrond vanaf 1920)
Intelligentietest: hebben kinderen extra onderwijs nodig?
 Binet-Simon test (reeks van 30 vragen)
 Eerst: schedelafmetingen => geen succes
 Later: gedicht lezen en opnieuw opschrijven
= toegepast onderzoek: oplossingen zoeken voor een praktisch probleem (vs
fundamenteel onderzoek: fenomeen begrijpen en een theorie ontwerpen)
Het onbewuste – Freud
o
o
o
Psychoanalyse: gedrag en bewustzijn zijn slechts oppervlakkige fenomenen, veel
belangrijker is het onbewuste.
Psychologische problemen in volwassenheid gaan terug op problematische
ervaringen die verdrongen zijn (=> onbewuste onderzoeken)
Kritiek: vaag en onsystematische gegevensverzameling
Verenigde Staten:
 Veel Amerikaanse studenten van Wundt die bij terugkeer een laboratorium oprichten

Functionalisme – James
o
o
o
o

Hoe functioneert iets?
Vooral in onderwijs en bevordering productie
Nadruk meer op gedrag (ook nog introspectie) + verruiming van de
studiepopulatie (dieren, mentaal gehandicapten, …) = invloed van Darwin
Succes psychologie = afh van mate dat het oplossingen biedt aan praktische
problemen.
Behaviorisme – Watson
o Vooral (aangepast) gedrag is van belang. (verband met evolutieleer)
o Gedrag = observeerbaar
o Afzetten tegen structuralisme : tegen introspectie
o
o
o
o
o

Afzetten tegen functionalisme : studie vd geest = onmogelijk (agressie is niet te
bestuderen, enkel het aantal gevechten waarin de persoon terecht komt)
Onderzoek: Kleine Albert (dmv conditionering angst creëren)
Enkel studie van direct observeerbaar gedrag: ontkennen geest niet, maar deze
is niet bestudeerbaar.
Veel leeronderzoeken: S(timulus)-R(espons) onderzoeken, hoe kan een stimuli
gedrag uitlokken en hoe kan dit beïnvloed worden? –Skinner
Bestaat nog steeds!
Cognitieve psychologie
o
o
o
Gedachtegang voor computertijdperk: Homunculus = personificatie van het
bewustzijn: klein mannetje in de hersenen die vrije wil heeft (de geest in de
machine)
Computertijdperk leidde tot inzicht dat zo’n mannetje niet nodig is: bv
thermostaat, niet computergestuurd, maar met feedbackmechanisme
De geest begrijpen door het met een computer te vergelijken: mens als
informatieverwerker
Psychologie vandaag = biopsychosociaal model

Psychologisch aspect:
o Emotie op een ervaring (bv bedreiging, frustratie)
o Leergeschiedenis (beloond in het verleden = ervaring, en leren door observatie)
o Verkeerde perceptie
o Oplossingsvaardigheden

Biologisch aspect:
o Bv agressie: rede?
 Erfelijkheid
 Testosteron
 Signaaloverdracht in limbische hersenstructuren

Sociaal-cultureel aspect
o Mensen worden beïnvloed door hun omgeving
 Wat wel/niet tolereerbaar is
 Conformisme (aanpassen van zichzelf aan de groep)
 Sociale vergelijking
o Mensen zoeken soms een bepaalde sociale omgeving op (bv gangs)
o Bv agressie: gaat vaak over van generatie op generatie owv observering
o Sociale invloeden hebben sterke invloed op biologisch kwetsbare personen
Onderzoeksmethoden in de psychologie
1) Beschrijvend onderzoek

naturalistische observatie: systematische observatie van gedrag in natuurlijke context
o Bv. Invloed van klasgrootte op gedrag: wat is de ideale klasgrootte?
o Nut = adviezen die op evidentie gebaseerd zijn (+ levendig beeld)
o Gevaar = mensen passen hun gedrag aan vanaf ze doorhebben dat ze worden
geobserveerd!!! => streven naar niet-reactieve observaties (dmv camouflage of
integratie in de groep)

Vragenlijsten:
o Bv. Gedragen kinderen zich anders in grote of kleine klas? Vragenlijst aan leerkracht
o Gevaar = resultaat sterk afhankelijk van ondervraagde, niet noodzakelijk weergave
van de realiteit.

Interviews:
o Gevaar = vertekening door sociale wenselijkheid: antwoorden op een manier die
door de maatschappij gewaardeerd wordt

Opiniepeiling:
o Bevraging van meningen bij een representatieve steekproef
o Gevaren = representativiteit en sociale wenselijkheid

Psychologische tests:
o Procedures liggen vast (gestandariseerd)
o Bv. Intelligentietest (WISC = wechsler intelligent scale for children),
persoonlijkheidstest (Rorschach test = inktvlekkentest of Big five test = dmv van
vragenlijst 5 eigenschappen testen: extraversie, emotionaliteit, consciëntieusheid,
meegaandheid en openheid)

Gevalsstudie:
o Een grondig onderzocht geval (vb. neuropsychologie, Freud)
2) Correlatie-onderzoek
o
o
o
o
o
o
Beschrijvend onderzoek geeft statisch beeld en = weinig informatief
Om fenomenen echt te begrijpen: verband bepalen tussen 2 variabelen
Een variabele = kenmerk dat kan veranderen en gemeten kan worden (lengte, IQ,..)
Een correlatie geeft het verband weer tussen 2 variablen (correlatie-coëfficiënt)
Gebruik van grafieken
Gevaren : stel negatieve correlatie tussen huwelijkstevredenheid en aantal kinderen
 A oorzaak van B?
 B oorzaak van A?
 Of veroorzaakt door 3de factor? Vb’en van 3de factor
 Pos. Cor. Tussen loon en gewicht van vrouw: 3de factor = leeftijd
 Pos. Cor. Tussen het # kerken en # moorden in een stad: 3de factor =
grootte van de stad
3) Experimenteel onderzoek
o
o
o
o
o
o
Nodig om Causaliteit te bepalen
Essentie = manipuleer 1 factor en hou de rest constant => effect?
Controlegroep!
Onafhankelijke variabele = wat verschilt tussen de 2 groepen (wat gemanipuleerd
wordt) bv. Al dan niet bezoek van cliniclowns
Afhankelijke variabele = wat je meet. Bv slaagkans IVF
Kritiek:
 Interne validiteit : was er geen storende variabele?


Externe validiteit : kunnen de bevindingen gegeneraliseerd worden?
Deze 2 zijn elkaars tegenpolen: een goede interne validiteit vraagt om zo
weinig mogelijk storende variabelen, terwijl je deze in de buitenwereld juist
wel zal vinden => verlaagt de externe validiteit.
Ontwikkelingspsychologie
1) Het Erikson’s model van ontwikkeling
o
o
o
Deze verdeelt het leven in 8 fases, die elk gekarakteriseerd worden met een
specifiek conflict dat moet worden doorstaan om een optimale ontwikkeling te
bereiken.
Elke conflict moet op een positieve wijze worden opgelost voordat het individu
naar de volgende fase kan overgaan = een levenstaak die je moet volbrengen,
voordat je naar de volgende taak over kunt gaan
Elke fase bestaat uit 2 tegenpolen: het positieve (= deugd/vitale sterkte) en het
negatieve (= stagnatie, zonder uitwerking van het conflict)
 0 – 18 maand: vertrouwen vs wantrouwen (deugd = hoop) - oraal
 18 maand – 3j: autonomie vs schaamte en twijfel (deugd = wil) - anaal
 3 – 5j: initiatief vs schuldgevoel (deugd = doelgerichtheid) - fallisch
 6 – 12j: vlijt vs minderwaardig (deugd = competentie) - latentietijd
 12 – 18j: identiteit vs identiteitsverwarring (deugd = trouw) - pubertijd
 18 – 35j: intimiteit vs isolement (deugd = liefde)
 35 – 55j: generativiteit vs stagnatie (deugd = zorg)
 55 – dood: ego-integriteit vs wanhoop (deugd = wijsheid)
2) Kindertijd
o
Ontwikkeling van gehechtheid
 sterke affectieve band met bijzondere mensen in ons leven
 plezier en vreugde in het omgaan met diegene
 hun nabijheid biedt troost in tijden van stress
 theoriën:
 psychoanalyse: voeding is de basis voor deze band
 behaviorisme: tijdens voeding ontwikkelt baby voorkeur voor
aanrakingen door moeder
 => gehechtheid is evenredig met bevrediging van honger
 MAAR Harlow: baby apen verkiezen zachte moeder boven
draadmoeder onafhankelijk van voeding
 Ethiologische theorie – Bowlby: emotionele band als adaptief
gedrag (overlevingsinstinct) = meest aanvaarde theorie. Baby’s
hebben nood aan interactie en hebben aangeboren gedragingen
die de verzorger ertoe aanzetten om hen te verzorgen (huilen,
lachen, imitatie,…)
o Fase 1: (0-6w) nog geen gehechtheid, uitzenden
aangeboren signalen.
o
o
o

o
Fase 2: (6w-6/8m) beginnende gehechtheid, gevoel van
(basis)vertrouwen, maar nog geen reactie als moeder
weg gaat.
Fase 3: (6/8-18/24m) duidelijke gehechtheid,
scheidingsangst, vertrouwde verzorger = veilige
uitvalsbasis (van hieruit omgeving verkennen, terugkeren
voor emotionele steun)
Fase 4: ( vanaf 18/24m) ontstaan van wederkerige
relatie, begin van taal,..
 Intern werkmodel = geheel van verwachtingen
over beschikbaarheid van gehechtheidsfiguren
en kans dat ze te hulp schieten in stress
momenten => model voor alle latere intieme
relaties.
Soorten gehechtheid:
 Ainsworth gehechtheid: kind op mat met speelgoed zetten,
moeder verlaat de kamer en komt even later terug, adhv de
reacties van het kind in 4 types verdelen:
 Veilige gehechtheid: ouder = veilige uitvalsbasis: kind raakt
(lichtjes) overstuur (al dan niet huilen) als ouder weggaat, maar
kalmeert wanneer deze terugkomt (+ zoekt contact bij
terugkomst) => 65-70%
o Door consistent sensitief te reageren op fysieke en
emotionele noden van het kind
 Vermijdende gehechtheid: niet responsief tov ouder: kind
verkent de mat en reageert niet op vertrek of terugkomst vd
ouder. => 15-20%
o Door niet/onvoldoende te reageren op fysieke en
emotionele noden van het kind en zelfstandigheid,
exploratie aan te moedigen.
 Afwerende gehechtheid: zoeken de nabijheid van de ouder,
weinig exploratie: kind raakt overstuur bij vertrek, en wordt boos
op de ouder bij terugkomst (blijft overstuur) => 10%
o Door inconsistent te reageren op fysieke en emotionele
noden van het kind.
 Ongeorganiseerde/gedesoriënteerde gehechtheid: vertonen
grootste onveiligheid, bij hereniging gedraagt het kind zich zeer
tegenstrijdig en verwarrend (blik afwenden, depressieve emotie,
bevroren houding,…) => 5-10%
o Door negatief een onaangepast te reageren op kind.
Borstvoeding
 Richtlijn WHO: tot 6 maand
 Associaties met intelligentie, voorkomen auto-immuunziektes, obesitas
en diabetes
 Nutriënten in moedermelk bevorderen neurale ontwikkeling en
immuniteit


o
Borstvoeding bevordert sociale interacties
Eigenschappen van moeders die blijven BV geven
Cognitieve ontwikkeling
 Jean Piaget
 Kinderen bouwen op een actieve manier kennis op door hun omgeving te
manipuleren en te verkennen.
 = de ontwikkeling en verandering van schema’s (schema’s zijn een
raamwerk dat informatie organiseert en interpreteerd) Het cruciale
ontwikkelingsmechanisme van deze schema’s is adaptatie.
 Adaptatie = kind bouwt door zijn interacties met de omgeving schema’s
op die hij tijdens de ontwikkeling verandert om beter te kunnen
functioneren in deze omgeving.
 Assimilatie: gebruik van de reeds gebouwde schema’s om de
externe omgeving te interpreteren. (moeite doen zodat het toch
in zijn schema past)
 Accommodatie: nieuwe schema’s creëren of reeds aanwezige
aanpassen om de fit tussen schema’s en omgeving te verbeteren.
(het schema aanpassen)
 Doorheen de ontwikkeling verandert de balans tussen beiden:
evenwicht = assimilatie > accommodatie (weinig cognitieve
verandering), onevenwicht = accommodatie > assimilatie. (veel
cognitieve verandering)
 4 stadia volgens Piaget!
 Sensorimotorische fase (0-2jaar) = snelle cognitieve
veranderingen: opbouw van schema’s door motorische en
sensorisch exploratie (circulaire reacties: kind ondervindt een
nieuwe ervaring en herhaalt deze een aantal keer)
Gebruik van zintuigen om de wereld te verkennen
 Preoperationele fase (2-7jaar) = spectaculaire toename in
symbolische activiteit dankzij taalontwikkeling (bv doen alsof en
relaties tussen symbolen en realiteit herkennen)
Gebruik van symbolisch denken en spel
o Doen alsof: oefenen en versterken van nieuwe schema’s
=> hierbinnen gebeuren ook ontwikkelingen. 1) spel
komt los van realiteit – blok als telefoon gebruiken 2)
spel wordt minder op zichzelf gericht – pop eten geven 3)
spel bevat complexere combinaties van schema’s –
roeren in en drinken uit beker 4) ook schema’s van
andere beïnvloeden – rollen verdelen
o Beperkingen: denken is nog rigide, tot het ‘nu’
gelimiteerd, egocentrisch (iedereen ziet, denkt en voelt
hetzelfde als ik), onvermogen tot conservatie (niet
kunnen inzien dat bepaalde fysische kenmerken van
objecten gelijk blijven, ook als hun verschijning
verandert, slechts 1 dimensie zien) en gebrek aan
hiërarchische classificatie (organisatie in klassen en
subklassen op basis van gelijkenissen en verschillen: zijn


o
Cognitieve ontwikkeling & ziektebegrip







o
er meer gele bloemen of zijn er meer bloemen? => gele =
fout)
Concreet operationele fase (7-11jaar) = denken wordt logischer,
flexibeler en georganiseerder, ze verwerven conservatie (lukt nu
wel!), classificatie, seriatie (ordening) en spatiaal redeneren. Ook
decentratie (= focus op meerdere aspecten van een probleem en
de onderlinge relatie) en reversibiliteit (= door een reeks van
stappen kunnen gaan en dan mentaal terugkeren naar startpunt)
Gebruik van georganiseerd redeneren
Formeel operationele fase (11jaar-…) = echt abstract denken,
echt hypothetisch denken (kunnen inbeelden dat hun leven
anders had kunnen zijn dan dat het tot nu toe was),
argumenteren met ouders, …
Gebruik van abstract, complex redeneren
0 – 2 jaar: gebrek aan begrip (vermijden van vragen en irrelevante
antwoorden geven)
2 – 4 jaar: phenomenisme (oorzaak van ziekte wordt toegeschreven aan
externe gebeurtenis die tegelijk met ziekte plaatsvindt maar op afstand)
pre-operationeel
4 – 7 jaar: besmetting (oorzaak is in de mensen of dingen die nabij zijn,
maar niet aanraken) pre-operationeel
7 – 9 jaar: contaminatie (oorzaak wordt geïdentificeerd als ‘slecht’ en
vereist contact voor overdracht) concreet “
9 – 11 jaar: internalisatie ( oorzaak van de ziekte wordt in het lichaam
geplaatst, wss ingeslikt of geïnhaleerd) concreet “
11 – 16 jaar: fysiologisch (oorzaak van de ziekte is een storing in
specifieke organen, waarbij het proces duidelijk geïdentificeerd wordt)
formeel “
16 + jaar: psychofysiologisch (integratie van zowel fysiologische als
psychologische oorzaken van ziekte) formeel operationeel
Taalontwikkeling

Snelle ontwikkeling:
 1ste woord: 12 maand
 18 maand – 2jaar: tweewoordzinnen
 6 jaar: betekenis van 10 000 woorden
 Volwassen: betekenis van 50 000 woorden

Voorbereiding op praten
 2 mnd: vocalisaties - cooing (oooo of aaaa)
 6 mnd: brabbelen - babbling (toevoeging van medeklinkers,
bababa of dadada)
 Vocalisaties en brabbelen zijn universeel



Voor verdere taalontwikkeling is het horen van menselijke spraak
noodzakelijk/belangrijk (dove kinderen maken geen
spraakachtige geluiden)
Gedeelde aandacht draagt bij tot taalontwikkeling:
o 4 maand => baby volgt kijkrichting volwassene
o 10-11 maand => besef: kijkrichting ≈ intentie
o Volwassene volgt kijkrichting baby en benoemt wat hij
ziet (=> snellere ontwikkeling woordenschat)
Interactie met geven en nemen, bv: spelletje kiekeboe
o 4 maand => geamuseerd toekijken
o 12 maand => actief deelnemen

Eerste woordjes
 6 maand: betekenis begrijpen
 12 maand: eerste uitgesproken woord
o Belangrijke mensen, voorwerpen die vaak voorkomen,
geluidseffecten, handelingen, sociale routines,..
 Fouten:
o Overextensie: te brede toepassing van het woord (bv
alles dat er rond uitziet is plots een bal, ook ballonnen,
paaseitjes,…)
o Onderextensie: te enge toepassing van een woord (bv
eigen knuffelbeer = beer, maar andere knuffelbeer is
geen beer)

tweewoordenzin
 ‘woordenspurt’
o In begin: 1 à 3 woorden/week bijleren
o Daarna: 2 woorden/dag
 Vanaf 200 woorden => tweewoordcombinaties
o Telegramstijl (bv. Mama schoen)
o Geen grote grammaticale fouten
o Vaak kopieën uit zinnen van volwassenen

Individuele en culturele verschillen
 Geslacht: meisjes eerder dan jongens
 Persoonlijkheid: verlegen en negatief ingesteld => later
 Omgeving: meer woorden gebruikt? => meer leren
o Moeders praten meer tegen meisjes
o Moeders praten meer als het een sociaal kindje is
o Sociaal-economische status (SES) laag? => minder
voorlezen => kleinere woordenschat

Woordenschat
 Spectaculaire toenamen tussen 2 en 6 jaar: van 200 naar 10 000
woorden
 In de lagere school: verviervoudiging (=> 40 000)
o 20 nieuwe woorden/dag
o Geschreven taal als nieuwe infobron

Dokter-kind communicatie
 Taalcapaciteit kind: kan het zich wel juist verwoorden? Wat
bedoelt ze met buikpijn?
 Taalcapaciteit dokter => afstemmen op kind
 Interactie: eventueel ouders inschakelen als vertalers
3) Adolescentie







Ontwikkelingstaak = identiteit vinden
Sociaal: acceptatie door peers wordt relatief belangrijker
Cognitief: abstract denken, metacognitie (bewustzijn van eigen kennis/denken),
introspectie, kan perspectief van anderen innemen, multi-dimensioneel
Fysiek: grote, snelle veranderingen op steeds jongere leeftijd => onzekerheid
 Vroege puberteit: effect op zelfbeeld
 Meisje: negatief
 Jongen: positief
Egocentrisme (imaginair publiek: voelen zich constant bekeken)
Experimenteren, risicovol gedrag
 Prefrontale cortex nog niet volledig ontwikkeld
 Impulsief gedrag
 Gebrekkig geregelde emoties
 Korte termijn beloning belangrijker dan lange termijn negatieve
gevolgen.
 Uittesten van rollen en grenzen
 Ouders krijgen minder invloed (peers meer)
 Sommigen rebelleren
Bij medische consultatie aandacht voor:
 privacy en vertrouwelijkheid
 schaamte
4) volwassenheid
o
o
o
o
o
Overgang van adolescentie naar vroege volwassenheid
 zoektocht naar intimiteit
middelbare volwassenheid => zorgt voor generativiteit (kinderen krijgen)
30 – 65 jaar = periode van relatieve stabiliteit
Majeure gezondheidsrisico’s worden in deze periode opgebouwd/vermeden
Mid-life crisis rond 40 jaar? Het aantal mensen met emotionele instabiliteit blijft
gelijk over 30 => 50 jaar. Geen indicatie voor mid-life crisis.
5) Oudere leeftijd
o
o
o
o
o
Gezondheidsgedrag blijft belangrijk
Gedragsverandering = moeilijk
Depressie en dementie frequenter
Meer (fatale) verkeersongelukken: reactievermogen neemt af
Let op voor stereotypering:
o
o
o
 Interindividuele verschillen
 Groot leeftijdsbereik
‘the aging senses’ – nemen af bij ouderdom
 Zicht
 Reuk
 Gehoor
Geheugen neemt af (studie van Schonfield & Robertson)
 Vermogen om nieuwe info te herinneren neemt af
 Dit is een actief proces, je moet het volledig zelf ophalen uit je
geheugen
 Vermogen om nieuwe info te herkennen niet!
Intelligentie
 Gekristalliseerde intelligentie: neemt eerder toe met de leeftijd (kennis
van feiten en verbale vaardigheden)
 Vloeibare intelligentie: daalt met leeftijd (snel en abstract redeneren)
Emotie
Emoties = biologisch gebaseerde responsen op situaties die als persoonlijk relevant worden
beschouwd. Ze worden verder gevormd via leermechanismen en brengen meestal veranderingen
teweeg in de perifere fysiologie (expressies), gedrag en subjectieve ervaring. (zowel een nature als
een nurture aspect)
Mood ≠ emotie


Mood = langdurige emotionele toestand
Emotie = onmiddelijke respons op een specifieke gebeurtenis
Dimensies van emotie:
 Arousel
o Hoog (opgewonden)
o Laag (kalm)
 Valentie
o Positief (tevreden)
o Negatief (boos)
 (dominantie)
o Situatie controleert jou
o Jij hebt controle over de situatie
Theoriën:
o
o
Common sense theorie:
 Stimulus => emotie => lichamelijke reactie
 Mijn hart slaat snel omdat ik bang ben
James-Lange theorie:
 Stimulus => lichamelijke ervaring => emotie

Ik voel me bang omdat mijn hart snel tekeer gaat
o
1. Hoe kunnen perifere lichamelijke reacties emoties beïnvloeden?
 Faciale feedback hypothese
 Veranderen van de faciale gezichtsexpressie kan leiden tot een
emotieverandering.
 Perifere feedback effecten: faciaal > posturaal > vocaal
 Paul Ekman: activatiepatronen faciale spieren voor 6 basisemoties
o
Cannon-Bard theorie:
 Stimulus => emotie en lichamelijke reactie (komen parallel tot stand)
 Beer maakt me bang en doet mijn hartslag toenemen
 = mees aangenomen model (andere zijn te simplistisch)
2. Hoe kunnen perifere lichamelijke reacties emoties beïnvloeden?
 Interpretatie bepaalt het type emotie
 Feedback van het lichaam bepaalt de intensiteit van de emotie
 Experiment schachter: adrenaline injectie
 Zonder emotie-ontlokkende stimulus => geen effect op emotiebeleving
 Met emotie-uitlokkende stimulus => meer angst/meer lachen/bozer
 Effect verdwijnt als ze weten dat ze adrenaline toegediend krijgen
 Experiment Creaky Bridge:
 Mooie vrouw neemt enquête af aan mannen midden op brug, en geeft
op het einde haar nummer (moesten ze nog verdere vragen hebben ;)
 Gevaarlijke brug? Meer mannen bellen
 Veilige brug? Minder mannen bellen
 = (mis)attributie van arousal
o
o
2 factoren theorie:
 Stimulus => lichamelijke reactie => interpretatie => emotie
 Mijn snel kloppen hart betekent dat ik bang ben omdat ik de situatie als
gevaarlijk interpreteer.
Brandende vragen:

Zijn emoties universeel/aangeboren?
o Universeel (over alle culturen gelijk) = Facial affect program:
 activatiepatronen van spieren in aangezicht tijdens 6 basis emoties
o deels cultureel bepaald
 wat ontlokt emoties?
 ‘display rules’ => sommige culturen hebben normen over wanneer, waar en
hoe je je emoties moet uiten.

Hebben emoties een unieke fysiologische signatuur?
o Intuïtief zeggen we ‘ja’, want onze taal suggereert dit bv ‘doet mijn bloed koken’
o Hier is nog actueel debat over
 Discrete emotietheoriën => emoties zijn aangeboren en elke emotie heeft
een specifieke set van lichamelijke en gezichtsreacties (6 basisemoties)


o

Dimensionele emotietheoriën => emoties niet zo eenvoudig van elkaar te
onderscheiden
Constructionistische emotietheoriën => bouwen voor op dimensionele “:
emoties zijn niet aangeboren, psychologische processen en momentane
somatische veranderingen worden geïntegreerd => emotionele beleving.
Studies:
 Faciale EMG (elektromyografie)
 Activiteit AZS (autonoom zenuwstelsel)
 Hersenbeeldvorming
 Criteria:
 Consistentie: doorgaans ok
o Wordt steeds dezelfde zone in de hersenen geactiveerd?
 Specificiteit: problematisch
o Kunnen we emoties van elkaar onderscheiden puur obv het
activatie patroon? => specifiek/uniek acitvatiepatroon?
 Voorlopig nog geen consensus
Waarom hebben we emoties?
o Intrapersoonlijke functies
 Gevoel
 Gedrag: juiste gedrag op juiste moment
o Interpersoonlijke functies
 Social referencing: betekenis van een situatie afleiden uit emotionele
reacties van anderen
o Hebben expressies functionele doeleinden?
 Expressie van angst => vergroot zintuigelijke waarnemingen
 Expressie van disgust => vermindert zintuigelijke waarnemingen
 Bv. Verplaatsing van lucht vermindert (zodat we vieze dingen niet
moeten ruiken)
Leren
3 vormen van leren:
Klassieke conditionering: koppelen van een respons aan een initieel neutrale stimulus (bv het mossel
voorbeeld)
Operante conditionering: beïnvloeden van gedrag door toegediende beloning of bekrachtiging (bv
studentenvoorbeeld)
Observationeel leren: leren door een ander het te zien doen (bv het vloek voorbeeld)
1) Klassieke conditionering
 = associatief leren, Pavloviaans leren
 Grondlegger = Pavlov (Rus, fysioloog, experimenten op honden,
spijsverteringsreflexen bestuderen, nobelprijs,..)









De hond van Pavlov (principe met het eten en het belletje => na een tijd:
conditionering: beginnen kwijlen als hij het belletje hoort)
Conditionering meer wss als OP (onvoorwaardelijke prikkel: eten) kort in tijd volgt op
de VP (voorwaardelijke prikkel: belletje)
o Herhaalde aanbiedingen van VP + OP = training trials/acquisitie trials
o Presentaties van VP zonder OP (na conditionering) = extinctie trials
Hoe sterker de OP, hoe minder acquisitie trials vereist (bv. 1-malige traumatische
gebeurtenis)
o Preferentiële associaties: sommige associaties komen zeer makkelijk tot
stand (bv eten en misselijkheid)
VP/CS = stimulus, VR/CR = respons
o Verwachtingsleren: VP ontlokt een VR omdat de OP wordt verwacht
o Evaluatief leren: als VR een ogenblikkelijke evaluatieve reactie is (VR neemt
de waarde van OP over)
Generalisatie: wanneer er een VR wordt vertoont bij een stimulus die lijkt op de VP
maar nooit werd aangeboden met de OP.
Blokkering: wanneer een OP al geconditioneerd is met een VP, kan dit het associatief
leren tussen deze zelfde OP en een andere VP belemmeren.
Latente inhibitie: wanneer men de VP voor de conditionering al dikwijls heeft
ervaren zonder de OP, komt de associatie moeilijker tot stand. (belang van eerste,
goede ervaring met arts)
Extinctieleren = het aanleren van nieuwe inhibitorische associatie (VP2) die de eerder
aangeleerde associatie (VP1) met bijbehorende responsgeneratie kan inhiberen.
o Gebruikt bij vrees
o Bv. Blootstellings-/extinctietherapie: herhaaldelijke blootstelling aan stimuli
die vrees uitlokken, zodat de vrees uiteindelijk gaat uitdoven.
 Flooding = het object van vrees lang genoeg tonen zodat vrees
verdwijnt.
 Systematische desensitisatie = gradueel
 Probleem: herval (vrees keert soms terug na verloop van tijd)
= spontaan herstel
 Extinctie niet volledig
 Na rustpauze
 MAAR snellere re-acquisitie
 Soms: CR onderdrukt, maar verdwijnt niet!
o Extinctie = contextgevoelig:
 Extinctie in context A
 CR treedt terug op in context B of C = Renewal
Relevantie van klassieke conditionering in medische setting:
o Conditionering van immuunresponsen (zie p 234)
o Feed forward regulatie
 Bv. Ademhaling al verhogen bij begin inspanning terwijl de
bloedwaarden nog geen verhoogde ademhaling vereisen.
o Conditionering van lichamelijke symptomen
 Bv. Tine heeft ooit een zware astma aanval gehad in haar auto, elke
keer als ze nu in haar auto stapt, komt ze in ademnood.
o Conditionering van ‘goesting’

o
Bv. Tine mag niet roken op haar werk, maar als haar shift gedaan is
en ze naar haar auto loopt steekt ze een sigaret op. Nu heeft ze elke
keer als ze van haar werk naar haar auto loopt ‘goesting’ in een
sigaret. Ook al draagt ze een nicotinepleister.
Conditionering van angst en vrees
 Bv. De laatste keer dat Tine bij de tandarts was, werkte de verdoving
niet en doorstond ze helse pijn. Nu is ze doodsbang voor de tandarts,
en gaat ze nooit meer.
 Vrees conditionering: Little Albert => elke keer als hij een witte rat
wou aanraken => luid lawaai dat Albert deed schrikken => na een
paar keer => schrik voor ratten. Generalisatie! = Model voor fobiën,
OP is voorspelbaar.
 Angst conditionering: VR = onbestemde angst ten gevolge van
bredere context, model voor gegeneraliseerde angststoornissen,
onvoorspelbaarheid van de OP.
 Interoceptieve conditionering van vrees en angst:
 VP = lichamelijke sensatie
 VR = vrees/angst ten aanzien van deze lichamelijke sensatie
 = model voor paniekstoornis
 Mogelijke rol in functionele syndromen en ‘medisch
onverklaarbare klachten’.
 Vrees meten:
 US expectancy (geconditioneerde/bange mensen gaan de
stimulus meer verwachten)
 Galvanic Skin response (conductantie thv huid meten)
 Startle potentiation (oogknippering en hartfrequentie
meten)
 Vergelijken van een gepaarde groep (OP direct na VP) en de
ongepaarde groep (OP een heel stuk na VP), elk 3 keer
acquiseren en 3 keer extinctie. Duidelijker meting van vrees
bij gepaarde groep!
2) Operante conditionering:
 = instrumenteel leren
 De proefpersoon stelt een gedrag en ontvangt een gevolg (beloning of straf). Dat
gevolg beïnvloedt de toekomstige frequentie van het gedrag.
 Bij klassiek leert de proefpersoon een relatie tussen stimuli en omgeving
(onvrijwillig), bij operant leert de proefpersoon welk gedrag te stellen (initieel
vrijwillig).

De geschiedenis van operante conditionering
o Thorndike’s puzzlebox: de probleemkooi; een hongerig proefdier wordt in
de kooi geplaats en kan er alleen uit als het aan een lus in de ene kant van de
kooi trekt. Aan de andere kant van de kooi wordt achter de tralies eten
gelegd. Hoe vaker je dit doet, hoe sneller het proefdier aan de lus gaat
trekken. Thorndike: Wet van het effect.
o
Skinner box: muis in de kooi met hendeltje, elke keer als hij op het hendeltje
drukt krijgt hij een beloning. Als hij iets fout deed: elektrische shock.


Bekrachtiging => toename van het gedrag
Straf => afname van het gedrag

De discriminatieve stimulus: (SD)
o Gedrag kan geassocieerd zijn met een omgevingsstimulus (induceert dat
gevolg beschikbaar als je het gedrag uitvoert)
4 soorten outcomes:
o Outcome aanwezig: positieve bekrachtiging (gedrag neemt toe)
 Fun stairs piano (trap is een piano => als je erop loopt (gedrag) =>
komt er muziek uit (gevolg) => meer mensen namen de trap ipv
roltrap)
o Outcome aanwezig: positieve straf (gedrag neemt af)
 Je rijdt te snel (gedrag) => verkeersboete (gevolg)
o Outcome afwezig: negatieve bekrachtiging (gedrag neemt toe)
 Kind krijgt wortels voorgeschoteld => schreeuwt want vindt hij vies
(gedrag) => wortels worden weggehaald (gevolg)
o Outcome afwezig: negatieve straf (gedrag neemt af)
 Je doet iets fout (gedrag) => je mag geen tv kijken (gevolg)


Fenomenen met betrekking tot operante conditionering
o Overgeneralisatie
o Extinctie: wanneer het gedrag niet langer wordt gevolgd door het verwachte
gevolg.
o Shaping: procedure waarbij het doelgedrag wordt opgesplitst in kleinere
stapjes die successief worden bekrachtigd. (bv. kind leren lopen)
o Aangeleerde hulpeloosheid (seligman): fenomeen waar proefdier leert dat
het geen invloed kan uitoefenen op de gebeurtenissen die hem overkomen.
 2 honden krijgen elektrische shocken toegediend, de ene hond kan
de shock stoppen door bv op een knop te drukken, dan stopt de
shock voor beide honden.
 Men ondervindt dat de gezondheid van de hond die de shock NIET
kan beïnvloeden veel slechter is, en dat deze niet meer kan leren.
 De 2 honden worden in een box geplaatst waarbij je als je aan de
ene kant blijft waar ze zijn geplaatst een shock krijgt, maar wanneer
je naar de andere kant van de box gaat je veilig bent. De hond die de
shock in het eerste experiment kon beïnvloeden leert dit vrij snel, de
andere hond leert dit niet en ondergaat de pijn gewoon. (het heeft
geleerd passief en hulpeloos te zijn)
 Verband met depressie bij mensen!
o Bekrachtigingsschema’s
 Extinctie (respons wordt niet bekrachtigd/bestraft)
 Continu (elke respons wordt bekrachtigd/bestraft)
 Intermittent (responsen worden niet altijd bekrachtigd/bestraft)
 Interval (na een bepaald tijdsinterval wordt de
eerstvolgende respons bekrachtigd/bestraft)
o
o
o
o
Fixed (het tijdsinterval tussen bekrachtigende
responsen in varieert niet) bv. naar de klok kijken op
het werk
o Variabel (er wordt een gemiddeld tijdsinterval
tussen de bekrachtigde responsen in vastgelegd,
maar er is een random variatie rond het gemiddelde)
surfer die op een golf wacht
 Ratio (na x aantal responsen wordt de eerstvolgende
respons bekrachtigd/bestraft)
o Fixed (het aantal responsen tussen de bekrachtigde
responsen in varieert niet) stuk-per-stuk-werk in
fabriek
o Variabel (er wordt een gemiddeld aantal responsen
tussen de bekrachtigde responsen in vastgelegd,
maar er is een random variatie rond het gemiddelde)
casino fruit machine
 bij fixed interval of fixed ratio, zijn er reinforcement pauses (na elke
beloning gebeurt de handeling effe niet meer) Bij variabel interval of
variabel ratio is dit niet het geval. (+ snelste respons snelheid bij
variabel ratio)
straf, wanneer effectief? stel kind dat steeds zeurt mag je geen straf geven
(positieve straf), want dan geef je het aandacht (en dat is wat hij wil) je moet
het negeren (negatieve straf)
 intens, niet opbouwen!!!
 Contiguïteit met gedrag – geen uitgestelde straf
 Consistent
 Geen associatie met bekrachtiging (zie voorbeeld met zeurend kind)
 MAAR bekrachtiging van gewenst gedrag is vaak VEEL effectiever!
 Indien mogelijk, straf combineren met bekrachtiging van alternatief.
Motivatie & arousal
 Het uitblijven van een verandering in gedrag wil niet zeggen dat we
niets geleerd hebben.
 Motivatie om verandering te bekomen is nodig (bv voedsel)
 Hoge motivatie => AROUSAL
 Yerkes-Dodson grafiek geeft de relatie weer tussen de graad van
arousal en de kwaliteit van de performance (gedrag)
 Bij makkelijkere taken wordt de max prestatie bereikt bij een
hogere arousal dan bij moeilijkere taken
o Moeilijke dingen leren gaat slechter bij veel stress
o Bandwerk gaat beter/sneller bij stress
Logisch denken en taal
 Operant leren ligt aan de basis van logisch denken en taal
3) Observationeel leren
 Aka sociale leer theorie
 4 stadia:
o Aandacht
o Retentie



o Initiatie
o Motivatie
Bobo de pop: Albert Bandura experiment
o Kinderen zien volwassene een pop in elkaar slaan, daarna wordt de
volwassene beloond of bestraft.
o Kinderen die de volwassene beloond zagen worden, waren ook agressief
tegen de pop, kinderen die de volwassene gestrafd zagen worden, waren
niet agressief.
Imiteren van model: welk gedrag gaat men imiteren? => hangt af van de status van
het model (hoe machtiger, hoe meer kans op imitatie)
Observerend leren in medische setting
Het geheugen
Definieert wie we zijn en informeert wat we gaan doen.
Bekende casus = Clive Wearing (man met volledige anterograde en zware retrograde amnesie)
Nelson Dellis = memory athlete (doet mee aan geheugen kampioenschappen)
Schacter’s “seven sins of memory”
1)
2)
3)
4)
5)
6)
7)
Lijken uit te doven met de tijd
Waar we geen aandacht aan besteden kunnen we ons niet herinneren
Herinnering kan tijdelijk geblokkeerd zijn
Suggestibiliteit (kleine aanpassingen aan de herinnering door wat iemand zegt)
Vertekende herinneringen (bias)
Persistentie (het blijvend herinneren van iets dat we willen vergeten)
Misatrributie (je de info wel herinneren, maar de foute persoon die het heeft gezegd)
Het geheugen:

Organisatie van het geheugen
o
Geheugenmodel van Atkinson en Shiffrin




We zien ons geheugen als 1 entiteit, maar het veronderstelt eigenlijk
verscheidene systemen en processen.
3 geheugentypes (elk een eigen snelheid van vergeten):
 Zintuigelijke geheugen
 Kortetermijngeheugen (KTG)
 Langetermijngeheugen (LTG)
Processen: coderen, bewaren & oproepen
Klasiek model:


Sensorisch geheugen:
 Iconisch/visueel
o Houdt visuele info effe vast
o Pre-categorisch (nog niet gecategoriseerd)
o Grote capaciteit (12 items)
o Verdwijnt snel (250ms – 1s)
 Auditief
o Houdt auditieve info 2-3s vast
 Sperling Iconic Memory Research: 9-12 letters tachistoscopisch (zeer
kort) getoond
o Volledig rapportage vragen => slechts 4 à 5 letters (iconisch
geheugen beperkt?)
o Geheugenspoor neemt af tijdens reproduceren
o Toon duidt aan welke rij men moet produceren (partiële
replicatie)
 Direct na wegvallen van beeld reproduceren =>
perfect
 Hoe later men man reproduceren, hoe slechter de
prestatie
 Geschatte max. tijdsduur iconisch geheugen = 1s
 Averbach & Coriell iconic memory research: backward visual masking
o Ze duiden met een streepje aan welke letter je moet
onthouden door er een streepje langs (in de buurt) te zetten
nadat ze verdwenen zijn, als je dit streepje OP de plaats van
de letter gaat zetten, ga je de letter vergeten want dan
onthoud je het streepje in de plaats = spatiale interferentie

Korte termijn geheugen
 = de schakel tussen sensorisch en lange termijn geheugen
 Informatie waarvan we ons momentaan bewust zijn
 Beperkte capaciteit:
o Miller’s law: 7 ± 2 objecten tegelijkertijd
o Vergeten gebeurt snel
o Belang van herhalen! (men gaat maar 50% onthouden van
wat de dokter zegt)
o Belang van organisatie en chunking (deeltjes info in een
geheel zetten)

Lange termijn geheugen
 Onbeperkte capaciteit


o
Van KTG naar werkgeheugen (Baddeley en Hitch)



o
Vergeten is een proces
o Pro-actieve interferentie: oude herinneringen staan het leren
en ontwikkelen van nieuw herinneringen in de weg.
o Retro-actieve interferentie: het ontwikkelen van nieuwe
herinneringen (leren van nieuwe dingen) staat het
terughalen van oude herinneringen in de weg.
Van KTG naar LTG via herhaling
o Seriële positiecurve (veel gebruikt om LTG (en KTG) te
bestuderen)
 Lijst met woorden
 Na afloop zo veel mogelijk reproduceren
 De woorden die worden onthouden zijn afhankelijk
van hun positie: woorden vooraan en achteraan de
lijst worden beter onthouden.
 Eerste woorden: voorrangseffect
 Laatste woorden: recentheidseffect
Interactie tussen LTG en sensoriëel geheugen: kan enkel via 7 geheugenslots
Werkgeheugen
 Tijdelijke opslag + verversen van
 4 componenten:
o Fonologische lus (opslag van auditieve info)
o Visuospatiale schetspad (opslag van visuele info)
o Centrale verwerker
 Verdelen en richten van aandacht
 Selectie van de stimuli
 Negeren van de stimuli
 Informatie uit LTG oproepen
o Episodische buffer (integreert alle info => problemen
oplossen, redeneren,..)
Dubbeltaak methodologie: 2 taken tegelijk uitvoeren; 1 “echte” en 1 die een
component van het WG belast bv. makkelijke rekensom en additionele taak
(dedede) => verklaring: deze eenvoudige rekensommen gebeuren door het
LTG (over 1+1 moet je niet meer nadenken, dat zit in je LTG), wanneer je een
moeilijkere rekensom maakt, tegelijk met het ‘dedede’ geluid, heb je meer
tijd nodig om deze op te lossen dan moest de ‘dedede’ er niet zijn.
Van WG naar LTG



Organisatie van nieuwe info & integratie in bestaande kennis
 Mensen hebben veel tijd nodig om nieuwe tegenstrijdige kennis ‘te
vervangen’
1ste etappe = hippocampus
 Snelle opslag in netwerk
 Hierin treedt catastrofale interferentie op (overschrijven van info)
de
2 etappe = cortex
 Invlechten van nieuwe info in bestaande



Proces van dagen
Vooral tijdens slaap en rust
Het feilbare LTG
o
Oproepingsaanwijzingen
 Experiment Tulving & Pearlstone
 Woorden onthouden uit bepaalde categoriën
 Verdelen in 2 groepen
o Groep 1: Naam van de categorie als oproepingsaanwijzing
o Groep 2: Geen oproepingsaanwijzing
 Resultaten
o Groep 1: 36/48
o Groep 2: 19/48
 In eerste instantie niet echt vergeten, maar niet genoeg
aanwijzingen om ze te vinden
 Oproepingsaanwijzingen zijn effectief als ze deel uitmaken van het
geheugenspoor
 Plaats van de gebeurtenis (Godden & Baddeley test: lijst woorden
leren op land of op water => test op land of op water)
 Gemoedstoestand (woorden leren in in blije of droevige toestand,
en herinneren in blije of droevige toestand)
 Geur : Proust-fenomeen = geuren roepen er makkelijk emoties en
vroege autobiografische herinneringen op (directe geur-amygdala
connectie? Niet via thalamus?)
 Distinctie (een oproepingsaanwijzing is meest effectief als ze aan
slechts één herinnering gekoppeld is = isolatie effect)
o
Geheugensteuntjes





o
Bevorderen de informatie overdracht tussen WG & LTG
 Goede codeertechniek
 Efficiënte oproepsaanwijzing
Methode der loci
 Items koppelen aan bekende plaatsen
Methode van kapstokwoorden
 Items koppelen aan een goed gekende reeks woorden
Acroniemen vormen (socrates)
Osloro voor zinvolle teksten
 Overzie, Stel vragen, Lees, Overdenk, Reciteer en Overhoor
Herinnering = reconstructie

Herinneringen zijn onnauwkeurig!
 Nikerson & Adams: allemaal penny’s die op elkaar lijken, de juiste
eruit halen, ondanks dat je ze al duizenden keren hebt gezien, de
juiste er niet uit kunnen halen
 Dagboek experiment
o 14 dagen lang elke dag 3 herinneringen opschrijven
o



o
Anamnesie






o
6 maanden later krijg je de herinneringen terug te lezen en
moet je aangeven of het een juiste is of dat er mee
gesjoemeld is.
Gebruik van schema’s en scripts
 Georganiseerde voorstellingen van de herinnering (zonder details)
 Faciliteren het begrijpen en het opslaan van de info
 Worden ook gebruikt voor het ophalen van herinneringen uit het
LTG => details worden ‘ingevuld’ => valse/onnauwkeurige
herinneringen
Begrijpen en opslaan van info: voorafgaande kennis bepaalt het geheugen
 Een topschaker en een beginner krijgen een schaakbord (20 minuten
in het spel) te zien gedurende 5s, hierna moeten ze het schaakbord
reconstrueren. Veel beter resultaat voor de topschaker, mits deze de
aparte schaakstukken als 1 geheel ziet.
Valse herinneringen
 Experiment Roediger & McDermott:
o Lijst van 12 woorden die allemaal rond 1 zelfde onderwerp
draaien (bv: draad, naaien, speld,… maar NIET naald)
o Recall van de lijst => 40% zegt ook naald
o Lijst (met naald) nadien geven => 86% herkent naald = foute
herkenning
 Experiment E. Loftus
o Suggestieve vragen kunnen valse herinneringen installeren
 A) Hoe snel toen de auto’s tegen elkaar aan
smakten?
 B) Hoe snel toen de auto’s elkaar raakten?
 Snelheid gaat veel hoger zijn in A
 Het ophalen van info uit LTG maakt het geheugenspoor weer labiel
=> herinnering kan worden veranderd
 Geheugenfouten worden groter naarmate de codering niet grondig
gebeurd en geheugensporen tijdens oproepen ‘besmet’ raken met
foutieve suggesties.
Geheel of gedeeltelijk geheugenverlies
Retrograad => geheugenverlies van gebeurtenissen voor het ongeval
Anterograad => niet onthouden van gebeurtenissen na het ongeval
Beide vormen zien we ook bij dementie
Kinderamnesie = niks herinneren van voor je 3 jaar (=normaal), doordat het
geheugensysteem nog niet volgroeid was toen.
Syndroom van Korsakoff: door jarenlang verkeerd eetpatroon (tekort aan
VitB1), vaak bij alcoholici, permanente hersenbeschadiging => anterograde
amnesie
Impliciet geheugen

Je onthoudt iets, maar je bent je er niet bewust van
 Brenda Milner => testen op patiënt H.M.





o
Anterograad geheugenverlies
Moest elke keer zijn spiegelbeeld tekenen (=moeilijk)
Steeds betere prestatie (maar herinnerde zich niet dat hij dit al ooit
eerder gedaan had)
 Dus er was geheugen (leren) zonder bewustzijn ervan
Expliciet geheugen => bewuste herinnering nodig
Impliciet geheugen => geen bewuste herinnering nodig
Emotionele herinneringen



Lijken levendiger, accurater en minder onderhevig aan tijd
Emotionele arousal tijdens de gebeurtenis zorgt voor betere consolidatie van
het geheugenspoor (mede door adrenaline)
Ze zijn heviger maar niet noodzakelijk accurater!
Waarneming
Perceptie of waarneming = manier waarop externe informatie door onze zintuigen en hersenen
verwerkt wordt en geïnterpreteerd wordt.

Gewaarwording vs waarneming:
o
o
o
o
Gewaarwording = invallen van het licht in het oog & de transductie
Waarneming = het begrijpen en interpreteren van dit signaal => resultaat
ZIEN is DENKEN
Waarneming is complex, vele stappen (in grote mate een onbewust proces)
 Dit wordt duidelijk door visuele stoornissen
 Visual agnosia = het niet meer herkennen van visuele voorwerpen
ookal zijn de gewaarwordingen in orde.
 Hemineglect = beschadiging van pariëtale cortex van 1 hemisfeer =>
negeren van één van de visuele velden

Proximale stimulus
o Waarneming is het resultaat van visuele input, maar het visuele inputsignaal (prox.
Stimulus) = …
 Onvolledig (blinde vlek, oogbewegingen, parafoveale waarneming)
 Hersenen vullen de ontbrekende info in
 Veranderlijk
 Hersenen streven naar constantie
o Ons systeem streeft naar perceptuele constanties
 We zien voorwerpen als onveranderlijk (constante vorm, grootte,
helderheid, kleur,…) maar toch verandert het beeld op ons netvlies
afhankelijk van afstand, gezichtshoek, belichting,…

Illusies & waarneming
o
o
o
Bottom-up processing = perceptie is het resultaat van gewaarwordingen
Top-down processing = perceptie is ook het resultaat van reeds aanwezige kennis
Wordt ook gereflecteerd in illusies
o

Belang van illusies
 Visuele waarneming is snel en correct
 Wanneer er een fout optreedt, kan dit ons iets zeggen over de werking van
waarneming
 Verkeerde perceptie = visuele illusie
 bottom-up illusie: zwarte vierkanten met witte lijnen tussen, tussen 4
aaneenliggende vierkanten neem je een donkere vlek waar die er eigenlijk
niet is!
 Top-down illusie: 2 even grote strepen op verschillende afstand op een
spoorwegfoto (diepte zicht) gezet, de achterste lijkt veel groter owv het
perspectief van de foto. ≈ Ponzo-illusie
Bottom-up processing
o
o
Codering van externe informatie
 Hubel en Wiesel: visuele cortex: meten hersenactiviteit bij kat terwijl deze
naar een stimulus kijkt
 Primaire schets
Perceptuele organisatie
 Perceptuele groepering
 Groeperingswetten volgens gestaltpsychologie (gestalt = Duits voor
geheel) “geheel is meer dan de som van de delen”
o Gelijkheid
o Nabijheid
o Geslotenheid (bv stukjes lijn die de vorm van een cirkel
maken, als een cirkel zien)
o Goede voortzetting
 = processen die ervoor zorgen dat elementen die samen horen als
een geheel worden waargenomen, obv de gestaltprincipes (↑)

o
Object- en patroon herkenning

Template matching
 Templates of sjablonen worden vergeleken met distale stimulus
 Indien overeenstemming => herkenning
 Problemen met template matching
o Men ziet slechts een deel van het voorwerp
o Zelfde voorwerp kan er heel anders uitzien



Objectherkenning via kenmerken:
 Biederman en “geons” (buis, blok, pyramide,..)
 36 geons voorgesteld
 Hoe meer geons je ziet, hoe sneller je herkent
Top-down processing
o
o
o

o Dus: vaak past template niet goed
Kenmerkenherkenning
 Herkennen van karakteristieken (bv. banaan: geel, krom,..)
 Lossen het probleem van diversiteit van 1 dezelfde stimuli op
 Waarschijnlijk nog belangrijker dan template matching
Wanneer bottom-up beeld niet compleet, onduidelijk of vaag is
Optimalisatie door waarneming actief te sturen op basis van aanwezige kennis
(= top-down processing)
 Subjectieve contouren
 Objectsuperioriteitseffect (komt vooral tot uiting met vertrouwde beelden
en voorwerpen in vertrouwde contexten) bv. het fenomeen van het
omgekeerde gezicht.
Andere factoren
 Eerdere ervaringen, verwachtingen en individuele waarden
 Arme kinderen schatten de grootte van een muntstuk veel groter in
dan gegoede kinderen.
 Motivationele factoren
 Als je honger hebt, heb je meer aandacht voor voedsel gerelateerde
stimuli.
 Emoties
 Angst leidt tot verhoogde detectie
 Cultuur
 Betere gezichtsherkenning binnen eigen ras
 Omgeving
 Context
 Kamer van Ames (= kamer met optische illusie waar dingen
groter/kleiner lijken dan dat ze zijn)
Besluit:
o Bottom-up: verklaart effect van context niet
o Top-down: overschat het belang van de context
o Interactief: beste verklaring
Deel II: gezondheidspsychologie (Van Diest)
Gedrag en gezondheid
WHO definitie van gezondheid = een staat van volledige fysisch, mentaal en sociaal welzijn en niet
het afwezig zijn van ziekte of zwakte (=> iemand met diabetes is niet per definitie ziek)

Gezondheid:
o
Overzicht (locaal en mondiaal)

Levensverwachting, gezondheidsuitgaven, vermijdbare sterfte
 Levensverwachting
o hoogst in Europa en Canada, laagst in Afrika.
o vrouwen worden ouder dan mannen (5-10jaar)
o blijft stijgen
 gezondheidsuitgaven nemen dan ook sterk toe (vnl in VS zeer hoog)
 vermijdbare sterfte = doodsoorzaken die hetzij door preventieve
geneeskunde, hetzij door medische interventie theoretisch zouden
kunnen voorkomen worden.
o
Ziektecijfers & doodsoorzaken
 Sterfte aan infectieuze ziekten: vooral in Afrika en Azië (bv. aids, malaria,..)
 Sterfte aan niet-overdraagbare ziekten: vooral in Europa, Amerika, Rusland &
Azië (bv. cardiovasculaire aandoeningen, kanker)
 Hoe hoger het inkomen van het land, hoe groter het percentage aan
sterfte door niet-overdraagbare ziekten (doordat in arme landen
veel sterven aan ondervoeding, bij geboorte, voor geboorte,…)
 Sterfte door infectieuze ziekten is de laatste jaren praktisch volledig
gereduceerd in hoge inkom landen owv vaccins!
 Belangrijkste doodsoorzaken per leeftijdscategorie in Vlaanderen.
 0-1 jaar: aangeboren afwijkingen
 Tot 24 jaar: verkeersongevallen (vooral bij mannen)
 Tot 40 jaar: zelfmoord!
 Tot 75 jaar: mannen => longkanker, vrouwen => borstkanker
 Tot dood: hart en vaatziekten
 VPJ = verloren potentiële jaren ( ≈ hoeveel jaar te vroeg je bent gestorven)
o
Health inequity

Sociale ongelijkheid inzake gezondheid
 Socio-economische ontwikkelingsstatus van het land
o Universal Health Coverage (UHC) => wil dat alle mensen
recht hebben op een goede gezondheidszorg, zonder er
financieel onder te lijden.
 Inkomensongelijkheid (landen met grote welvaart)
o Bv in Singapore en USA, waar je heel rijke hebt en heel arme
mensen (grote ongelijkheid), Japan heerst er het minste
ongelijkheid.
 Socio-economische klasse binnen een regio, land, stad
o # mensen met depressie ≈ niveau van diploma; hoe
lager/geen diploma, hoe meer depressies.
o # mensen met zwaarlijvigheid ≈ niveau van diploma; hoe
lager/geen diploma, hoe meer kans op zwaarlijvigheid.

Potentiële gezondheidswinst


o
Globaal?
o Universal Health Coverage (WHO)
o Inkomensongelijkheid reduceren, levensomstandigheden
verbeteren
o “capacity building & empowerment” ≈ gezondheidspromotie
Lokaal?
o Probleem:
 We leven steeds langer
 We sterven vooral aan ‘vermijdbare’
beschavingsziektes
 We verliezen veel potentiëel gezonde levensjaren
doordat we lang ziek zijn (chronisch)
 Steeds duurdere gezondheidszorg voor kleiner
wordende effecten
 Er bestaat een aanzienlijke sociale gradiënt inzake
gezondheid
o Beschavingsziektes voorkomen (preventie)
o Zorg voor chronisch zieken optimaliseren (disease
management)
o Mensen in staat stellen zo lang mogelijk gezond te blijven
(gezondheidspromotie)
Biomedisch vs biopsychosociaal model


Gezondheidspsychologie
o
Leefstijl en gedrag:

Onderzoek naar 7 gedragingen:
 Geen tussendoortjes
 Elke dag ontbijten
 Aangepast gewicht behouden
 Regelmatig lichaamsbeweging







o
 Matig met alcohol
 Niet roken
 Minstens 8 uur slapen per nacht
Hoe meer gedragingen, hoe minder kans op overlijden
Gedragingen hebben ook effect op premature sterfte
Gedragingen zijn (in)directe oorzaken van zeer veel niet-overdraagbare
ziektes. Bv longkanker en roken, ongezond eten en cardiovasculaire ziekte
Roken
 90% van de mannen met longkanker heeft gerookt/rookt (bij de
vrouwen is dit 70%)
Voeding en beweging
 In België slechts 25% van de bevolking dat voldoende beweegt per
dag.
 Vrouwen bewegen minder dan mannen.
 Sterfte zou sterk afnemen moest iedereen voldoende bewegen
 Grote ongelijkheid in globale nutritionele status (westen = obese,
Afrika = verhongert)
 Obesitas (vooral in US!!!)
 Sterfte zou sterk afnemen, moest abdominaal vet geen probleem zijn
 Abdominaal vet & inactiviteit weg zou een nog grotere afname van
de sterfte geven!
Alcohol
 = meest geconsumeerde drug
 Na nicotine, oorzaak van meeste gezondheidsproblemen
 Meer mannelijke probleemdrinkers
 Fatale ongelukken zouden dalen met 5% als alcoholconsumptie zou
dalen met 10%
 3de grootste risicofactor voor ziekte! (na tabak en hoge bloeddruk)
 In België leeft minstens 1/10 kinderen in een gezin met minstens 1
ouder als problematische drinker
o Alcohol gerelateerde gevallen van kinderverwaarlozing en
kindermisbruik
 Ook effect op werk: productiviteitsverlies, gevaar voor ongevallen,
werkverzuim,…
Suicide
 Voor mannen verschillende pieken
o 35-39jaar
o 40-64jaar
o 80+
 Voor vrouwen is er 1 piek: 50-54jaar
 Meer mannen die zelfmoord plegen
Stress & gezondheid

Gezondheidseffecten van stress
 Chronische stress kan leiden tot een teveel/tekort aan cortisol
 Ook andere lichamelijke veranderingen door stress
 Maar er is weinig wetenschappelijke evidentie dat deze lichamelijke
veranderingen werkelijk bijdragen tot het ontwikkelen van ernstige
ziektes.
o
Gedragsaspecten van ziek zijn
 Kwaliteit van leven, therapietrouw, reacties op ziekte, hanteringsgedrag,
ziekte-en zelfmanagement, sterven, …
 Disease management & integrale zorg
 Huidige zorgsysteem: vooral gericht op acute enkelvoudige
aandoeningen; fragmentarisch georganiseerd en gefinancieerd
 Programmatorische aanpak is nodig!
o Meerdere zorgverleners van verschillende disciplines
o Patiënt zelf actief laten deelnemen aan zijn zorgproces
(zelfmanagement)
o Gebaseerd op best beschikbare medische kennis
o Goede kwaliteit en doelmatigheid
o Zorggegevens worden geregistreerd voor betere afstemming
Stress

Het transactioneel model: Stress & Coping
o
o
o

Stress =
 Interactie tussen individu en omgeving
 Onevenwicht tussen draagkracht en belasting
 Interpretatie (appraisal) is cruciaal: stress is per definitie subjectief
Coping = de manier waarmee iemand met stress omgaat
Coping styles/stresshanteringswijzen
 = proces van hantering van subjectief belastende externe of interne eisen die
de mogelijkheden van een persoon dreigen te overstijgen.
 Goede vs slechte?
 Afhankelijk van de situatie
 Flexibiliteit
 Problem-focused coping
 = als je een gevoel van controle over de situatie ervaart waardoor je
het probleem kan aanpakken.
 Emotional-based coping
 = als je weinig controle ervaart over het probleem: emoties
reguleren
o Vermijden
o Afstand nemen
o Accepteren
o Zoeken van emotionele steun
o Alcohol
o Boosheid ventileren
Fysiologie van stress
o
Externe omgeving
 Stress appraisal (hersenen)
 Activating stress systems (hypothalamus)
o ANS = autonoom zenuwstelsel
o
o
Hormonen = endocrien stelsel
 Vitale organen beïnvloeden
Autonoom zenuwstelsel (ANS)
 Viscera => niet bewust en geen controle
 Negatieve feedback
 Indeling:
 Sensorisch afferente banen => HS
 Motorisch efferente banen => gladde spieren/hartspier
 Autonome ganglia: pre- vs postganglionaire zenuwbanen
 Sympathisch SNS (fight flight) vs parasympatisch PNS (rust verteer)
met reciproke (omgekeerde) werking.
o SNS
 paravertebraal ganglion (=> brede invloed)
 (1) preganglionair => Acetylcholine
 (10) postganglionair => Noradrenaline
 Ook bijniermerg => (nor)adrenaline
 ACTIVERENDE functie
 Meer actief tijdens stress
o PNS
 ganglion dicht bij effector orgaan (=> specifiekere
invloed)
 (1) preganglionair => Acetylcholine
 (3) postganglionair => Acetylcholine
 INHIBERENDE functie
 Minder actief tijdens stress



Respiratoire sinus Arrythmie: variaties in hartslag die het ademritme volgen
(inspiratie => minder vagale outflow: hartslag versnelt, expiratie => meer
vagale outflow: hartslag vertraagd) & hartslagvariabiliteit
 = veel gebruikte ANS maat in stress onderzoek (non-invasief)
 Deze is lager bij stress (en mensen met stress gerelateerde
aandoeningen)
 = index voor parasympatische activiteit (cardiac vagal tone)
 = index voor de inhibitorische capaciteit
 Hartslag wordt tonisch geïnhibeerd door n. vagus (PNS), anders zou
SNS overhand krijgen
Hartslagperiode = IBI (interbeat interval)
 Tijd tussen 2 opeenvolgende R-pieken (msec)
Polyvagale theorie
 Nervus vagus wordt in 2 verdeeld (2 vagale efferenten die de SA
knoop beïnvloeden)
o Reptilian “dumb” vagus = dorsale tak (dorsale motor nc)
 Spijsvertering & stofwisseling
 Enorme hartslagvertraging ifv conservatie zuurstof
 “dood veinzen”
o “Smart” vagus = ventrale tak (vertrekt in nc. Ambiguus)
 Aandacht, emotionele expressie, communicatie


o
Heeft tonisch een vertragende invloed op hart
(‘vagal brake’)
 Maar kan fasisch opgeheven worden onder
bedreigende omstandigheden.
Jacksoniaans principe: in de hersenen inhiberen filogenetisch
recentere structuren de oudere structuren.
Endocriene stress responsen
 Adrenaline
 Versterkt acties sympatische zenuwen (fight/flight)
 SNS
 Bèta-endorfine
 Stemmingsregulerend en pijnreducerend
 Hypothalamus/hypofyse
 Cortisol
 Energie vrijmaken, immuunrespons onderdrukken en antiinflammatior
 Bijnier (via hormoon uit hypofyse)



SAM = sympathoadrenalmedullary pathway (links)
HPA = hypothalamic pituitary-adrenal pathway (rechts)
o Circadiaanse en metabole regulatie van cortisol
o Normaal circadiaans ritme van cortisol
 ’s ochtends hoogst
 ’s avonds laagst
o Bij stress verdwijnt het circadiaans ritme
o Centrale feedback van cortisol verandert, van negatieve naar
positieve feedback
o Centrale receptoren voor cortisol: 2 types
 Type I (MR = mineralocorticoid)
 Sensitief voor LAGE cortisolniveaus
 Negatieve feedback regulatie ifv normale
metabole circadiaanse variaties
 Type II (GR = glucocorticoid)




o
o

Is 10-20 keer minder gevoelig voor cortisol
=> hogere cortisolniveaus = ‘stressniveaus’
Vooral in amygdala
Moduleren de genexpressie van de cel die ze
bezetten.
Amygdala sensitizatie door cortisol
 Blootstelling van CEN (centrale nucleus) van de
amygdala aan hoge cortisolniveaus leidt tot
sensitisatie
 => verhoogde en langdurige CRF productie
o => feedback regulatie voor cortisol
minder effectief
 => verhoogde en gecontinueerde
angstresponsen
HPA activiteit meten => info over stress
Dimensies van stress
o
Controleerbaarheid en voorspelbaarheid
 Relaxatie (SNS-) vs Inspanning/Exertion (SNS+)
 Control (HPA-) vs No control (HPA+)
 Fysieke stress werkt via SNS
 Controle-gerelateerde stress werkt via HPA
 => hoe meer controle, hoe minder stress
 Job demand control model ≈ karasek

o
Duur van de stressor
 Acute stress: via SAM
 Chronische stress: via HPA
 Bv. traumatische ervaringen, armoede, zorgen voor partner met
alzheimer, vechtscheiding,…



=> circadiaanse cortisol cyclus valt weg (in begin: heel de dag hoog,
na lange tijd: heel de dag laag)
Stress meten
o Fysiologische metingen
o Gedragsmetingen
o Verbale metingen
Stress & gezondheid


Routes:
o Gedragsroute
 Meeste mensen gaan meer ongezond gedrag stellen onder stress:
 Roken, drinken, minder sporten, minder sociaal contact, meer
comfort food, minder veiligheidsgedragingen, minder therapietrouw
o Fysiologische route
 Immuunsysteem samengevat
 Parasympatische activiteit => anti-inflammatoir
 Sympatische activiteit
o Acute stress => verminderde lymfocyten proliferatie, en
verhoogd aantal NK-cellen & VERHOOGDE activiteit.
o Chronische stress => verminderde lymfocyten proliferatie, en
VERMINDERDE NK-cel activiteit
 HPA activiteit
o Endorphines, ACTH en cortisol leiden tot onderdrukking van
praktisch alle aspecten van het immuunsysteem
 Allostase = het handhaven van stabiliteit door het lichaam in veranderende
omstandigheden
 Allostatische belasting = de chronische belasting van het lichaam door
voortdurende stress.
Buffers:
o Hoe kunnen we ons beschermen tegen gezondheidseffecten van stress?
 Controle & zelfeffectiviteit
 Stress management
 Sociale relaties & verbondenheid
 Sociale steun (emotioneel, materieel, praktisch, advies) sociale
integratie (teamlid, student)


vs eenzaamheid = subjectief gevoel, betekent niet effectief dat je
alleen bent (vooral bij < 18jarigen, en ook bij > 65 jarigen), 15-30%
van de populatie ervaart chronische eenzaamheid.
o => Lichamelijke effecten
 Hogere vasculaire weerstand, hogere bloeddruk,
hogere ochtend cortisol output (downregulatie
receptoren cortisol => meer inflammatie), snellere
progressie Alzheimer, minder gezond gedrag,…
Positieve emoties (PA ≈ positieve affectiviteit)
 Studies tonen een verband tussen optimisme en gezondheid: zowel
subjectieve gezondheid (symptomen, pijn) als objectieve gezondheid
(mortaliteit, ziekte oplopen, ziekteverloop)
 Zichtbaar bij oude mensen:
o Lagere mortaliteit als ze nog thuis wonen
o Hogere mortaliteit in rust- of verzorgingshuis
 Hoe? Beter gezondheidsgedrag, zorgverleners meer aandacht/zorg
aan mensen met hoge PA, PA dempt de potentieel pathogene
invloeden van stress,…
 Seropositieve vrouwen zonder aids:
o 3 psychologische eigenschappen: positief affect (PA),
positieve verwachting HIV en betekenis vinden.
o Hoe meer eigenschappen (van deze 3) de seropositieve
vrouwen hadden, hoe minder kans dat ze zouden sterven
dmv hun HIV.
Preventie & gezondheidspromotie

Van preventie naar gezondheidspromotie
o Preventie
 Doel = de snelheid waarmee problemen voorkomen of ontwikkelen in de
gemeenschap doen afnemen.
 2 vormen:
 Programmatische preventie
o = programma’s gericht op personen met risicokenmerken
 Casuïstische (ad hoc) preventie
o = gebaseerd op risicoschatting bij een patiënt in een
individuele hulpverleningssituatie
 Onderscheid naar niveaus/fases
 Primair = de gezonde populatie
 Secundair = risicogroep
 Tertiair = reeds ziek/rehab/continue zorg nodig
 Onderscheid naar doelgroep
 Universeel = totale populatie
 Selectief = risicogroep
 Geïndiceerd = individu met verhoogd risico, zonder
gediagnosticeerde aandoening

o

Evolutie in preventief handelen:
 Van ervarings- naar evidence-based werken
 Van medisch-technisch handelen naar multidisciplinaire en
multisectoriale samenwerking
 Van centrale programmatie naar lokale participatie
 Van programmatorische werking naar werken met doelstellingen
 = van ziektepreventie naar gezondheidspromotie
Gezondheidspromotie
 = het proces waardoor mensen of groepen mensen in staat gesteld worden
om meer controle te verwerven over de determinanten van hun gezondheid
en zo hun gezondheid kunnen verbeteren.
 Geïntroduceerd door de WHO, als antwoord op de specifieke
gezondheidsproblemen van landen met een hoog welvaartsniveau.
 Ottowa Charter = overeenkomst met 5 actieterreinen
o Healthy public policy
o Supportive environments
o Community involvement
o Individu (hier is de psychologie van belang!)
o Reorient Health Services
 Strategiën:
o To enable (in staat stellen)
o To advocate (bepleiten)
o To mediate (bemiddelen)
Evidence-base
o Gegroeid uit toenemende vraag naar bewijs van de effectiviteit van interventies
o Evidence based practice
 Betrouwbare informatie over wat wel en niet werkt
 Zorgt dat beslissingen zijn gebaseerd op wetenschappelijke evidentie
 Biedt gezondheidswerkers de zekerheid dat hun inzet maximaal rendeert
o Hiërarchie van evidentie:
 I) gerandomiseerd onderzoek (RCT) belangrijkst
 II) gecontroleerd onderzoek zonder randomisering
 III) niet-experimenteel beschrijvend onderzoek
 IV) rapporten van expertcomités, opinies en/of klinische ervaring van
gerespecteerde autoriteiten
o Meten van effectiviteit van ‘evidence’ is moeilijk
 Men kan meten op verschillende niveau’s
 Effecten op gezondheid meestal pas op langere termijn zichtbaar
o => uitbreiding van de evidence base voor preventie nodig met:
 Goede praktijkvoorbeelden
 Onderzoek naar condities voor effectiviteit (wat werkt in welke
omstandigheden)
o Theory informed public health als tussenoplossing:
 Inzicht in reden waarom mensen gedrag stellen
 Waarom-vraag
 Meer gefundeerde keuzes toelaten van geëigende interventies
 Wat-vraag


Bied leidraad voor meer systematische en effectieve implementatie van
interventies
 Hoe-vraag
Theoretische modellen gedragsverandering
o Basis = operant leren (met beloning)
o Naïeve modellen voor gedragsverklaring
 K-A-B model (volgzaamheidsmodel)
 Knowledge, Attitude, Behaviour
 Gedrag is functie van kennisinhoud
 Voordelen:
o Eenvoudig te begrijpen
o Praktijkervaring suggereert dat het werkt
 Nadelen:
o Ontvanger moet openstaan voor de boodschap
o Primacy (begins-) en recency (recentheids-) effecten
o Aanzetten tot te sterke gedragsverandering kan leiden tot
afwijzing van de boodschap
o Gedrag is niet louter cognitief gestuurd (weten vs doen)
 Angstinductie
 Verwachte negatieve effecten van gedrag beklemtonen leidt tot
gedragsaanpassing
 Voordelen:
o Eenvoudig te begrijpen
o Er is een effect
 Nadelen:
o Werkt slechts kortdurend zonder herhaling
o Herhaling leidt tot habituatie
o Extreme schrikinductie leidt soms tot afkeer van de
boodschap
o Netto effecten zijn niet beter dan “positive appeals” =>
positieve boodschappen te verkiezen boven schrikinductie
 Repressie
 Bestraffen van ongewenst gedrag leidt tot gedragsaanpassing
 Voordelen:
o Eenvoudig te begrijpen
o Is effectief indien consequente bestraffing
 Nadelen:
o Slechts effectief indien consequente bestraffing (snel na
gedrag en elke keer)
o Uitdovingseffect
o Alternatief gedrag moet mogelijk zijn
o Probleem van maatschappelijke aanvaardbaarheid
o
Sociaal cognitieve verklaringsmodellen
 Expectancy-value modellen










Attitude = SEU (subjective expected utility)
SEU (B) = ∑(𝑷 𝒙 𝑼)
o P = verwachting dat een gedrag een bepaald gevolg heeft
o U = subjectieve waarde van dit gevolg
o B = een gedrag
Helpen mee de attractiviteit van een gedrag te bepalen => helpen
mee beslissing te maken
Je geeft een bepaalde waarde aan/hebt een bepaalde attitude ten
opzichte van het stellen van een gedrag en deze bepaalt of je het
gedrag gaat stellen
Incorporeert ook factoren die de waarde die je gaat geven aan een
gedrag beïnvloeden
Bv. Als Jenny gelooft dat roken haar slank houdt en haar stress
vermindert (pro’s) en deze outcomes voor haar het belangrijkst zijn,
dan zal Jenny wellicht niet stoppen met roken. (Omdat het voordeel
groter/belangrijker is dan het nadeel, bv longkanker en kostelijk,
voor haar)
Attitude wordt bepaalt door de 5-9 meest opvallende beliefs
Types van beliefs:
o Descriptive belief: obv directe ervaring met het object
o Inferentiële belief: obv conclusies/inferentie vanuit andere
beliefs
o Informationele belief: obv externe informatie
Onmiddelijke gevolgen hebben grotere impact
Uitbreidingen van het SEU model
o Health belief model
 Besluit van mensen om een bepaald gezond gedrag
te vertonen wordt bepaald door de ervaren
gezondheidsdreiging en de evaluatie van het
aanbevolen gedrag
 Mensen zullen zich preventief gedragen wanneer ze
denken dat:
 Zij bevattelijk zijn voor gezondheidsrisico
 Het risico mogelijk ernstige consequenties
heeft
 Hetgeen zij kunnen doen inderdaad effectief
is om de kans op of de ernst van de
gezondheidsproblemen et verminderen
 De voordelen van het gedrag groter zijn dan
de mogelijke nadelen
o Protection motivation theory
 Ons engagement in gezondheidspromotie/onze
bescherming wordt bepaald door 4 factoren:
 De ernst van de bedreiging
 De kans dat de bedreiging zich voordoet
 De efficiëntie van de aangeraden preventie
(slaagkans)


o
Zelfeffectiviteit (vertrouwen van een
persoon in zijn/haar capaciteit om zijn/haar
gedrag te veranderen)
o Theorie van interpersoonlijk gedrag/sociale leertheorie
 Menselijk gedrag wordt bepaalt door de
verwachtingen die men van een bepaald gedrag
heeft:
 Situation-outcome expectancies:
Verwachtingen over de consequenties van
gebeurtenissen in de omgeving zonder een
persoonlijke actie
 Action-outcome expectancies:
Verwachtingen over wat de consequenties
zijn van persoonlijke acties
 Eigen-effectiviteitsverwachting:
Verwachtingen over of men in staat is een
bepaalde actie uit te voeren
o Theorie van gepland gedrag (TPB)
 Gedrag is het volgen van een intentie om dat gedrag
te stellen, deze intentie hangt af van:
 Attitude ten aanzien van het gedrag
 Subjectieve normen (omgeving)
 Perceptie dat men controle heeft over het
betreffende gedrag
Beperkingen van sociaal-cognitieve modellen
 Gericht op het beïnvloeden van gedragINTENTIES
 Onderschatting van korte vs lange termijn outcomes
 Onderschatting van de rol van gewoontes
 Weinig aandacht voor organisatorische aspecten van omgeving
 Overschatting van subjectief belang van gezondheid
 Problematisering van gezondheidsgedrag
 Gedrag te weinig gezien als dynamisch proces
 Te weinig aandacht voor gedragsbehoud
Zelfregulatie
 = processen die bijdragen tot het bereiken en behouden van (bereikte)
doelen
 Goal setting
 Doelen bepalen + criteria bereiken doel vastleggen
 Approach goals werken beter dan avoidance goals
o Approach: meer bewegen zodat ik gezonder ben
o Avoidance: meer bewegen zodat ik minder kans heb op harten vaat ziekten
 Vaardigheid is belangrijker dan het resultaat (zelfeffectiviteit)
 SMART goals
o Specific
o Measurable
o Attainable (bereikbaar)

o Realistic
o Timely (timeframe = nodig)
Goal striving
 Plannen en uitvoeren van gedrag om doel te bereiken
o Verscheidene strategiën verhogen kans op succes
 Prospectie en planning
 Inbeelden van het doelgerichte gedrag
 Prospectie van obstakels + oplossingen
 Automatisering van gewenste gedrag
 Zodat je minder beroep moet doen op
‘bewuste’ cognitieve processen die feilbaar
en uitputbaar zijn
 Juiste gedrag moet niet constant in
herinnering gebracht worden (maak er een
levensstijl van)
 Implementatie intenties (imaginair) ≈ ALS ik
thuiskom, DAN ga ik 20 minuten lopen.
 Construal
 betekenis die gezondheidsgedrag krijgt is
kneedbaar en onderhevig aan
tijdsperspectief
o lange termijn: abstract
o korte termijn: concreter
 zelfcontrole
 het kunnen controleren van denken,
emoties, impulsen en taakuitvoering
 belangrijke predictor tot succesvol leven
(delayed gratification: het vermogen om een
directe (kleinere) beloning te weerstaan en
te wachten op een latere (grotere) beloning)
 basis voor vrije wil
 Ego depletion: tijdelijke uitputting van
wilskracth (na taak waar veel zelfcontrole
nodig was, zal je minder presteren op
volgende taak die ook zelfcontrole vereist)
 Als we ego depleted zijn: meer default
keuzes maken, genotzuchtiger, irrationeler
(=> vermijden van beslissingen maken)
 Hoe Ego depletion voorkomen?
o Situationele factoren: humor,
rustpauzes,…
o Individuele factoren: chronische pijn
(hoe minder chronische pijn, hoe
minder ego depletion)
o Installeer routines, vermijd dat je
voortduren keuzes moet maken en
nadenken over routines

o
Sociaal-ecologische verklaringsmodellen
 Levels/lagen die individuele beslissingen beïnvloeden:
 Buitenste laag: maatschappelijke invloed
 Hierbinnen: gemeenschaps/organisatie invloed
 Hierbinnen: invloed vanuit relaties (ouders, partners,…)
 Binnenste laag: individu
 Nudging = mensen hun gedrag veranderen zonder iets te verbieden
(afkomstig van olifanten: duwtje geven in de juiste richting)
o
5 Stadia van gedragsverandering
 Precontemplatie = geen intentie om gedrag te veranderen
 Contemplatie = overwegen om gedrag te veranderen (nog geen concrete
plannen)
 Voorbereiding = concrete plannen om verandering door te voeren
 Actie = verandering wordt geïnitieerd
 Behoud = verandering wordt volgehouden
 (terugval)
Planning model: preventieve interventies
o
Praktijkgestuurde interventies:


Valkuilen:
o
o
o
o
o
o
o
o
o
Onbelangrijk probleem kiezen
Verkeerde gedrag proberen te wijzigen
Verkeerde gedragsdeterminanten kiezen
Verkeerde interventie kiezen
Onvoldoende passende implementatie
Verkeerd evaluatieniveau
Alternatief: kwaliteitsdenken
 Principes
 Zorgen voor kwaliteitsvolle werkwijze = aandacht voor planning
 Nagaan van kwaliteit van het werk = aandacht voor evaluatie
Bestaat uit 10 stappen:
 Eerste 5 stappen = planning
 Eerste 3 hiervan zijn de probleemanalyse
 Laatste 5 stappen = evaluatie
Probleem analyses:
 Stap 1: Epidemiologische analyse:


Aard en ernst van het gezondheidsprobleem
o Aandachtspunten:
 Gezondheid van de doelgroep
 Prevalentie en ernst van het probleem
 Ervaren levenskwaliteit
 Sociale, economische en demografische gegevens
o Informatiebronnen:
 Beschikbaar cijfermateriaal
 Eigen bevraging
Stap 2: Identificeren van gedrags-en omgevingsinvloeden
 Welk gedrag en welke veranderbare aspecten uit de fysieke en
sociale omgeving zijn geassocieerd met het probleem?
o Aandachtspunten:
 Prevalentie van het gedrag/omgevingsaspect in de
doelgroep
 Veranderbaarheid
 Associatie, risicofactor, oorzaak?
o Informatiebronnen:
 Onderzoeksliteratuur over ziekte-oorzaken
 Causaal epidemiologische maten
o RR = Relatief Risico
 RR = proportie zieken in
blootgestelde
populatie/proportie zieken
in niet-blootgestelde
populatie
 Zegt niets over absoluut
risico
 RR>1: het risico om de ziekte
te ontwikkelen is groter in
de blootgestelde populatie
o OR = Odds Ratio
 OR = waarschijnlijkheid dat
iets gebeurt tot de
waarschijnlijkheid dat iets
niet gebeurt
 Interpretatie vergelijkbaar
met die van RR
o AR = Attributief risico
 = proportie van de incidentie
van een ziekte die te wijten
is aan de blootstelling aan
een bepaalde factor
 AR = R(exp) – R (non-exp)
 Waarde varieert tussen 0 – 1
 AR = 0: factor heeft geen
belang, AR = 1: ziekte kan


o
volledig worden
toegeschreven aan de factor
o Attributieve proportie van
geëxposeerden = proportie ziekte in
een deelpopulatie die blootgesteld is
aan een risicofactor, die
geassocieerd is met de blootstelling
eraan.
o Attributieve proportie van de
populatie = proportie van ziekte in
een populatie die geassocieerd is
met een risicofactor waarbij slechts
een deel van die populatie is
blootgesteld aan de factor
Gegevens over de lokale situatie
Stap 3: Identificeren van determinanten
 Types
o (1) Sociaal cognitieve factoren (kennis, attitudes,…)
o (2) Omgevingsfactoren die gedrag uitlokken
o (3) Omgevingsfactoren die gedrag bekrachtigen
 Functie van gedrag
 Informatiebronnen:
o Gedragsmodellen uit de literatuur
o Bevraging van vertegenwoordigers uit de doelgroep
 Meting van gedragsdeterminanten
o (1) vragenlijsten, interviews
 Directe maten
 Bewegen is goed of slecht?
 Indirecte maten
 Meer sporten zou mijn fitness verhogen?
 Vind ik fit zijn belangrijk?
o (2) observatie en registratie
o (3) zelfrapportage en/of observatie
Interventie en ontwikkelen en implementeren
 Stap 4.1: performantiedoelen & persoonlijke determinanten
 Bv. performantiedoel/objectief = aanschaffen van condoom
o Determinanten:
 Kennis: Weet ik waar condooms verkrijgbaar zijn?
 Zelfeffectiviteit: heb ik zelfvertrouwen om de winkel
binnen te gaan en een condoom te kopen?
 Stap 4.2 theoretische methodieken en technieken
 Aandachtspunten:
o Verschillende mogelijke methodieken
o Verwachte impact op doelgedrag
o Aanvaardbaarheid en haalbaarheid bij doelgroep
 Informatiebronnen
o Literatuur over effecten onderzoek


o
o Eigen ervaring
o Informatie van sleutelfiguren uit de doelgroep
Stap 4.3: programma ontwikkelen
 Operationalisatie binnen een bepaalde setting voor bepaalde
doelgroep
 Ontwerp materiaal
 Uittesten, herwerken obv feedback
Stap 5: vastleggen van modaliteiten voor de interventie
Evaluatie
 Functie?
 Bewijzen van effectiviteit
 Verbeteren van de eigen werking
 Stap 6: evalueren van het implementatieproces
 Stap 7: evaluatie van de interventie
 Stappen 8-10: evaluatie van de effecten
Roken en drinken
= legale drugs



Alcohol = pscycholeptica (onderdrukken van bepaalde geestelijke functies)
Nicotine = pscychoanaleptica (opwekkend/stimulerend)
Psychodysleptica (desoriëntatie, depersonalisatie, hallucinaties) bv cannabis
Preventie:


Alcoholpreventie: VAD (vereniging voor alcohol- en andere drugsproblemen)
Tabakspreventie: ViGez (vlaams instituut voor gezondheidspromotie en ziektepreventie
gedragsepidemiologie
Alcohol





Meest geconsumeerde drug (ook bij jongeren)
Na nicotine, oorzaak van meeste gezondheidsproblemen
Gebruik stijgt met ouderdom en SES (sociaal-economische stand)
Fenomeen: piekdrinken bij jongeren (> 4 glazen/2u voor vrouwen, 6 voor mannen)
o Specifieke risicofactoren voor jongeren:
 Structurele verandering in hersenen
 Meisjes gevoeliger dan jongens
 Beginleeftijd houdt verband met later misbruik/afhankelijkheid
 Verstoring van identiteitsontwikkeling
CAGE vragenlijst => detecteren van alcoholisme
Roken


Peer-pressure is de meest voorkomende reden voor het starten met roken
Duidelijk verband tussen aantal rokers (en beginleeftijd) en niveau van opleiding/SES
o BSO meeste rokers



o TSO tweede meeste rokers
o ASO minste rokers
Verschil in rookgedrag tussen jongens en meisjes is verdwenen (uitz 17-18jarigen)
De directe omgeving is belangrijke voorspeller voor het rookgedrag (jongeren uit een
rokende omgeving hebben meer kans zelf te gaan roken)
o Mogen thuis roken => vaker dagelijkse rokers
o Het hebben van rokende vrienden is de belangrijkste voorspeller, gevolgd door
moeder en dan vader.
PASSIEF ROKEN!!!
Interactie effecten: roken +
-
Genetische factoren
Te hoge cholesterol
Stress
Te zwaar gewicht
 Verhoogd de morbiditeit nog extra!
Preventiedoelen





Gebruik voorkomen
Gebruik uitstellen
Voorkomen van problematisch gebruik
Afhankelijkheid voorkomen
Harm reduction (bv zorgen dat dronken mensen niet achter het stuur kruipen
Richtlijnen


16-18 jaar: max 2x/week, geen wekelijkse gewoonte (<18jaar geen sterke drank)
Volwassenen: WHO richtlijnen
o
Beginnen: ontwikkelingsmodel


Determinanten voor het beginnen met roken
o Waarnemen van roken
o Sociale druk
o (nadelige) levensgebeurtenissen
o Persoonlijke redenen (bv. zelfvertrouwen, SES,..)
Dynamische ontwikkeling van rookgedrag
o 1ste : preparatie (beeldvorming/beschikbaarheid)
 2de : experimenteerstadium
 3de : occasioneel roken
o
4de : regulier roken
 0-1 sigaret/dag => risicozoekend
 1-2 sigaretten/dag
 Snelle doorstromers (roken uit
moedeloosheid, om doelen te bereiken)
 Trage doorstromers (vrienden die roken)
 >4 sigaretten/dag => hoge kans op verslaving

Schoolgerichte preventie:
o Effectiviteit:
 Niet-interactieve programma’s zijn NIET effectief
 Interactieve programma’s doen het vooral goed bij RISICOGROEPEN
 Goede stijl (bv. geanimeerd) van de boodschapper verbetert de resultaten
 Omgevingsdeterminanten betrekken verbetert de resultaten
 Trainen van vaardigheden bovenop kennis overbrengen verbetert de
resultaten

Preventie aangrijpingspunten
o Social influence intervention (Evans)
 Modeling from high status non-smokers
 Behavioral inoculation
o Life skills approach (Botvin)
 Emotionele competentie en stabiliteit
 Sociale vaardigheden
 Specifieke ‘refuse’ skillz
Continueren: verslavingsmodel

Geconditioneerde tolerantie
 Een persoon krijgt in kooi A een aantal keer morfine toegediend en in
kooi B een aantal keer saline
 In de testfase gaat men morfine toedienen in kooi A en kooi B => in kooi
A treedt er tolerantie voor morfine op, in kooi B NIET!!! Nochtans
evenveel morfinebeurten…
 Tolerantie afhankelijk aan omgeving
 Ook extinctie mogelijk (mits geconditioneerd)
 Kooi A zonder morfine => terug morfine toedienen in kooi A:
tolerantie = verdwenen
 Context afhankelijk!
 Moeilijkste moment is niet noodzakelijk de drooglegging, wel
terug naar context gaan waarin gebruikt werd (fysieke
afhankelijkheid doen verdwijnen is niet genoeg!)
 Iemand die verslaaft raakte op café, kan best naar café
gaan om er craving te laten uitdoven
Stoppen

zelf-geïnitieerd stoppen met roken is weinig succesvol
o afhankelijk van
 mate van verslaving
 zorgen rond gewicht
 zelfeffectiviteit
 wens om te stoppen & angst voor gezondheidseffecten






 sociale steun
beter: cognitieve gedragstherapie (+ nicotinevervangers)
o detecteer/anticipeer/vermijd moeilijke situaties
o vaardigheden om negatieve stemming te veranderen
o levensstijlverandering & stressreductie
o terugvalpreventie
farmacotherapie gebruikt bij stoppen met roken:
o Bupropion
o Varenicline
Omgevingsinterventies die werken?
o Taxatie
o Verbod op roken indoor/publieke ruimtes
Omgevingsinterventies die niet werken?
o Reclameverbod
o Gezondheidswaarschuwingen (enkel als er kennisgebrek is)
Terugvalpreventie:
o = geheel van interventies en technieken die ertoe bijdragen dat de reeds bereikte
doelstellingen behouden blijven
 Cognitief-gedragsmatige benadering
 Process vs outcome
 Lapse vs relapse
o Lapse = uitschuiver
o Relapse = terug zo erg als voordien, controlegevoel weg
 Los van het object van verslaving, het identificeren van:
o Factoren die uitschuivers faciliteren
o Emotionele reacties op initiële uitschuivers die herval
bevorderen
 Determinanten van (Re)lapse:
o Intrapersoonlijk: bv negatieve emoties, gebrek aan
motivatie, uittesten persoonlijke controle
o Omgevingsfactoren: interpersoonlijke conflicten, sociale
druk, beschikbaarheid, craving,…
 Abstinentie-overtreding-effect
o = schuldgevoel + controleverlies (na lapse)
o => meer kans op relapse
 Relapses zijn waarschijnlijker door:
o Cognitieve dissonantie:
 = conflict tussen cognitie (ik drink niet meer) en
gedrag (je drinkt iets) leidt tot aanpassen van
cognitie (ik drink nog)
o Attributie mislukking
 Hoe personen gedrag oorzakelijk verklaren
 Extern vs intern (de oorzaak ligt binnen of
buiten de persoon)
 Toevallig vs stabiel (de oorzaak kan gewijzigd
worden of niet gewijzigd worden)
Harm reduction perspective
o Nicotine is verslavend, maar weinig/niet toxisch, de rest van de sigaret WEL!
o => E-cigarette
 Waterdamp met nicotine (en aroma’s)
 VEEL minder schadelijk
Eetgedrag en obesitas


Probleem:
o Medisch relevante variabelen ≠ psychologisch relevante variabelen
 Mensen eten geen calorieën/koolhydraten/vetten/…
Eetgedrag
o
Voedselvoorkeur en –afkeur: Belangrijkste determinanten:


Liking
 Consistent de belangrijkste
 Perceptie = ‘gestalt’ = geheel
o Smaak + geur + textuur + temperatuur + context +…
 = grotendeels aangeleerd
o Herhaalde blootstelling
o Associatief leren
 Smaak-smaak leren (bv koffie en witloof)
 Smaak-postprandiaal leren (bv misselijk na maaltijd)
 Smaak-context leren (beloning als je iets eet)
o Observationeel leren
 Modellen in de omgeving: ouders, vrienden,..
 Liking/disliking:
o Variabiliteit in liking > in disliking
 We zijn het meer eens over wat slecht smaakt dan
over wat lekker smaakt
o Maximale disliking > maximale liking
 Dingen kunnen veel sterker slecht smaken, dan dat
ze lekker kunnen smaken
o We kunnen makkelijker iets disliked maken dan iets liked
 Misselijk na maaltijd => dislike (makkelijker)
 Goed gevoel na een maaltijd => like
 Walging:
o = dwingende reactie om iets uit je mond/maag te elimineren
 Functie: disease avoidance (darwin)
 Bescherming van fysieke integriteit
o Recuperatie van dit mechanisme in culturele sfeer
 (van iemand walgen)
 Bescherming van psychische integriteit
o Triggers:
 Geur/smaak/uitzicht/cultureel bepaalde conventies
(bv geen varkensvlees, huisdieren,…)
o Associatief denken, niet logisch
Health
 Verkoopsargumenten:




o
Honger en verzadiging





o Fit & energiek
o Zuiveren en ‘ontgiften’
o Gezondheid => schoonheid
o Middel tegen specifieke aandoeningen
 Vervaging van de grens tussen medicatie en voeding
o Functional foods bv cholesterolverlagende margarine
o Verpakking bv Actimel
 Associatief denken, niet logisch
o Ironische effecten van voedingssuplementen (om af te
vallen) => mensen gingen minder gezond leven omdat ze
toch al voedingssuplementen namen ‘voor hun gezondheid’
Convenience
Price
Weight concerns
Mood
Hangt af van uw perifere (GIS) en centrale regelmechanismen bv. ghreline,
afgescheiden door de maag, verhoogt de eetlust.
Perifere regelmechanismen worden gecontextualiseerd
 Interageren met psychologische en sociale factoren
 Feed forward model of hunger en food intake (ipv feedback model)
o Voordat we eten is de energiebalans in ons lichaam in
evenwicht, door te eten halen we het uit evenwicht. Daarom
gaan we voor een maaltijd ons voorbereiden op de maaltijd
door meer insuline aan te maken, waardoor de glucose in
ons bloed daalt. Deze daling van glucose zorgt voor een
hongergevoel.
o We hebben honger omdat we anticiperen dat we gaan eten!
Gedragsregulatie: factoren die beïnvloeden hoeveel we eten
 Smaak
 Variatie in smaak
 Gezelschap
 Wat we geleerd hebben over het effect van het voedsel
 Grootte van het bord
Hedonische eten = reward based eating
 niet gebaseerd op energetische noden
 gemotiveerd door verwachte affectieve gevolgen (smakelijkheid)
 belangrijkste trigger voor obesen om dieetregels niet te volgen
 = Pavloviaanse conditionering
o Stimuli ontlokken goesting en fysiologische preparatorische
responsen (bv speeksel, insuline stijging)
Obesitas
o
Epidemiologische gegevens:
 Ongeveer de helft van de volwassen Belgische bevolking is te dik
 # mensen met overgewicht neemt toe
 Gewicht stijgt met:

o
 Leeftijd
 Lagere sociale klasse (L>H)
 Geslacht => meer mannen dan vrouwen (obesitas geen verschil)
BMR = Basal Metabolic Rate => neemt af met leeftijd (lager voor vrouwen)
Oorzaken en gevolgen:



Maatschappelijke invloeden:
 Groei van inkomen
 Overvloed aan aantrekkelijke voeding
o Goedkoop, suiker- en vetrijk, overal beschikbaar
 Vermindering van fysieke acitiviteit
o Bv gemotoriseerde verplaatsing, minder fysieke arbeid
Overgewicht leidt tot overgewicht
 = vicieuze cirkel
o Te dik => minder bewegen, want vereist meer fysieke
inspanning => meer fysieke problemen (bv artritis,
ademhalingsproblemen,…) => minder kans op job (=> lagere
SES), huwelijk, … => meer kans op depressie => nog dikker
Gevolgen van obesitas
 Respiratoire aandoeningen (slaapapnoe)
 Kankers (colon, borst)
 Hoge bloeddruk
 Psychologische klachten (depressie, angst)
 Huidklachten
 Spier- en gewrichtsklachten
 Fertiliteitsproblemen

o
psychologische regulatie van eetgedrag


o
Metabool syndroom (te hoge cholesterol, bloeddruk, bloedsuiker, te
grote lendeomtrek,…)
o verhoogd risico op:
 cardiovasculaire pathologie
 suikerziekte
Hedonisch eten (obesen)
 Grotere reward sensitivity
 Grotere que reactivity
o Sterkere reacties op stimuli, geassocieerd met eten.
o Extinctie van que reactivity door blootstelling aan de stimuli
zonder te eten
o Mensen met obese neigen zich te overeten na blootstelling
aan food cues (bv geur, reclame,..)
Restrained eating style (zelfbedwang)
 Meeste vrouwen willen magerder zijn
 Meeste mannen willen groter/sterker zijn
Interventie & behandeling

Spontane evolutie tot gewichtsverlies



Meer fysieke activiteit, minder calorieën eten, ontbijten, selfmonitoring van gewicht,…
 Mogelijk voor 20 procent van de mensen met overgewicht
 Hoe langer je het volhoudt, hoe groter de kans op lange termijn
succes (het wordt makkelijker over time)
Multimodale behandelingen
 Verandering voeding
 Verandering bewegingsgedrag
o Beweging:
 Motivationeel effect (behoud van gewichtsverlies)
 Gunstige invloed op gezondheid
 Kan depressie, angst, quality of life verbeteren
 Relatief klein effect op gewichtsverlies
 Cognitieve gedragstherapie
o Realistische goals
o Herkennen van kritische ‘cues’
o Emotie en stress regulatie
o …
 Motivatie en hervalpreventie
o Diëten in groep leidt tot betere lange termijn successen
Chirurgische ingrepen
 Leiden tot groter gewichtsverlies dan de conventionele
behandelingen, maar zijn veel ingrijpender => complicaties en zelfs
sterfgevallen kunnen voorkomen!
 Er zijn nog niet heel veel trials om te vergelijken => informatie
hierover moet voorzichtig worden bekeken

o
social engineering approach
 17 aanbevelingen – beleidsmaatregelen
o Monitoringsysteem
o Gezinsondersteuning
o Schoolmaaltijden
o Speel- en sportinfrastructuur
o Menukaarten met calorie-aanduiding
o Ontmoedigen autogebruik
o Fat taks
 Taxen op ongezond eten => duurder maken
Conclusies!
 Voorkomen is beter dan genezen
 Vermijd strenge diëten (vermager traag)
 Focus op verandering van voedingsgedrag, niet op gewicht (lijdt geen
honger, eet regelmatig)
 Ontwikkel nieuwe gezonde voedingsgewoontes
 Inbedding in andere levensstijl (beweeg)
 Stel realistische doelen (accepteer erfelijkheid, heb gematigde
verwachtingen, op lange termijn, reken hervalmoment in en doe voort)
Psychologie van gezondheidsklachten
Disease model
1) Fysiologische dysfunctie
2) Subjectieve symptomen
 van 2 naar 1 = diagnostische stap (patiënt komt bij dokter met subjectief symptoom, dokter
moet de fysiologische dysfunctie zien te achterhalen)
o MAAR wat als klacht niet te herleiden valt naar een fysiologische dysfunctie?
 falen van het disease model => MUS = Medically Unexplained Symptoms
o ¾ van de klachten in eerste zorg zijn MUS (blijven onverklaard)
o Meer bij vrouwen
o Meer bij mensen met NA
o Meer bij mensen met leven met lage niveaus van stimulatie (weinig afleiding)
 MUS = slechte term, functionele klacht/functionele symptomen (FS) is beter

Lumper view
o Hoe meer negatieve affectiviteit (NA), hoe meer symptomen
o
o
o
o
o
Geen duidelijke link tussen de symptomen en eender welk goed gedefinieerd
mechanisme
Groot symptomen overlap tussen syndromen
Gedeelde niet-symptomatische karakteristieken
 predominantie vrouwen
 correlatie met NA
 verhoogde psychiatrische comorbiditeit
reageren op dezelfde therapie (CBT = cognitieve gedragstherapie)
 effect niet heel groot, maar mee dan placebo

Negatieve Affectiviteit (NA)
o Situaties erger inschatten dan ze zijn, een negatieve gemoedstoestand en emoties
ervaren, piekeren, negatief zelfbeeld.
o Genetisch bepaald
o Duidelijke relatie tussen NA en het aantal symptomen
o = neurocitisme

Multisomatoforme aandoening => hier zijn er klachten verspreid over het hele lichaam

Gevolg van disease model bij MUS en FS (functionele symptomen)
o Overconsumptie van gezondheidszorgen
 Kost geld en tijd
o Gefrustreerde artsen
o
 “heart sink patients”
Gefrustreerde patiënten
 Ongenoegen, health anxiety bij patiënten
Nood aan een klachten model ipv een disease model!





Diagnostiek
o Clinimetrics
 Clinimetrics: zegt dat we niet alleen moeten kijken naar de set van
symptomen die belangrijk zijn binnen uw specialisme, maar men moet een
algemener beeld van de patient krijgen: hoeveel % van het lijden is te wijten
aan fysiologische dysfunctie? Hoeveel is te wijten aan andere factoren?
  Dit percentage moet men proberen te identificeren
 Niks voorschrijven puur obv info uit interview => van in het begin metingen
uitvoeren!
 Gebruik van multidimensionele symptoom schalen (symptomen, emotionele
toestanden, …)
 Als je niets vindt, aan de patiënt de invloed van psychologische processen
uitleggen en eventueel doorverwijzen naar een psycholoog.
Behandeling:
o Ziekten hebben zelden 1 oorzaak: “web of causation”
 Alle bijdragen die zorgen voor een vermindering van de klachten zijn welkom
(bv emotie- en stresshantering, zelfzorgvaardigheden, ..)
 Maar ook deze ‘behandelingen’ moeten op dezelfde manier worden
beoordeeld als de gewone geneeskunde
 Evidence-based
Complaint model:
o Hoe kunnen we relatie tussen NA en de neiging om veel klachten te rapporteren
verklaren? - mensen met NA zijn stressgevoeliger: activeren sneller HPA / OZS die
ervaren kunnen worden als gezondheidsklacht
Generic somatization model:
o Wanneer je bang wordt van de sensaties in je lichaam is de kans groot dat je daar
heel erg mee gaat bezig zijn
o Elke dag checken of de sensatie nog aanwezig is of niet bv
o Dit bevordert enkel de stress: is een cirkeltje waar mensen moeilijk uitgeraken
Hyperventilatie
o meer CO2 uitademen dan lichaam produceert
o  Respons om grote lichamelijke inspanning te kunnen leveren
 Als je deze inspanning echt levert zal CO2 snel weer stijgen, wanneer je dit niet
doet zal de CO2 concentratie snel dalen = ° hypocapnie
o Zeer uitgebreide symptomen
o
Studie: aan gezonde studenten vragen of ze zich inbeelden om bepaalde dingen mee
te maken
 Scripties over angst, claustrofobische situaties, niet goed voorbereid naar
examen gaan
 Ook positieve scripties over iemand terugzien na leuke periodes bv
 resultaat: claustrofobisch script bracht hoogste CO2 daling met zich mee
(ademhaling werd sneller)
o
 Mensen kunnen snel gaan hyperventileren
Link met NA: mensen met NA zijn misschien sneller geneigd te gaan hyperventileren,
waardoor de klachten misschien verklaard kunnen worden?
 MAAR tussen NA en hyperventileren werd geen enkel verband gevonden
  Wel verband tussen bepaalde hormonale concentraties en
hyperventileren

Homeostatische emoties:
o Symptoomperceptie: intraceptie = het waarnemen van de interne toestand van het
lichaam
 Hersenen ontvangen intraceptie als honger, pijn, ademnood,…
 Dienen om de homeostase te behouden
 We zien steeds gelijkaardige gebieden in de hersen geactiveerd: activatie in
anterieure insula en cingulate cortex
 Rol van de insula: emotionele component
o Van posterieur naar anterieur in de insulaire cortex wordt
steeds meer informatie toegevoegd die bijdragen tot de
emotionele ervaring
o posterieur: pure intraceptie
o Meer naar anterieur komt hier info over je emotionele
toestand, over je omgeving, … bij
o Kan verklaren waarom mensen met eenzelfde fysiologische
dysfunctie toch een heel andere ervaring hebben
o Interoceptive awareness vs interoceptive accuracy
 Je kan je van iets bewust worden (awareness), maar dit is nog iets anders als
accuraat waarnemen: bv intensiteit, lokalisatie,…

Interoceptieve accurancy & unpleasant emoties
o Studie waarbij mensen moeten ademen via een systeem waarvan het CO2 gehalte
geregeld kan worden
o Hoge CO2: mensen worden geneigd om meer te ademen, geeft verhoogd arousal:
 Ademhaling stijgt , hartslag stijgt,….
 mensen moeten continu aangeven hoeveel ademnood ze ervaren
o Per persoon werd zo een correlatie berekend tussen fysiologische veranderingen en
subjectieve beleving
o Score = maat voor de accuraatheid van de persoon: in hoe mate is hij in staat snel
veranderingen aan te geven

Belang van een affectieve context
o Positieve framing: positieve verwachting creëren: zeggen dat lucht aangenaam geurtje
had
o Negatieve framing: negatieve verwachting creëren: lucht stinkt  creëert al gevoel
van angst
 Accuraatheid daalt met negatieve framing, negatieve framing zorgt ook voor
meer klachten rapporteren

Conclusie?
o
Het lijkt of we klachten kunnen oproepen in een labo door negatieve emoties te
creëren, hoe?
 Mensen met NA
 Context creëren met negatieve situatie (vb stank in labo)
  Deze mensen gaan minder goed waarnemen wat er effectief in het
lichaam gebeurt (accuraatheid daalt) maar gaan wel meer gevoelig
zijn aan symptoomervaring. Bij het creëren van dergelijke ervaring
lijken symptomen opgeroepen te worden
Het creëren van MUS in het labo



Pavloviaanse conditionering van symptomen
o Astma patiënt: ervaart klachten van zijn aandoening vaak binnen een bepaalde
context (vb huis waar katten aanwezig zijn)
 Personen leren dat bepaalde situatie gepaard gaan met een verhoogde kans
op klachten = vorm van leren
 Kan je dit begrijpen vanuit conditionering?
 Onderzocht adhv conditioneringsparadgigma
o CS = geur die op zich geen klachten ontlokt
o US = zaken waar je effectief klachten van krijgt koppelen met
CS : lage CO2 spanning laten inademen,…
o CR: is er een reactie wanneer later enkel de geur zonder lage
CO2 concentratie wordt toegediend?
 Onderzoek:
o Tijdens de leerfase werd gebruikt gemaakt van 2 geuren (CS)
 CS1 + klachten (door hypocapnie uit te lokken)
 CS2 + zonder klachten (= controle)
o Tijdens de testfase werden beide geuren aangeboden zonder
toevoegen van klachten en ging men kijken hoe snel de
patiënt symptomen ging aangeven van hypocapnie.
 VEEL SNELLER bij CS1 dan bij CS2
o MAAR: symptomen conditioneren lukt alleen maar met
onaangename geuren!!
 NA patiënten en patiënten met functionele symptomen (MUS) lijken
gevoeliger voor conditionering
Conclusie:
o Symptoomschemata: patronen van symptomen kan je automatisch oproepen door
geconditioneerde stimuli die geassocieerd zijn met de symptomen
 vb. geur samen met hypocapnie kan later automatisch op zichzelf de
symptomen van hypocapnie veroorzaken
o Top down introceptie: schemata die je hebt opgebouwd door vroegere ervaring met
de symptomen kunnen de daadwerkelijke symptomen, die echt aanwezig zijn in het
lichaam overrulen. Dit overrulen is meer waarschijnlijk bij negatieve contexten
o MUS activeert dezelfde biologische structuren als echte fysiologische klachten 
mensen ervaren de klachten wel echt!
Nocebo: het creëren van MUS ↔ placebo
o
o
o
o
= typische illustratie van hoe onze hersenen het laatste woord hebben: soms
overruled dit de daadwerkelijke input vanuit het lichaam
Placebo = weldoend effect van iets dat op zich niet werkzaam kan zijn
Nocebo = negatief effect, meer klachten door iets wat op zich niet werkzaam kan zijn
(aspecifieke factoren)
Wat mag je niet onder het placebo/nocebo effect rekenen?
 Iets wat automatisch herstelt
 Regressie naar het gemiddelde
 Effecten van andere interventies die de klachten doen dalen (andere dingen
dan de placebo)
o
Voorafgaande kennis van de behandeling (bv wat je al hebt horen vertellen) kan
aspecifieke effecten hebben op het ervaren van de behandeling.
 Hidden treatment: nodig voor het testen van placebo’s
 Hierbij kan de verwachting van de behandeling niet meespelen in het
effect ervan.
 Er zijn invloeden die deze verwachtingen kunnen beïnvloeden
(psychosociaal)
 Men verwacht meer bij een injectie dan bij een pil
 Uitstraling van de arts kan ook een effect hebben
o
Mechanismen van placebo/nocebo
 2 processen
 Bewuste verwachtingen (door verbale suggesties en persoonlijke
ervaringen)
 Conditioneringsprocessen (persoonlijke ervaringen kunnen zorgen
voor bewuste verwachtingen, maar kunnen ook zorgen voor niet
declaratieve kennis: lichaam reageert onbewust op een bepaalde
manier op het medicijn)
 ≈ verwachting van beloning: wanneer je verwacht dat een klacht weg zal
gaan, trigger je het beloningssysteem => dopaminevrijzetting, wat zal helpen
de klacht weg te werken.
 Voorbeeld van het effect van verwachting:
 2 groepen patiënten met post-operationele pijn krijgen morfine
toegediend, de ene groep weet dat hij morfine krijgt toegediend, de
andere niet.
o De effecten van morfine gaan sneller optreden wanneer met
weet dat men morfine krijgt toegediend.
 Omgekeerde geldt ook, patiënten die weten dat de morfine is
stopgezet gaan veel sneller terug pijnervaringen hebben
 Bij patiënt die DENKT dat hij pijnstilling krijgt, zal de pijn ook dalen!
 Positieve verwachting zorgt voor een beter effect van de pijnstilling,
negatieve verwachting daarentegen zorgt voor geen verschil in pijnwaarden
(pijn nog net zo erg als ervoor)
 Positieve verwachting is een sterke pijnstiller!
Deel III: medische psychologie (Vandenberghe)
•
3 deeldomeinen:
1. Leefstijl en gezondheid (oa psychologie van preventieve gedragsverandering en
gezondheidspromotie)
2. Biopsychologische interacties (bv. rol van emoties en stress bij gezondheid en ziekte)
3. Klinische gezondheidspsychologie (bv. behavioral medicine; bijdragen van
psychologie aan behandeling van zieken)
“Herstel is een persoonlijk en uniek proces, wat leidt tot een leven met meer voldoening, waarin
hoop een plaats heeft, ondanks de beperkingen van de aandoening. Herstel heeft te maken met het
ontstaan van een nieuwe betekenis en zin in het leven.”
Stress vervolg

De stressrespons is vaak adaptief:
o De stressrespons biedt het hoofd aan een bedreigende situatie (=de stressor) door te
vechten/vluchten/bevriezen. Zo streeft het naar een herstel van homeostase
(=coping). Dit proces noemt men allostase: het steeds weer zoeken naar stabiliteit
door fysiologische en gedragsmatige verandering. (we kunnen maar constant blijven
door continu te veranderen)

Negatieve & positieve stress:
o Negatieve stress:
 = persoon beleeft de stressoren als groter dan wat hij/zij aankan
o Positieve stress
 = persoon beleeft de stressor als een uitdaging die binnen zijn mogelijkheden
ligt
Adaptieve & maladaptieve stress
o Adaptieve stress:
 Stressreactie is effectief en heeft positieve gevolgen voor het individu
o Maladaptieve stress:
 Stressreactie is niet effectief en heeft negatieve gevolgen voor het individu


Welke stressrespons?
o Afhankelijk van:
 Stressor en situatie:
 Nieuwe stressor?
 Onvoorspelbaarheid
 Mate van controle over de stressor
 Duur van de stressor
 Persoon (interindividuele variatie)
 Coping stijl (≈gezondheidspsychologie)
 Stressreactiviteit: mate van fysiologische respons (hoe groter uw
stressreaciviteit, hoe groter het effect op uw gezondheid)
o

Barker-hypothese = intra-uteriene invloeden bepalen al deels uw risico op bepaalde
aandoeningen (uw kwetsbaarheid)
Integratieve modellen die aansluiten bij biopsychosociaal model
o Multifactorieel model
 Samenspel van verschillende oorzaken
o Balansmodel
 Belasting/stress (bv omgevingsfactoren) in balans met
kwetsbaarheid/weerbaarheid (bv genetische factoren, sociale steun,..)
o Ontwikkelingsmodel
 Voorbeeld van de pups
 2 weken oude pups worden (elke dag) enkele minuten van hun
moeder weggehaald
o vocalisatie neemt toe: pups gaan beginnen piepen
 bij de hereniging heeft dit als resultaat dat de
moeder hen extra aandacht gaat geven, extra gaat
verzorgen.
 Pups die dit hebben meegemaakt associëren
de wegname niet direct met iets negatief,
maar eerder met het positieve effect bij het
weerzien van hun moeder. => deze pups
gaan minder hormonale respons (cortisol)
aanmaken bij blootstelling aan stressors, en
zijn (voor de rest van hun leven!) minder
kwetsbaar voor stress-gebonden ziekten

o

Vroegkinderlijke ervaringen (psychologische hypothese) => blijvende
biologische veranderingen (kwetsbaarheid – weerbaarheid –
stressreactiviteit – fysiologische reactie op stress) ≈ uw vroegkinderlijke
ervaringen gaan bepalen hoe sterk je later gaat reageren op een stressor
(verandering van ‘set-point’ voor biologische stress-respons)
Stressrespons: goed op korte termijn, maar slecht op lange
Maladaptieve stress:
o
Wanneer maladaptief? => te lang aanhoudt, de reactie is niet de gepaste reactie,..
 Gevolgen: verhoogde kwetsbaarheid, pijngevoeligheid, verminderde
neuronale plasticiteit, symptomen, lichamelijke schade, (risicoverhoging op)
ziekte,…
 Bv. depressie = chronische maladaptieve stress
o
Fysiologie van stress:
 Verhoogde arousal
 1ste respons = ANS (orthosympatisch) => adrenaline/noradrenaline
 Iets latere respons = HPA-weg => (CRH) cortisol
o
Effecten op de hersenen:
 Zorgt voor volume vermindering van hippocampus en prefrontale cortex
 Stress zorgt voor cortisol ↑


o
productie van BDNF (brain derived neutortrofic factor) en NGF
(neuronal growth factor) ↓
o celdifferentiatie ↓
o celdood ↑
o neogenese ↓
 plasticiteit vd hersenen ↓
 weerbaarheid ↓
 leervermogen ↓
=> atrofie van de hippocampus bij depressie
Cardiovasculaire effecten:
 Depressie in patiënten met CVD (cardiovascular disease) zorgt voor een
verhoogde mortaliteit.
 Hoe meer depressie symptomen, hoe hoger de mortaliteit.
 Hoe zorgt stress/depressie voor een verhoogd CVD risico?
 De logische redenen
o Depressieve patiënten hebben vaker ernstigere
aandoeningen (mensen met ernstigere aandoeningen gaan
ook vaker depressiever zijn)
o Clustering van risicofactoren: ze gaan minder sporten, meer
roken, …
o Het zijn ook de patiënten die depressief zijn die minder
therapietrouw zijn.
 HPA-weg + A/NA => atheosclerose, vasomotie (acute: bloedplak die
er al is kan door vasomotie in beweging worden gebracht)
 Autonome dysregulatie (door verhoogde sympatische en verlaagde
parasympatische tonus) => verminderde HRV (hartritmevariabiliteit)
o Hartritmevariabiliteit : continu fluctueren rond het
gemiddelde hartritme = teken van gezondheid
o Verminderde HRV => meer kans op hartritmestoornissen =>
meer kans op plotse dood
o Verhoogde platelet activatie (& verhoogde stolling), dit is
voordelig bij acute stress, maar nadelig bij chronische stress:
meer kans op klontervorming.
o Cortisol leidt bij acute stress tot verminderde inflammatie,
maar bij chronische toestand tot een chronisch verhoogde
inflammatie.
o Relatieve insulineresistentie (niet zo sterk als diabetes type
II, maar toch relevant)
 Depressie is een onafhankelijke risicofactor voor CVD: puur op zichzelf
verhoogt het dus de kans op CVD (is niet van andere factoren afhankelijk)
 Het risico gaat niet volledig verdwijnen door behandeling van depressie.
Chronische ziekte – dood

Recent begrip: ziektes waar we vroeger vrij snel dood aan gingen, die vandaag niet kunnen
worden genezen, maar die wel heel sterk uitgesteld kunnen worden => jaren met de ziekte
leven.


Zo kan kanker binnenkort ook een chronische ziekte worden, omdat men ze zo gaat kunnen
behandelen dat men er jaren mee kan leven.
Uitdagingen en belastingen:
o Leven aanpassen (do’s en don’ts)
o Emotioneel evenwicht, zelfbeeld, gevoel van competentie
 Proces van rouw, vaak pijn, gevolgen op sociaal vlak
 Deze gaan uw QoL beïnvloeden
 Kan ook zorgen voor psychiatrische comorbiditeit (depressie, angst, ..)
o Self-management: leren over de ziekte, behandelingen, symptomen,…
o Impact op relaties
o Relaties met hulpverleners
o Onzekerheid (over toekomst, prognose)

Chronische aandoening wordt beïnvloed door:
o Gedrag en levensstijl
o Psychosociale factoren (stress, life events, negatieve emoties (angst, depressie),
steun,…)
 Hoe beïnvloeden ze ze?
 Op verloop-aanvalsfrequentie
o Iemand met negatievere emoties gaat veel meer last/pijn
beleven dan iemand met positieve emoties, ook al zijn hun
biologische gegevens identiek
 Op QoL en algemene gezondheid
 Op therapietrouw
o NIET ONDERSCHATTEN WAT DIT VOOR DE PARTNER DOET!!!

Modellen voor de impact van chronische ziekte:
o Stress model
o Coping model
o Crisis theorie
 Verstoorde sociopsychologische homeostase
 Negatieve emoties
o Veranderingen in gedrag, cognities en emoties
 Herstel van evenwicht of verder onevenwicht

Impact van chronische ziekte
o Ontkenning: (stuk van) de aandoening niet onder ogen willen zien
 Helpend op korte termijn: op gedoseerde wijze het slechte nieuws laten
doordringen.
 Risico’s op lange termijn: behandeling negeren, slechte therapietrouw, niet
aanpassen aan de ziekte,…
o Gevoelens van angst:
 Leidt tot activatie van ons stress-systeem waardoor het negatieve gevolgen
heeft
 Frequentere/ernstigere symptomen
 Angst = reactie op bedreiging
 In medische setting vaak angst (resultaten krijgen, bepaalde
ingrepen,…)
o Gevoelens van depressie:


Leidt tot activatie van ons stress-systeem waardoor het negatieve gevolgen
heeft
 Verhoogt het cardiovasculair risico
 Verhoogd de morbiditeit en mortaliteit in vele chronische
aandoeningen
 = reactie op verlies, falen en/of hulpeloosheid
 Aangeleerde hulpeloosheid: geloven dat je geen controle hebt over
wat er met je gebeurt.
Positieve impact van chronische ziekte
o Stress-gerelateerde groei, post-traumatische groei, benefit-finding
o Bv. meer gaan focussen op dingen die ze graag doen
o Als er positieve groei is: minder stress, betere fysieke en mentale gezondheid
o Eigen narratief over ziekte helpt hierbij
 Een verhaal van uw ziekte, kunnen vertellen/uitleggen aan anderen, dit helpt
om steun te vinden bij anderen, helpt zelf de ziekte te begrijpen, band
opbouwen met hulpverlener door zijn verhaal te vertellen.

Kwaliteit van leven: QoL
o Meten door self-report (vragenlijst)
 Duidelijk lagere QoL bij chronische aandoeningen
 MAAR dit is relatief, verschillende factoren die QoL bepalen, kunnen
sterk verschillen in belang voor verschillende personen
o Bv pijn: 2 mensen met dezelfde graad van pijn, de ene ziet
dit als iets waar hij niet mee kan leven, de ander vindt dit
maar een bijkomst, waar hij wel mee kan leven.
 Persoonlijke scores (mensen mogen zelf een punt geven op hun QoL)
gaat veel meer zeggen, en vaak niet zo veel verschillen van mensen
zonder chronische aandoening.
o Vaak meer gaan genieten van de kleinere dingen, waardoor
ze toch nog tevreden zijn met hun levenskwaliteit
o Alternatief: door de patiënt gegenereerde index
 Kies 5 domeinen die belangrijk zijn voor u, en geef aan hoe sterk elk domein
door de ziekte is beïnvloed
 Deze meting van QoL is veel minder geassocieerd met gezondheid en
functionele status: psychologisch functioneren is veel belangrijker!
 Hoe je omgaat met de ziekte, hoe je deze beleeft,…

Psychologische interventies
o Belangrijkste!!! = oog hebben voor de beleving van de patiënt (narrative)
o Expressief schrijven (schrijven over gedachten en gevoelens mbt hun ziekte)
 Positief effect op welzijn, fysieke gezondheid, slaap,…
o Relaxatie training (bv ademhalingsoefeningen) => stress verminderen
o Zelfhulpgroepen
ziekte en dood

Rouw
o Verwerking van verlies (persoon/functies/dromen/..)
o Fasen volgens Kübler-Ross (= achterhaald op bepaalde vlakken)
o
o
o



 Ontkenning
 Protest-boosheid
 Onderhandelen en vechten
 Depressie
 Aanvaarding (& loslaten)
Niet loslaten maar nieuwe plaats geven
Veel chaotischer dan wat Kübler-Ross zegt, geen chronologisch verloop
Verschil tussen acute en chronische rouw:
 Acute rouw:
 Overspoeld door rouw, hallucineren (niet ongewoon) bij verlies van
iemand die HEEL nabij stond, zijn niet pathologisch bij rouw.
 Omnipresent: beheerst heel uw leven van ’s ochtends tot ’s avonds
 Mensen die ‘gewoon verder kunnen gaan met hun leven’, zich niet
laten overspoelen, gaan niet door acute rouw

Rollercoster van emoties
 Negatieve emoties, die na een tijd worden afgewisseld met soms
positieve emoties
 Probleem als deze afwisseling met positieve emoties niet plaats vind

Wat K-R zegt dat rouw ‘af’/’voltooid’ is, is niet juist:
 Mensen kunnen er effe minder onder lijden, verder gaan met hun
leven, maar het kan later terug opflakkeren.

Wanneer ziet men rouw nu als pahtologisch?
 Duur? Ernst? Chronisch – continu? …
 Wanneer bepaalde van deze factoren verontrustend worden:
o Risico gecompliceerde, chronische of pathologisch rouw
 Mensen met meeste risico = wanneer het een plotse dood was (niet
kunnen voorbereiden), ouders (kind dood)
 Maar niet te snel labels plakken! Niet te snel rouw als een
aandoening zien!
 Rouw zorgt voor verhoogde morbiditeit en mortaliteit!
de arts en de dood
o doordat de arts vooral gefocused op het leven/genezen van patiënten
 => tunnelvisie (sterven niet herkennen, blijven verlengen)
 Levensduur en/of QoL (QoL is het belangrijkst)
o Blijven communiceren met de patiënt (tenzij de patiënt dit zelf niet wil, dan met
familieleden) => spreken over het levenseinde
Euthanasie
o Het opzettelijk levensbeïndigend handelen (actief) door een andere dan de
betrokkene, op diens verzoek. (vrijwillig)
 Actief & vrijwillig
Passief beëindigen van het leven: stopzetten van levensnoodzakelijke interventies
o Vrijwillig: op vraag van de patiënt
o




Onvrijwillig: op initiatief van de arts (omdat het nutteloos zou zijn, bv bij
hersendood) => in overleg met patiënt en/of familie
Palliatieve sedatie: middelen toedienen (actief) in laatste levensfase die bewustzijn sterk
verminderen met als doel de symptomen te verlichten en niet met als doel
levensbeïndigend/levensverkortend!
o op verzoek van/met toestemming van patiënt
waardenafweging:
o beschermen van
 menselijk leven / de persoon
 bij hersendood is de persoon ‘weg’
 onvoorwaardelijk respect / fundamenteel respect
 fundamenteel respect: de persoon moet nog bewust kunnen leven
nu en in de toekomst.
Wettelijke voorwaarde:
o Arts moet een andere arts raadplegen!
o Bij niet-terminale situatie
 2 artsen raadplegen ipv 1
 Minstens een maand tussen schriftelijke verzoek en uitvoeren van
euthanasie
Medisch begeleide zelfdoding (physician assisted suicide)
o In aanwezigheid van en begeleid door arts volgens zelfde zorgvuldigheidsvereisten
als bij euthanasie
 Bv patiënt drinkt zelf het lethale middel op
 Voordelen:
 Ultieme uitdrukking van de overtuiging te willen sterven
 Minder belastend/meer aanvaardbaar voor de arts
 Maar wettelijk technisch gezien niet toegestaan
 Door Federale Controle en Evaluatiecommissie Euthanasie wel
toegestaan (gelijkgesteld aan euthanasie) mits zelfde
zorgvuldigheidsvereisten
o Iets anders dan assisted suicide!
 Hier geeft de arts gewoon een voorschrift (Zwitserland)
Psychosomatiek





Medisch on-(voldoende)verklaarde klachten = functionele klachten
Klachten zijn niet in verhouding tussen de afwijkingen die we vinden
(discordantie/discrepantie tussen beide)
o Aggravatie: patiënt maakt het erger dan dat het is ‘komedie’
 KLOPT NIET!!!
Conversie: neurologische klachten zonder neurologische afwijkingen (bv. verlamming
van ledematen, of epileptische aanvallen, zonder dat er verklaringen voor zijn)
Beste term: functionele klachten
o Anatomische ziet alles er oké uit, maar misschien is het functioneren niet
helemaal oké
Heel veel gemeenschappelijke symptomen, die door elke specialisatie anders worden
gezien, misschien gewoon 1 functioneel somatisch syndroom?

Biopsychosociaal model:
o Bio-: afwijking => symptomen (biologisch uit te leggen)
o Psycho-: door erop te focussen (aandacht) worden de symptomen erger
o Sociaal: vooral dingen bespreken die sociaal aanvaard zijn
 Bv. je weet dat je huisdokter niet veel op heeft met depressie, zeer
lichamelijk gericht, dan ga je enkel de lichamelijke symptomen
bespreken terwijl dat de oorzaak misschien gewoon de depressie is.
 Cultuur waar pijn de aanwijzing is dat er iets ernstig is: het gaat niet
goed met mij en ik wil aanduiden dat het ernstig is dus ik praat
vooral over pijn ervaren.
o
Psychologische verklaringsmodellen:
 Leertheoretische modellen
 Ziektegedrag: conditionering, bekrachtiging
 Perceptie: aandachtsbias, hypervigilantie (heel veel aandacht
voor wat er in uw lichaam misloopt) somatosensorische
amplificatie
 Interpretatie: geloofssystemen,…
 Ontwikkelingsmodellen
 Vroege familiale ervaringen beïnlvoeden cognitieve appraisal
van lichamelijke symptomen
 Onveilige angstige hechting
 Systeemtheoretische modellen
 Communicatieve rol van lichamelijke klachten
o In de zetel gaan liggen: ik doe hier alles, niemand
doet iets voor mij, teken geven, zodat het evenwicht
in het systeem blijft behouden
o Functie van klachten in een systemisch evenwicht
 Het is een samenspel van al deze modellen die een functionele klacht
mee kunnen verklaren
o
Sociale verklaringsmodellen:
 Primaire ziektewinst:
 Je hebt een intern conflict, miserie op werk, thuis moeten
voor geld zorgen, maar te veel stress, het niet aankunnen.
Lichamelijke klacht als oplossing: bv hoofdpijn => kan niet
gaan werken, dus probleem is (tijdelijk) opgelost.
 Secundaire ziektewinst:
 Bv. aandacht krijgen als ge ziek zijt, uitkering krijgen als ge
ziek zijt, in proces: extra ziek lijken zodat ge meer geld krijgt
“zie hoe erg ik er aan toe ben”
o
Biologische verklaringsmodellen
 Complexiteit van pijn:
 Specificiteitstheorie:
o


Integratieve modellen die aansluiten bij
biopsychosociaal model
 Patroontheorie zegt:
o Het is niet zo’n mooi lineair model, thv onze dorsale
hoorn krijgt je summatie van de pijn.
 Pijnpoorttheorie:
o De ernst van de pijn wordt sociaal en communicatief
beïnvloedt
Ervaring van pijn fluctueert constant door de activiteit van efferente
(pijn-inhiberende) banen. ≈ pijnpoorttheorie
 Dalende antinociceptieve banen (bevinden zich in het
mediaalpijnsysteem)
 Lateraal pijnsysteem = sensorieel – discriminatief
 Mediaal pijnsysteem = affectief – motivationeel
o 2 richtingsverkeer
 Als we ons goed voelen zijn de
antinociceptieve banen actief => enkel zeer
intense signalen gaan doorkomen
“pijnpoorten gesloten”
 Als we ons slecht voelen gaan deze banen
minder actief zijn => een zwakke prikkel
wordt al doorgestuurd “pijnpoorten open”
 Beperkingen:
o Verklaart onvoldoende de interindividuele
variabiliteit
o Vooral fysiologisch model, slechts beperkte
integratie van psychologische factoren
o Nog te eng: betekenis van pijn, pijnexpressie,…

Emoties en pijnmodulatie
 Valentie (positieve/negatieve emotie) en arousal (rustigopgewonden)
o Positieve emotie met hoge arousal
 Pijninhiberend
o Negatieve emotie met hoge arousal
 Pijninhiberend
o Negatieve emotie met lage arousal
 Pijnfasciliterend

Ziektegedrag/sickness behaviour (bv. chronische stress)
 Kan pro-inflammatoire cytokines (PIC) uitlokken (in mindere
maten dan bij infectieuze oorzaak, maar toch een verhoging.
o => echt ziek voelen als je chronische stress hebt
o Verhogen ook de pijngevoeligheid
o PIC toedienen aan een niet-depressief persoon, zorgt
voor depressie symptomen
Diagnose en behandeling
o
o
Diagnose = meer dan een uitsluitingsdiagnose
 Niks vinden en dus zeggen: functionele symptomen =
uitsluitingsmodel = niet genoeg
 Bv als er geen enkele aanwijzing is dat er psychologische/sociale
problemen zijn, dan moet je verder gaan zoeken.
 Evenwicht vinden tussen blijven zoeken en een behandeling
(psychologisch/sociaal) beginnen
Behandeling
 Reattributiemodel
 = komen tot een gemeenschappelijke ziektetheorie
o Fase 1: patiënt moet zich begrepen worden, heel
breed gaan kijken naar alle dimenties (SCEGS-model:
somatisch, cognitief, emotie, gedragsmatig en
sociale dimentie)
o Fase 2: Verbreden van de agenda (alles wat
besproken is samen te vatten, plausibele verklaring
geven voor de klachten: vicieuze cirkel, laten zien dat
je gelooft dat hij een probleem is, maar ook
vermelden dat je denkt dat x en y geen oorzaken
kunnen zijn hiervoor)
o Fase 3: Link leggen tussen klacht en psychologische
factoren (nagaan of de patiënt mee is, of deze zelf de
link kan leggen, dat je effectief een
gemeenschappelijke ziektetheorie hebt, eventueel
dagboek)
 Gevolgenmodel
 Focus op ongunstige gevolgen van de klachten
o Vermijden/doorbreken van vicieuze cirkel
Immuniteit, bescherming en afweer


Verminderde immuunfunctie
o Mogelijke gevolgen
 Verhoogde vatbaarheid en progressie van infecties
 Slechtere/tragere wondheling (zelfde geldt bij negatieve emoties)
 Verhoogde morbiditeit en mortaliteit
 Ontstaan en progressie van kanker
 …
Acute vs chronische stress
o Acute stress
 Netto verbeterde immuunfunctie (vooral de aspecifieke afweer, maar ook de
specifieke)
 ≈ zelfde effect voor optimistische mensen
o Chronische stress
 Specifieke immunologische afweer vermindert, maar meer proinflammatoire cytokines (aspecifiek)
 ≈ zelfde effect voor depressieve mensen
 Uitzondering! PTSD = post-traumatisch stress stoornis
o Verhoging van NK, B en T cellen (maar immuunfunctie?)



Interventies die chronische stress verminderen, lijken de immuunfunctie te
verbeteren (vooral emotional disclosure/expressief schrijven lijkt te werken)
Postoperatief herstel:
o Door psychologische voorbereiding op heelkunde kunnen de outcomes verbeterd
worden (minder chronische stress en negatieve emoties)
Psycho-oncologie
o Gedrag speelt een grote rol op kanker ontstaan en progressie (bv roken,…)
o Stress, sociale steun en negatieve emoties hebben (als ze al een effect hebben) meer
effect op progressie dan op ontstaan, en maar een klein effect
 En dit effect, is dit niet gewoon omdat deze mensen minder therapietrouw
zijn of omdat er ook echt immunologisch iets is?
 We kunnen niet hard maken dat stress een echt fysiologisch effect heeft op
kanker
o Omgaan met de kanker
 Zien als bedreiging/uitdaging => probleem-gefocuste coping
 Zien als verlies/schade => ontwijkende coping
 Geen consistent bewijs dat de copingsstijl inlvoed heeft op de
overleving/herval
 Copingsstijl is wel belangrijk voor psychologisch welzijn
 Eventuele behandelingen: CBT, steun (groepen), lichaamsbeweging,…
Respiratoire gezondheid



Ademhaling en emoties
o Sterke bilaterale beïnvloeding
Slechts 1/3 van de mensen die aan verkoudheidsvirus worden blootgesteld ontwikkelen
verkoudheid
o Afhankelijk van
 mate van blootstelling
 algemene gezondheid, stress, sociale steun,… (dit lijkt krachtiger te zijn dan
de contacthypothese)
 socialere mensen: lager risico op verkoudheid
astma:
o het ontstaan kan je niet verklaren aan de hand van psychosociale factoren
o het uitlokken van aanvallen wel!
 Sterke associatie met angst en angststoornissen
 Triggeren symptomen en beïnvloeden de perceptie ervan
 Grote interindividuele variatie qua perceptie
 Belang van self-management inteventies
Gastro-intestinaal systeem


Invloed van emoties/psychologische toestand op gut via gut-brain axis
Invloed van stress:
o
o
Maagzweren
 H. pylori is geen voorwaarde voor maagzweer: niet alle mensen met pylori
hebben een maagzweer
 Er zijn ook mensen met een maagzweer ZONDER pylori
 Maagzweer is een interactie van verschillende factoren:
 Pylori
 Stress
 Genetische kwetsbaarheid
 pH – maagzuur
 NSAID gebruik (non-steroidal anti-inflammatory drugs)
 Alcohol
o
IBS = prikkelbare darmsyndroom
 Zeer sterk geassocieerd met chronische stress, voor een groot stuk beïnvloed
door aandacht, cognitie, stress,…
 Maar het is niet exclusief te verklaren vanuit de psychologie
 Hyperreactiviteit van gutbrainaxis (GBA), getriggerd door psychologische of
biologische factoren
 Veroorzaakt ook sociale/psychologische gevolgen (grote impact op QoL)
 Psychologische interventies verminderen de IBS-symptomen
o
IBD = inflammatoire darmziekten (ontsteking van de mucosa)
 Bv ziekte van Crohn en Colitis Ulcerosa
 Stress speelt geen (grote) rol op het ontstaan, maar wel op het herval,
verloop
 Ook hier grote impact op QoL
 Psychologische interventies, hebben hier minder effect op de symptomen,
maar helpen wel met het omgaan met de symptomen,…
Alcoholgebruik


J-shaped curve: hoe meer consumpties alcohol per dag, hoe hoger het relatieve risico op
mortaliteit
o Geldt niet voor iedereen, sommige mensen hebben nu eenmaal meer risico
2 manieren om te screenen (naast gewoon te vragen)
o CAGE
 Cut down
 Annoyed


o
Guilty
Eye-opener
 Op > 2 vragen positief antwoorden => mogelijk alcoholprobleem
AUDIT
 Vragenlijst (met score) indien boven bepaalde score => verder vragen

Alcohol gerelateerde stoornissen
o Risico’s op acute intoxicatie
o Brede range gezondheidsproblemen
o Toxisch voor de lever (op lange termijn gevaarlijk => cirrose)

Alcoholmisbruik (alcoholabusus)
o Teveel + herhaalde interferentie met verplichtingen
Alcoholafhankelijkheid (=stap na alcoholmisbruik)
o Fysiek/psychisch/sociaal afhankelijk
o Tolerantie
o Craving
o Alles wordt gedomineerd door alcohol (controleverlies)
o Onvermogen te stoppen ondanks ze weten dat er een probleem is


Timing is zeer belangrijk!
o Men gaat effecten direct na het consumeren meer onthouden/hebben meer effect,
dan effecten die 12 uur later komen (leertheorie)
o Als dit positieve effecten zijn bevordert dit het consumeren ‘conditionering’

Blaise Pascal
o Mensen raken meer overtuigd door redenen die ze zelf ontdekken dan door
argumenten die andere aandragen
 Gidsen in de richting van gedragsverandering ipv directief

Prochaska & Diclemente:
o Stadia van verandering in gedrag
 Pre-contemplation (niet denken over verandering)
 Contemplation (denken over verandering)
 Determination (u toeleggen op verandering)
 Action (veranderen)
 Maintenance (gedragsverandering)
 Relapse
 Termination (de verandering is zeer stabiel)
Motivational interviewing
1)
2)
3)
4)
Adviseren
(helpen) reduceren van barrières
Zorg voor keuzes (het is de keuze van de patiënt)
Verminder het verlangen naar de alcohol
 Alcohol is het enige dat mij kan ontspannen => zoeken naar andere dingen die
hem ook kunnen ontspannen
5) Empathie tonen
6) Feedback (de patiënt helpen begrijpen wat het risico/negatieve effecten ervan zijn)

Bv. na het bespreken van de goeie dingen ervan (zie 4) ook eens de slechte
dingen bespreken die het al hebben veroorzaakt

Interview technieken:
 Open vragen
 Reflectief luisteren
 Bevestiging/aanmoediging “you’ve tried very hard to quit”
 Samenvatten
 Uitlokken van self-motivational statements
1. Probleem herkenning “Has it caused you any problems”
2. Zorgen “do you worry about your drinking”
3. Intentie om te veranderen “what might bes some advantages of
quitting?”
4. Optimisme “what might work for you if you decide to change?”
 DEARS (toewerken naar ambivalentie: tweestrijd van persoon)
1. Develop discrepancy
a. Doelen die iemand heeft in zijn leven en huidige gedrag
(dat meestal niet tot die doelen leidt)
2. Empathize
3. Avoid arguments
a. Niet pushen
4. Roll with resistance
a. Verander strategiën als er weerstand is
5. Support self-efficacy
a. Laat de patiënt mee beslissen hoe hij het wil gaan
aanpakken
Voortplanting en endocrinologie


Stress tijdens zwangerschap heeft verschillende (negatieve) gevolgen op de baby
Mechanismen
o Genetisch
o Omstandigheden: kinderen leven vaak in dezelfde omstandigheden als ouders (kan
zijn dat deze omstandigheden de stress veroorzaken)
o Gedragsveranderingen bij moeder door stress (roken, alcohol,…)
o Stresshormonen transplacentair + verminderde bloedvoorziening (vasoconstrictie)
naar uterus/placenta => minder nutriënten (≈ fetal programming hypothesis: vooral
gevoelig in midden en einde zwangerschap: factoren tijdens de zwangerschap die de
verdere ontwikkeling mee gaan bepalen)
o Impact van prenatale stress lijkt omkeerbaar door zorgende vroege omgeving
Therapietrouw

Meten van therapietrouw:
o Dose-frequency compliantie
 (# genomen/# voorgeschreven tabletten)*100
 Moest elke ochtend een pil pakken, komt na 14 dagen terug en heeft ook 14
pillen ingenomen (=> 100% therapietrouw)
o Dose-interval compliantie






% van de dagen met correcte inname
= veel specifieker dan dose-frequency (iemand die 100% haalde bij DF, kan
hier misschien maar 50 % halen, omdat hij het soms ’s ochtends vergat te
nemen, en dan maar ’s middags heeft ingenomen)
=> Grote verschillen in therapietrouw afhankelijk van welke meting je gebruikt
Hoe accurater hoe moeilijker de methode
o Bv. MEMS = medication event monitoring system
 Registreert automatisch wanneer het pillendoosje wordt opengemaakt (=
elektronisch pillendoosje)
Naarmate een therapie langer duurt, vermindert de therapietrouw
Redenen voor gebrekkige therapietrouw:
o Niet-intentioneel
 Door slechte communicatie (altijd checken of de patiënt het heeft begrepen,
eventueel schema meegeven)
 Puur vergeten
o Intentioneel
 Bedenkingen bij de behandeling
 Ontkenning van de ziekte
 Nevenwerkingen
o
o
o
o
Ziektegebonden factoren
 Moeilijker om therapietrouw te blijven als er weinig/geen symptomen
aanwezig zijn
Behandelingsgebonden factoren
 hoe meer innames per dag, hoe slechter de therapietrouw
 complexiteit en vereisten van medicatieschema
 nevenwerkingen
patiëntgebonden factoren
 betere therapietrouw als gemotiveerd, overtuigd van ernst van de
aandoening en het voordeel van de behandeling (necessity belief)
 betere therapietrouw als hij minder bezorgd is over de neveneffecten
(harmfulness belief)
 gemeenschappelijke visie op diagnose en behandeling verhoogt de
therapietrouw
psychosociale factoren
 depressief => minder therapietrouw
 minder sociale steun => minder therapietrouw
 rechtstreeks: iemand naast u die mee kan bewaken
 onrechtstreeks: minder gemotiveerd bij minder sociale steun
Arts-patiënt communicatie

belang van goede communicatie
o proximale uitkomsten:
 patiënt voelt zich beter begrepen, meer steun en vertrouwen, als arts kom je
meer te weten,…
o intermediaire uitkomsten:

o


door een betere communicatie meer therapietrouw, zelfzorg en
zelfmanagement, betere diagnoses
distale uitkomsten:
 symptomen verminderen, functioneren verbeteren, fysiologische parameters
verbeteren, minder complicaties,…
doel:
o
o
ontwikkelen van goede arts-patiënt relatie
informatie-uitwisseling
 veel informatie gegeven door de arts wordt vergeten!
o komen tot een gemeenschappelijk besluit
 shared decision making
 (1) 2 deelnemers voor nodig, (2) die beide relevante informatie
aanleveren, (3) moet niet in evenwicht zijn, (4) maar beiden
stemmen in met besluit
Als de patiënt vraag naar een risico: absoluut risico geven en niet relatief risico (dit is veel
duidelijker, hier is de patiënt meer mee)
Het gesprek met de patiënt

Verbale communicatie
o Proces:
 Coderen (hier kan al ambiguïteit ontstaan: bv woorden gebruiken die de
patiënt niet verstaat, jargon)
 Boodschap/transmissie (hier kan ruis zijn: bv aandacht er niet bij, juist op
dat moment hoest uw partner)
 Decoderen (misinterpretatie mogelijk: begrijp ik het?)
o Funnel approach – open to closed cone
 Van open naar gesloten vragen (balans)
o Vermijdt meerdere vragen in 1
o Vermijdt sturende vragen
o Vorm is zeer belangrijk (toon, toonhoogte, snelheid,…)
 Heeft een effect op de emoties van de patiënt

Non verbale communicatie
o Domineert vaak verbale

2 agenda’s model
o Voldoende aandacht voor de agenda van de patiënt
o Nadruk op samenwerking, alliantie, integratie, gemeenschappelijke ziektetheorie,…
Calgary-Cambridge model
o Nadruk leggen op de structuur van het gesprek
o Tijdens een gesprek ga je enerzijds structuur brengen in het interview en anderzijds
contact/relatie opbouwen met de patiënt.



Stel: kwade patiënt
o Niet negeren, niet sussen, niet zelf kwaad worden
o Kwaadheid erkennen, benoemen, exploreren,….
Stel: persoon in crisis
o Niet te veel empathie
o Aanwezig zijn, afleiding bieden,…
o
o
Tijdelijk geen informatie uitwisseling
In deze toestand gaan ze toch geen beslissingen kunnen maken
Download