Bodem en landschap

advertisement
Bodem en landschap
Het volgende gaat over samenhangen tussen bodems en landschappen in
Nederland. De ontwikkeling op langere termijn wordt hierbij als leidraad genomen.
Deze ontwikkeling is interessant voor hen die meer willen weten over bijvoorbeeld:
- Achtergronden bij het kiezen van landbouwkundige maatregelen
- De wijze waarop landschappen over langere termijn veranderen
- De samenhang tussen de menselijke levensloop en de ontwikkeling van een
landschap
- De reden waarom sommige landschappen wel herfstkleuren hebben en andere niet
- De reden waarom de climaxvegetatie waar in de biologie vaak mee wordt gewerkt
eigenlijk niet bestaat. De ontwikkeling gaat steeds maar door
- Dat oernatuur overal te zien is.
- en nog veel meer !!
Inhoud
1. Inleiding
2. De ontwikkeling van de bodem
3. De ontwikkeling van het landschap
4. Samenvatting ontwikkeling bodem en landschap
5. De situatie op gronden met tijdelijk of constant hoge
grondwaterstanden
6. De praktijk van de landbouw
7. Terugblik
1. Inleiding
Er zijn gronden die gemakkelijk verslempen, andere gronden kunnen sterk de
neiging vertonen steeds weer een verdichte laag onder de bouwvoor te krijgen.
Fofaatfixatie kan optreden, het humusgehalte kan moeilijk op peil te krijgen zijn enz.
Iedere grond heeft zo zijn eenzijdigheden. De boer went er aan en houdt er in
meerdere of mindere mate rekening mee.
Het is echter niet toevallig dat een bodem een bepaalde eigenschap heeft. de
verschillende gebreken of gunstige eigenschappen zijn in een meer algemeen kader
te plaatsen. Een hulpmiddel hierbij is de bestudering van de ontwikkeling van
bodems en de erbij horende natuurlijke landschappen.
Wanneer we om ons heen kijken lijken landschappen tamelijk stabiel in de tijd. Het
landschap waar we in opgroeiden lijkt nu nog steeds hetzelfde. Toch verandert ieder
landschap. De veranderingen gaan evenwel uiterst traag, maar juist deze trage
veranderingen kunnen een verrassend inzicht geven in allerlei praktische problemen
die in de landbouw optreden. Ook kan inzicht in deze veranderingen helpen om
doelgericht aan tekortkomingen van bodems te werken. Ook voor veel andere
thema’s rond landbouw en maatschappij zijn er aanknopingspunten. Hier wordt aan
het eind kort op ingegaan.
Eerst gaan we het ontwikkelingsverloop van een pas afgeslibde kleigrond gedurende
langere tijd vervolgen. We kijken naar de ontwikkelingen in de bodem, dan naar de
parallel lopende ontwikkeling van het landschap om tenslotte op de praktische
landbouw terug te komen.
Wanneer de mens niet ingrijpt veranderen bodems altijd. In ons klimaat spoelen er kalk en
voedingsstoffen uit. Niet alleen de bodem verandert dan, maar ook het hele landschap.
2. De ontwikkeling van de bodem
2.1. De buitendijkse grond
Tweemaal per dag overstromen de buitendijkse gronden. Struiken en bomen komen
er niet voor, maar er is wel een begroeiing met diverse kruiden die tegen het zoute
water kunnen (slijkgras, zeekraal, zeegras).
Wanneer de vloed op z'n hoogst is, staat het water stil en in dit stille water kunnen,
vooral tussen de vegetatie, de fijne slibdeeltjes bezinken. Tijdens eb is het niet
mogelijk dat de bezonken deeltjes indrogen of dat er lucht in de bodem komt. Het
gevolg is dat de bodem slap en nat blijft. De resten van de vegetatie blijven in de
bodem achter en deze kunnen een anaerobe vaak wat stinkende substantie geven.
Door bacterieactiviteit worden de zwavel uit eiwitten en de ijzer uit de gronddeeltjes
verbonden tot blauwzwarte verbindingen.
2.2. Na de inpoldering
Door bedijking van buitendijkse gronden kan het overstromen worden tegengegaan
en door het graven van sloten kan de ontwatering worden verbeterd. Ook onder
natuurlijke omstandigheden kan door een geleidelijk aan steeds hogere opslibbing de
ontwatering beter worden. In de Biesbosch kwam dit voor de afsluiting van het
Haringvliet op en half natuurlijke wijze veel voor.
Wat we zien is dat de bodem veel water verliest, vooral in de zomer wanneer de
vegetatie veel water onttrekt. De bodem wordt steviger, 'hij rijpt'. Er ontstaan
scheuren, er komt lucht in de grond en water verdwijnt. De resten van dode planten
verteren en verdwijnen, maar bodemleven (om te beginnen bacteriën) verschijnt.
Bovenin vormt zich onder invloed van het bodemleven humus, organische stof
waaraan niet meer te zien is wat de uitgangsmaterialen zijn. Kalk is in deze gronden
in overmaat aanwezig. Zo'n 10% van het gewicht van de grond kan uit kalk bestaan.
2.3. Na rijping
Na rijping tot voldoende diepte kan de grond in cultuur worden genomen. Veel
humus zit er nog niet in, maar ze is tamelijk diep poreus door allerlei gangen die in
de grond aanwezig zijn en vaak nog een gevolg zijn van bijvoorbeeld wadpieren in
de buitendijkse grond. In de ondergrond is een sponsstructuur aanwezig. De grote
akkerbouwgebieden in Zeeland, Zuid-Holland, de Noordoostpolder, Groningen en
Friesland bestaan uit goed gerijpte kalkrijke gronden met weinig humus. In het
algemeen zijn ze na 1200 na Chr. in cultuur genomen.
Als we de ontwikkeling van zo'n kleigrond nu verder willen vervolgen, dan is dat niet
zo gemakkelijk omdat er weinig zeekleigronden zijn die al langer begroeid en goed
ontwaterd zijn. In het rivierkleigebied zijn wel dergelijke oudere gronden en om de
ontwikkeling verder te vervolgen kunnen we de processen bij oudere
rivierkleigronden als voorbeeld nemen.
2.4. Kleigronden die al sedert de Romeinse tijd met een korte onderbreking
steeds goed ontwaterd zijn geweest.
Deze gronden vinden we bijvoorbeeld in de Betuwe. Daar waar nu boomgaarden
staan, vinden we de wat oudere kleigronden.
Waarin verschilt nu zo'n Betuwse kleigrond van een Zeeuwse of Flevopoldergrond en
waar zullen deze laatste gronden zich verder naar toe ontwikkelen? Een proces dat
onherroepelijk optreedt is ontkalking. Het bodemleven verbruikt zuurstof en scheidt
koolzuur uit. Uit de verteerde plantenresten komen (humus)zuren vrij. Beide lossen
kalk op en deze spoelt in de winter uit. De pH-waarde daalt tot onder de 7,0.
Samenhangend hiermee verandert het bodemleven. De overheersende
bacterieactiviteit gaat meer en meer samen met die van bijvoorbeeld regenwormen.
Minder kalk betekent meer mogelijkheden voor humusopbouw. Regenwormen
doorwoelen de grond en homogeniseren deze. het gevolg is een diep
doorwortelbare, diep humushoudende poreuze grond, die veel vocht kan vasthouden
en bijna ideale omstandigheden voor plantengroei laat zien.
2.5. Verdergaande ontkalking tot de kalk volledig uitgespoeld is
Er bestaat geen natuurlijk evenwicht met en zeker resterend kalkgehalte. Het
bodemleven en planteresten vormen steeds weer nieuwe zure verbindingen
waardoor op een gegeven moment alle kalk op zal zijn. Dit is eerst bovenin het
geval. Ook bij goed ontwaterde zeekeligronden kennen we veel ontkalkte
bovengronden. Bij oudere riviekleigronden zoals we die in de Achterhoek rond
Montferland en langs de Maas aantreffen is evenwel tot grote diepte alle kalk
verdwenen. De grond wordt hierdoor wat minder makkelijk doorwortelbaar; ze wordt
dichter van struktuur. Enkele duizenden jaren zijn hier vaak wel voor nodig.
2.6. Uitspoeling van klei
Is alle kalk verdwenen en de pH tot een voldoende lage waarde gedaald dan blijkt
een nieuw bodembestanddeel uit te gaan spoelen. De allerfijnste deeltjes kleiner dan
0,002 mm, de lutumdeeltjes, blijken hun samenhang met andere
bodembestanddelen zoals humus te verliezen. Ze spoelen vooral in de zomer bij
scheuren in de grond en zware regenval naar beneden om zich op een bepaalde
diepte weer af te zetten.
De bovenlaag wordt zandiger; een laag op 30 tot 60 cm diepte juist minder zandig en
verdicht. Deze laag wordt vanwege zijn dichte karakter briklaag genoemd en de
gronden brikgronden. We treffen ze aan in de Achterhoek en langs de Maas. Voor
dat een duidelijke briklaag is ontstaan zijn er wel zo'n 10.000 jaar voorbijgegaan.
2.7. De verdere ontwikkeling
We moeten wat meer hypothetisch te werk gaan want kleigronden die ouder zijn dan
10.000 jaar kennen we in Nederland niet. Wel kennen we in het buitenland veel
oudere kleigronden en kennen we klimaten waar de genoemde processen veel
sneller gaan. Bij dit laatste moeten we aan Ierland, Schotland en Noorwegen denken.
Het proces dat na de uitspoeling van klei optreedt en dat we ook in de oudere
Nederlandse kleigronden al wat zien is de uitspoeling van humus. Er ontstaat een
humusinspoelingslaag en de grond heet nu een podzolgrond. Wil er een duidelijk
humusinspoelingslaag ontstaan dan moeten we aan vele tienduizenden jaren
denken. Het directe gevolg van het ontstaan van zo'n humusinspoelingslaag is dat de
grond reeds op beperkte diepte volledig ondooordringbaar voor wortels wordt.
3. De ontwikkeling van het landschap
Zijn de veranderingen in de bodem misschien niet zo opvallend, in ieder geval niet zo
makkelijk te volgen, anders is het met de ontwikkeling van planten- en dierenleven.
Boven de grond zal parallel aan de veranderingen onder de grond een totale
verandering van het landschap optreden:
3.1. De buitendijkse grond
Hier treffen we waterige kruidachtige planten aan. Verder veel volumineuze,
luidruchtige vogels: meeuwen, eenden, steltlopers enz.
3.2. De wat beter ontwaterde grond
Wilgen en elzen overheersen hier. Deze snelgroeiende bomen hebben een wat
minder dichte structuur. Het zijn bomen die door de wind bestoven worden. Bij de
vogels zijn de reigerachtigen opvallend en bij een wat open landschap de steltlopers.
3.3. Na rijping
Op deze grond zijn de groeiomstandigheden voor de populier gunstig. Verder hoort
de es hier thuis. Nog steeds overheersen de windbestuivende bomen. Interessant is
dat de sterke neiging op deze grond om planteresten te verteren ook met zich mee
brengt dat het blad dat op de grond valt snel de bodem in wordt getrokken door
regenwormen waardoor de strooisellaag dun is en er zeer veel mossen voorkomen
die op een minerale ondergrond moeten groeien.
Het voorjaar is in dit landschap uitbundig. De zomer groen met een dicht bladerdek.
In de herfst gaat het groene blad over in bruin blad of valt soms groen op de grond.
Van een echte herfst is geen sprake. Het lijkt wel of het landschap door de winter
overvallen wordt.
3.4. De enigszins kalkhoudende, diep humushoudende wat oudere kleigrond
Bomen van de familie van de Rosacea komen nu opvallend veel voor. Wild of door
de mens aangeplant zoals de fruitbomen. Verder horen hier bomen als beuk, linde
en eik thuis, bomen waarvan het hout door zijn stevigheid voor vele doeleinden
bruikbaar is. In het voorjaar kunnen op stevige takken ook kleurige bloemen
voorkomen zoals bij de Rosacea. Opvallend zijn in dit landschap de vele zangvogels.
Het voorjaar wordt in dit landschap voor het eerst benadrukt door een uitbundige
vogelzang. Ook de herfst kent een aantal nieuwe elementen. De bomen maken volop
vruchten: beuk, eik en fruitbomen. Verder is het optreden van de vele herfstkleuren
opvallend. Voorjaar en herfst treden beide zeer nadrukkelijk met eigen kwaliteiten op.
3.5. De kalkloze klei
Op deze grond gaat de eik sterk domineren. Een aantal bomen van het vorige
stadium blijven nog wel aanwezig.
3.6. De grond met uitspoeling van klei
Naast eik verschijnen de eerste berken. Ook kunnen er al wat naaldbomen optreden.
Hoewel het een kleigrond is, is het karakter van het landschap sterk gelijkend op dat
wat we op de Nederlandse zandgronden ook veel aantreffen.
3.7. De podzolgrond
Een landschap van eiken, berken en naaldbomen. Ook struikheide is hier te
verwachten. Wat de vogels betreft zijn duidelijk zingende zangvogels nu verdwenen
en mezen en roofvogels overheersen.
4. Samenvatting ontwikkeling bodem en landschap
De beschreven ontwikkeling vindt op deze wijze alleen onder natuurlijke
omstandigheden plaats. Ze vindt plaats over een zeer lange periode. Over deze
periode bezien kan gezegd worden dat in het begin de ontwikkelingen snel gaan. Bij
het stadium van de enigszins kalkoudende, diep humushoudende kleigrond treedt
een zekere stabilisatie op. De wortels kunnen hier dieper de grond in en de
uitspoeling van kalk en zouten die de ontwikkeling stuurde is hier minder snel omdat
de diepere wortels in de voorzomer veel voedingsstoffen uit diepere lagen kunnen
opnemen en voor uitspoeling behoeden. Wanneer de grond uiteindelijk geheel
ontkalkt is gaat de ontwikkeling buitengewoon traag en treden er over lange tijd
slechts geringe veranderingen op.
In het begin van de ontwikkeling kent het landschap een uitbundige groei vooral in
voorjaar en zomer. Van een 'echte herfst' is geen sprake. Vervolgens komt een
periode met een duidelijk voorjaar en een duidelijke herfst. Aan het eind van de
ontwikkeling gebeurt er in de loop van het jaar betrekkelijk weinig. Het landschap is
het gehele jaar mogelijk wat winters. De ontwikkeling is samen te vatten met in het
begin uitbundig, daarna evenwichtig en tenslotte wat doods.
5. De situatie op gronden met tijdelijk of constant hoge
grondwaterstanden
Bovengenoemde ontwikkeling heeft betrekking op goed ontwaterde situaties. Bij
hogere grondwaterstanden treden geheel andere situaties op.
Bij constant hoge grondwaterstanden is het aardelement als het ware verdoofd en
kan geen mineralisatie van betekenis optreden. Plant, zon, koolzuur en water vormen
organisch materiaal dat zich ophoopt. Aanvankelijk ontstaat een veenlandschap met
een vegetatie dat zich als jong voordoet (elzenbos) later bij verdergaande
veenvorming ontstaat hoogveen, wat als extreem oud gezien kan worden omdat
zand, klei en kalk geheel buiten de invloedssfeer van de plant zijn geraakt.
Opvallend is dat de middensituatie, zoals we die bij goed ontwaterde gronden
kennen, hier geheel overgeslagen wordt.
Bij wisselend hoge grondwaterstanden doet zich de eigenaardige situatie voor dat
een deel van de eigenschappen van de grond aan oude situaties doet denken want
de gronden zijn zuur. Een ander deel van de eigenschappen doet juist aan jonge
gronden denken. De gronden zijn namelijk rijk aan klei en mineralen. De gronden
waar dit betrekking op heeft zijn de komkleigronden, de poelkleigronden en de
pikkleigronden. Het landschap heeft hier een duidelijk jong karakter. Ook hier
ontbreekt het middengebied. Bij landbouw op deze gronden zien we ook dat ze
makkelijk van het ene extreem naar het andere schieten. Bij een slechte structuur
gaat het zure overheersen en komen voedingsstoffen moeilijk vrij. Ophoping van
organische stof kan optreden. Het lijkt op een oude situatie. Bij een goede struktuur
kan er een zeer sterke mineralisatie van stikstofrijke makkelijk omzetbare organische
stof optreden met een uitbundige groei als gevolg, wat weer op een jonge situatie
lijkt.
6. De praktijk van de landbouw
6.1. Landbouwkundige mogelijkheden en beperkingen
De problemen in de landbouw passen geheel in het bovengeschetste beeld.
Genoemd werd reeds dat de gronden van 'middelbare leeftijd' de minste
landbouwkundige problemen hebben. Er zijn maar weinig gewassen die op deze
gronden niet goed kunnen groeien.
Op de jonge zavel- en kleigronden kennen we wel vele problemen. Deze komen in
de huidige landbouw steeds duidelijker naar voren. In de biologische landbouw
treden vanwege het niet kunnen gebruiken van wateroplosbare meststoffen op deze
gronden problemen op die in de gangbare landbouw niet bekend zijn.
Het is op deze gronden moeilijk om een voldoende hoog humusgehalte te verkrijgen.
De afbraak van organisch materiaal is sterk en er treed weinig vorming van stabiele
humus op.
De ondergrond is van nature los en heeft een poreuze sponsstructuur. Door het lage
humusgehalte wordt de structuur van de bodem makkelijk vernield, vooral bij de
oogst van hakvruchten in de herfst. Het gebruik van machines onder te natte
omstandigheden leidt op grote schaal tot verdichting van de laag onder de bouwvoor
(25 tot 45 cm diepte). Door het lage humusgehalte en door de vele
grondbewerkingen hebben regenwormen het moeilijk en kan de verdichte laag door
hen niet losgemaakt worden.
Op de lichtere gronden is verslemping een groot probleem.
De voedingsstoffenhuishouding kent een aantal eenzijdigheden. Door het
overheersen van organische stof afbrekende, mineraliserende processen zijn de
humusgehalten laag en kan er, vooral in het voorjaar wanneer de grond nog koud is
en het bodemleven weinig aktief, beperkt stikstof vrijgemaakt worden. Wanneer er
stikstofhoudend materiaal ondergewerkt wordt komt hier bij een goede structuur door
de snelle afbraak wel snel stikstof uit vrij.
Van nature zijn de gronden rijk aan kalium en hier is in het algemeen geen gebrek
aan.
Fosforgebrek komt veelvuldig voor. Enerzijds omdat bij de hoge pH-waarden de
fosfor aan kalk wordt vastgelegd in zeer moeilijk oplosbare verbindingen. Anderzijds
omdat deze gronden met hun lage humusgehalten ook weinig organisch fosfaat
bevatten. Deze is juist de belangrijkste fosfaatbron voor de plant.
De oudere gronden kennen geheel andere problemen. de ondergrond is hier, in
tegenstelling tot de jonge gronden, van nature al verdicht en neigt er toe om na
losmaken steeds opnieuw dicht te gaan zitten. Het ontbreken van kalk, samengaand
met een lage pH-waarde, geeft ook structuurproblemen in de bouwvoor. Bij
zwaardere gronden is dit zo'n probleem dat ze alleen nog voor grasland geschikt zijn.
In deze wat zuurdere gronden is humusopbouw in het algemeen goed mogelijk. De
humificatieprocessen zijn hier veel sterker dan in jonge gronden. Stikstofgebrek kan
ontstaan doordat toegediend stikstofhoudend materiaal te traag wordt afgebroken en
doordat de vrijkomende stikstof in humus wordt ingebouwd. Gebrek aan kalium en
fosfor treedt hier vaak op omdat beide stoffen zijn uitgespoeld en niet uit de voorraad
nageleverd kunnen worden. Wordt deze voorraad met gesteentemelen aangevuld
dan zijn de vrijkomende voedingsstoffen wel goed beschikbaar voor de plant. Dit
mede omdat er geen stoffen zijn die ze fixeren. Fosfor kan bijvoorbeeld niet aan ijzer
of kalk vastgelegd worden.
6.2. Verbetering van de gronden
Als leidraad bij de verbetering van de gronden kan er van uitgegaan worden dat
ingrepen moeten passen bij het ontwikkelingsstadium van een grond. Wat voor jonge
gronden gunstig is kan voor oude gronden juist negatief zijn. Het doel is steeds de
eigenschappen van gronden uit de middensituatie zowel bij jonge als oude gronden
te verkrijgen.
Het woelen van de ondergrond is een voorbeeld. In oudere gronden is het van groot
belang de verdichte ondergrond door te woelen te doorbreken. Door deze
bodembewerking kan de verstarring opgeheven worden. Vaak is het noodzakelijk dit
woelen na een aantal jaren te herhalen. In andere gevallen is eenmalig losmaken
voldoende (Wind en Wiebing 1984). Van veel belang zal zijn of er een voldoende
grote regenwormpopulatie is die de ondergrond los kan houden.
Bij jonge gronden ligt de situatie geheel anders. De beweeglijkheid in
landschapsontwikkeling, jaarritme en bodemprocessen wordt hier door woelen nog
eens versterkt en werkt dan negatief. Het veelvuldig voorkomen van verdichte lagen
onder de bouwvoor door de zware belasting met machines maakt de vraag naar
woelen actueel. Tijdelijk wordt wel een verbetering verkregen. na verloop van tijd
ontstaat evenwel een meer verdichte laag dan voorheen. Een rol hierbij zal spelen
dat bij deze van nature in de ondergrond losse gronden altijd wel een aantal
wortelkanalen overblijven die jaarlijks weer gebruikt kunnen worden en van groot
belang zijn voor de vochtvoorziening in de zomer. Door woelen worden deze laatste
verbindingsmogelijkheden met de ondergrond verbroken.
Wat de bewerking van de bovengrond betreft geldt voor jonge gronden dat de
bovenlaag zo veel mogelijk met rust moet worden gelaten. Het frezen van deze
gronden bij bijvoorbeeld ruggenbouw versterkt de toch al te sterke mineralisatie op
deze gronden. Aanaarden is hier veel beter. Ook ploegen moet zoveel mogelijk
beperkt worden. Spitten is beter. Geheel niet bewerken zoals bij grasland is het
beste.
Op oudere gronden, vooral bij wat hogere humusgehalten kunnen de verschillende
bodembewerkingen juist de mineralisatie bevorderen wat voor de gewasgroei van
belang kan zijn.
Het gebruik van gesteentemelen (kalk, natuurfosfaat en kaliumrijke basaltmelen) is
oudere gronden van belang om verloren gegane stoffen weer toe te voegen.
Het gebruik van plantaardige compost is vooral gunstig op jonge gronden. Opgepast
moet worden dat het gebruikte materiaal niet te ver van het karakter van de grond af
staat en daardoor niet verwerkt kan worden. Dit geldt waarschijnlijk voor
heidecompost. Het is beter dit eerst met bijvoorbeeld stalmest goed te composteren.
Wat organische mest betreft horen drijfmest en verse stalmest mogelijk meer thuis op
oudere gronden en wat langer gecomposteerde stalmest meer op jonge gronden.
Bij jonge gronden is het van belang om plantaardige kwaliteiten te stimuleren, bij
oudere gronden vooral de dierlijke kwaliteiten,
Het denken in de genoemde polariteiten kan bijdragen aan het nemen van de juiste
beslissingen bij het omgaan met de bodem. Vrijwel iedere landbouwkundige
maatregel kan in genoemde polariteit ingepast worden. Dit is vooral van belang
omdat vaak geldt dat een maatregel die op korte termijn gunstig is, op lange termijn
juist ongunstig op de grond werkt. Voorbeelden zijn het gebruik van verse mest en
woelen van de ondergrond bij jonge gronden.
6.3. Overzicht landbouwkundige maatregelen
Jonge gronden
Eigenschappen
-sterke mineralisatie
-stikstof komt makkelijk vrij uit organisch materiaal
-de bodem kan veel kalium naleveren
-humus met gunstige eigenschappen (mull)
-gronden van nature diep doorwortelbaar
-structuurproblemen
-lage organische stofgehalten
-kans op fosfaat- en ijzertekort
Maatregelen
-Structuurproblemen kunnen toenemen bij losmaken van de ondergrond
-Regenworm moet het werk doen. Plantenwortel kan het niet
-stabiel goed gecomposteerd materiaal gebruiken
-organisch materiaal met hoog C/N quotiënt gebruiken
-organisch fosfaat via mest of gewas toedienen
Oude gronden
Eigenschappen
-Sterke humificatie
-stikstof wordt gebonden aan humus
-grond levert zelf weinig fosfor en kalium
-aanwezige fosfaat komt snel vrij
-aanwezige fosfaat spoelt snel uit
-bodem te zuur voor veel bodemleven
-veel schimmels, weinig bacterien
-humus met ongunstige eigenschappen
Maatregelen
-structuurproblemen oplossen door mechanisch loswoelen van de ondergrond
-woelen regelmatig herhalen
-wanneer regenwormen losmaken van de ondergrond overnemen stoppen met
woelen
-kort gecomposteerd materiaal gebruiken
-organisch materiaal met laag C/N quotient gebruiken
-kalk en gesteentemelen toedienen
-stikstofrijke mest in makkelijk beschikbare vorm geven
7. Terugblik
Het voorgaande geeft een beeld van bodems en landschappen in een samenhang.
Die zijn te vertalen naar fundamentele principes rond bodembeheer. Er speelt
evenwel meer. Het landschap werd omschreven als in het begin uitbundig, daarna
evenwichtig en tenslotte wat doods. Hiermee krijgt de ontwikkeling van bodems en
landschappen een parallel met de menselijke ontwikkeling. Je kunt jezelf herkennen
in de buitenwereld en de buitenwereld in jezelf. Rudolf Steiner heeft veel op het
belang van die samenhang gewezen. Er wordt door inzicht in de geschetste
ontwikkeling een directe band tussen mens en natuur zichtbaar. Door dit inzicht te
vertalen naar praktische maatregelen in de landbouw wordt het ook letterlijk en
figuurlijk vruchtbaar, maar ook naar andere gebieden in de maatschappij zijn
vertaalslagen mogelijk. Spencer Wells (De akkers van Pandora, 2010) wees er op
dat veel beschavingen ten onder zijn gegaan doordat het contact met de natuur
verdween. Het bovenstaande is mogelijk een aanknopingspunt om dat contact met
de natuur in stand te houden of weer terug te krijgen.
Jan Bokhorst
Deze tekst is gebaseerd op:
Bokhorst, J.G. 1989. Ontwikkelingen van bodems en landschappen en hun
landbouwkundige implicaties. Collegedictaat Toegepaste bodemecologie in de
Alternatieve Landbouw. Landbouwuniversiteit Wageningen.
en
Bokhorst, J.G., 1994. Bodemvruchtbaarheid op de kleigronden. In: Bodemkunde,
Scholingscursus BD-landbouw Kraaybeekerhof.
Een uitvoerige uitwerking van het thema vind u in het boek Bodem onder het
landschap, J.G. Bokhorst, 2013 tweede druk, uitgeverij Roodbont in Zutphen
(www.roodbont.nl)
Lees ook: Steensel, F. van, 1998. Soil Development and testing. Harvests, Vol 51, nr
2.
en
J. Bokhorst, 2011. 33 jaar landbouwonderzoek op het louis Bolk instituut, 1978-2011.
Louis Bolk instituut, Driebergen
Meer info ook op www.gaiabodem.nl / Achtergronden / Bodemontwikkeling
Voor contact: j.bokhorst at gaiabodem punt nl
Download