Is euroscepsis nieuw? Een vergelijking tussen de verwerping van het Grondwettelijk Verdrag in 2005 en de verwerping van de Europese Defensie Gemeenschap in 1954, in Frankrijk. Scriptie bij de cursus ‘Europa en de wereld’ Begeleider: Mathieu Segers Student: Joanne de Mooij, 3464687 Datum: 07-06-2012 1 Inhoud Inleiding p. 3 1. De verwerping van het EDG-verdrag in 1954 1.1 Feitelijke gang van zaken p. 7 1.2 Partijen p. 13 1.3 Polarisatie p. 17 1.4 Conclusie p. 21 2. De verwerping van het Grondwettelijk Verdrag in 2005 2.1 Feitelijke gang van zaken p. 23 2.2 Partijen p. 27 2.3 Polarisatie p. 30 1.4 Conclusie p. 33 Slotconclusie p. 34 Literatuurlijst p. 37 Peerreview p. 39 2 Inleiding. Euroscepsis is een fenomeen dat bestaande politieke structuren doorkruist. Politici kunnen enthousiast zijn over verdere Europese integratie of juist niet ongeacht de partij waartoe ze behoren.1 Dat geldt ook voor de mensen die op hen stemmen; zij hebben ook hun politieke voorkeur, en nemen ten opzichte van Europa een bepaald standpunt in. Ook komt het regelmatig voor dat de meeste politici positief staan tegenover de Europese Unie, terwijl het merendeel van de bevolking van dat land die mening niet deelt. Deze kloof tussen de politieke elite en de rest van de samenleving kan een verklaring zijn voor het falen van verschillende EU-initiatieven. In 2004 werd een voorstel gedaan voor een grondwettelijk verdrag. Deze Europese Grondwet is echter niet tot stand gekomen, omdat het verdrag niet geratificeerd kon worden. Een belangrijk struikelblok voor de ratificatie was het feit dat de Franse en Nederlandse bevolking in een referendum voor of tegen de Europese Grondwet konden stemmen. Op 1 juni 2005 werd het Nederlandse referendum gehouden. 61,6% van de mensen stemde tegen de Grondwet. Hoewel het Nederlandse referendum officieel niet bindend was, heeft de regering besloten zich neer te leggen bij de uitslag, ook al was een Kamermeerderheid vóór. Daarmee kon Nederland het verdrag niet ratificeren. Eerder was ook in Frankrijk een referendum gehouden over het grondwettelijk verdrag. Op 29 mei 2005 stemde ook daar het merendeel van de kiezers tegen met 54,9%. Doordat Frankrijk en Nederland het Europees grondwettelijk verdrag verwierpen, kon men niet op deze manier hiermee doorgaan. Alle lidstaten moesten unaniem in de nationale politiek het verdrag accepteren.2 Hoewel Nederland een imago had als pro-Europese lidstaat, hadden in het verleden in Frankrijk vaker eurosceptici de overhand gehad. Belangrijk in dit verband is de Europese Defensie Gemeenschap (EDG). In 1950 kwam de Franse premier Pleven met een plan voor een gezamenlijk Europees leger. Daarmee kon West-Duitsland in de positie worden gesteld 1 C. Parsons, ‘Showing Ideas as Causes: the Consequences of the European Union’, International Organization, Vol. 56, No. 1 (Winter, 2002), 50-51. 2 A. van der Vleuten (red.), De bestuurlijke kaart van de Europese Unie: Instellingen, besluitvorming en beleid (Bussum 2007) 32. 3 om zich te verdedigen tegen een eventuele dreiging vanuit de Sovjet-Unie. Dit lag natuurlijk gevoelig na de Tweede Wereldoorlog. Door de overkoepelende Defensie Gemeenschap zou Duitsland gecontroleerd kunnen worden, wat een geschikte oplossing leek. Ook zou met de oprichting van de Europese Defensie Gemeenschap een Europese Politieke Unie tot stand komen. In 1952 werd het verdrag ondertekend door Frankrijk, Luxemburg, België, Nederland, West-Duitsland en Italië. Ook hier ging het mis toen het verdrag geratificeerd moest worden. Het Franse parlement zag geen heil in de herbewapening van Duitsland en wees in augustus 1954 het verdrag af, met 264 voor- en 319 tegenstemmen.3 Dit was ironisch, omdat Frankrijk de lidstaat was die het initiatief tot dit plan genomen had. Ook hier is sprake van verschil in mate van euroscepsis, niet alleen tussen de politieke elite en de gewone bevolking, maar ook in de regering zelf. Blijkbaar is er ook een kloof tussen politieke leiders en politieke partijen. In het huidige Frankrijk, de Vijfde Republiek, is de politiek in hoofdzaak een bipolair systeem met meerdere partijen. De twee dominante partijen zijn de linkse Parti Socialiste (PS) en de rechtse Rassemblement pour la République (RPR). In beide partijen zijn anti-Europese onderstromen, maar de leiders besloten altijd hun partij op een constructieve manier te positioneren op processen in Europa.4 Op partijniveau was er tussen de grote linkse en rechtse partijen geen groot verschil in de houding tegenover Europa; echte euroscepsis moest dus afkomstig zijn van kleine partijen in de periferie van het politieke systeem. De extreemrechtse en –linkse partijen waren uitgesproken tegenstanders van Europese integratie. Vooral het Front National, een rechts-nationalistische partij, zag het als taak de Franse identiteit te beschermen. Een bekende leider van het Front National was Jean-Marie le Pen, die blij was met de uitslag van het referendum over het grondwettelijk verdrag. Dergelijke extreme partijen hadden niet als eerste doel het verkrijgen van macht en verantwoordelijkheden, maar wilden de consensus die er in het systeem was veranderen.5 Voor Maastricht echter was het Franse politieke debat vooral gericht op de kloof tussen links en rechts, en was de Europese kwestie hierin veel minder relevant. De partijen die 3 D. Dinan, Europe Recast: a History of European Union (Hampshire 2004) 57-61. 4 A. Szczerbiak en P. Taggart, Opposing Europe? The Comparative Party Politics of Euroscepticism, vol.1 (Oxford 2008) 38. 5 Szczerbiak en Taggart, Opposing Europe?, 41. 4 eurosceptisch zijn, hebben hiertoe verschillende redenen. Linkse en communistische eurosceptische partijen ageren niet zozeer tegen Europese samenwerking, maar tegen het kapitalistische systeem. De rechtse eurosceptische partijen zijn hierin meer uitgesproken; zij presenteren zichzelf als nationalistische partijen, die Frankrijk en de Franse soevereiniteit verdedigen tegen het grotere geheel van landen en instituties.6 In Frankrijk is de Europese integratie een belangrijk politiek vraagstuk geworden. Tegenwoordig zijn er naast de bestaande euro-sceptische partijen een aantal nieuwe partijen opgekomen. Volgens Szczerbiak en Taggart kan dit verklaard worden doordat de publieke opinie euro-sceptischer is geworden.7 Het totaal van eurosceptische partijen had redelijk veel aanhang, maar bij de landelijke verkiezingen van 2002 leek dit verdwenen en waren de vertrouwde linkse en rechtse blokken weer dominant. Daarmee lijkt het erop dat, volgens Szczerbiak en Taggart, de Franse regering voorlopig in hoofdzaak positief de EU zal bejegenen.8 Met de manier waarop de politieke partijen echter stelling namen in het debat rond het Grondwettelijk Verdrag in 2005 is dat echter nog maar de vraag. Volgens Szczerbiak en Taggart is onder de Franse bevolking en in het Franse partijenstelsel de euroscepsis gegroeid. Dit komt doordat de Europese integratie een belangrijker thema werd in het politieke debat. Dit is een logische ontwikkeling, die de gang van zaken goed lijkt te verklaren. De uitkomst van het referendum over het grondwettelijk verdrag is dan ook niet verbazingwekkend. Toch is het de vraag of de Franse euroscepsis tegenwoordig een grotere rol speelt dan vroeger. In het verleden is immers in sommige gevallen ook duidelijk dat de bevolking en de partijen Europese integratie effectief verhinderen, vooral bij het mislukken van de EDG, de Europese Defensie Gemeenschap. Daar bleek bij de ratificatie, net als in 2005, dat de partijen een andere koers voor ogen hadden dan de regering. Ook in 1954 was dus al weerstand tegen de Europese integratie. Dat leidt tot de volgende vraag: in hoeverre is Frankrijk eurosceptischer geworden sinds de jaren ’50? Hierbij moeten vergelijkingen getrokken worden tussen de ratificatieproblematiek rond de EDG in 1954 en de huidige situatie, waar ook ratificatieproblemen te zien zijn rond het grondwettelijk 6 Szczerbiak en Taggart, Opposing Europe?, 42-43. 7 Ibidem, 38. 8 Ibidem, 56-57. 5 verdrag in 2005. In dit onderzoek gaat het dan vooral om euroscepsis binnen de Franse politiek en de regering; de publieke opinie is een andere kwestie die in dit onderzoek nauwelijks naar voren zal komen. De stand van zaken wat euroscepsis betreft is te meten door te kijken naar twee zaken. In de eerste plaats is het van belang hoe het politieke en het sociaal-economische klimaat in Frankrijk gepolariseerd was in 1954 en in 2005. Het gaat dan ook om de thema’s die dan aan de orde zijn en de politiek in verdeeldheid brengen. Polarisatie is een goed meetinstrument om twee redenen. In de eerste plaats leidt polarisatie tot uitvergroting van de breuklijnen binnen partijen, en zorgt dit ervoor dat men sneller stelling neemt en sceptischer staat tegenover Europese integratie. In de tweede plaats zorgt polarisatie er ook voor dat de partijen aan de flanken, de extreem-linkse en extreem-rechtse partijen, aan invloed winnen. Juist partijen aan de flanken zijn vaak onversneden eurosceptisch. In de tweede plaats is van belang, zoals Taggart en Szczerbiak terecht opmerken, de stand van zaken te bekijken wat betreft de houding van politieke partijen. Zij maken een nuttige opdeling in zogenaamde ‘harde’ en ‘zachte’ partijen. ‘Harde’ eurosceptische partijen zijn principieel gekant tegen Europese integratie, en willen dat hun land zich terugtrekt uit de EU óf willen dat hun land zich in ieder onderwerp betreffende de EU zich zo weerbarstig mogelijk opstelt. Vaak is dit een single-issue-partij, die Europa als hoofdthema heeft, of een partij die ideologische motieven heeft om Europese integratie af te wijzen en zich bijvoorbeeld communistisch conservatief, socialistisch of populistisch noemt. 9 ‘Zachte’ eurosceptische partijen daarentegen zijn niet uit principe tegen Europese integratie maar willen op een aantal terreinen geen verdergaande samenwerking, of vinden dat het nationaal belang in strijd is met de koers van de EU.10 Of een partij ‘hard’ of ‘zacht’ eurosceptisch is, is te zien aan de programma’s van de betreffende partij, en de opstelling van de partij in parlementaire debatten. 9 Szczerbiak en Taggart, Opposing Europe?, 7. 10 Ibidem, 8. 6 Hoofdstuk 1: De verwerping van het EDG-verdrag in 1954. 1.1 Feitelijke gang van zaken In 1950 was onder andere de Franse politicus Schuman bezig met de oprichting van de Economische Gemeenschap voor Kolen en Staal, de EGKS. In 1951 kwam de EGKS ook daadwerkelijk tot stand. De EGKS zorgde ervoor dat de controle over kolen en staal, en daarmee de industrie die wapens produceerde, in handen lag van een bovenstatelijke organisatie. Bovendien zorgde de EGKS ervoor dat Frankrijk en West-Duitsland minder vijandig tegenover elkaar stonden, en werd West-Duitsland enigszins gerehabiliteerd ten opzichte van de West-Europese landen.11 Deze vorm van samenwerking was voor sommigen niet voldoende. Ook de herbewapening van West-Duitsland werd als noodzakelijk gezien, vooral door de Amerikaanse regering. De dreiging vanuit de communistische Sovjet-Unie verontrustte de Verenigde Staten en de West-Europese landen. Dit werd versterkt door de situatie in Korea, waar het communistische Noord-Korea in oorlog was met het meer democratische Zuid-Korea. De parallellen met het communistische Oost-Duitsland en het kapitalistischere West-Duitsland waren aanwezig. De Duitse herbewapening en toetreding tot de NAVO lag gevoelig zo kort na de oorlog van 1939-1945.12 Nog in juli 1949 had Schuman, minister van Buitenlandse Zaken, in de Assemblée Nationale (het lagerhuis van de Franse volksvertegenwoordiging) verklaard dat er geen sprake van kon zijn dat West-Duitsland toetrad tot de NAVO. Er bestond immers nog geen vredesverdrag waarin de vrede officieel was vastgesteld. Bovendien had West-Duitsland geen leger en geen wapens.13 Na het uitbreken van de Korea-oorlog in juni 1950 groeide echter de angst onder West-Europeanen en Amerikanen voor een soortgelijke situatie in Europa. Ook de West-Duitse bondskanselier, Konrad Adenauer, vreesde een communistische inval. In Oost-Duitsland was met de steun van de Sovjet-Unie een leger tot stand gekomen dat de ‘Volkspolizei’ heette. West-Duitsland was militair veel minder slagvaardig dan Oost-Duitsland. Voor Adenauer was de West-Duitse 11 R. Aron en D. Lerner, La Querelle de la C.E.D.: Essais d’analyse sociologique (Parijs 1956) 1-2. 12 Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., 2. 13 Dinan, Europe Recast, 57. 7 herbewapening dus veel meer van belang om het land te verdedigen dan als poging om soevereiniteit te verkrijgen. In augustus 1950 was er een bijeenkomst van de Raad van Europa waar Churchill pleitte voor West-Duitse herbewapening. Van belang is ook een bijeenkomst van de NAVO in New York in september 1950, waar Dean Acheson, de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, officieel verklaarde dat West-Duitsland volgens de Verenigde Staten weer militaire macht moest hebben en deel moest uitmaken van de NAVO. Dit was niet wat Frankrijk wilde. De positie van West-Duitsland in de onderhandelingen over de EGKS verbeterde door de geruchten over de mogelijke herbewapening, en een ander gevolg was dat West-Duitsland door andere landen meer gezien werd als soevereine staat in plaats van overwonnen mogendheid. Daarmee werd het voor Frankrijk moeilijker om overwicht te hebben op West-Duitsland, wat toch ook een van de Franse bedoelingen met de EGKS was.14 In oktober 1950 kwam de Franse ministerpresident Pleven met een plan voor een gemeenschappelijke defensie, de Europese Defensie Gemeenschap. Dat leek hier een oplossing voor te bieden. Het plan voor een Europees leger was een compromis tussen de Franse regering die vijandig stond tegenover het idee van een herbewapening van West-Duitsland, en de druk van buitenaf, vooral vanuit de Verenigde Staten. Met het plan van Pleven werd West-Duitsland niet zozeer herbewapend, maar maakte deel uit van het Europese leger, en daarmee konden de Duitse troepen gecontroleerd worden.15 In februari 1951 kwamen de zes EGKS-lidstaten (Frankrijk, West-Duitsland, Italië, Nederland, België en Luxemburg) bijeen in een intergouvernmentele bijeenkomst om zich te beraden op het plan van Pleven en de Europese Defensie Gemeenschap, de EDG. Groot-Brittannië wilde niet mee onderhandelen uit wantrouwen tegenover het supranationale aspect van de EDG. Vooral Frankrijk en de Benelux-landen vonden dit jammer; Groot-Britannië was in militair opzicht een belangrijke bondgenoot, en zou tegenwicht kunnen bieden aan een herbewapend West-Duitsland.16 14 Dinan, Europe Recast, 58. 15 Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., 2-3. 16 Dinan, Europe Recast, 59. 8 Het idee van de West-Duitse herbewapening viel niet goed in Frankrijk. Vooral de communistische en Gaullistische oppositie verzette zich ertegen. Bij de parlementaire verkiezingen die in juni 1951 gehouden werden, wonnen de Gaullisten. Ondanks de verslechterde positie van de Franse regering na deze verkiezingen, gingen de besprekingen over de EDG door. Jean Monnet had invloed op McCloy, een belangrijk Amerikaans politicus, en generaal D. Eisenhower, die net de opperbevelhebber was van de NAVOtroepen in Europa. Beiden verklaarden zich voorstander van het plan van Pleven als er concessies gedaan zouden worden aan de afmetingen en materialen die de West-Duitse legers daarin toebedeeld kregen. Zowel de Verenigde Staten als de Duitse bondskanselier wensten dat West-Duitsland door middel van de EDG deel uit zou kunnen maken van de NAVO, maar dit was onverdraagbaar voor de meeste Fransen. Toch werden de plannen voor de EDG verder uitgewerkt en kwam er een institutioneel kader. Er zou een Commissie komen die bestond uit negen leden, er zou een Raad van Ministers komen en een parlement, de West-Duitse militaire bijdrage mocht niet meer zijn dan een derde van het totaal, en West-Duitsland mocht geen eigen militaire staf hebben. In mei 1952 tekenden de zes deelnemende landen het verdrag. Eerder al hadden Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Frankrijk en West-Duitsland een contract ondertekend waarmee West-Duitsland als soevereine staat behandeld werd.17 In februari 1952 was er in de Franse Assemblée Nationale een debat over de EDC. Daaruit kwam naar voren dat de ratificatie van het verdrag moeilijkheden kon opleveren. De internationale situatie was veranderd. In maart 1953 stierf Jozef Stalin, zijn opvolgers leken een minder bedreigende politiek te volgen. In juli 1953 werd er bovendien een wapenstilstand gesloten tussen Noord- en Zuid-Korea. Het leek alsof er sprake was van een détente, een ontspanning, in de Koude Oorlog. Daarmee leek de Duitse herbewapening minder essentieel en groeide het Franse verzet tegen de EDG.18 In West-Duitsland, Italië en de Benelux-landen werd het EDG-verdrag geratificeerd. Eisenhower, die op dat moment president was van de Verenigde Staten, en John Foster Dulles, zijn minister van Buitenlandse Zaken, oefenden druk uit op Frankrijk om het verdrag te ratificeren, evenals Adenauer en de 17 Dinan, Europe Recast, 59-60. 18 Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., 7. 9 Belgische Spaak. In Frankrijk zelf was de EDG onderwerp van heftig debat. In juni 1954 kwam Pierre Mendès-France aan de macht, en hij besloot dat er een beslissing over de EDG genomen moest worden. Daarmee kwam er eind augustus 1954 een parlementair debat. In het debat bleek dat de tegenstanders van de EDG niet zozeer bezorgd waren over de WestDuitse herbewapening, maar over de consequenties voor Frankrijk zelf. Het behoud van het Franse leger was voor hen van groot belang. Tegenstanders maakten zich zorgen over de soevereiniteit van Frankrijk en het behoud van de koloniën. Ook de positie die Frankrijk innam in de internationale betrekkingen zou veranderen na ratificatie: Frankrijk zou dan gezien worden op dezelfde manier als West-Duitsland en Italië, twee overwonnen landen, en als België, Nederland en Luxemburg, drie kleine landen, en niet als de mogendheid die Frankrijk werkelijk was, volgens tegenstanders.19 De sentimenten die bij het debat naar boven kwamen bemoeilijkten een rationele argumentatie. Voorstanders van de EDG waren de christen-democraten, sommige socialisten en centrum-politici.20Uiteindelijk kwamen op 29 en augustus 1954 de Assemblée Nationale bijeen in twee zittingen die bepalend zouden zijn voor de verwerping van het EDG-verdrag. Op 29 augustus begon de vergadering met een speech van Mendès-France waarin hij inhoudelijk inging op het EDG-verdrag.21 Daarna nam Aumeran het woord. Hij had een ‘question préalable’. Paul Reynolds ageerde hiertegen; hij vond de gang van zaken niet democratisch, en merkte op dat de question préalable het debat onmogelijk zou maken. Daniel Mayer was het daar niet mee eens. Er was een kort beraad en de zitting werd onderbroken. Na de onderbreking zei Daniel Mayer dat er naast de question préalable ook nog een ‘notion judicielle’ was van de voorstanders van het EDG-verdrag. Hij lichtte beide toe: de question préalable moest het debat onderdrukken, de notion judicielle zou het debat verplaatsen naar een ander tijdstip. De notion judicielle, die de onderbreking van het debat zou betekenen, zou tevens de onderhandelingen met Brussel weer heropenen. In volgorde van het behandelen van beide voorstellen zou het voorstel van Aumeran voorrang moeten 19 Dinan, Europe Recast, 60-61. 20 Ibidem. 21 G. Biewer (e.a.), Dokumente zur Deutschlandpolitik. Reihe 2: vom 9. Mai 1945 bis 4. Mai 1955 (München/Oldenzaal 2003)57-61. 10 krijgen, want dit was een question préalable. Minister-president Mendès-France adviseerde allebei de voorstellen terug te trekken, zodat het eigenlijke debat beginnen kon. Later konden de voorstellen dan alsnog ingediend worden.22 Inderdaad werden beide voorstellen voorlopig teruggetrokken. Er ontstond inderdaad een debat, waarbij verschillende politici zich uitspraken. De Gaullistische Pierre Sebon was tegen EDG, daarna kreeg de radicaalsocialist René Mayer het woord die juist pleitte voor het EDG-verdrag. Ook Alfred Coste-Floret sprak zich uit voor de EDG.23 De volgende dag, op 30 augustus 1954, werd de notion judicielle opnieuw ingebracht. Chupin, die de notion judicielle ondertekend had, was het niet eens met de terugtrekking ervan.24 Daardoor werd ook het voorstel van Aumeran, de question préalable, weer ingediend. De zitting werd onderbroken en daarna werd er gestemd. Het voorstel van Aumeran werd aangenomen met 24 stemmen voor, en 20 stemmen tegen aanname. Mayer betreurde dit. Vervolgens wilde De Moustier, onafhankelijk vertegenwoordiger, dat MendèsFrance stelling zou nemen. De regering zou zich echter van stemming over het voorstel van Aumeran onthouden, omdat het voorstel leiden kon tot het afwijzen van het EDG-verdrag. Desondanks verklaarde Mendès-France bereid te zijn om op basis van het oorspronkelijke verdrag opnieuw te onderhandelen. Herriot wilde graag spreken en verklaarde zijn handtekening onder het voorstel van Aumeran. Vervolgens riep de oppositiespreker Pineau dringend op tot afwijzing van het voorstel van Aumeran, zodat de regering weer verder zou kunnen onderhandelen met de partnerlanden. Na zijn speech werd er gestemd over het voorstel van Aumeran. 319 politici stemden voor dit voorstel, en 264 stemden tegen. Daarmee werd ook het EDG-verdrag verworpen: het Franse parlement heeft op deze manier het EDG-verdrag van de agenda gehaald, en zich zo tegen het verdrag uitgesproken.25 Hierna kwam de Britse premier Anthony Eden met voorstellen over de kwestie van de WestDuitse herbewapening. Dit werd een intergouvernementeel verdrag, waarmee de West22 G. Biewer (e.a.), Dokumente zur Deutschlandpolitik, 61. 23 Ibidem, 62. 24 Débats de l'Assemblée nationale du 30 août 1954, geraadpleegd via http://www.assemblee- nationale.fr/histoire/ced/30aout1954-1ere-seance.asp 25 G. Biewer (e.a.), Dokumente zur Deutschlandpolitik, 62-63. 11 Duitse herbewapening en de Duitse deelname aan de NAVO toch tot stand kwam. Een belangrijk verschil voor Frankrijk was dat het Franse defensiebeleid gehandhaafd bleef en dat dit niet bovenstatelijk geregeld zou worden. In het voorjaar van 1955 werden de zogenaamde Akkoorden van Parijs geratificeerd.26 26 Van der Vleuten, De bestuurlijke kaart van de Europese Unie, 19. 12 1.2 Partijen Onderstaande hard/zacht eurosceptische indeling is gemaakt op basis van de stemwijze van de partij. Het euroscepsis is dus representatief voor het geval van het EDG-verdrag, maar voor definitieve uitspraken over de eurosceptische insteek is diepgaander onderzoek nodig. Tabel met de uitslag van de stemming over de question prélable van Aumeran. Bron: Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., p. 58. Partij Aantal Voor Tegen politici Afwezig/Stem- Euroscepsis onthouding hard/zacht Communisten 95 95 Hard Progressieven 4 4 Hard Socialisten 105 53 50 2 PRS 76 34 33 9 Zacht U.D.S.R. 24 10 8 6 Zacht M.R.P. 86 2 80 4 Indép. 15 3 11 1 54 12 35 6 27 6 20 1 Paysans 22 10 9 3 Zacht U.R.A.S. 33 16 14 3 Zacht Republ. 73 67 2 4 Hard Partijlozen 12 7 1 4 Totaal 626 319 264 43 d’Outre-mer Républ. Indépend. Indépend. Paysans socialisten 13 Op 19 juni 1954 werd Mendès-France premier. Zijn kabinet bestond uit de Parti RadicauxSocialiste (PRS), het conservatief-liberale Centre National des Indépendents et Paysans (CNIP), de christendemocratische Mouvement Républicain Populaire (MRP), de Gaullistische Union des Républicains d’Action Sociale (URAS), en de UDSR. Binnen het kabinet waren de voorstanders van de EDG de MRP, de CNIP, een deel van de PRS, een deel van de UDSR, en een deel van de URAS. Tegenstanders waren de andere politici die hoorden bij de URAS, de PRS en de UDSR). Mendès-France zelf, die bij de PRS hoorde, was geen tegenstander van de EDG, maar had bezwaren tegen het aspect van Duitse zelfbeschikking. Hij wilde zich in het parlementaire debat ook niet uitspreken voor of tegen de EDG, omdat hij dit een kwestie van zo groot gewicht vond dat hij de stemming niet wilde beïnvloeden.27 Toen er op indirecte wijze gestemd werd, waarbij het EDG-verdrag aangenomen dan wel verworpen zou worden, stemde de Nationale Vergadering met 319 tegen 264 stemmen voor het voorstel. Dit leidde tot de verwerping van het EDG-verdrag, en het vertrek van pro-EDGpolitici uit het kabinet. Vooral de oppositie was tegen de ratificatie van het EDG-verdrag. De communisten, die met een groot aantal vertegenwoordigd waren in de Assemblée Nationale, stemden nagenoeg allemaal tegen. Datzelfde kan gezegd worden van de republikeinse socialisten, die Gaullistisch waren. De socialisten en radicaal-socialisten waren dus verdeeld over de kwestie. De christendemocratische MRP stelde zich pro-Europees op, terwijl vooral de communisten en de Gaullistische republikeinse socialisten – die deel uitmaakten van de oppositie – ervoor verantwoordelijk waren dat het EDG-verdrag uiteindelijk niet geratificeerd werd. Het ging dus niet alleen om de Gaullisten en communisten. Binnen het Parlement werd de tegenstand breed gedragen. De oppositie bestond uit nationalisten die principieel vijandig stonden tegenover Europese integratie, Gaullisten die Frankrijk in militair opzicht onafhankelijk van de andere zes Europese staten 27 Débats de l'Assemblée nationale du 30 août 1954, geraadpleegd via http://www.assemblee- nationale.fr/histoire/ced/30aout1954-1ere-seance.asp 14 wilden zien, en sommige socialisten en radicalen die hun twijfels hadden over de herbewapening van Duitsland.28 Desondanks zijn beide partijen, communisten en Gaullisten (de republikeinse socialisten) te omschrijven als hard eurosceptisch. Ze droegen beiden het standpunt uit dat Europese integratie onverenigbaar was met hun principes. Voor communisten lag het zwaartepunt dan vooral bij de kapitalistische manier waarop Europese samenwerking werd vormgegeven, die ze zagen als een imperialistische westerse hegemonie.29 Gaullisten ageerden juist meer tegen het opgeven van beleidsautonomie en vonden dat de Franse soevereiniteit werd aangetast. Behalve de communistische partij, die massaal tegen het EDG-verdrag was, waren eigenlijk alle partijen diep verdeeld over deze kwestie. In elke partij bevonden zich nationalisten, pacifisten, neutralen en voorstanders van Europese integratie. De verschillende politieke opvattingen bleven van kracht; voorstanders van een verenigd Europa slaagden er niet in hun mede-politici te overtuigen. Binnenlandse standpunten werden belangrijker gevonden, en men zag niet in dat voor een overkoepelde vorm van Europese samenwerking over de interne tegenstellingen heen gekeken moest worden.30 Het debat rondom het EDG-verdrag laat duidelijk zien hoe de politieke partijen verdeeld werden door dit thema. De Duitse herbewapening riep veel emoties op. Gematigde, centristische politici konden hier op een meer pragmatistische manier naar kijken. Zeker na de druk die de Verenigde Staten uitoefenden, zagen ze in dat Duitse herbewapening belangrijk was. Via het EDG-verdrag konden ze dit in een zeker opzicht beheersen: de Duitse legers zouden dan gebonden zijn aan internationale instanties, waar ook Frankrijk zeggenschap over had. Dit werkte als een hefboom voor de Franse machtpositie. Via een samenwerkingsverband zou Frankrijk meer kunnen bereiken. De Gaullisten daarentegen zagen in dat Frankrijk daarvoor wel beleidsautonomie zou moeten prijsgeven. Het buitenlands beleid van Frankrijk zou dan gebonden zijn aan een supranationale instantie; dat 28 Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., 57. 29 Assemblée Nationale, ‘Le rejet de la ratification du traité instituant la Communauté Européenne de Défense’ via http://www.assemblee-nationale.fr/histoire/ced/sommaire.asp, geraadpleegd op 25 mei 2012. 30 Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., 57. 15 wilden ze vermijden.31 Ook de communisten waren het niet met de zienswijze van de gematigde politici eens. 31 Van der Vleuten, De bestuurlijke kaart van de Europese Unie, 19. 16 1.3 Polarisatie Toen de EGKS in augustus 1952 van start ging, was de politieke situatie in Europa niet rooskleurig. In Duitsland was de regering van Adenauer onpopulair en zwak, de Franse overheid stond nog meer onder druk.32 Zoals uit hoofdstuk 1.2 bleek werd de Franse politiek in de Vierde Republiek gekenmerkt door verdeeldheid. Dit was ook het geval in 1954. Er bestond een grote, goed georganiseerde partij van communisten. Deze partij vertoonde totalitaire kenmerken en was erg invloedrijk; de partij bezat een kwart van de zetels.33 Dat was al een destabiliserende factor op zich. Naast deze groep communisten waren er ook Gaullisten, de aanhangers van generaal De Gaulle. De Gaulle was bijzonder populair en radicaal, en hij stond vijandig tegenover de Vierde Republiek als systeem.34 Wel had de regering een bekwame premier in de persoon van Pierre Mendès-France. Dinan noemt hem een van de meest capabele politici van de Vierde Republiek. In juli 1954 dat er een beslissing moest komen over het EDG-verdrag. Hij was er verantwoordelijk voor dat de dramatische betrokkenheid van Frankrijk in Indo-China beëindigd werd op 21 juli 1954, en zou overeenstemming bereiken met rebellen in Tunesië. Daarmee verkeerde hij in een betere positie dan de meeste andere premiers van de Vierde Republiek.35 Roland de Moustier in debat Assemblée: ‘Als ik vertrouwen heb in de regering is dat vooral om de grote persoonlijke kwaliteiten van de leider, voorzitter van de Raad van Bestuur. (…) De voorzitter heeft de meest moeilijke problemen het hoofd geboden en geprobeerd tot een oplossing te komen.’36 Toch was de situatie verre van rooskleurig. De regering was diep verdeeld door een aantal kwesties. Een daarvan was de kwestie Duitsland, die met betrekking tot de EDG belangrijk is. Maar ook de vraag wat men met de Franse koloniën moest doen zorgde voor veel onrust en 32 Dinan, Europe Recast, 55. 33 D. S. Bell, ‘The Fourth Republic, 1944-1958, Cambridge history of modern France’, History of European Ideas, Volume 9 Issue 8 (1988) 756. 34 Bell, ‘The Fourth Republic’, 756. 35 Dinan, Europe Recast, 60. 36 Débats de l'Assemblée nationale du 30 août 1954, geraadpleegd via http://www.assembleenationale.fr/histoire/ced/30aout1954-1ere-seance.asp 17 een gebrek aan stabiliteit. De problemen rondom de koloniale bezittingen van Frankrijk zetten de regering onder druk. Er waren verschillende onlusten in de koloniën; uiteindelijk zou in februari 1955 de Algerijnse oorlog ook leiden tot de val van het kabinet waar MendèsFrance minister-president van was.37 Tegenstanders van het debat maakten zich meer zorgen om de gevolgen die het EDGverdrag zou hebben voor Frankrijk zelf, dan dat ze zich druk maakten over Duitse remilitarisering. Er waren zorgen over de bestaansmogelijkheden van Franse kolonies en zorgen over Frankrijks status in de internationale politiek in de toekomst: volgens sommigen was Frankrijk nu nog een natie die op gelijke voet stond met de Verenigde Staten en GrootBrittannië. De ratificatie zou afbreuk doen aan de positie van Frankrijk, doordat Frankrijk dan militair verbonden zou zijn aan twee verslagen landen (Italië en West-Duitsland) en drie kleine landen (België, Luxemburg en Nederland).38 Ook de vroegere minister-president Herriot stelde dat einde van Frankrijk in zicht was zodra het leger zou verdwijnen. ‘Maar, dames en heren, we hebben veel andere redenen om vijandig tegenover de Europese Defensie Gemeenschap te staan, wij hebben, helaas! veel argumenten. De essentie is dat het gaat om een daling van de soevereiniteit en de onafhankelijkheid van ons land. Ik vraag nog een een ding: wanneer een volk niet meer de zeggenschap over zijn leger heeft, bepaalt hij dan nog steeds zijn standpunt in de diplomatie? Mijn antwoord is: nee.39 Het opgeven van beleidsautonomie was dus een zwaarwegend punt. Hoewel de zorg om de Franse situatie, de Franse positie in de internationale verhoudingen en de Franse soevereiniteit van groot belang waren voor de politici die voor het voorstel van Aumeran stemden, was ook de aversie tegen Duitse herbewapening een belangrijk gegeven. Met de Verdragen van Bonn in 1952 was ‘het probleem Duitsland’ al in zekere zin opgelost. Duitsland kreeg daarbij een aantal rechten van een soevereine staat. Toch was de Duitse 37 M. Thomas, ‘France’s North African Crisis, 1945–1955: Cold War and Colonial Imperatives’, History, vol. 92, issue 306, p.220. 38 Dinan, Europe Recast, 60-61. 39 Débats de l'Assemblée nationale du 30 août 1954, geraadpleegd via http://www.assemblee- nationale.fr/histoire/ced/30aout1954-1ere-seance.asp 18 herbewapening en de Duitse toetreding tot de NAVO een stap te ver.40 De Tweede Wereldoorlog was te kort geleden; Duitse herbewapening en toetreding tot de NAVO maakten Duitsland weer een land om in militair opzicht rekening mee te moeten houden. Ook zou Duitsland dan weer een volwaardige partner binnen de EGKS zijn. Hierbij speelden sentimenten een belangrijke rol. Een goed voorbeeld daarvan is de uitspraak van de vroegere minister-president Herriot: Kijk naar artikel 11 van het Verdrag, waarin staat dat het Duitsland zal worden toegestaan om een politie en gendarmerie in te stellen. Ik noemde een paar keer het gevaar van dit artikel maar er is niet geluisterd. Maar is het mogelijk dat, waar nodig, Duitsland een extra leger van 200.000 mannen en 100.000 kan creëren? In dit artikel wordt gesteld dat deze verplichting geldt voor Duitsland en een intern karakter heeft, Duitslands heeft zo geen last van de tussenkomst van de andere ondertekenaars. Dus als je morgen aan de Gestapo of de SS terug te krijgen, wees dan niet verbaasd.41 Zoals in 1.2 is opgemerkt konden de gematigde, centrale politici hier pragmatischer mee omgaan. De Gaullisten en de communisten en ook veel dissidenten bleven fel gekant tegen de Duitse herbewapening. De Franse regering was dus ook over dit thema diep verdeeld. Naast de directe invloed die ‘het probleem Duitsland’ had op de verwerping van het EDG-verdrag, zorgde het er ook voor dat de regering verdeeld was en werkte het in dat opzicht polariserend. Ondanks de bekwame leiding van premier Mendès-France was er geen sprake van een stabiele situatie. De regering was in augustus 1954 verdeeld vanwege de positie van de Gaullisten en de communisten, en de koloniale politiek en de ‘kwestie Duitsland’ waren twee grote problemen die ervoor zorgden dat er sprake was van een gepolariseerd klimaat waarin tegenstellingen gemakkelijk uitvergroot konden worden. Bij de keuze van politici om het EDG-verdrag te verwerpen, waren ook economische en technische redenen van belang. Frankrijk was veel minder competitief dan de andere landen die betrokken waren bij de EDG: een product uit Frankrijk was simpelweg duurder om te 40 Van der Vleuten, De bestuurlijke kaart van de Europese Unie, 19. 41 Débats de l'Assemblée nationale du 30 août 1954, geraadpleegd via http://www.assemblee- nationale.fr/histoire/ced/30aout1954-1ere-seance.asp 19 produceren dan hetzelfde product uit Duitsland.42 Dat speelde mee de twijfel onder Franse politici te vergroten: ze wilden uiteraard economisch gewin behalen als er producten geproduceerd moesten worden voor een Europese Defensie Gemeenschap, en Frankrijk was nog niet concurrerend genoeg.43 Toch, ondanks de polarisatie die er was binnen de Franse regering en ondanks de verdeeldheid die de Duitse kwestie en het koloniale vraagstuk met zich meebrachten, ging het Frankrijk in economisch opzicht redelijk voor de wind. De Marshallhulp uit Amerika zorgde ervoor dat de Franse economie in 1949 alweer op hetzelfde niveau zat als in 1938, voor de oorlog uitbrak.44 De Franse economie kwam in de jaren 1950 tot bloei.45 Op dat gebied was er dus weinig reden tot polarisatie. 42 Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., 113-114. 43 Bossuat, G., L’Europe des Français (Sorbonne 1996) 226-227. 44 Dinan, Europe Recast, 19. 45 Bell, ‘The Fourth Republic’, 756. 20 1.4 Conclusie Het verdrag van de EDG behandelde de kwestie van de West-Duitse remilitarisatie en de West-Duitse toetreding tot de NAVO. Daarmee zou West-Duitsland iets van soevereiniteit verwerven. Vooral de Verenigde Staten drongen hierop aan. In het licht van de Koude Oorlog was het van belang een sterk West-Duitsland te hebben, zodat de Sovjet-Unie niet via OostDuitsland de invloedssfeer kon vergroten. Daarom kwam in 1950 de Franse politicus Pleven met een plan voor een Europese Defensie Gemeenschap. Op die manier kon Frankrijk controle uitoefenen over de Duitse legers: Duitsland zou dan immers niet zelf de beschikking hebben over eigen legers, maar gebonden zijn aan supranationale instituties, waar ook Frankrijk zeggenschap over had. Het EDG-verdrag werd echter van de agenda afgevoerd (en daarmee afgewezen) toen op 30 augustus 1954 de question préalable van Aumeran werd aangenomen. De Europese integratie werd zo op een doeltreffende manier getroffen. Op dat moment was er sprake van euroscepsis in Frankrijk en in de Franse regering. Dit blijkt uit de twee criteria die toegepast zijn op de situatie in 1954. Wat de politieke partijen betreft, het is opvallend dat vooral de Gaullisten en de communisten zich keren tegen het EDG-verdrag en tegen de Europese integratie. Gaullisten waren niet gericht op Europese integratie vanwege het feit dat hiervoor vaak Franse beleidsautonomie opgegeven zou moeten worden; communisten zagen de Europese samenwerking als een vorm van kapitalisme. Ook binnen de andere partijen waren politici die zich tegen het EDG-verdrag keerden. De tegenstand werd dus breed gedragen, al waren vooral de communisten en de Gaullisten verantwoordelijk voor het mislukken van de ratificatie van het EDG-verdrag. Wat verder pleit voor de conclusie dat er sprake was van euroscepsis in 1954, is het feit dat er sprake was van polarisatie. Hoewel het Frankrijk in economisch opzicht voor de wind ging en de Vierde Republiek in de persoon van Mendès-France een bekwaam minister-president had, was de politieke situatie verre van rooskleurig. De communisten en de Gaullisten hadden een groot deel van de zetels in handen, en dit zorgde voor een onstabiele politiek. Ook was er veel verdeeldheid in de regering over de Duitse kwestie en de vraag wat er met de koloniën gebeuren moest. 21 Er was dus sprake van een klimaat waarin euroscepsis kon gedijen, en dat wordt benadrukt door de positie die de politieke partijen innamen. 22 Hoofdstuk 2. De verwerping van het Europees Grondwettelijk Verdrag in 2005. 2.1. Feitelijke gang van zaken Op 29 mei 2005 gingen de Franse kiezers naar de stembus om te stemmen over het Europees Grondwettelijk Verdrag. Dit Grondwettelijk Verdrag was de uitkomst van een bijeenkomst van de Europese Raad te Laken in december 2001. Daar werd besloten tot het houden van een conventie over deze grondwet. In februari 2002 was de conventie er, onder leiding van Valéry Giscard d’Estaing, de vroegere president van Frankrijk. In juli 2003 kwam de Conventie met een verdragsontwerp voor een Europese grondwet. Dit werd besproken in een intergouvernementele conferentie en in juli 2004 aangenomen door de Europese Raad. Daarmee hadden de regeringsleiders het verdrag ondertekend. De volgende stap was de ratificatie van het verdrag in de binnenlandse politiek van de 25 lidstaten.46 Iedere lidstaat moest zelf beslissen op welke manier het verdrag geratificeerd zou worden. Dat kon door over het verdrag te stemmen in het nationale parlement, of in een referendum. In Frankrijk had het stemmen via een referendum de voorkeur van zowel de elite als de gewone bevolking. Omdat het referendum ook de voorkeur had van de rechtse, Gaullistische ‘Union pour un Mouvement Populaire’ (UMP), de partij van president Chirac, en de president zijn imago wilde verbeteren, besloot hij tot het referendum op 14 mei 2004. Daarmee was de Franse bevolking in de positie het Grondwettelijk Verdrag aan te nemen of te verwerpen.47 Nu ging het referendum alleen over het Grondwettelijk Verdrag. Toch was het niet zo eenvoudig. Voor de stemgerechtigde Franse bevolking ging het niet alleen om de Europese Grondwet, het ging ook om hun mening over de bredere Europese integratie, en hun oordeel over de toenmalige regering en president. Deze minder relevante zaken speelden een grote rol bij de uiteindelijke beslissing.48 Met een relatief hoge opkomst van 69,74% 46 P. Hainsworth, ‘France Says No: The 29 May Referendum on the European Constitution’, Parliamentary Affairs, Volume 59, Issue 1 (2006) 99. 47 Hainsworth, ‘France Says No’, 100. 48 Ibidem 99. 23 werd er met bijna 55% meerderheid overtuigend ‘nee’ gestemd tegen de ratificatie van het grondwettelijk verdrag.49 Dit had enkele consequenties. In Frankrijk nam de positie van president Chirac af als gevolg van het referendum. Men vond dat hij ver van de publieke opinie af stond en men nam het hem kwalijk dat hij mensen wel een keuze gaf door een referendum in te stellen, maar hen tegelijkertijd probeerde te laten weten dat er geen eigenlijke keuze was, dat ‘ja’ stemmen de enige reële optie was. Na het referendum leek het onwaarschijnlijk dat Chirac in 2007 opnieuw presidentskandidaat zou zijn. Ook waren er mensen die vroegen om Chirac’s aftreden. Dit waren onder andere de rechtse politici Le Pen en De Villiers, en de linkse politicus Jack Lang. Maar Chirac had zijn positie als president niet verbonden met de uitkomst van het referendum, in tegenstelling tot generaal De Gaulle in 1969. 50 Wel ontsloeg hij de onpopulaire premier Raffarin, en verving die door Dominique de Villepin, de minister van Binnenlandse Zaken.51 Voor de PS was het referendum ook niet zonder gevolgen. Het referendum had de partij intern verdeeld. Dit bemoeilijkte de keuze van een kandidaat voor de presidentsverkiezingen in 2007. Voor de kleinere linkse politieke partijen als de PCF en de LCR had het referendum juist positieve gevolgen. Hun campagnes kregen goed gehoor, en dit verstevigde hun positie. Ook de kleinere, minder gematigde rechtse partijen zoals het FN en de MPF hadden een soortgelijk succes. Jean-Marie le Pen van het FN vond dat het referendum had laten zien dat er een kloof was tussen de heersende regering, de politieke elite, en de gewone bevolking. 52 Naast de gevolgen die het referendum had in de binnenlandse Franse politiek, had het ook consequenties voor de positie van Frankrijk in Europa. De status en invloed die Frankrijk had in Europa werd minder. Frankrijk was een staat van belang in Europa, een lidstaat die vanaf het begin meedeed met de EGKS en de EU, en die samen met Duitsland de aanjager was van 49 Hainsworth, ‘France Says No’, 105. 50 A.J. Boekestijn, ‘Onbehagen en Verwarring. Frankrijk na het referendum over de Europese grondwet,’ Internationale Spectator, Volume 59, Issue 9 (2005), 443. 51 Hainsworth, ‘France Says No’, 109-110. 52 Ibidem, 111-112. 24 verschillende Europese initiatieven en ontwikkelingen. Ook de band met Duitsland, de FransDuitse as, werd minder hecht als gevolg van de uitkomst van het referendum, en als gevolg van de binnenlandse problemen van de Duitse kanselier Gerhard Schroeder. De SPD van Schroeder stond onder druk en verloor in de verkiezingen. Het leek erop dat de Christlich Demokratische Union Deutschlands (CDU) onder de leiding van Angela Merkel, de SPD spoedig zou vervangen. Met de verzwakte posities van zowel Schroeder als Chirac leek de Frans-Duitse vriendschapsband minder hecht.53 Voor het Verenigd Koninkrijk was de uitkomst van het Franse (en ook het Nederlandse) referendum niet onbevredigend. In een zeker opzicht was het Verenigd Koninkrijk nu niet meer de dwarsligger bij uitstek als het ging om Europese integratie. Ook kon de ministerpresident, Tony Blair, nu geen problemen krijgen met een lastig ratificatieproces over de Europese grondwet in het Verenigd Koninkrijk. Ook het feit dat de positie van Frankrijk en Chirac in Europa ondermijnd was, was voor het Verenigd Koninkrijk van belang. Daarmee konden er – voor het Verenigd Koninkrijk dan – voordeliger beslissingen genomen worden over hervormingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, en over het budget voor 2007-20013. Op een bijeenkomst van de Europese Raad op 16 en 17 juni moest Chirac overgaan op een verdedigende strategie, waarbij hij het Verenigd Koninkrijk aanviel op de onverzoenlijke houding binnen de Europese begroting, en het de Britten verweet het referendum over de grondwet uit te stellen.54 Samen met het referendum in Nederland, dat gehouden werd op 1 juni 2005, zorgde de uitkomst van het Franse referendum er voor dat het hele ratificatieproces niet doorging en het Grondwettelijk Verdrag mislukt was. Daarmee was het proces van Europese integratie op een aanzienlijke manier een klap te verduren. Niet alleen was het Verdrag afgewezen, ook werd duidelijk dat de nationale regeringen, die sinds de oprichting van de EGKS en de EU de Europese integratie hadden vormgegeven, niet op een lijn zaten met de gewone bevolking. Met de uitkomst van het Franse referendum werd niet verhinderd dat de EU in economisch opzicht liberaler zou worden. Ook werd het ‘Franse sociale model’ hiermee niet verzekerd. 53 Hainsworth, ‘France Says No’, 113. 54 Ibidem, 114. 25 Opvallend is dat Alain Lipietz, lid van de Groenen, het betreurde dat met de afwijzing van de Europese grondwet ook enkele bepalingen waren afgewezen, zoals een sterker Europees Parlement en meer ruimte voor burgerinitiatieven. Ook zorgde de Franse verwerping van de Europese grondwet voor een verwijdering tussen de Franse socialisten en Groenen en hun Europese bondgenoten in het Europees Parlement.55 55 Hainsworth, ‘France Says No’, 115-116. 26 2.2 Partijen Om een goed overzicht van de politieke situatie in Frankrijk te hebben, is de uitslag van de eerdere verkiezingen in 2002 een goed hulpmiddel. Tabel: Verkiezingsuitslag 2002, Bron: Taggart&Szczerbiak p.44. Partijenindeling Partij Aantal stemmen Eurosceptisch (extreem) links Lutte Ouvrière 5,72% Hard 4,25% Hard Parti des Travailleurs (PT) 0,47% Hard Parti Socialiste (PS) 16,18% - Parti Communiste Français (PC) 3,37% Zacht Verts 5,25% - Parti Radical de Gauche 2,32% - Pôle Républicain 5,33% Hard 19,88% - 6,84% - Démocratie Liberale (DL) 3,91% - Parti Chrétien-Democrate (PCD) 1,19% - Ligue Communiste Révolutionnaire (LCR) Gematigd links Gematigd rechts Union pour un Mouvement Populaire (UMP), vroeger RPR Union pour la Démocratie Française (UDF) Chasse Pêche Nature Traditions (CPNT) 4,23% (extreem) rechts Front National (FN) Zacht 16,88% Hard Mouvement National Républicain (MEN)2,34% Hard 27 Bij de presidentsverkiezingen in 2002 behaalden de eurosceptische partijen een hoge score, terwijl de gematigd linkse en gematigd rechtse partijen verzwakt werden. Een van de redenen hiervoor was dat de gematigde linkse en rechtse partijen besloten hadden hun houding ten opzichte van de EU niet tot speerpunt in de verkiezingscampagne te maken. Daar konden de kleinere eurosceptische partijen hun voordeel mee doen. Desondanks zijn deze kleine partijen nog steeds onaanzienlijk vergeleken met de twee machtsblokken (gematigd links en gematigd rechts).56 Opvallend was dat het extreem-rechtse Front National veel stemmen kreeg, waardoor Jean-Marie Le Pen presidentskandidaat werd. Het Front National is een ‘harde’ eurosceptische partij, maar daarnaast heeft de partij ook andere harde standpunten, waardoor slechts een klein deel van alle eurosceptische kiezers voor het Front National koos.57 Uiteindelijk werd Jacques Chirac tot president gekozen. Toen president Chirac eenmaal besloten had tot een referendum over het Grondwettelijk Verdrag, gingen de politieke partijen hun standpunt bepalen. De gematigd rechtse partijen waren voor de ratificatie. Dit waren de UMP van president Chirac, en de kleinere ‘Union pour la Democratie Française’ (UDF). Andere rechtse partijen die minder gematigd waren en vaak eurosceptisch, wilden juist dat het verdrag werd afgewezen. Dit waren de Mouvement Pour la France (MPF), het Front National (FN), de Mouvement National Républicain (MNR), en de Rassemblement pour la France (RPF). Ook binnen de UMP waren enkelen die tegen het verdrag waren.58 Voor de linkse partijen gold hetzelfde. De minder gematigden, kleinere partijen waren meer eurosceptisch en steunden een eventuele verwerping van het verdrag. Dit waren de ‘Parti Communiste Français’(PCF), de ‘Ligue Communiste Révolutionnaire’ (LCR), de ‘Lutte Ouvrière’ (LO), en de ‘Parti des Travailleurs’. De meer gematigde ‘Parti Socialiste’ (PS) en de Groenen waren minder uitgesproken. Beide partijen waren officieel voor de ratificatie van het verdrag, en waren door middel van een intern referendum tot die stap gekomen. Binnen de PS waren 59% van de stemmers voor het verdrag, binnen de Groene Partij 53%. Daaruit blijkt al dat er geen sprake was van eensgezindheid in de PS en de Groene Partij. Er waren 56 Szczerbiak en Taggart, Opposing Europe?, 46. 57 Ibidem, 52. 58 Hainsworth, ‘France Says No’, 100. 28 veel dissidenten, die het niet nalieten om, ondanks de officiele koers van hun partij, openlijk campagne te voeren voor afwijzing van het verdrag. De belangrijkste dissident was Laurent Fabius, de vroegere Franse premier, en tweede man binnen de PS.59 Politiek Frankrijk was duidelijk verdeeld in twee kampen, waarvan het ene wilde dat de Franse bevolking ‘nee’ zou stemmen, en het andere ‘ja’. Het eerste kamp bestond vooral uit kleine partijen en dissidenten uit grotere partijen. Het tweede kamp schilderde hen af als xenofobisch en beperkend in hun nationalisme. Dit waren vooral de gevestigde partijen, de politieke elite: de UMP, UDF en PS.60 Veel aanhangers van de PS veranderden van mening en kozen ervoor het grondwettelijk verdrag weg te stemmen in plaats van aan te nemen. Hetzelfde gebeurde met sommige rechtse kiezers, maar dan andersom. Uiteindelijk was de uitkomst van het referendum – ‘nee’ tegen het grondwettelijk verdrag – gebaseerd op de minder gematigd linkse en rechtse kiezers, en op de niet eenzijdige opstelling van de PS, waar veel dissidenten waren. Ook veel aanhangers van de kleine (extreem)linkse partijen, zoals de CNPT, de MRC, de Parti Radical de Gauche (PRG) en Attac, waren tegen het ratificeren van het grondwettelijk verdrag. Ondanks de geringe partijgrootte en de minder gematigde opstelling waren deze partijen er goed in hun achterban te mobiliseren. Samen met de tegenstanders van het verdrag binnen de PS, PCF en de Groene Partij was dit een invloedrijk blok.61 59 Boekestijn, ‘Onbehagen en Verwarring,’ 446. 60 Hainsworth, ‘France Says No’, 178. 61 Ibidem, 106-107 29 2.3 Polarisatie Verschillende ontwikkelingen in 2005 zorgden ervoor dat men eerder geneigd was ‘nee’ te stemmen. Met name voor de verschillende rechtse partijen speelde de kwestie van het Turkse lidmaatschap van de EU een grote rol. Zij waren hier fel tegen gekeerd en daarmee ook sceptischer ten opzichte van Europa.62 Sommige rechtse partijen maakten het thema van het Turkse lidmaat een onderdeel van hun campagne tegen de Europese grondwet. In de slogan van de FN stond dat men nee moest zeggen tegen de Constitutie, en nee moest zeggen tegen Turkije. Ook de MNR en de MPF deelden die mening.63 In 2005 was het Turkse toetredingsproces nog maar net begonnen. Maar de Franse bevolking stond hier uiterst negatief tegenover. Gemiddeld waren in Europa 34,4% van de mensen voor de Turkse toetreding; in Frankrijk was dat slechts 24%.64 De kwestie van het Turkse lidmaatschap werkte polariserend omdat bepaalde eurosceptische zaken uitvergroot werden. Veel burgers en politici waren hier fel tegen gekant, en dachten daardoor ook sceptischer over Europa. Toch is er wel een verschil. Normaal gesproken is men eurosceptisch vanwege de klassieke principes, bijvoorbeeld het behoud van zoveel mogelijk beleidsautonomie. Eurosceptici zijn in het algemeen juist positief over uitbreiding van de EU: hoe meer verbreding er is, hoe minder soevereiniteit er opgegeven hoeft te worden. De Turkse toetreding echter is voor velen onlosmakelijk verbonden met een andere cultuur, een andere religie, en is daarom niet gewenst. Afgezien van dat verschil werkte de kwestie van het Turkse lidmaatschap wel polariserend en versterkte eurosceptische breuklijnen, en verstevigde het de positie van eurosceptici. Ook de sociaaleconomische situatie in Frankrijk was een belangrijke oorzaak voor de uitkomst van het referendum. Toen Chirac in 1995 aantrad, was er een werkloosheidspercentage van ruim 11%. Hij beloofde dit drastisch te verminderen; echter was er na elf jaar een werkloosheidspercentage van 10,2%. Het economische beleid van 62 J. Gerhards en S. Hans, ‘Why Not Turkey? Attitudes towards Turkish Membership in the EU among Citizens in 27 European Countries’, Journal of Common Market Studies, Volume 49, Issue 4 (2001) 746. 63 Hainsworth, ‘France Says No’, 104-105. 64 Gerhards en Hans, ‘Why Not Turkey?’, 746. 30 Frankrijk was niet erg succesvol.65 Er was sprake van sociale en industriële onrust en van verslechterende werkloosheidcijfers (deze waren de slechtste in vijf jaar).66 De situatie was zo ernstig, dat later dat jaar er rellen zouden uitbreken. In oktober en november 2005 kwamen vooral jongeren in opstand in de buitenwijken van Franse steden. Ze vernielden veel, waren gewelddadig, staken auto’s in de brand en eisten het vertrek van Sarkozy.67 Daaruit blijkt een zekere onvrede over de sociaaleconomische situatie, en verzet tegen de toenmalige regering. Vanuit die omstandigheden kozen mensen er eerder voor het grondwettelijk verdrag niet te ratificeren. In het grondwettelijk verdrag stond verdere liberalisatie van diensten vastgesteld. Men vreesde voor meer werkloosheid, voor minder sociale bescherming voor de Franse arbeiders, en zag dit als een bedreiging voor het Franse sociale systeem. Met het nieuwe verdrag zouden arbeiders afkomstig uit landen als Polen naar Frankrijk gaan en ‘Franse arbeidsplaatsen’ innemen. Deel III uit de Constitutie gaat over het concept van vrij handelsverkeer in Europa, maar refereert ook naar de sociale aspecten daarvan. De tegenstanders van het verdrag gebruikten dat om te waarschuwen tegen ratificatie, om zo een erg liberaal, Angelsaksisch Europa te voorkomen.68 Volgens een TNS SOFRES poll was de belangrijkste reden om tegen het verdrag te stemmen de angst om Franse banen te verliezen aan buitenlandse arbeiders (46%). Een andere belangrijke reden was de sociaaleconomische situatie in Frankrijk (40%), en ook werd de Europese grondwet door velen als te liberaal gezien (34 %). Men vreesde dat het Franse sociale systeem zou gaan lijken op het Engelse.69 De sociaal-economische situatie in Frankrijk was dus van directe invloed op de verwerping van het Grondwettelijk Verdrag. Ook voor de politieke situatie in 2005 gold dat er sprake was van polarisatie. Dit sloeg ook daadwerkelijk terug op het referendum over het Grondwettelijk Verdrag: de politieke situatie was voor veel kiezers een reden om ‘nee’ te stemmen. De regering van Chirac stond 65 Boekestijn, ‘Onbehagen en Verwarring,’ 444. 66 Hainsworth, ‘France Says No’, 102. 67 H. Koff en D. Duprez, ‘The 2005 Riots in France: The International Impact of Domestic Violence’, Journal of Ethnic and Migration Studies, Volume 35 Issue 5 (2009) 715-716 68 Hainsworth, ‘France Says No’, 103-104. 69 Ibidem, 108-109. 31 onder druk. De Franse bevolking had weinig vertrouwen in hem. Zijn geloofwaardigheid was afgenomen en hij was vervreemd geraakt van de kiezers.70 Daar was ook reden toe: er waren serieuze problemen in de Franse regering. De houding van de regering in de Irak-oorlog was problematisch.71 Er was sprake van schandalen, waardoor de minister van Financiën moest aftreden. Ook een poging van de regering om tweede pinksterdag als feestdag af te schaffen, zorgde voor veel onvrede. De populariteit van president Chirac en premier Raffarin nam steeds meer af. In de ogen van veel voorstanders van het grondwettelijk verdrag was het daarom beter als de regering en de staatsleiders zich zo min mogelijk bemoeiden met de campagne.72 Desondanks zagen veel burgers een stem tegen het Grondwettelijk Verdrag als een stem tegen Chirac. Met het referendum bleek dat de Franse regering minder eurosceptisch was dan de stemgerechtigde bevolking, aangezien velen hiermee een bewijs zagen voor de kloof tussen overheid en burger. Er kan dus aangenomen worden dat het ‘geheel van Frankrijk’ in 2005 nog eurosceptischer was dan geconcludeerd wordt als gevolg van de mening van partijen en politici. 70 Boekestijn, ‘Onbehagen en Verwarring,’ 444-445. 71 Ibidem, 444. 72 Hainsworth, ‘France Says No’, 104. 32 2.4 Conclusie In mei 2005 vond het referendum plaats waarmee de Franse bevolking zich uit moest spreken voor of tegen de ratificatie van het Europees Grondwettelijk Verdrag. Met bijna 55% meerderheid sprak Frankrijk zich uit tegen de Europese Grondwet. Ook dit bracht, net als de ratificatieproblematiek in 1954, de Europese integratie een serieuze klap toe. Hoewel de ratificatieprocedure anders was dan die in 1954 – toen stemde de Assemblée Nationale, hier stemde het Franse volk – kan ook over 2005 geconcludeerd worden dat er sprake was van euroscepsis in de regering. Bij de ratificatie van het Grondwettelijk Verdrag voerden de politieke partijen immers intensief campagne en namen ieder een standpunt in. Daaruit blijkt dat vooral de partijen aan de flanken, de extreem-linkse en de extreem-rechtse partijen, tegenstander waren van de Europese integratie en tegenstander van het Grondwettelijk Verdrag. Opvallend is dat de andere, veelal gematigde partijen veel dissidenten kende die zich uitspraken Franse politiek. Het sterkst gold dat voor de gematigdlinkse Parti Sociale (PS). Euroscepsis was dus breed vertegenwoordigd in politiek Frankrijk. Hoewel elke partij of elke dissident die tegen de ratificatie van de Europese grondwet was daar eigen redenen voor had, was er onlosmakelijk een idee van protectorisme, populisme, antiglobalisering en nationalisme mee verbonden. De afwijzing van het verdrag was duidelijk en daarmee leek het euroscepsisme in Frankrijk prominent aanwezig. Ook het klimaat was in 2005 gepolariseerd. De regering van de onpopulaire president Chirac stond onder druk; dit was ook voor veel mensen een reden om het Grondwettelijk Verdrag af te wijzen. Ook de sociaal-economische situatie was niet erg rooskleurig. Er was veel werkloosheid en maatschappelijke onrust. Daarnaast was er de kwestie van het Turkse lidmaatschap, die in een heel ander opzicht euroscepsis opriep, maar desondanks een splijtzwam vormde en de politiek verdeelde. Er was dus sprake van een gepolariseerd klimaat waarin euroscepsis kon toenemen. 33 Slotconclusie. In hoeverre is euroscepsis nu een nieuw verschijnsel in Frankrijk? Toen in 2005 de Europese integratie een gevoelige klap kreeg met de verwerping van het Grondwettelijk Verdrag in een referendum, leek euroscepsis in dat land een feit te zijn. De logische vraag is dan natuurlijk, of het Franse euroscepsis van recente aard is. Dit onderzoek heeft laten zien dat dit niet het geval is. Het Franse euroscepsis bestaat al tientallen jaren, en heeft regelmatig een rol gespeeld in de houding die Frankrijk innam ten opzichte van de EU. Dat werd duidelijk toen in 2005 het Grondwettelijk Verdrag niet geratificeerd werd, maar ook eerder, toen in 1992 bij een referendum over het Verdrag van Maastricht de gemaakte afspraken met slechts een heel kleine meerderheid geratificeerd werden. De meerderheid was zo klein dat deze twijfels veroorzaakte over de Franse verbondenheid aan de Europese samenwerking. Nog eerder, in de jaren zestig, voerde president De Gaulle een politiek die de ‘politiek van de lege stoel’ genoemd werd, en waarbij hij een defensieve strategie hanteerde om zo de Europese integratie te hinderen. En een ander voorbeeld is de situatie zoals die was in 1954, bij de verwerping van het EDG-verdrag. Hoewel het EDG-verdrag uit 1954 door het Franse parlement verworpen werd, en het Grondwettelijk Verdrag uit 2005 door het Franse volk, namen de politieke partijen in beide gevallen een duidelijke mening in, die veelzeggend is voor de mate waarin de Franse regering eurosceptisch was. In dit onderzoek zijn beide gevallen met elkaar vergeleken volgens de twee gebruikte criteria, namelijk de positie van de politieke partijen en de polarisatie op dat moment. Duidelijk is dat euroscepsis geen nieuw fenomeen is, maar wel zijn er veranderingen te zien in de manier waarop dit tot uiting komt. Wat politieke partijen betreft is het opvallend dat in ’54 (en ook jaren zestig en in 1992, maar dat terzijde) naast dissidenten uit gematigde partijen, vooral Gaullistische partijen en communisten verantwoordelijk waren voor euroscepsis. In 2005 daarentegen waren de Gaullisten en communisten veel gematigder, en pro-Europees, zoals bijvoorbeeld de Gaullistische president Chirac ijverig campagne voorde vóór het Grondwettelijk Verdrag. In 2005 was er een grote rol voor uitgesproken eurosceptische partijen, zoals het Front National van Le Pen. Belangrijk is dat er in 2005 veel dissidenten waren die tegen de officiële 34 koers van hun partij ingingen. Dat gold met name voor de normaal pro-Europese Parti Socialiste (PS), waarin de tweedeling zo opvallend was dat de negatieve uitslag daar voor een deel op teruggevoerd kan worden. Daarmee was euroscepsis in beide periodes wel verschillend, hoewel in beide situaties er sprake was van euroscepsis. Ook opvallend is dat er in beide onderzochte situaties sprake was van polarisatie. Ook hierin zijn verschillen te zien tussen 1954 en 2005. In beide gevallen stond de regering onder druk, in 1954 was dat vanwege de positie van de Gaullisten en de communisten, in 2005 was vooral de persoon van Chirac onpopulair, ook waren er politieke schandalen, en andere destabiliserende factoren. In 2005 was bovendien sprake van een ongunstig sociaaleconomisch klimaat. Verder waren in beide gevallen regeringen verdeeld door actuele kwesties. In 1954 was dat het koloniale beleid en de kwestie Duitsland, in 2005 ging het om de Turkse toetreding tot de EU. het is aannemelijk dat de mate waarin de politiek niet stabiel was, en de sociaaleconomische situatie te wensen overliet, impact had op de mate waarop euroscepsis de overhand had. Zowel in 1954 als in 2005 was dit het geval. Bovendien werd de houding van Frankrijk ten opzichte van Europa in beide gevallen bepaald door andere grote Europese thema’s die veel weerstand en polarisatie opriepen. In 1954 was dat de kwestie van de Duitse herbewapening, in 2004 was dat de kwestie van de Turkse toetreding tot de EU. Dat leidt tot de conclusie dat er zowel in 2005 als in 1954 sprake was van euroscepsis in de Franse regering en in de Franse partijen, hoewel het wel gaat om verschillende partijen, en dat er zowel in 2005 als in 1954 sprake was van een gepolariseerd klimaat (hoewel ook hier verschillen te zien zijn in polariserende factoren) waarin euroscepsis een aannemelijk fenomeen was. Voor Frankrijk geldt dus dat euroscepsis geen nieuw fenomeen is, maar juist een kwestie die in ieder geval al vanaf de jaren ’50 van toepassing was op de Europese integratie. Wat betekent dit nu? Het feit dat het Franse euroscepsisme niet nieuw is, wil niet zeggen dat er geen reden is tot zorg. Over de verwerping van het Grondwettelijk Verdrag stelt Hainsworth het volgende: ‘The French No may make some problem solving difficult both for France and for its partners, but the ‘show’ will go on. It is not the first time that France and 35 the EU have faced logjam and, in the passage of time, the results of the French referendum – albeit striking – are not going to halt the process of further integration’.73 Toch is dit te gemakkelijk gesteld. Er is inderdaad sprake van Frans euroscepsis in het verleden, en inderdaad heeft dit euroscepsis de Europese integratie vaak bemoeilijkt. Toch zijn er duidelijke verschillen die erop wijzen dat de situatie wel degelijk anders is. In 1954 was euroscepsis vooral aanwezig in Gaullistische en communistische partijen, nu is euroscepsis voor een belangrijk deel vertegenwoordigd in politici in gevestigde, centristische partijen. Ook het feit dat er nieuwe zaken zijn die de aandacht vragen, die politici op een nieuwe manier laat reflecteren op Europese integratie, maakt dat een dergelijke uitspraak genuanceerd kan worden. De kwestie van de Turkse toetreding bijvoorbeeld zorgt voor een heel nieuwe vorm van euroscepsis, waarbij internationale invloeden van een heel andere aard mee gaan spelen en druk uitoefenen op de Europese Unie. Hoe euroscepsis er in de toekomst uit zal zien en hoe dit de Europese integratie zal beïnvloeden is, spijtig genoeg, onzeker. 73 Hainsworth, ‘France Says No’, 116. 36 Literatuurlijst Aron, R., en Lerner, D., (red.), La Querelle de la C.E.D.: Essais d’analyse sociologique (Parijs 1956). Assemblée Nationale, ‘Le rejet de la ratification du traité instituant la Communauté Européenne de Défense’ via http://www.assemblee-nationale.fr/histoire/ced/sommaire.asp, geraadpleegd op 25 mei 2012. Bell, D. S., ‘The Fourth Republic, 1944-1958, Cambridge history of modern France’, History of European Ideas, Volume 9 Issue 8 (1988). Biewer, G. (e.a.), Dokumente zur Deutschlandpolitik. Reihe 2: vom 9. Mai 1945 bis 4. Mai 1955 (München/Oldenzaal 2003). Boekestijn, A.J. ‘Onbehagen en Verwarring. Frankrijk na het referendum over de Europese grondwet,’ Internationale Spectator, Volume 59, Issue 9 (2005), 443-447. Bossuat, G., L’Europe des Français (Sorbonne 1996). Débats de l'Assemblée nationale du 30 août 1954, geraadpleegd via http://www.assembleenationale.fr/histoire/ced/30aout1954-1ere-seance.asp Dinan, D., Europe Recast: a History of European Union (Hampshire 2004). Gerhards, J., en Hans, S., ‘Why Not Turkey? Attitudes towards Turkish Membership in the EU among Citizens in 27 European Countries’, Journal of Common Market Studies, Volume 49, Issue 4 (2001) 741-766. Hainsworth, P., ‘France Says No: The 29 May Referendum on the European Constitution’, Parliamentary Affairs, Volume 59, Issue 1 (2006) 98-117. Kiiver, P., The National Parliaments in the European Union (Den Haag 2006). Koff, H., en Duprez, D., ‘The 2005 Riots in France: The International Impact of Domestic Violence’, Journal of Ethnic and Migration Studies, Volume 35 Issue 5 (2009) 713-730. Parsons, C., ‘Showing Ideas as Causes: the Consequences of the European Union’, International Organization, Vol. 56, No. 1 (Winter, 2002). 37 Szczerbiak, A., en Taggart, P., Opposing Europe? The Comparative Party Politics of Euroscepticism, vol.1 (Oxford 2008). Thomas, M., ‘France’s North African Crisis, 1945–1955: Cold War and Colonial Imperatives’, History, Volume 92, Issue 306 (2007) 207-234. Vleuten, A. van der (red.), De bestuurlijke kaart van de Europese Unie: Instellingen, besluitvorming en beleid (Bussum 2007). 38 Peerreview thesis Mirte Nijman, 18 juni 2012. Interne consistentie: In de inleiding wordt duidelijk gezegd wat er onderzocht wordt en op welke manier. De opbouw van de hoofdstukken wordt helder omschreven. Uit het theoretisch kader is te zien dat er veel aandacht is besteed aan het abstractere debat rondom euroscepsis. Dat is goed gedaan! Een puntje is wel dat de termen uit het theoretisch kader (hard/zacht euroscepsis, instrumental/political euroscepsis, etc.) niet echt terugkomen in de twee hoofdstukken en de conclusie, terwijl dat wel een toegevoegde waarde kan hebben, waardoor je ook sterker een positie kunt innemen in het wetenschappelijke debat. In de beide hoofdstukken wordt veel feitelijke informatie gegeven over de situatie in de onderzochte periodes, waaruit duidelijk blijkt hoe het klimaat in Nederland is als het gaat om euroscepsis. Misschien wordt dat versterkt door meer te concluderen uit wat je nu eigenlijk zegt. De verschillende onderdelen van de tekst kunnen beter op elkaar aansluiten dan dat nu het geval is, en de structuur van de hoofdstukken kan ook overzichtelijker, de logica achter de verschillende tussenkopjes is niet heel duidelijk. (Wat spelling en taal betreft, het gaat natuurlijk om een conceptversie dus om daar kritiek op te uiten is niet heel constructief, dat wordt toch wel veranderd, maar je kunt beter consequent in de tegenwoordige óf verleden tijd schrijven). In de conclusie begin je met het herhalen van de centrale vraag. Dat is heel goed, maar de conclusie wint aan kracht als de vraag aan het begin duidelijk beantwoord wordt. Dus iets als ‘is euroscepsis toegenomen?’ ‘ja/nee, en de verschillen en overeenkomsten zijn als volgt’. Externe constistentie: Over het algemeen wordt er goed verwezen naar gebruikte literatuur, er zijn een aantal stukken waar beweringen worden gedaan die niet direct na te trekken zijn via noten of iets dergelijks (bijvoorbeeld pag. 11, waar uitspraken worden gedaan over de LPF). Goede literatuurlijst, met ook primaire bronnen. (Lijst nog wel even alfabetisch ordenen). 39 Een bruikbaar boek voor het onderzoek is misschien dat van A. Szczerbiak en P. Taggart, Opposing Europe? The Comparative Party Politics of Euroscepticism, vol.1 (Oxford 2008). Daarin wordt meer gezegd over euroscepsis binnen de regering, en wordt de indeling gebruikt in hard en zacht euroscepsis waar je zelf naar refereert. Een dergelijke indeling kan je stuk versterken doordat het een criterium is voor euroscepsis waarbij je duidelijk euroscepsis meten kunt. 40