Is euroscepsis nieuw

advertisement
Is euroscepsis nieuw?
Een vergelijking tussen de verwerping van het Grondwettelijk Verdrag in 2005
en de verwerping van de Europese Defensie Gemeenschap in 1954, in Frankrijk.
Scriptie bij de cursus ‘Europa en de wereld’
Begeleider: Mathieu Segers
Student: Joanne de Mooij, 3464687
Datum: 07-06-2012
1
Inhoud
Inleiding
p. 3
1. De verwerping van het EDG-verdrag in 1954
1.1 Feitelijke gang van zaken
p. 7
1.2 Partijen
p. 13
1.3 Polarisatie
p. 17
1.4 Conclusie
p. 21
2. De verwerping van het Grondwettelijk Verdrag in 2005
2.1 Feitelijke gang van zaken
p. 23
2.2 Partijen
p. 27
2.3 Polarisatie
p. 30
1.4 Conclusie
p. 33
Slotconclusie
p. 34
Literatuurlijst
p. 37
Peerreview
p. 39
2
Inleiding.
Euroscepsis is een fenomeen dat bestaande politieke structuren doorkruist. Politici kunnen
enthousiast zijn over verdere Europese integratie of juist niet ongeacht de partij waartoe ze
behoren.1 Dat geldt ook voor de mensen die op hen stemmen; zij hebben ook hun politieke
voorkeur, en nemen ten opzichte van Europa een bepaald standpunt in. Ook komt het
regelmatig voor dat de meeste politici positief staan tegenover de Europese Unie, terwijl het
merendeel van de bevolking van dat land die mening niet deelt. Deze kloof tussen de
politieke elite en de rest van de samenleving kan een verklaring zijn voor het falen van
verschillende EU-initiatieven.
In 2004 werd een voorstel gedaan voor een grondwettelijk verdrag. Deze Europese
Grondwet is echter niet tot stand gekomen, omdat het verdrag niet geratificeerd kon
worden. Een belangrijk struikelblok voor de ratificatie was het feit dat de Franse en
Nederlandse bevolking in een referendum voor of tegen de Europese Grondwet konden
stemmen. Op 1 juni 2005 werd het Nederlandse referendum gehouden. 61,6% van de
mensen stemde tegen de Grondwet. Hoewel het Nederlandse referendum officieel niet
bindend was, heeft de regering besloten zich neer te leggen bij de uitslag, ook al was een
Kamermeerderheid vóór. Daarmee kon Nederland het verdrag niet ratificeren. Eerder was
ook in Frankrijk een referendum gehouden over het grondwettelijk verdrag. Op 29 mei 2005
stemde ook daar het merendeel van de kiezers tegen met 54,9%. Doordat Frankrijk en
Nederland het Europees grondwettelijk verdrag verwierpen, kon men niet op deze manier
hiermee doorgaan. Alle lidstaten moesten unaniem in de nationale politiek het verdrag
accepteren.2
Hoewel Nederland een imago had als pro-Europese lidstaat, hadden in het verleden in
Frankrijk vaker eurosceptici de overhand gehad. Belangrijk in dit verband is de Europese
Defensie Gemeenschap (EDG). In 1950 kwam de Franse premier Pleven met een plan voor
een gezamenlijk Europees leger. Daarmee kon West-Duitsland in de positie worden gesteld
1
C. Parsons, ‘Showing Ideas as Causes: the Consequences of the European Union’, International Organization, Vol. 56, No. 1
(Winter, 2002), 50-51.
2
A. van der Vleuten (red.), De bestuurlijke kaart van de Europese Unie: Instellingen, besluitvorming en beleid (Bussum 2007)
32.
3
om zich te verdedigen tegen een eventuele dreiging vanuit de Sovjet-Unie. Dit lag natuurlijk
gevoelig na de Tweede Wereldoorlog. Door de overkoepelende Defensie Gemeenschap zou
Duitsland gecontroleerd kunnen worden, wat een geschikte oplossing leek. Ook zou met de
oprichting van de Europese Defensie Gemeenschap een Europese Politieke Unie tot stand
komen. In 1952 werd het verdrag ondertekend door Frankrijk, Luxemburg, België,
Nederland, West-Duitsland en Italië. Ook hier ging het mis toen het verdrag geratificeerd
moest worden. Het Franse parlement zag geen heil in de herbewapening van Duitsland en
wees in augustus 1954 het verdrag af, met 264 voor- en 319 tegenstemmen.3 Dit was
ironisch, omdat Frankrijk de lidstaat was die het initiatief tot dit plan genomen had. Ook hier
is sprake van verschil in mate van euroscepsis, niet alleen tussen de politieke elite en de
gewone bevolking, maar ook in de regering zelf. Blijkbaar is er ook een kloof tussen politieke
leiders en politieke partijen.
In het huidige Frankrijk, de Vijfde Republiek, is de politiek in hoofdzaak een bipolair systeem
met meerdere partijen. De twee dominante partijen zijn de linkse Parti Socialiste (PS) en de
rechtse Rassemblement pour la République (RPR). In beide partijen zijn anti-Europese
onderstromen, maar de leiders besloten altijd hun partij op een constructieve manier te
positioneren op processen in Europa.4 Op partijniveau was er tussen de grote linkse en
rechtse partijen geen groot verschil in de houding tegenover Europa; echte euroscepsis
moest dus afkomstig zijn van kleine partijen in de periferie van het politieke systeem. De
extreemrechtse en –linkse partijen waren uitgesproken tegenstanders van Europese
integratie. Vooral het Front National, een rechts-nationalistische partij, zag het als taak de
Franse identiteit te beschermen. Een bekende leider van het Front National was Jean-Marie
le Pen, die blij was met de uitslag van het referendum over het grondwettelijk verdrag.
Dergelijke extreme partijen hadden niet als eerste doel het verkrijgen van macht en
verantwoordelijkheden, maar wilden de consensus die er in het systeem was veranderen.5
Voor Maastricht echter was het Franse politieke debat vooral gericht op de kloof tussen links
en rechts, en was de Europese kwestie hierin veel minder relevant. De partijen die
3
D. Dinan, Europe Recast: a History of European Union (Hampshire 2004) 57-61.
4
A. Szczerbiak en P. Taggart, Opposing Europe? The Comparative Party Politics of Euroscepticism, vol.1 (Oxford 2008) 38.
5
Szczerbiak en Taggart, Opposing Europe?, 41.
4
eurosceptisch zijn, hebben hiertoe verschillende redenen. Linkse en communistische
eurosceptische partijen ageren niet zozeer tegen Europese samenwerking, maar tegen het
kapitalistische systeem. De rechtse eurosceptische partijen zijn hierin meer uitgesproken; zij
presenteren zichzelf als nationalistische partijen, die Frankrijk en de Franse soevereiniteit
verdedigen tegen het grotere geheel van landen en instituties.6
In Frankrijk is de Europese integratie een belangrijk politiek vraagstuk geworden.
Tegenwoordig zijn er naast de bestaande euro-sceptische partijen een aantal nieuwe
partijen opgekomen. Volgens Szczerbiak en Taggart kan dit verklaard worden doordat de
publieke opinie euro-sceptischer is geworden.7 Het totaal van eurosceptische partijen had
redelijk veel aanhang, maar bij de landelijke verkiezingen van 2002 leek dit verdwenen en
waren de vertrouwde linkse en rechtse blokken weer dominant. Daarmee lijkt het erop dat,
volgens Szczerbiak en Taggart, de Franse regering voorlopig in hoofdzaak positief de EU zal
bejegenen.8 Met de manier waarop de politieke partijen echter stelling namen in het debat
rond het Grondwettelijk Verdrag in 2005 is dat echter nog maar de vraag.
Volgens Szczerbiak en Taggart is onder de Franse bevolking en in het Franse partijenstelsel
de euroscepsis gegroeid. Dit komt doordat de Europese integratie een belangrijker thema
werd in het politieke debat. Dit is een logische ontwikkeling, die de gang van zaken goed lijkt
te verklaren. De uitkomst van het referendum over het grondwettelijk verdrag is dan ook
niet verbazingwekkend. Toch is het de vraag of de Franse euroscepsis tegenwoordig een
grotere rol speelt dan vroeger. In het verleden is immers in sommige gevallen ook duidelijk
dat de bevolking en de partijen Europese integratie effectief verhinderen, vooral bij het
mislukken van de EDG, de Europese Defensie Gemeenschap. Daar bleek bij de ratificatie, net
als in 2005, dat de partijen een andere koers voor ogen hadden dan de regering. Ook in 1954
was dus al weerstand tegen de Europese integratie. Dat leidt tot de volgende vraag: in
hoeverre is Frankrijk eurosceptischer geworden sinds de jaren ’50? Hierbij moeten
vergelijkingen getrokken worden tussen de ratificatieproblematiek rond de EDG in 1954 en
de huidige situatie, waar ook ratificatieproblemen te zien zijn rond het grondwettelijk
6
Szczerbiak en Taggart, Opposing Europe?, 42-43.
7
Ibidem, 38.
8
Ibidem, 56-57.
5
verdrag in 2005. In dit onderzoek gaat het dan vooral om euroscepsis binnen de Franse
politiek en de regering; de publieke opinie is een andere kwestie die in dit onderzoek
nauwelijks naar voren zal komen.
De stand van zaken wat euroscepsis betreft is te meten door te kijken naar twee zaken. In de
eerste plaats is het van belang hoe het politieke en het sociaal-economische klimaat in
Frankrijk gepolariseerd was in 1954 en in 2005. Het gaat dan ook om de thema’s die dan aan
de orde zijn en de politiek in verdeeldheid brengen. Polarisatie is een goed meetinstrument
om twee redenen. In de eerste plaats leidt polarisatie tot uitvergroting van de breuklijnen
binnen partijen, en zorgt dit ervoor dat men sneller stelling neemt en sceptischer staat
tegenover Europese integratie. In de tweede plaats zorgt polarisatie er ook voor dat de
partijen aan de flanken, de extreem-linkse en extreem-rechtse partijen, aan invloed winnen.
Juist partijen aan de flanken zijn vaak onversneden eurosceptisch.
In de tweede plaats is van belang, zoals Taggart en Szczerbiak terecht opmerken, de stand
van zaken te bekijken wat betreft de houding van politieke partijen. Zij maken een nuttige
opdeling in zogenaamde ‘harde’ en ‘zachte’ partijen. ‘Harde’ eurosceptische partijen zijn
principieel gekant tegen Europese integratie, en willen dat hun land zich terugtrekt uit de EU
óf willen dat hun land zich in ieder onderwerp betreffende de EU zich zo weerbarstig
mogelijk opstelt. Vaak is dit een single-issue-partij, die Europa als hoofdthema heeft, of een
partij die ideologische motieven heeft om Europese integratie af te wijzen en zich
bijvoorbeeld communistisch conservatief, socialistisch of populistisch noemt. 9 ‘Zachte’
eurosceptische partijen daarentegen zijn niet uit principe tegen Europese integratie maar
willen op een aantal terreinen geen verdergaande samenwerking, of vinden dat het
nationaal belang in strijd is met de koers van de EU.10 Of een partij ‘hard’ of ‘zacht’
eurosceptisch is, is te zien aan de programma’s van de betreffende partij, en de opstelling
van de partij in parlementaire debatten.
9
Szczerbiak en Taggart, Opposing Europe?, 7.
10
Ibidem, 8.
6
Hoofdstuk 1: De verwerping van het EDG-verdrag in 1954.
1.1 Feitelijke gang van zaken
In 1950 was onder andere de Franse politicus Schuman bezig met de oprichting van de
Economische Gemeenschap voor Kolen en Staal, de EGKS. In 1951 kwam de EGKS ook
daadwerkelijk tot stand. De EGKS zorgde ervoor dat de controle over kolen en staal, en
daarmee de industrie die wapens produceerde, in handen lag van een bovenstatelijke
organisatie. Bovendien zorgde de EGKS ervoor dat Frankrijk en West-Duitsland minder
vijandig tegenover elkaar stonden, en werd West-Duitsland enigszins gerehabiliteerd ten
opzichte van de West-Europese landen.11
Deze vorm van samenwerking was voor sommigen niet voldoende. Ook de herbewapening
van West-Duitsland werd als noodzakelijk gezien, vooral door de Amerikaanse regering. De
dreiging vanuit de communistische Sovjet-Unie verontrustte de Verenigde Staten en de
West-Europese landen. Dit werd versterkt door de situatie in Korea, waar het
communistische Noord-Korea in oorlog was met het meer democratische Zuid-Korea. De
parallellen met het communistische Oost-Duitsland en het kapitalistischere West-Duitsland
waren aanwezig. De Duitse herbewapening en toetreding tot de NAVO lag gevoelig zo kort
na de oorlog van 1939-1945.12 Nog in juli 1949 had Schuman, minister van Buitenlandse
Zaken, in de Assemblée Nationale (het lagerhuis van de Franse volksvertegenwoordiging)
verklaard dat er geen sprake van kon zijn dat West-Duitsland toetrad tot de NAVO. Er
bestond immers nog geen vredesverdrag waarin de vrede officieel was vastgesteld.
Bovendien had West-Duitsland geen leger en geen wapens.13 Na het uitbreken van de
Korea-oorlog in juni 1950 groeide echter de angst onder West-Europeanen en Amerikanen
voor een soortgelijke situatie in Europa. Ook de West-Duitse bondskanselier, Konrad
Adenauer, vreesde een communistische inval. In Oost-Duitsland was met de steun van de
Sovjet-Unie een leger tot stand gekomen dat de ‘Volkspolizei’ heette. West-Duitsland was
militair veel minder slagvaardig dan Oost-Duitsland. Voor Adenauer was de West-Duitse
11
R. Aron en D. Lerner, La Querelle de la C.E.D.: Essais d’analyse sociologique (Parijs 1956) 1-2.
12
Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., 2.
13
Dinan, Europe Recast, 57.
7
herbewapening dus veel meer van belang om het land te verdedigen dan als poging om
soevereiniteit te verkrijgen. In augustus 1950 was er een bijeenkomst van de Raad van
Europa waar Churchill pleitte voor West-Duitse herbewapening. Van belang is ook een
bijeenkomst van de NAVO in New York in september 1950, waar Dean Acheson, de
Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, officieel verklaarde dat West-Duitsland
volgens de Verenigde Staten weer militaire macht moest hebben en deel moest uitmaken
van de NAVO. Dit was niet wat Frankrijk wilde. De positie van West-Duitsland in de
onderhandelingen over de EGKS verbeterde door de geruchten over de mogelijke
herbewapening, en een ander gevolg was dat West-Duitsland door andere landen meer
gezien werd als soevereine staat in plaats van overwonnen mogendheid. Daarmee werd het
voor Frankrijk moeilijker om overwicht te hebben op West-Duitsland, wat toch ook een van
de Franse bedoelingen met de EGKS was.14 In oktober 1950 kwam de Franse ministerpresident Pleven met een plan voor een gemeenschappelijke defensie, de Europese Defensie
Gemeenschap. Dat leek hier een oplossing voor te bieden. Het plan voor een Europees leger
was een compromis tussen de Franse regering die vijandig stond tegenover het idee van een
herbewapening van West-Duitsland, en de druk van buitenaf, vooral vanuit de Verenigde
Staten. Met het plan van Pleven werd West-Duitsland niet zozeer herbewapend, maar
maakte deel uit van het Europese leger, en daarmee konden de Duitse troepen
gecontroleerd worden.15
In februari 1951 kwamen de zes EGKS-lidstaten (Frankrijk, West-Duitsland, Italië, Nederland,
België en Luxemburg) bijeen in een intergouvernmentele bijeenkomst om zich te beraden op
het plan van Pleven en de Europese Defensie Gemeenschap, de EDG. Groot-Brittannië wilde
niet mee onderhandelen uit wantrouwen tegenover het supranationale aspect van de EDG.
Vooral Frankrijk en de Benelux-landen vonden dit jammer; Groot-Britannië was in militair
opzicht een belangrijke bondgenoot, en zou tegenwicht kunnen bieden aan een
herbewapend West-Duitsland.16
14
Dinan, Europe Recast, 58.
15
Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., 2-3.
16
Dinan, Europe Recast, 59.
8
Het idee van de West-Duitse herbewapening viel niet goed in Frankrijk. Vooral de
communistische en Gaullistische oppositie verzette zich ertegen. Bij de parlementaire
verkiezingen die in juni 1951 gehouden werden, wonnen de Gaullisten. Ondanks de
verslechterde positie van de Franse regering na deze verkiezingen, gingen de besprekingen
over de EDG door. Jean Monnet had invloed op McCloy, een belangrijk Amerikaans
politicus, en generaal D. Eisenhower, die net de opperbevelhebber was van de NAVOtroepen in Europa. Beiden verklaarden zich voorstander van het plan van Pleven als er
concessies gedaan zouden worden aan de afmetingen en materialen die de West-Duitse
legers daarin toebedeeld kregen. Zowel de Verenigde Staten als de Duitse bondskanselier
wensten dat West-Duitsland door middel van de EDG deel uit zou kunnen maken van de
NAVO, maar dit was onverdraagbaar voor de meeste Fransen. Toch werden de plannen voor
de EDG verder uitgewerkt en kwam er een institutioneel kader. Er zou een Commissie
komen die bestond uit negen leden, er zou een Raad van Ministers komen en een
parlement, de West-Duitse militaire bijdrage mocht niet meer zijn dan een derde van het
totaal, en West-Duitsland mocht geen eigen militaire staf hebben. In mei 1952 tekenden de
zes deelnemende landen het verdrag. Eerder al hadden Groot-Brittannië, de Verenigde
Staten, Frankrijk en West-Duitsland een contract ondertekend waarmee West-Duitsland als
soevereine staat behandeld werd.17
In februari 1952 was er in de Franse Assemblée Nationale een debat over de EDC. Daaruit
kwam naar voren dat de ratificatie van het verdrag moeilijkheden kon opleveren. De
internationale situatie was veranderd. In maart 1953 stierf Jozef Stalin, zijn opvolgers leken
een minder bedreigende politiek te volgen. In juli 1953 werd er bovendien een
wapenstilstand gesloten tussen Noord- en Zuid-Korea. Het leek alsof er sprake was van een
détente, een ontspanning, in de Koude Oorlog. Daarmee leek de Duitse herbewapening
minder essentieel en groeide het Franse verzet tegen de EDG.18 In West-Duitsland, Italië en
de Benelux-landen werd het EDG-verdrag geratificeerd. Eisenhower, die op dat moment
president was van de Verenigde Staten, en John Foster Dulles, zijn minister van Buitenlandse
Zaken, oefenden druk uit op Frankrijk om het verdrag te ratificeren, evenals Adenauer en de
17
Dinan, Europe Recast, 59-60.
18
Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., 7.
9
Belgische Spaak. In Frankrijk zelf was de EDG onderwerp van heftig debat. In juni 1954 kwam
Pierre Mendès-France aan de macht, en hij besloot dat er een beslissing over de EDG
genomen moest worden. Daarmee kwam er eind augustus 1954 een parlementair debat. In
het debat bleek dat de tegenstanders van de EDG niet zozeer bezorgd waren over de WestDuitse herbewapening, maar over de consequenties voor Frankrijk zelf. Het behoud van het
Franse leger was voor hen van groot belang. Tegenstanders maakten zich zorgen over de
soevereiniteit van Frankrijk en het behoud van de koloniën. Ook de positie die Frankrijk
innam in de internationale betrekkingen zou veranderen na ratificatie: Frankrijk zou dan
gezien worden op dezelfde manier als West-Duitsland en Italië, twee overwonnen landen, en
als België, Nederland en Luxemburg, drie kleine landen, en niet als de mogendheid die
Frankrijk werkelijk was, volgens tegenstanders.19 De sentimenten die bij het debat naar
boven kwamen bemoeilijkten een rationele argumentatie. Voorstanders van de EDG waren
de christen-democraten, sommige socialisten en centrum-politici.20Uiteindelijk kwamen op
29 en augustus 1954 de Assemblée Nationale bijeen in twee zittingen die bepalend zouden
zijn voor de verwerping van het EDG-verdrag.
Op 29 augustus begon de vergadering met een speech van Mendès-France waarin hij
inhoudelijk inging op het EDG-verdrag.21 Daarna nam Aumeran het woord. Hij had een
‘question préalable’. Paul Reynolds ageerde hiertegen; hij vond de gang van zaken niet
democratisch, en merkte op dat de question préalable het debat onmogelijk zou maken.
Daniel Mayer was het daar niet mee eens. Er was een kort beraad en de zitting werd
onderbroken. Na de onderbreking zei Daniel Mayer dat er naast de question préalable ook
nog een ‘notion judicielle’ was van de voorstanders van het EDG-verdrag. Hij lichtte beide
toe: de question préalable moest het debat onderdrukken, de notion judicielle zou het debat
verplaatsen naar een ander tijdstip. De notion judicielle, die de onderbreking van het debat
zou betekenen, zou tevens de onderhandelingen met Brussel weer heropenen. In volgorde
van het behandelen van beide voorstellen zou het voorstel van Aumeran voorrang moeten
19
Dinan, Europe Recast, 60-61.
20
Ibidem.
21
G. Biewer (e.a.), Dokumente zur Deutschlandpolitik. Reihe 2: vom 9. Mai 1945 bis 4. Mai 1955 (München/Oldenzaal
2003)57-61.
10
krijgen, want dit was een question préalable. Minister-president Mendès-France adviseerde
allebei de voorstellen terug te trekken, zodat het eigenlijke debat beginnen kon. Later
konden de voorstellen dan alsnog ingediend worden.22 Inderdaad werden beide voorstellen
voorlopig teruggetrokken. Er ontstond inderdaad een debat, waarbij verschillende politici
zich uitspraken. De Gaullistische Pierre Sebon was tegen EDG, daarna kreeg de
radicaalsocialist René Mayer het woord die juist pleitte voor het EDG-verdrag. Ook Alfred
Coste-Floret sprak zich uit voor de EDG.23
De volgende dag, op 30 augustus 1954, werd de notion judicielle opnieuw ingebracht.
Chupin, die de notion judicielle ondertekend had, was het niet eens met de terugtrekking
ervan.24 Daardoor werd ook het voorstel van Aumeran, de question préalable, weer
ingediend. De zitting werd onderbroken en daarna werd er gestemd. Het voorstel van
Aumeran werd aangenomen met 24 stemmen voor, en 20 stemmen tegen aanname. Mayer
betreurde dit. Vervolgens wilde De Moustier, onafhankelijk vertegenwoordiger, dat MendèsFrance stelling zou nemen. De regering zou zich echter van stemming over het voorstel van
Aumeran onthouden, omdat het voorstel leiden kon tot het afwijzen van het EDG-verdrag.
Desondanks verklaarde Mendès-France bereid te zijn om op basis van het oorspronkelijke
verdrag opnieuw te onderhandelen. Herriot wilde graag spreken en verklaarde zijn
handtekening onder het voorstel van Aumeran. Vervolgens riep de oppositiespreker Pineau
dringend op tot afwijzing van het voorstel van Aumeran, zodat de regering weer verder zou
kunnen onderhandelen met de partnerlanden. Na zijn speech werd er gestemd over het
voorstel van Aumeran. 319 politici stemden voor dit voorstel, en 264 stemden tegen.
Daarmee werd ook het EDG-verdrag verworpen: het Franse parlement heeft op deze manier
het EDG-verdrag van de agenda gehaald, en zich zo tegen het verdrag uitgesproken.25
Hierna kwam de Britse premier Anthony Eden met voorstellen over de kwestie van de WestDuitse herbewapening. Dit werd een intergouvernementeel verdrag, waarmee de West22
G. Biewer (e.a.), Dokumente zur Deutschlandpolitik, 61.
23
Ibidem, 62.
24
Débats de l'Assemblée nationale du 30 août 1954, geraadpleegd via http://www.assemblee-
nationale.fr/histoire/ced/30aout1954-1ere-seance.asp
25
G. Biewer (e.a.), Dokumente zur Deutschlandpolitik, 62-63.
11
Duitse herbewapening en de Duitse deelname aan de NAVO toch tot stand kwam. Een
belangrijk verschil voor Frankrijk was dat het Franse defensiebeleid gehandhaafd bleef en
dat dit niet bovenstatelijk geregeld zou worden. In het voorjaar van 1955 werden de
zogenaamde Akkoorden van Parijs geratificeerd.26
26
Van der Vleuten, De bestuurlijke kaart van de Europese Unie, 19.
12
1.2 Partijen
Onderstaande hard/zacht eurosceptische indeling is gemaakt op basis van de stemwijze van
de partij. Het euroscepsis is dus representatief voor het geval van het EDG-verdrag, maar
voor definitieve uitspraken over de eurosceptische insteek is diepgaander onderzoek nodig.
Tabel met de uitslag van de stemming over de question prélable van Aumeran.
Bron: Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., p. 58.
Partij
Aantal
Voor
Tegen
politici
Afwezig/Stem- Euroscepsis
onthouding
hard/zacht
Communisten 95
95
Hard
Progressieven 4
4
Hard
Socialisten
105
53
50
2
PRS
76
34
33
9
Zacht
U.D.S.R.
24
10
8
6
Zacht
M.R.P.
86
2
80
4
Indép.
15
3
11
1
54
12
35
6
27
6
20
1
Paysans
22
10
9
3
Zacht
U.R.A.S.
33
16
14
3
Zacht
Republ.
73
67
2
4
Hard
Partijlozen
12
7
1
4
Totaal
626
319
264
43
d’Outre-mer
Républ.
Indépend.
Indépend.
Paysans
socialisten
13
Op 19 juni 1954 werd Mendès-France premier. Zijn kabinet bestond uit de Parti RadicauxSocialiste (PRS), het conservatief-liberale Centre National des Indépendents et Paysans
(CNIP), de christendemocratische Mouvement Républicain Populaire (MRP), de Gaullistische
Union des Républicains d’Action Sociale (URAS), en de UDSR.
Binnen het kabinet waren de voorstanders van de EDG de MRP, de CNIP, een deel van de
PRS, een deel van de UDSR, en een deel van de URAS. Tegenstanders waren de andere
politici die hoorden bij de URAS, de PRS en de UDSR). Mendès-France zelf, die bij de PRS
hoorde, was geen tegenstander van de EDG, maar had bezwaren tegen het aspect van
Duitse zelfbeschikking. Hij wilde zich in het parlementaire debat ook niet uitspreken voor of
tegen de EDG, omdat hij dit een kwestie van zo groot gewicht vond dat hij de stemming niet
wilde beïnvloeden.27
Toen er op indirecte wijze gestemd werd, waarbij het EDG-verdrag aangenomen dan wel
verworpen zou worden, stemde de Nationale Vergadering met 319 tegen 264 stemmen voor
het voorstel. Dit leidde tot de verwerping van het EDG-verdrag, en het vertrek van pro-EDGpolitici uit het kabinet. Vooral de oppositie was tegen de ratificatie van het EDG-verdrag. De
communisten, die met een groot aantal vertegenwoordigd waren in de Assemblée
Nationale, stemden nagenoeg allemaal tegen. Datzelfde kan gezegd worden van de
republikeinse socialisten, die Gaullistisch waren. De socialisten en radicaal-socialisten waren
dus verdeeld over de kwestie. De christendemocratische MRP stelde zich pro-Europees op,
terwijl vooral de communisten en de Gaullistische republikeinse socialisten – die deel
uitmaakten van de oppositie – ervoor verantwoordelijk waren dat het EDG-verdrag
uiteindelijk niet geratificeerd werd. Het ging dus niet alleen om de Gaullisten en
communisten. Binnen het Parlement werd de tegenstand breed gedragen. De oppositie
bestond uit nationalisten die principieel vijandig stonden tegenover Europese integratie,
Gaullisten die Frankrijk in militair opzicht onafhankelijk van de andere zes Europese staten
27
Débats de l'Assemblée nationale du 30 août 1954, geraadpleegd via http://www.assemblee-
nationale.fr/histoire/ced/30aout1954-1ere-seance.asp
14
wilden zien, en sommige socialisten en radicalen die hun twijfels hadden over de
herbewapening van Duitsland.28
Desondanks zijn beide partijen, communisten en Gaullisten (de republikeinse socialisten) te
omschrijven als hard eurosceptisch. Ze droegen beiden het standpunt uit dat Europese
integratie onverenigbaar was met hun principes. Voor communisten lag het zwaartepunt
dan vooral bij de kapitalistische manier waarop Europese samenwerking werd vormgegeven,
die ze zagen als een imperialistische westerse hegemonie.29 Gaullisten ageerden juist meer
tegen het opgeven van beleidsautonomie en vonden dat de Franse soevereiniteit werd
aangetast.
Behalve de communistische partij, die massaal tegen het EDG-verdrag was, waren eigenlijk
alle partijen diep verdeeld over deze kwestie. In elke partij bevonden zich nationalisten,
pacifisten, neutralen en voorstanders van Europese integratie. De verschillende politieke
opvattingen bleven van kracht; voorstanders van een verenigd Europa slaagden er niet in
hun mede-politici te overtuigen. Binnenlandse standpunten werden belangrijker gevonden,
en men zag niet in dat voor een overkoepelde vorm van Europese samenwerking over de
interne tegenstellingen heen gekeken moest worden.30
Het debat rondom het EDG-verdrag laat duidelijk zien hoe de politieke partijen verdeeld
werden door dit thema. De Duitse herbewapening riep veel emoties op. Gematigde,
centristische politici konden hier op een meer pragmatistische manier naar kijken. Zeker na
de druk die de Verenigde Staten uitoefenden, zagen ze in dat Duitse herbewapening
belangrijk was. Via het EDG-verdrag konden ze dit in een zeker opzicht beheersen: de Duitse
legers zouden dan gebonden zijn aan internationale instanties, waar ook Frankrijk
zeggenschap over had. Dit werkte als een hefboom voor de Franse machtpositie. Via een
samenwerkingsverband zou Frankrijk meer kunnen bereiken. De Gaullisten daarentegen
zagen in dat Frankrijk daarvoor wel beleidsautonomie zou moeten prijsgeven. Het
buitenlands beleid van Frankrijk zou dan gebonden zijn aan een supranationale instantie; dat
28
Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., 57.
29
Assemblée Nationale, ‘Le rejet de la ratification du traité instituant la Communauté Européenne de Défense’
via http://www.assemblee-nationale.fr/histoire/ced/sommaire.asp, geraadpleegd op 25 mei 2012.
30
Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., 57.
15
wilden ze vermijden.31 Ook de communisten waren het niet met de zienswijze van de
gematigde politici eens.
31
Van der Vleuten, De bestuurlijke kaart van de Europese Unie, 19.
16
1.3 Polarisatie
Toen de EGKS in augustus 1952 van start ging, was de politieke situatie in Europa niet
rooskleurig. In Duitsland was de regering van Adenauer onpopulair en zwak, de Franse
overheid stond nog meer onder druk.32 Zoals uit hoofdstuk 1.2 bleek werd de Franse politiek
in de Vierde Republiek gekenmerkt door verdeeldheid. Dit was ook het geval in 1954. Er
bestond een grote, goed georganiseerde partij van communisten. Deze partij vertoonde
totalitaire kenmerken en was erg invloedrijk; de partij bezat een kwart van de zetels.33 Dat
was al een destabiliserende factor op zich. Naast deze groep communisten waren er ook
Gaullisten, de aanhangers van generaal De Gaulle. De Gaulle was bijzonder populair en
radicaal, en hij stond vijandig tegenover de Vierde Republiek als systeem.34 Wel had de
regering een bekwame premier in de persoon van Pierre Mendès-France. Dinan noemt hem
een van de meest capabele politici van de Vierde Republiek. In juli 1954 dat er een beslissing
moest komen over het EDG-verdrag. Hij was er verantwoordelijk voor dat de dramatische
betrokkenheid van Frankrijk in Indo-China beëindigd werd op 21 juli 1954, en zou
overeenstemming bereiken met rebellen in Tunesië. Daarmee verkeerde hij in een betere
positie dan de meeste andere premiers van de Vierde Republiek.35 Roland de Moustier in
debat Assemblée: ‘Als ik vertrouwen heb in de regering is dat vooral om de grote
persoonlijke kwaliteiten van de leider, voorzitter van de Raad van Bestuur. (…) De voorzitter
heeft de meest moeilijke problemen het hoofd geboden en geprobeerd tot een oplossing te
komen.’36
Toch was de situatie verre van rooskleurig. De regering was diep verdeeld door een aantal
kwesties. Een daarvan was de kwestie Duitsland, die met betrekking tot de EDG belangrijk is.
Maar ook de vraag wat men met de Franse koloniën moest doen zorgde voor veel onrust en
32
Dinan, Europe Recast, 55.
33
D. S. Bell, ‘The Fourth Republic, 1944-1958, Cambridge history of modern France’, History of European Ideas, Volume 9
Issue 8 (1988) 756.
34
Bell, ‘The Fourth Republic’, 756.
35
Dinan, Europe Recast, 60.
36
Débats de l'Assemblée nationale du 30 août 1954, geraadpleegd via http://www.assembleenationale.fr/histoire/ced/30aout1954-1ere-seance.asp
17
een gebrek aan stabiliteit. De problemen rondom de koloniale bezittingen van Frankrijk
zetten de regering onder druk. Er waren verschillende onlusten in de koloniën; uiteindelijk
zou in februari 1955 de Algerijnse oorlog ook leiden tot de val van het kabinet waar MendèsFrance minister-president van was.37
Tegenstanders van het debat maakten zich meer zorgen om de gevolgen die het EDGverdrag zou hebben voor Frankrijk zelf, dan dat ze zich druk maakten over Duitse
remilitarisering. Er waren zorgen over de bestaansmogelijkheden van Franse kolonies en
zorgen over Frankrijks status in de internationale politiek in de toekomst: volgens sommigen
was Frankrijk nu nog een natie die op gelijke voet stond met de Verenigde Staten en GrootBrittannië. De ratificatie zou afbreuk doen aan de positie van Frankrijk, doordat Frankrijk dan
militair verbonden zou zijn aan twee verslagen landen (Italië en West-Duitsland) en drie
kleine landen (België, Luxemburg en Nederland).38 Ook de vroegere minister-president
Herriot stelde dat einde van Frankrijk in zicht was zodra het leger zou verdwijnen. ‘Maar,
dames en heren, we hebben veel andere redenen om vijandig tegenover de Europese
Defensie Gemeenschap te staan, wij hebben, helaas! veel argumenten. De essentie is dat het
gaat om een daling van de soevereiniteit en de onafhankelijkheid van ons land. Ik vraag nog
een een ding: wanneer een volk niet meer de zeggenschap over zijn leger heeft, bepaalt hij
dan nog steeds zijn standpunt in de diplomatie? Mijn antwoord is: nee.39 Het opgeven van
beleidsautonomie was dus een zwaarwegend punt.
Hoewel de zorg om de Franse situatie, de Franse positie in de internationale verhoudingen
en de Franse soevereiniteit van groot belang waren voor de politici die voor het voorstel van
Aumeran stemden, was ook de aversie tegen Duitse herbewapening een belangrijk gegeven.
Met de Verdragen van Bonn in 1952 was ‘het probleem Duitsland’ al in zekere zin opgelost.
Duitsland kreeg daarbij een aantal rechten van een soevereine staat. Toch was de Duitse
37
M. Thomas, ‘France’s North African Crisis, 1945–1955: Cold War and Colonial Imperatives’, History, vol. 92,
issue 306, p.220.
38
Dinan, Europe Recast, 60-61.
39
Débats de l'Assemblée nationale du 30 août 1954, geraadpleegd via http://www.assemblee-
nationale.fr/histoire/ced/30aout1954-1ere-seance.asp
18
herbewapening en de Duitse toetreding tot de NAVO een stap te ver.40 De Tweede
Wereldoorlog was te kort geleden; Duitse herbewapening en toetreding tot de NAVO
maakten Duitsland weer een land om in militair opzicht rekening mee te moeten houden.
Ook zou Duitsland dan weer een volwaardige partner binnen de EGKS zijn. Hierbij speelden
sentimenten een belangrijke rol. Een goed voorbeeld daarvan is de uitspraak van de
vroegere minister-president Herriot: Kijk naar artikel 11 van het Verdrag, waarin staat dat
het Duitsland zal worden toegestaan om een politie en gendarmerie in te stellen. Ik noemde
een paar keer het gevaar van dit artikel maar er is niet geluisterd. Maar is het mogelijk dat,
waar nodig, Duitsland een extra leger van 200.000 mannen en 100.000 kan creëren? In dit
artikel wordt gesteld dat deze verplichting geldt voor Duitsland en een intern karakter heeft,
Duitslands heeft zo geen last van de tussenkomst van de andere ondertekenaars. Dus als je
morgen aan de Gestapo of de SS terug te krijgen, wees dan niet verbaasd.41 Zoals in 1.2 is
opgemerkt konden de gematigde, centrale politici hier pragmatischer mee omgaan. De
Gaullisten en de communisten en ook veel dissidenten bleven fel gekant tegen de Duitse
herbewapening. De Franse regering was dus ook over dit thema diep verdeeld. Naast de
directe invloed die ‘het probleem Duitsland’ had op de verwerping van het EDG-verdrag,
zorgde het er ook voor dat de regering verdeeld was en werkte het in dat opzicht
polariserend.
Ondanks de bekwame leiding van premier Mendès-France was er geen sprake van een
stabiele situatie. De regering was in augustus 1954 verdeeld vanwege de positie van de
Gaullisten en de communisten, en de koloniale politiek en de ‘kwestie Duitsland’ waren twee
grote problemen die ervoor zorgden dat er sprake was van een gepolariseerd klimaat waarin
tegenstellingen gemakkelijk uitvergroot konden worden.
Bij de keuze van politici om het EDG-verdrag te verwerpen, waren ook economische en
technische redenen van belang. Frankrijk was veel minder competitief dan de andere landen
die betrokken waren bij de EDG: een product uit Frankrijk was simpelweg duurder om te
40
Van der Vleuten, De bestuurlijke kaart van de Europese Unie, 19.
41
Débats de l'Assemblée nationale du 30 août 1954, geraadpleegd via http://www.assemblee-
nationale.fr/histoire/ced/30aout1954-1ere-seance.asp
19
produceren dan hetzelfde product uit Duitsland.42 Dat speelde mee de twijfel onder Franse
politici te vergroten: ze wilden uiteraard economisch gewin behalen als er producten
geproduceerd moesten worden voor een Europese Defensie Gemeenschap, en Frankrijk was
nog niet concurrerend genoeg.43
Toch, ondanks de polarisatie die er was binnen de Franse regering en ondanks de
verdeeldheid die de Duitse kwestie en het koloniale vraagstuk met zich meebrachten, ging
het Frankrijk in economisch opzicht redelijk voor de wind. De Marshallhulp uit Amerika
zorgde ervoor dat de Franse economie in 1949 alweer op hetzelfde niveau zat als in 1938,
voor de oorlog uitbrak.44 De Franse economie kwam in de jaren 1950 tot bloei.45 Op dat
gebied was er dus weinig reden tot polarisatie.
42
Aron en Lerner, La Querelle de la C.E.D., 113-114.
43
Bossuat, G., L’Europe des Français (Sorbonne 1996) 226-227.
44
Dinan, Europe Recast, 19.
45
Bell, ‘The Fourth Republic’, 756.
20
1.4 Conclusie
Het verdrag van de EDG behandelde de kwestie van de West-Duitse remilitarisatie en de
West-Duitse toetreding tot de NAVO. Daarmee zou West-Duitsland iets van soevereiniteit
verwerven. Vooral de Verenigde Staten drongen hierop aan. In het licht van de Koude Oorlog
was het van belang een sterk West-Duitsland te hebben, zodat de Sovjet-Unie niet via OostDuitsland de invloedssfeer kon vergroten. Daarom kwam in 1950 de Franse politicus Pleven
met een plan voor een Europese Defensie Gemeenschap. Op die manier kon Frankrijk
controle uitoefenen over de Duitse legers: Duitsland zou dan immers niet zelf de beschikking
hebben over eigen legers, maar gebonden zijn aan supranationale instituties, waar ook
Frankrijk zeggenschap over had.
Het EDG-verdrag werd echter van de agenda afgevoerd (en daarmee afgewezen) toen op 30
augustus 1954 de question préalable van Aumeran werd aangenomen. De Europese
integratie werd zo op een doeltreffende manier getroffen. Op dat moment was er sprake
van euroscepsis in Frankrijk en in de Franse regering. Dit blijkt uit de twee criteria die
toegepast zijn op de situatie in 1954.
Wat de politieke partijen betreft, het is opvallend dat vooral de Gaullisten en de
communisten zich keren tegen het EDG-verdrag en tegen de Europese integratie. Gaullisten
waren niet gericht op Europese integratie vanwege het feit dat hiervoor vaak Franse
beleidsautonomie opgegeven zou moeten worden; communisten zagen de Europese
samenwerking als een vorm van kapitalisme. Ook binnen de andere partijen waren politici
die zich tegen het EDG-verdrag keerden. De tegenstand werd dus breed gedragen, al waren
vooral de communisten en de Gaullisten verantwoordelijk voor het mislukken van de
ratificatie van het EDG-verdrag.
Wat verder pleit voor de conclusie dat er sprake was van euroscepsis in 1954, is het feit dat
er sprake was van polarisatie. Hoewel het Frankrijk in economisch opzicht voor de wind ging
en de Vierde Republiek in de persoon van Mendès-France een bekwaam minister-president
had, was de politieke situatie verre van rooskleurig. De communisten en de Gaullisten
hadden een groot deel van de zetels in handen, en dit zorgde voor een onstabiele politiek.
Ook was er veel verdeeldheid in de regering over de Duitse kwestie en de vraag wat er met
de koloniën gebeuren moest.
21
Er was dus sprake van een klimaat waarin euroscepsis kon gedijen, en dat wordt benadrukt
door de positie die de politieke partijen innamen.
22
Hoofdstuk 2. De verwerping van het Europees Grondwettelijk Verdrag in 2005.
2.1. Feitelijke gang van zaken
Op 29 mei 2005 gingen de Franse kiezers naar de stembus om te stemmen over het
Europees Grondwettelijk Verdrag. Dit Grondwettelijk Verdrag was de uitkomst van een
bijeenkomst van de Europese Raad te Laken in december 2001. Daar werd besloten tot het
houden van een conventie over deze grondwet. In februari 2002 was de conventie er, onder
leiding van Valéry Giscard d’Estaing, de vroegere president van Frankrijk. In juli 2003 kwam
de Conventie met een verdragsontwerp voor een Europese grondwet. Dit werd besproken in
een intergouvernementele conferentie en in juli 2004 aangenomen door de Europese Raad.
Daarmee hadden de regeringsleiders het verdrag ondertekend. De volgende stap was de
ratificatie van het verdrag in de binnenlandse politiek van de 25 lidstaten.46
Iedere lidstaat moest zelf beslissen op welke manier het verdrag geratificeerd zou worden.
Dat kon door over het verdrag te stemmen in het nationale parlement, of in een
referendum. In Frankrijk had het stemmen via een referendum de voorkeur van zowel de
elite als de gewone bevolking. Omdat het referendum ook de voorkeur had van de rechtse,
Gaullistische ‘Union pour un Mouvement Populaire’ (UMP), de partij van president Chirac,
en de president zijn imago wilde verbeteren, besloot hij tot het referendum op 14 mei 2004.
Daarmee was de Franse bevolking in de positie het Grondwettelijk Verdrag aan te nemen of
te verwerpen.47
Nu ging het referendum alleen over het Grondwettelijk Verdrag. Toch was het niet zo
eenvoudig. Voor de stemgerechtigde Franse bevolking ging het niet alleen om de Europese
Grondwet, het ging ook om hun mening over de bredere Europese integratie, en hun
oordeel over de toenmalige regering en president. Deze minder relevante zaken speelden
een grote rol bij de uiteindelijke beslissing.48 Met een relatief hoge opkomst van 69,74%
46
P. Hainsworth, ‘France Says No: The 29 May Referendum on the European Constitution’, Parliamentary Affairs, Volume
59, Issue 1 (2006) 99.
47
Hainsworth, ‘France Says No’, 100.
48
Ibidem 99.
23
werd er met bijna 55% meerderheid overtuigend ‘nee’ gestemd tegen de ratificatie van het
grondwettelijk verdrag.49
Dit had enkele consequenties. In Frankrijk nam de positie van president Chirac af als gevolg
van het referendum. Men vond dat hij ver van de publieke opinie af stond en men nam het
hem kwalijk dat hij mensen wel een keuze gaf door een referendum in te stellen, maar hen
tegelijkertijd probeerde te laten weten dat er geen eigenlijke keuze was, dat ‘ja’ stemmen de
enige reële optie was. Na het referendum leek het onwaarschijnlijk dat Chirac in 2007
opnieuw presidentskandidaat zou zijn. Ook waren er mensen die vroegen om Chirac’s
aftreden. Dit waren onder andere de rechtse politici Le Pen en De Villiers, en de linkse
politicus Jack Lang. Maar Chirac had zijn positie als president niet verbonden met de
uitkomst van het referendum, in tegenstelling tot generaal De Gaulle in 1969. 50 Wel ontsloeg
hij de onpopulaire premier Raffarin, en verving die door Dominique de Villepin, de minister
van Binnenlandse Zaken.51
Voor de PS was het referendum ook niet zonder gevolgen. Het referendum had de partij
intern verdeeld. Dit bemoeilijkte de keuze van een kandidaat voor de presidentsverkiezingen
in 2007. Voor de kleinere linkse politieke partijen als de PCF en de LCR had het referendum
juist positieve gevolgen. Hun campagnes kregen goed gehoor, en dit verstevigde hun positie.
Ook de kleinere, minder gematigde rechtse partijen zoals het FN en de MPF hadden een
soortgelijk succes. Jean-Marie le Pen van het FN vond dat het referendum had laten zien dat
er een kloof was tussen de heersende regering, de politieke elite, en de gewone bevolking. 52
Naast de gevolgen die het referendum had in de binnenlandse Franse politiek, had het ook
consequenties voor de positie van Frankrijk in Europa. De status en invloed die Frankrijk had
in Europa werd minder. Frankrijk was een staat van belang in Europa, een lidstaat die vanaf
het begin meedeed met de EGKS en de EU, en die samen met Duitsland de aanjager was van
49
Hainsworth, ‘France Says No’, 105.
50
A.J. Boekestijn, ‘Onbehagen en Verwarring. Frankrijk na het referendum over de Europese grondwet,’
Internationale Spectator, Volume 59, Issue 9 (2005), 443.
51
Hainsworth, ‘France Says No’, 109-110.
52
Ibidem, 111-112.
24
verschillende Europese initiatieven en ontwikkelingen. Ook de band met Duitsland, de FransDuitse as, werd minder hecht als gevolg van de uitkomst van het referendum, en als gevolg
van de binnenlandse problemen van de Duitse kanselier Gerhard Schroeder. De SPD van
Schroeder stond onder druk en verloor in de verkiezingen. Het leek erop dat de Christlich
Demokratische Union Deutschlands (CDU) onder de leiding van Angela Merkel, de SPD
spoedig zou vervangen. Met de verzwakte posities van zowel Schroeder als Chirac leek de
Frans-Duitse vriendschapsband minder hecht.53
Voor het Verenigd Koninkrijk was de uitkomst van het Franse (en ook het Nederlandse)
referendum niet onbevredigend. In een zeker opzicht was het Verenigd Koninkrijk nu niet
meer de dwarsligger bij uitstek als het ging om Europese integratie. Ook kon de ministerpresident, Tony Blair, nu geen problemen krijgen met een lastig ratificatieproces over de
Europese grondwet in het Verenigd Koninkrijk. Ook het feit dat de positie van Frankrijk en
Chirac in Europa ondermijnd was, was voor het Verenigd Koninkrijk van belang. Daarmee
konden er – voor het Verenigd Koninkrijk dan – voordeliger beslissingen genomen worden
over hervormingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, en over het budget voor
2007-20013. Op een bijeenkomst van de Europese Raad op 16 en 17 juni moest Chirac
overgaan op een verdedigende strategie, waarbij hij het Verenigd Koninkrijk aanviel op de
onverzoenlijke houding binnen de Europese begroting, en het de Britten verweet het
referendum over de grondwet uit te stellen.54
Samen met het referendum in Nederland, dat gehouden werd op 1 juni 2005, zorgde de
uitkomst van het Franse referendum er voor dat het hele ratificatieproces niet doorging en
het Grondwettelijk Verdrag mislukt was. Daarmee was het proces van Europese integratie
op een aanzienlijke manier een klap te verduren. Niet alleen was het Verdrag afgewezen,
ook werd duidelijk dat de nationale regeringen, die sinds de oprichting van de EGKS en de EU
de Europese integratie hadden vormgegeven, niet op een lijn zaten met de gewone
bevolking.
Met de uitkomst van het Franse referendum werd niet verhinderd dat de EU in economisch
opzicht liberaler zou worden. Ook werd het ‘Franse sociale model’ hiermee niet verzekerd.
53
Hainsworth, ‘France Says No’, 113.
54
Ibidem, 114.
25
Opvallend is dat Alain Lipietz, lid van de Groenen, het betreurde dat met de afwijzing van de
Europese grondwet ook enkele bepalingen waren afgewezen, zoals een sterker Europees
Parlement en meer ruimte voor burgerinitiatieven. Ook zorgde de Franse verwerping van de
Europese grondwet voor een verwijdering tussen de Franse socialisten en Groenen en hun
Europese bondgenoten in het Europees Parlement.55
55
Hainsworth, ‘France Says No’, 115-116.
26
2.2 Partijen
Om een goed overzicht van de politieke situatie in Frankrijk te hebben, is de uitslag van de
eerdere verkiezingen in 2002 een goed hulpmiddel.
Tabel: Verkiezingsuitslag 2002, Bron: Taggart&Szczerbiak p.44.
Partijenindeling
Partij
Aantal stemmen
Eurosceptisch
(extreem) links
Lutte Ouvrière
5,72%
Hard
4,25%
Hard
Parti des Travailleurs (PT)
0,47%
Hard
Parti Socialiste (PS)
16,18%
-
Parti Communiste Français (PC)
3,37%
Zacht
Verts
5,25%
-
Parti Radical de Gauche
2,32%
-
Pôle Républicain
5,33%
Hard
19,88%
-
6,84%
-
Démocratie Liberale (DL)
3,91%
-
Parti Chrétien-Democrate (PCD)
1,19%
-
Ligue Communiste
Révolutionnaire (LCR)
Gematigd links
Gematigd rechts
Union pour un Mouvement Populaire
(UMP), vroeger RPR
Union pour la Démocratie
Française (UDF)
Chasse Pêche Nature Traditions (CPNT) 4,23%
(extreem) rechts
Front National (FN)
Zacht
16,88%
Hard
Mouvement National Républicain (MEN)2,34%
Hard
27
Bij de presidentsverkiezingen in 2002 behaalden de eurosceptische partijen een hoge score,
terwijl de gematigd linkse en gematigd rechtse partijen verzwakt werden. Een van de
redenen hiervoor was dat de gematigde linkse en rechtse partijen besloten hadden hun
houding ten opzichte van de EU niet tot speerpunt in de verkiezingscampagne te maken.
Daar konden de kleinere eurosceptische partijen hun voordeel mee doen. Desondanks zijn
deze kleine partijen nog steeds onaanzienlijk vergeleken met de twee machtsblokken
(gematigd links en gematigd rechts).56 Opvallend was dat het extreem-rechtse Front National
veel stemmen kreeg, waardoor Jean-Marie Le Pen presidentskandidaat werd. Het Front
National is een ‘harde’ eurosceptische partij, maar daarnaast heeft de partij ook andere
harde standpunten, waardoor slechts een klein deel van alle eurosceptische kiezers voor het
Front National koos.57 Uiteindelijk werd Jacques Chirac tot president gekozen.
Toen president Chirac eenmaal besloten had tot een referendum over het Grondwettelijk
Verdrag, gingen de politieke partijen hun standpunt bepalen. De gematigd rechtse partijen
waren voor de ratificatie. Dit waren de UMP van president Chirac, en de kleinere ‘Union
pour la Democratie Française’ (UDF). Andere rechtse partijen die minder gematigd waren en
vaak eurosceptisch, wilden juist dat het verdrag werd afgewezen. Dit waren de Mouvement
Pour la France (MPF), het Front National (FN), de Mouvement National Républicain (MNR),
en de Rassemblement pour la France (RPF). Ook binnen de UMP waren enkelen die tegen
het verdrag waren.58
Voor de linkse partijen gold hetzelfde. De minder gematigden, kleinere partijen waren meer
eurosceptisch en steunden een eventuele verwerping van het verdrag. Dit waren de ‘Parti
Communiste Français’(PCF), de ‘Ligue Communiste Révolutionnaire’ (LCR), de ‘Lutte
Ouvrière’ (LO), en de ‘Parti des Travailleurs’. De meer gematigde ‘Parti Socialiste’ (PS) en de
Groenen waren minder uitgesproken. Beide partijen waren officieel voor de ratificatie van
het verdrag, en waren door middel van een intern referendum tot die stap gekomen. Binnen
de PS waren 59% van de stemmers voor het verdrag, binnen de Groene Partij 53%. Daaruit
blijkt al dat er geen sprake was van eensgezindheid in de PS en de Groene Partij. Er waren
56
Szczerbiak en Taggart, Opposing Europe?, 46.
57
Ibidem, 52.
58
Hainsworth, ‘France Says No’, 100.
28
veel dissidenten, die het niet nalieten om, ondanks de officiele koers van hun partij, openlijk
campagne te voeren voor afwijzing van het verdrag. De belangrijkste dissident was Laurent
Fabius, de vroegere Franse premier, en tweede man binnen de PS.59
Politiek Frankrijk was duidelijk verdeeld in twee kampen, waarvan het ene wilde dat de
Franse bevolking ‘nee’ zou stemmen, en het andere ‘ja’. Het eerste kamp bestond vooral uit
kleine partijen en dissidenten uit grotere partijen. Het tweede kamp schilderde hen af als
xenofobisch en beperkend in hun nationalisme. Dit waren vooral de gevestigde partijen, de
politieke elite: de UMP, UDF en PS.60
Veel aanhangers van de PS veranderden van mening en kozen ervoor het grondwettelijk
verdrag weg te stemmen in plaats van aan te nemen. Hetzelfde gebeurde met sommige
rechtse kiezers, maar dan andersom. Uiteindelijk was de uitkomst van het referendum –
‘nee’ tegen het grondwettelijk verdrag – gebaseerd op de minder gematigd linkse en rechtse
kiezers, en op de niet eenzijdige opstelling van de PS, waar veel dissidenten waren. Ook veel
aanhangers van de kleine (extreem)linkse partijen, zoals de CNPT, de MRC, de Parti Radical
de Gauche (PRG) en Attac, waren tegen het ratificeren van het grondwettelijk verdrag.
Ondanks de geringe partijgrootte en de minder gematigde opstelling waren deze partijen er
goed in hun achterban te mobiliseren. Samen met de tegenstanders van het verdrag binnen
de PS, PCF en de Groene Partij was dit een invloedrijk blok.61
59
Boekestijn, ‘Onbehagen en Verwarring,’ 446.
60
Hainsworth, ‘France Says No’, 178.
61
Ibidem, 106-107
29
2.3 Polarisatie
Verschillende ontwikkelingen in 2005 zorgden ervoor dat men eerder geneigd was ‘nee’ te
stemmen. Met name voor de verschillende rechtse partijen speelde de kwestie van het
Turkse lidmaatschap van de EU een grote rol. Zij waren hier fel tegen gekeerd en daarmee
ook sceptischer ten opzichte van Europa.62 Sommige rechtse partijen maakten het thema
van het Turkse lidmaat een onderdeel van hun campagne tegen de Europese grondwet. In
de slogan van de FN stond dat men nee moest zeggen tegen de Constitutie, en nee moest
zeggen tegen Turkije. Ook de MNR en de MPF deelden die mening.63 In 2005 was het Turkse
toetredingsproces nog maar net begonnen. Maar de Franse bevolking stond hier uiterst
negatief tegenover. Gemiddeld waren in Europa 34,4% van de mensen voor de Turkse
toetreding; in Frankrijk was dat slechts 24%.64 De kwestie van het Turkse lidmaatschap
werkte polariserend omdat bepaalde eurosceptische zaken uitvergroot werden. Veel burgers
en politici waren hier fel tegen gekant, en dachten daardoor ook sceptischer over Europa.
Toch is er wel een verschil. Normaal gesproken is men eurosceptisch vanwege de klassieke
principes, bijvoorbeeld het behoud van zoveel mogelijk beleidsautonomie. Eurosceptici zijn
in het algemeen juist positief over uitbreiding van de EU: hoe meer verbreding er is, hoe
minder soevereiniteit er opgegeven hoeft te worden. De Turkse toetreding echter is voor
velen onlosmakelijk verbonden met een andere cultuur, een andere religie, en is daarom
niet gewenst. Afgezien van dat verschil werkte de kwestie van het Turkse lidmaatschap wel
polariserend en versterkte eurosceptische breuklijnen, en verstevigde het de positie van
eurosceptici.
Ook de sociaaleconomische situatie in Frankrijk was een belangrijke oorzaak voor de
uitkomst van het referendum. Toen Chirac in 1995 aantrad, was er een
werkloosheidspercentage van ruim 11%. Hij beloofde dit drastisch te verminderen; echter
was er na elf jaar een werkloosheidspercentage van 10,2%. Het economische beleid van
62
J. Gerhards en S. Hans, ‘Why Not Turkey? Attitudes towards Turkish Membership in the EU among Citizens in
27 European Countries’, Journal of Common Market Studies, Volume 49, Issue 4 (2001) 746.
63
Hainsworth, ‘France Says No’, 104-105.
64
Gerhards en Hans, ‘Why Not Turkey?’, 746.
30
Frankrijk was niet erg succesvol.65 Er was sprake van sociale en industriële onrust en van
verslechterende werkloosheidcijfers (deze waren de slechtste in vijf jaar).66 De situatie was
zo ernstig, dat later dat jaar er rellen zouden uitbreken. In oktober en november 2005
kwamen vooral jongeren in opstand in de buitenwijken van Franse steden. Ze vernielden
veel, waren gewelddadig, staken auto’s in de brand en eisten het vertrek van Sarkozy.67
Daaruit blijkt een zekere onvrede over de sociaaleconomische situatie, en verzet tegen de
toenmalige regering. Vanuit die omstandigheden kozen mensen er eerder voor het
grondwettelijk verdrag niet te ratificeren. In het grondwettelijk verdrag stond verdere
liberalisatie van diensten vastgesteld. Men vreesde voor meer werkloosheid, voor minder
sociale bescherming voor de Franse arbeiders, en zag dit als een bedreiging voor het Franse
sociale systeem. Met het nieuwe verdrag zouden arbeiders afkomstig uit landen als Polen
naar Frankrijk gaan en ‘Franse arbeidsplaatsen’ innemen. Deel III uit de Constitutie gaat over
het concept van vrij handelsverkeer in Europa, maar refereert ook naar de sociale aspecten
daarvan. De tegenstanders van het verdrag gebruikten dat om te waarschuwen tegen
ratificatie, om zo een erg liberaal, Angelsaksisch Europa te voorkomen.68 Volgens een TNS
SOFRES poll was de belangrijkste reden om tegen het verdrag te stemmen de angst om
Franse banen te verliezen aan buitenlandse arbeiders (46%). Een andere belangrijke reden
was de sociaaleconomische situatie in Frankrijk (40%), en ook werd de Europese grondwet
door velen als te liberaal gezien (34 %). Men vreesde dat het Franse sociale systeem zou
gaan lijken op het Engelse.69 De sociaal-economische situatie in Frankrijk was dus van directe
invloed op de verwerping van het Grondwettelijk Verdrag.
Ook voor de politieke situatie in 2005 gold dat er sprake was van polarisatie. Dit sloeg ook
daadwerkelijk terug op het referendum over het Grondwettelijk Verdrag: de politieke
situatie was voor veel kiezers een reden om ‘nee’ te stemmen. De regering van Chirac stond
65
Boekestijn, ‘Onbehagen en Verwarring,’ 444.
66
Hainsworth, ‘France Says No’, 102.
67
H. Koff en D. Duprez, ‘The 2005 Riots in France: The International Impact of Domestic Violence’, Journal of
Ethnic and Migration Studies, Volume 35 Issue 5 (2009) 715-716
68
Hainsworth, ‘France Says No’, 103-104.
69
Ibidem, 108-109.
31
onder druk. De Franse bevolking had weinig vertrouwen in hem. Zijn geloofwaardigheid was
afgenomen en hij was vervreemd geraakt van de kiezers.70 Daar was ook reden toe: er waren
serieuze problemen in de Franse regering. De houding van de regering in de Irak-oorlog was
problematisch.71 Er was sprake van schandalen, waardoor de minister van Financiën moest
aftreden. Ook een poging van de regering om tweede pinksterdag als feestdag af te
schaffen, zorgde voor veel onvrede. De populariteit van president Chirac en premier Raffarin
nam steeds meer af. In de ogen van veel voorstanders van het grondwettelijk verdrag was
het daarom beter als de regering en de staatsleiders zich zo min mogelijk bemoeiden met de
campagne.72 Desondanks zagen veel burgers een stem tegen het Grondwettelijk Verdrag als
een stem tegen Chirac. Met het referendum bleek dat de Franse regering minder
eurosceptisch was dan de stemgerechtigde bevolking, aangezien velen hiermee een bewijs
zagen voor de kloof tussen overheid en burger. Er kan dus aangenomen worden dat het
‘geheel van Frankrijk’ in 2005 nog eurosceptischer was dan geconcludeerd wordt als gevolg
van de mening van partijen en politici.
70
Boekestijn, ‘Onbehagen en Verwarring,’ 444-445.
71
Ibidem, 444.
72
Hainsworth, ‘France Says No’, 104.
32
2.4 Conclusie
In mei 2005 vond het referendum plaats waarmee de Franse bevolking zich uit moest
spreken voor of tegen de ratificatie van het Europees Grondwettelijk Verdrag. Met bijna 55%
meerderheid sprak Frankrijk zich uit tegen de Europese Grondwet. Ook dit bracht, net als de
ratificatieproblematiek in 1954, de Europese integratie een serieuze klap toe.
Hoewel de ratificatieprocedure anders was dan die in 1954 – toen stemde de Assemblée
Nationale, hier stemde het Franse volk – kan ook over 2005 geconcludeerd worden dat er
sprake was van euroscepsis in de regering. Bij de ratificatie van het Grondwettelijk Verdrag
voerden de politieke partijen immers intensief campagne en namen ieder een standpunt in.
Daaruit blijkt dat vooral de partijen aan de flanken, de extreem-linkse en de extreem-rechtse
partijen, tegenstander waren van de Europese integratie en tegenstander van het
Grondwettelijk Verdrag. Opvallend is dat de andere, veelal gematigde partijen veel
dissidenten kende die zich uitspraken Franse politiek. Het sterkst gold dat voor de gematigdlinkse Parti Sociale (PS). Euroscepsis was dus breed vertegenwoordigd in politiek Frankrijk.
Hoewel elke partij of elke dissident die tegen de ratificatie van de Europese grondwet was
daar eigen redenen voor had, was er onlosmakelijk een idee van protectorisme, populisme,
antiglobalisering en nationalisme mee verbonden. De afwijzing van het verdrag was duidelijk
en daarmee leek het euroscepsisme in Frankrijk prominent aanwezig.
Ook het klimaat was in 2005 gepolariseerd. De regering van de onpopulaire president Chirac
stond onder druk; dit was ook voor veel mensen een reden om het Grondwettelijk Verdrag
af te wijzen. Ook de sociaal-economische situatie was niet erg rooskleurig. Er was veel
werkloosheid en maatschappelijke onrust. Daarnaast was er de kwestie van het Turkse
lidmaatschap, die in een heel ander opzicht euroscepsis opriep, maar desondanks een
splijtzwam vormde en de politiek verdeelde. Er was dus sprake van een gepolariseerd
klimaat waarin euroscepsis kon toenemen.
33
Slotconclusie.
In hoeverre is euroscepsis nu een nieuw verschijnsel in Frankrijk? Toen in 2005 de Europese
integratie een gevoelige klap kreeg met de verwerping van het Grondwettelijk Verdrag in
een referendum, leek euroscepsis in dat land een feit te zijn. De logische vraag is dan
natuurlijk, of het Franse euroscepsis van recente aard is.
Dit onderzoek heeft laten zien dat dit niet het geval is. Het Franse euroscepsis bestaat al
tientallen jaren, en heeft regelmatig een rol gespeeld in de houding die Frankrijk innam ten
opzichte van de EU. Dat werd duidelijk toen in 2005 het Grondwettelijk Verdrag niet
geratificeerd werd, maar ook eerder, toen in 1992 bij een referendum over het Verdrag van
Maastricht de gemaakte afspraken met slechts een heel kleine meerderheid geratificeerd
werden. De meerderheid was zo klein dat deze twijfels veroorzaakte over de Franse
verbondenheid aan de Europese samenwerking. Nog eerder, in de jaren zestig, voerde
president De Gaulle een politiek die de ‘politiek van de lege stoel’ genoemd werd, en waarbij
hij een defensieve strategie hanteerde om zo de Europese integratie te hinderen. En een
ander voorbeeld is de situatie zoals die was in 1954, bij de verwerping van het EDG-verdrag.
Hoewel het EDG-verdrag uit 1954 door het Franse parlement verworpen werd, en het
Grondwettelijk Verdrag uit 2005 door het Franse volk, namen de politieke partijen in beide
gevallen een duidelijke mening in, die veelzeggend is voor de mate waarin de Franse
regering eurosceptisch was.
In dit onderzoek zijn beide gevallen met elkaar vergeleken volgens de twee gebruikte
criteria, namelijk de positie van de politieke partijen en de polarisatie op dat moment.
Duidelijk is dat euroscepsis geen nieuw fenomeen is, maar wel zijn er veranderingen te zien
in de manier waarop dit tot uiting komt.
Wat politieke partijen betreft is het opvallend dat in ’54 (en ook jaren zestig en in 1992,
maar dat terzijde) naast dissidenten uit gematigde partijen, vooral Gaullistische partijen en
communisten verantwoordelijk waren voor euroscepsis. In 2005 daarentegen waren de
Gaullisten en communisten veel gematigder, en pro-Europees, zoals bijvoorbeeld de
Gaullistische president Chirac ijverig campagne voorde vóór het Grondwettelijk Verdrag. In
2005 was er een grote rol voor uitgesproken eurosceptische partijen, zoals het Front
National van Le Pen. Belangrijk is dat er in 2005 veel dissidenten waren die tegen de officiële
34
koers van hun partij ingingen. Dat gold met name voor de normaal pro-Europese Parti
Socialiste (PS), waarin de tweedeling zo opvallend was dat de negatieve uitslag daar voor
een deel op teruggevoerd kan worden. Daarmee was euroscepsis in beide periodes wel
verschillend, hoewel in beide situaties er sprake was van euroscepsis.
Ook opvallend is dat er in beide onderzochte situaties sprake was van polarisatie. Ook hierin
zijn verschillen te zien tussen 1954 en 2005. In beide gevallen stond de regering onder druk,
in 1954 was dat vanwege de positie van de Gaullisten en de communisten, in 2005 was
vooral de persoon van Chirac onpopulair, ook waren er politieke schandalen, en andere
destabiliserende factoren. In 2005 was bovendien sprake van een ongunstig sociaaleconomisch klimaat. Verder waren in beide gevallen regeringen verdeeld door actuele
kwesties. In 1954 was dat het koloniale beleid en de kwestie Duitsland, in 2005 ging het om
de Turkse toetreding tot de EU.
het is aannemelijk dat de mate waarin de politiek niet stabiel was, en de sociaaleconomische
situatie te wensen overliet, impact had op de mate waarop euroscepsis de overhand had.
Zowel in 1954 als in 2005 was dit het geval. Bovendien werd de houding van Frankrijk ten
opzichte van Europa in beide gevallen bepaald door andere grote Europese thema’s die veel
weerstand en polarisatie opriepen. In 1954 was dat de kwestie van de Duitse
herbewapening, in 2004 was dat de kwestie van de Turkse toetreding tot de EU.
Dat leidt tot de conclusie dat er zowel in 2005 als in 1954 sprake was van euroscepsis in de
Franse regering en in de Franse partijen, hoewel het wel gaat om verschillende partijen, en
dat er zowel in 2005 als in 1954 sprake was van een gepolariseerd klimaat (hoewel ook hier
verschillen te zien zijn in polariserende factoren) waarin euroscepsis een aannemelijk
fenomeen was. Voor Frankrijk geldt dus dat euroscepsis geen nieuw fenomeen is, maar juist
een kwestie die in ieder geval al vanaf de jaren ’50 van toepassing was op de Europese
integratie.
Wat betekent dit nu? Het feit dat het Franse euroscepsisme niet nieuw is, wil niet zeggen dat
er geen reden is tot zorg. Over de verwerping van het Grondwettelijk Verdrag stelt
Hainsworth het volgende: ‘The French No may make some problem solving difficult both for
France and for its partners, but the ‘show’ will go on. It is not the first time that France and
35
the EU have faced logjam and, in the passage of time, the results of the French referendum –
albeit striking – are not going to halt the process of further integration’.73
Toch is dit te gemakkelijk gesteld. Er is inderdaad sprake van Frans euroscepsis in het
verleden, en inderdaad heeft dit euroscepsis de Europese integratie vaak bemoeilijkt. Toch
zijn er duidelijke verschillen die erop wijzen dat de situatie wel degelijk anders is. In 1954
was euroscepsis vooral aanwezig in Gaullistische en communistische partijen, nu is
euroscepsis voor een belangrijk deel vertegenwoordigd in politici in gevestigde, centristische
partijen. Ook het feit dat er nieuwe zaken zijn die de aandacht vragen, die politici op een
nieuwe manier laat reflecteren op Europese integratie, maakt dat een dergelijke uitspraak
genuanceerd kan worden. De kwestie van de Turkse toetreding bijvoorbeeld zorgt voor een
heel nieuwe vorm van euroscepsis, waarbij internationale invloeden van een heel andere
aard mee gaan spelen en druk uitoefenen op de Europese Unie. Hoe euroscepsis er in de
toekomst uit zal zien en hoe dit de Europese integratie zal beïnvloeden is, spijtig genoeg,
onzeker.
73
Hainsworth, ‘France Says No’, 116.
36
Literatuurlijst
Aron, R., en Lerner, D., (red.), La Querelle de la C.E.D.: Essais d’analyse sociologique (Parijs
1956).
Assemblée Nationale, ‘Le rejet de la ratification du traité instituant la Communauté
Européenne de Défense’ via http://www.assemblee-nationale.fr/histoire/ced/sommaire.asp,
geraadpleegd op 25 mei 2012.
Bell, D. S., ‘The Fourth Republic, 1944-1958, Cambridge history of modern France’, History of
European Ideas, Volume 9 Issue 8 (1988).
Biewer, G. (e.a.), Dokumente zur Deutschlandpolitik. Reihe 2: vom 9. Mai 1945 bis 4. Mai
1955 (München/Oldenzaal 2003).
Boekestijn, A.J. ‘Onbehagen en Verwarring. Frankrijk na het referendum over de Europese
grondwet,’ Internationale Spectator, Volume 59, Issue 9 (2005), 443-447.
Bossuat, G., L’Europe des Français (Sorbonne 1996).
Débats de l'Assemblée nationale du 30 août 1954, geraadpleegd via http://www.assembleenationale.fr/histoire/ced/30aout1954-1ere-seance.asp
Dinan, D., Europe Recast: a History of European Union (Hampshire 2004).
Gerhards, J., en Hans, S., ‘Why Not Turkey? Attitudes towards Turkish Membership in the EU
among Citizens in 27 European Countries’, Journal of Common Market Studies, Volume 49,
Issue 4 (2001) 741-766.
Hainsworth, P., ‘France Says No: The 29 May Referendum on the European Constitution’,
Parliamentary Affairs, Volume 59, Issue 1 (2006) 98-117.
Kiiver, P., The National Parliaments in the European Union (Den Haag 2006).
Koff, H., en Duprez, D., ‘The 2005 Riots in France: The International Impact of Domestic
Violence’, Journal of Ethnic and Migration Studies, Volume 35 Issue 5 (2009) 713-730.
Parsons, C., ‘Showing Ideas as Causes: the Consequences of the European Union’,
International Organization, Vol. 56, No. 1 (Winter, 2002).
37
Szczerbiak, A., en Taggart, P., Opposing Europe? The Comparative Party Politics of
Euroscepticism, vol.1 (Oxford 2008).
Thomas, M., ‘France’s North African Crisis, 1945–1955: Cold War and Colonial Imperatives’,
History, Volume 92, Issue 306 (2007) 207-234.
Vleuten, A. van der (red.), De bestuurlijke kaart van de Europese Unie: Instellingen,
besluitvorming en beleid (Bussum 2007).
38
Peerreview thesis Mirte Nijman, 18 juni 2012.
Interne consistentie:
In de inleiding wordt duidelijk gezegd wat er onderzocht wordt en op welke manier. De
opbouw van de hoofdstukken wordt helder omschreven.
Uit het theoretisch kader is te zien dat er veel aandacht is besteed aan het abstractere debat
rondom euroscepsis. Dat is goed gedaan! Een puntje is wel dat de termen uit het theoretisch
kader (hard/zacht euroscepsis, instrumental/political euroscepsis, etc.) niet echt
terugkomen in de twee hoofdstukken en de conclusie, terwijl dat wel een toegevoegde
waarde kan hebben, waardoor je ook sterker een positie kunt innemen in het
wetenschappelijke debat.
In de beide hoofdstukken wordt veel feitelijke informatie gegeven over de situatie in de
onderzochte periodes, waaruit duidelijk blijkt hoe het klimaat in Nederland is als het gaat om
euroscepsis. Misschien wordt dat versterkt door meer te concluderen uit wat je nu eigenlijk
zegt. De verschillende onderdelen van de tekst kunnen beter op elkaar aansluiten dan dat nu
het geval is, en de structuur van de hoofdstukken kan ook overzichtelijker, de logica achter
de verschillende tussenkopjes is niet heel duidelijk. (Wat spelling en taal betreft, het gaat
natuurlijk om een conceptversie dus om daar kritiek op te uiten is niet heel constructief, dat
wordt toch wel veranderd, maar je kunt beter consequent in de tegenwoordige óf verleden
tijd schrijven).
In de conclusie begin je met het herhalen van de centrale vraag. Dat is heel goed, maar de
conclusie wint aan kracht als de vraag aan het begin duidelijk beantwoord wordt. Dus iets als
‘is euroscepsis toegenomen?’ ‘ja/nee, en de verschillen en overeenkomsten zijn als volgt’.
Externe constistentie:
Over het algemeen wordt er goed verwezen naar gebruikte literatuur, er zijn een aantal
stukken waar beweringen worden gedaan die niet direct na te trekken zijn via noten of iets
dergelijks (bijvoorbeeld pag. 11, waar uitspraken worden gedaan over de LPF).
Goede literatuurlijst, met ook primaire bronnen. (Lijst nog wel even alfabetisch ordenen).
39
Een bruikbaar boek voor het onderzoek is misschien dat van A. Szczerbiak en P. Taggart,
Opposing Europe? The Comparative Party Politics of Euroscepticism, vol.1 (Oxford 2008).
Daarin wordt meer gezegd over euroscepsis binnen de regering, en wordt de indeling
gebruikt in hard en zacht euroscepsis waar je zelf naar refereert. Een dergelijke indeling kan
je stuk versterken doordat het een criterium is voor euroscepsis waarbij je duidelijk
euroscepsis meten kunt.
40
Download