. Menselijke kenvermogen als grens voor een filosofie van de natuur volgens Friedrich von Schelling Ulrich Grün. Stud.nr.: juni Volgens Friedrich von Schelling is natuurfilosofie een onderdeel van de filosofie (naast puur theoretische, praktische en sociale filosofie) dat probeert om op basis van het geheel aan waarnemingen eerste principes af te leiden, waarmee de natuur beschreven kan worden. Hiermee is natuurfilosofie de meest algemene en alomvattende theorie die we van de natuur kunnen hebben.[] Dit essay probeert de vraag te beantwoorden welke rol de mens speelt met zijn specifieke vermogens voor een filosofie van de natuur. Op welke wijze kan de mens ideeën vormen van de dingen buiten hem en wat betekent dit voor zijn kenvermogen van de natuur? Doordat de kennis die de mens kan ontwikkelen mogelijk is dank, en beperkt wordt door, de menselijke kenvermogens, zal natuurfilosofie ook altijd een filosofie van de mens zijn. Om dit te verduidelijken zal eerst ter sprake komen hoe de mens zich een beeld van de wereld ten opzichte van zichzelf kan vormen, om daarna de grens van het kenbare van die externe wereld aan te geven. Alle kennis begint volgens Schelling met het menselijke vermogen om zich een binnen (ik) tegenover een buiten (de wereld) voor te stellen. Hiermee begint de filosofie te bestaan, omdat met dit onderscheid de voor filosofie zo nodige reflektie begint tussen de relatie ‘ik’ en ‘de wereld’.[] Doordat de mens zich de vraag kan stellen wat de relatie is tussen de dingen (buiten) en zijn ideeën (binnen) kan hij zich als onafhankelijk van de externe dingen kennen en een voorstelling krijgen tussen bewustzijn (het rijk van de ideeën) en materie (het rijk van de dingen).[/] Dit reflektieve vermogen waarmee hij zich af kan vragen hóe het mogelijk is dat externe dingen invloed op hem en zijn ideeën krijgen, is het bewijs dat de mens onafhankelijk is van de dingen.[/] Hieruit volgt dan dat de dingen onafhankelijk moeten zijn van de mens zelf en van zijn kenvermogen. De wereld buiten de mens is waar. Door die tegenoverstelling van subjekt en objekt en het daarmee resulterende besef van onafhankelijkheid van de wereld tot het kennende subjekt zelf, is het eerst mogelijk dat over natuur gesproken kan worden als iets dat kon Friedrich Wilhelm Joseph von Schelling. Ideas for a Philosophy of Nature. Cambridge University Press () stante waarde heeft en bestudeerd kan worden. Het reflektieve vermogen is een eerste noodzaak om tot kennis van de natuur te komen, maar levert niet automatisch ook ware kennis op. Door het konflikt (zoals Schelling zich uitdrukt) tussen geest en materie kunnen mensen zich gemakkelijk verliezen in mythologie en dichterlijke fantasieën. Dit is de oorzaak dat zich religies ontwikkeld hebben.[] Om te voorkomen dat men in een schijnzekerheid terecht komt is het noodzakelijk dat men zijn eigen ideeën in bedwang heeft en over zelfkennis beschikt.[] Hieruit blijkt dat het voor Schelling duidelijk is dat niet zondermeer zichtbaar is of werkelijk sprake is van ware kennis en dat het gevaar bestaat dát voor waar wordt aangenomen dat het beste past bij eerdere overtuigingen (zoals kultuur) en eerste indrukken die aangepast zouden worden wanneer men de waarnemingen en de ideeën die men ermee verbindt kritisch tegen het licht van een heldere geest zou houden. De mate waarin het denkende subjekt zich over kultuur en schijnzekerheid heen kan zetten, bepaalt zo de mate van objektivering van de kennis. Omdat objektivering noodzakelijk is voor kennis van de objektieve werkelijkheid van de natuur, is dit het eerste punt waarin het menselijke kenvermogen de filosofie van de natuur bepaalt en (mutatis mutandis) waarin de aldus vormgegeven natuurfilosofie een weergave is van het menselijke kenvermogen. Wanneer we willen weten wat die externe dingen precies zijn, dan stuiten we op epistemologische grenzen. Over het werkelijk bestaan van dingen buiten ons bestaat dan geen twijfel. Maar wat het ‘Ding an sich selbst’, zoals Kant het noemde, in zijn wezen ís, is onkenbaar. Schelling beargumenteert deze onkenbaarheid als volgt: wanneer externe materie reëel is, dan moet zij uit oneindig vele delen bestaan. Voor het samenstellen heeft ons voorstellingsvermogen echter alleen eindige mogelijkheid, waardoor het dit ‘uit oneindig veel dingen bestaan’ niet kan bevatten. Het reële blijft ongrijpbaar, doordat wij nooit verder dan het oppervlak kunnen kijken.[] Ook wanneer we een ding nog zo ontleden, zal het nooit volledig ontleedt zijn, waardoor altijd van een oppervlakte sprake zal blijven dat de grens vormt van wat wij van het ding kunnen weten. Eén van de thema’s van de natuurfilosofie in de periode na Newton is het fenomeen van de krachten, die op een of andere manier aan materie gekoppeld lijkt te zijn, maar toch op afstand van de materie en door lege ruimte lijkt te kunnen werken. Op grond van onze waarnemingen weten we hoe een kracht op een andere werkt, doordat we de effekten van krachten kennen. Waar een kracht echter vandaan komt en hoe die gekoppeld is aan de materie weten we niet. Het is ook onmogelijk om ons materie voor te stellen zonder krachten.[] Dat krachten alleen als subjektieve belevingen voor ons kenbaar zijn komt doordat we krachten slechts als een ‘gevoel’ kennen, waardoor een kracht (zoals gravitatie) als basis van verklaring slechts een okkulte kwaliteit is,[] die zelf elke verklaring ontbeert. Maar slechts doordat het die kwaliteit bezit, kunnen we het als materie waar nemen en ervan zeggen dat het bestaat. Om deze reden zullen we niet kunnen weten wat de essentie van materie is los van de kwaliteiten en hoe materie aan de bepaalde kwaliteiten komt. Hiermee is het volgende probleem gerelateerd: materie moet bepaalde kwaliteiten bezitten om gekend te worden, maar welke kwaliteiten het zijn is kontingent.[] Dit komt volgens mij doordat wij weten dat materie bepaalde kwaliteiten bezit, maar wij bij gebrek aan werkelijke kennis over het waarom van een bepaalde kwaliteit, ook niet kunnen weten waarom iets een specifieke kwaliteit moet bezitten. Zo bezit een magneet de kwaliteit ‘magnetisme’. Wanneer het echter een geheel andere zou bezitten (bijvoorbeeld geur), dan was dat voor ons om het even, aangezien wij niet weten waarom een magneet noodzakelijk de kwaliteit ‘magnetisme’ bezit en niet de kwaliteit ‘geur’. Het is opmerkelijk dat materie die ontologisch gezien onafhankelijk van mij in een wereld ‘buiten’ het kennende subjekt bestaat of op zijn minst gedacht wordt, epistemologisch gezien echter slechts in mijn ideeënwereld aanwezig is doordat zij slechts subjektief kenbaar is vanuit mijn waarnemingen. Dat we in ons kenvermogen afhankelijk zijn van het vermogen waar te nemen, blijkt subtiel wanneer Schelling zich in zijn afhankelijkheid van externe indrukken vergelijkt met een optisch glas dat niet kan zien.[] Zelfs voor het reflekteren op zijn kenvermogen en haar grenzen moet hij gebruik maken van paralellen met de waargenomen wereld, terwijl het kenvermogen natuurlijk geen optisch glas ís. Een verklaring te vinden hóe we aan de zintuiglijke kennis komen is niet mogelijk, omdat we daarvoor de notie van krachten nodig hebben die we juist proberen te verklaren met behulp van zintuiglijkheid.[] We bewegen ons hier in een kring, zonder dichter bij de verklaring te komen. De onoverkoombaar onkenbaarheid van ‘het Ding an sich selbst’ vormt de tweede grens van de natuurfilosofie door de beperkingen van het menselijke kenvermogen. In het voorafgaande is duidelijk geworden dat de kennis die de mens van de natuur kan hebben, en daarmee ook de natuurfilosofische vragen die de mens zich kan stellen over die kennis, bepaald worden door zijn kenvermogen. Doordat de mens het onderscheid waarneemt tussen de wereld ‘buiten’ en zijn ideeën ‘binnen’, is het voor hem mogelijk om over de wereld en zijn relatie ermee te reflekteren, al is een heldere geest en goed onderzoek noodzakelijk om überhaupt tot ware kennis te kunnen komen. Terwijl we weten dat de wereld buiten ons bestaat, weten we niet hoe die wereld van de dingen een wereld van de ideeën wordt. Deze kloof van het menselijke kenvermogen blijft bestaan. De onoverkoombare onkenbaarheid van ‘het Ding an sich selbst’ vormt de tweede grens van de natuurfilosofie door de beperkingen van het menselijke kenvermogen. Omdat wij alleen van buiten naar een ding kunnen kijken, blijft het binnenste voor ons verborgen. Dát materie kwaliteiten zoals krachten bezit is van buiten af waar te nemen. Waar die kwaliteiten vandaan komen en hoe hun relatie tot materie is, blijft onbekend. Wanneer we tot een indeling van de fundamenten van de natuur komen, dan is dat tegelijkertijd ook een indeling van het menselijke kenvermogen. Het zegt iets over de natuur buiten, maar ook ook over de menselijke natuur. En de filosofie van de natuur is daarmee ook een filosofie van de mens.