Interprétation des résultats du

advertisement
Interfederale Armoedebarometer 20121
Achtergrondnota bij de data
1.
2.
3.
4.
5.
Inleiding
Context
De situatie in 2010/2011
Evolutie 2004-2010
De indicatoren van de Europa 2020 doelstelling inzake sociale inclusie
1. Inleiding
De Interfederale armoedebarometer (kortweg armoedebarometer) heeft als voornaamste
doel om het verschijnsel armoede beter bekend te maken in België. De armoedebarometer
toont aan hoe wijdverspreid armoede is en verduidelijkt enkele essentiële kenmerken ervan.
De wijze waarop armoede in dit instrument wordt gezien sluit aan bij de klassieke Europese
definitie van armoede : arm zijn ‘personen of huishoudens wiens middelen zo beperkt zijn
dat zij uitgesloten zijn van de minimaal aanvaardbare levensstandaard van de lidstaat waarin
zij leven’ (Europese Raad van Ministers, 1975). Armoede wordt dus vaak gekenmerkt door
onvoldoende inkomsten, maar in werkelijkheid betekent armoede meer dan louter
geldgebrek en heeft zij betrekking op alle aspecten van het leven: werk, onderwijs
huisvesting, deelname aan het maatschappelijk leven, ….
Jaarlijks zorgt de armoedebarometer ervoor dat voor een vijftiental sleutelindicatoren er
nagegaan wordt wat de stand van zaken is. Deze editie presenteert de resultaten van de
Interfederale armoedebarometer 2012, op basis van de meest recente gegevens. De
voornaamste gegevensbron voor de armoedebarometer is de EU-SILC enquête (European
Union Statistics on Income and Living Conditions)2·. Deze editie is gebaseerd op de jaargang
2011 van EU-SILC. In deze enquête wordt de inkomenssituatie van de bevolking bevraagd
voor het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van de enquête. De indicatoren die
gebaseerd zijn op het inkomen (bijvoorbeeld het armoederisico) hebben in deze editie
bijgevolg betrekking op het jaar 2010.
De armoedebarometer wil een aantal belangrijke kenmerken en tendensen op het vlak van
armoede vrij snel na het beschikbaar komen van nieuwe gegevens communiceren. Als
dusdanig biedt hij een eerste beschrijving van de resultaten van de opgenomen indicatoren.
Duiding en verklaring van de resultaten behoren niet tot de doelstelling van de barometer
en blijven bijgevolg ook grotendeels achterwege.
Deze bespreking werd opgesteld in het kader van de Werkgroep Sociale Indicatoren NHP/OMC,
gecoördineerd door de FOD Sociale Zekerheid.
2 http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/gegevensinzameling/enquetes/silc/
1
1
2. Context
Deze editie van de armoedebarometer maakt het mogelijk de impact van de financiële en
economische crisis, die eind 2008 begon, op de levensstandaard van de bevolking weer te
geven. De nieuwe gegevens voor de meeste indicatoren hebben immers betrekking op 2010.
De evolutie tussen de EU-SILC indicatoren van 2009 (inkomen 2008), 2010 (inkomen 2009)
en 2011 (inkomen 2010) kan hierbij verklarend werken.
Er mag echter niet uit het oog verloren worden dat als gevolg van de complexe procedure
om de gegevens, waarop de indicatoren worden berekend, te verzamelen en te verwerken
met het oog op de kwaliteit van de gegevens, de indicatoren van de armoedebarometer een
niet onaanzienlijke achterstand hebben op de actualiteit. Gelet op de economische, en
nadien sociale, omslag volgend op de financiële crisis, is het voor deze editie van de
armoedebarometer relevant om even stil te staan bij de evolutie van enkele contextuele
cijfers die dichter bij de actualiteit aansluiten.
De periode die voorafging aan het uitbreken van de financiële crisis werd gekenmerkt door
een matige economische groei en relatief goede tewerkstellingscijfers. Voor de periode
2004-2007 situeerde de gemiddelde jaarlijkse groei van het BBP zich rond 2,7%. In 2008
werd er nog een lichte groei opgetekend (+0,9%), terwijl er voor 2009 een negatieve groei
was (-2,7%), in 2010 groeide het BBP weer met 2,4%. Voor 2011 werd een groei van 1,8%
opgetekend. De prognose van de Nationale Bank van België is dat het BBP in 2012 met 0,2%
zal stijgen. Voor 2013 wordt een 0-groei voorspeld .3
De werkzaamheidsgraad4 bevond zich in 2007 (67,7%) en 2008 (68,0%) op het hoogste
niveau in een decennium. De toename in tewerkstelling was hoofdzakelijk terug te vinden bij
vrouwen en bij oudere werknemers. De impact van de crisis op de werkzaamheidsgraad is
op basis van de meest recente gegevens tot dusver beperkt gebleven. In 2009 was de
werkzaamheidsgraad afgenomen tot 67,1%, in 2010 steeg dit naar 67,6% terwijl in 2011 de
werkzaamheidsgraad in België 67,3% bedroeg.5 Binnen de Europa 2020 strategie werd voor
de werkzaamheid de doelstelling vooropgesteld dat tegen 2020 de Belgische
werkzaamheidgraad 75% moet bedragen.
In Grafiek 2 wordt de evolutie weergegeven van het aantal personen met een
werkloosheidsuitkering (vergoede werklozen en tijdelijk werklozen), het aantal personen
met tenminste één achterstallige terugbetaling van een lening en het aantal personen dat
een leefloon of het equivalent ontvangt.
Bron: Nationale Bank van België, Economische Indicatoren voor België, 2010-46 en 2013-02
De werkzaamheidsgraad meet het aandeel werkenden in de bevolking (tussen 20-64 jaar). Onder
‘werkenden’ verstaan we iedereen die in een bepaalde referentieweek minstens één uur betaalde arbeid
heeft verricht (definitie van de Internationale Arbeidsorganisatie).
De Eurostat Labour Force Survey (LFS) is een door Eurostat gecoördineerde bevraging in de lidstaten van
de Europese Unie, waarvan de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) de Belgische uitvoering is.
5http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/employment_unemployment_lfs/data/main_tables
3
4
2
Het aantal vergoede werklozen heeft over de periode van eind 2008 tot de eerste helft van
2009 een stijgende tendens gekend, om vervolgens vanaf de tweede helft van 2009 min of
meer stabiel te blijven. Sinds de tweede helft van 2010 is er een licht dalende tendens.
Het aantal personen in tijdelijke werkloosheid fluctueert sterk over het jaar. Tussen 2011 en
2012 is er een stijging van het aantal tijdelijke werklozen die een vergoeding verkrijgen
vanuit de Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling (RVA).
Een duidelijke toename kan vastgesteld worden, in de periode 2008-2010, van het aantal
personen dat een beroep doet op het leefloon of het equivalent leefloon en het aantal
kredietnemers met minstens één achterstallige terugbetaling. Vooral de omvang deze
laatste toename is opmerkelijk. Voor het (equivalent) leefloon heeft zich vanaf 2010 een
stabilisering op een hoog niveau afgetekend. Aantal personen met minstens 1 achterstallige
betaling van een lening stijgt over de periode 2007 tot het 2de kwartaal van 2012.
Toekomstige gegevens zullen moeten uitwijzen in welke mate deze evoluties zich vertalen
op het vlak van armoederisico’s.
Bron: RVA, NBB, POD MI
3. De situatie in 2011
3.1.
Financiële situatie
Vooraleer in te gaan op de resultaten staan we nog even stil bij de belangrijkste indicator, de
armoederisicograad. Deze indicator geeft het percentage personen weer dat in een gezin
leeft waarvan het beschikbaar inkomen onder de armoederisicogrens valt. Er wordt daarbij
vanuit gegaan dat personen met een gezinsinkomen onder deze armoederisicogrens een
risico op armoede lopen. De armoederisicogrens wordt in Europa gelegd op 60% van het
3
nationaal mediaan equivalent gezinsinkomen en verschilt dus van land tot land6. Het
mediaan inkomen is het inkomen dat de inkomensverdeling in twee gelijke delen splitst,
waarbij de helft van de bevolking zich onder dit inkomen bevindt en de helft erboven. Op
basis van EU-SILC 2011 (inkomens van 2010) bedroeg deze armoederisicogrens voor een
alleenstaande 1.000 (2010: 973) euro per maand. Dit betekent dat een alleenstaande met
een netto inkomen lager dan 1.000 euro het risico loopt om in armoede te vallen. Voor een
koppel met twee kinderen jonger dan 14 jaar lag de armoederisicogrens op 2.101 (2010:
2.044) euro.
In 2011 lag het gezinsinkomen van 15,3% van de Belgische bevolking onder de
armoederisicogrens. Het betreft in totaal ongeveer 1.680.000 personen (2008: 1.554.000).
Onder dit globale percentage gaan belangrijke verschillen schuil tussen regio’s en
bevolkingscategorieën.
Zo bedraagt het armoederisico in Brussel 33,7%7, in Vlaanderen 9,8% en in Wallonië 19,2%8.
Een zeer hoog armoederisico vinden we vooral bij volgende categorieën :
-
werklozen (37,8%)
personen die in een gezin leven waarvan de volwassen leden in het voorbije
jaar in geen of een beperkte werkintensiteit hebben (werkintensiteit= 0 - 0,2)9
(zonder kinderen: 47,8%, met kinderen: 74,8%)
personen in een éénoudergezin (38,5%)
personen met een laag opleidingsniveau (25,4%)
personen met een niet-EU-nationaliteit (58%)
ook alleenstaande oudere vrouwen hebben een hoog armoederisico (20,6%)
6,6% van de bevolking leeft in een huishouden met twee of meer achterstallen voor
basisbehoeften (facturen voor gas, electriciteit, water, huur, hypothecaire lening,
gezondheidszorgen). De personen die een inkomen hebben dat lager is dan de
armoederisicogrens worden vaker blootgesteld aan achterstallen dit is het geval bij 1 op 5
van hen (19,8%).
‘Equivalent’ gezinsinkomen verwijst naar het feit dat het gezinsinkomen wordt gecorrigeerd voor de
gezinsgrootte en -samenstelling om het inkomen en de levensstandaard die het vertegenwoordigd
vergelijkbaar te maken tussen verschillende gezinssituaties
7 Gelet op de te kleine steekproef in Brussel is dit percentage onderhevig aan een grote statistische
onzekerheid
8 Meer informatie over de regionale situatie op het vlak van armoede kan worden gevonden in volgende
bronnen:
- Voor Brussel: Observatorium Gezondheid en Welzijn Brussel-Hoofdstad,
http://www.observatbru.be/documents/indicateurs/pauvrete.xml?lang=nl
- Voor Vlaanderen: Studiedienst van de Vlaamse Regering, ,
http://www4.vlaanderen.be/sites/svr/cijfers/Exceltabellen/welzijn/armoede/2012-04-23armoedemonitor2012.pdf(http://www4.vlaanderen.be/dar/svr/publicaties/Publicaties/ssv/20
09-05-12-ssv2009.pdf)
- Voor Wallonië; IWEPS, http://www.iweps.be/themes-categorie/pauvrete-inegalites-etdiscriminations
9 De werkintensiteit wordt berekend als de verhouding van (1) het totaal aantal maanden dat de
volwassen gezinsleden (jonger dan 60 jaar) hebben gewerkt in het laatste kalenderjaar, en (2) het totaal
aantal maanden dat de volwassen gezinsleden (jonger dan 60 jaar) theoretisch kunnen werken op een
jaar
6
4
Voor koppels, met of zonder kinderen liggen de minima van de sociale uitkeringen duidelijk
onder de armoederisicogrens. Dit geldt ook voor het minimumloon. Voor alleenstaanden
bereikt de invaliditeitsuitkering de armoederisicogrens.
Het pensioen ligt voor
alleenstaanden net boven de grens, het minimumloon is voor deze categorie ongeveer één
derde hoger dan de armoederisicogrens.
3.2.
Gezondheidszorg
5,1% van de bevolking leeft in een gezin waar iemand gezondheidszorgen heeft moeten
uitstellen omwille van financiële redenen. Voor personen die een inkomen hebben dat lager
is dan de armoederisicogrens is dit 1 op 7 (14%).
26,4% van de bevolking beschouwt zijn/haar gezondheidstoestand slechts als ‘redelijk’,
‘slecht’ of ‘zeer slecht’. Dit percentage is hoger onder lage inkomens, zowel voor ouderen als
personen jonger dan 65 jaar. Onder de personen met een inkomen onder de armoedegrens
vermeldt 33,4% van de personen op actieve leeftijd en 63,4% van de ouderen een minder
goede gezondheid.
3.3.
Werk
In 2011 leefde 13,9% van de kinderen (0-17) en 13,7% van de volwassenen (18 tot 59 jaar) in
een huishouden waar er geen of weinig betaald werk werd verricht10. Het gaat hierbij zowel
om alleenstaanden, alleenstaande ouders evenals om koppels.
In 2011, leefde 4,2% van de werkenden in een huishouden met inkomen onder de
armoederisicogrens. Dit komt neer op ongeveer 176.000 personen. Werkenden met een
armoederisico komen meer voor in volgende categorieën:
-
koppels met drie of meer kinderen (5,3%)
personen met een laag onderwijsniveau (8,4% tegenover 2,2% bij personen
met een hoog onderwijsniveau)
personen die deeltijds werken (8,7% tegenover 3,1% bij voltijds werkenden)
personen die niet het volledig jaar gewerkt hebben (7,9% tegenover 3,9% bij
personen die het volledig jaar gewerkt hebben)
1 op 5 van de personen met armoederisico had, gedurende 2011, betaald werk als
voornaamste activiteit.
10
Zie verder onder punt 5 voor een toelichting bij ‘lage werkintensiteit’
5
3.4.
Onderwijs
Het percentage vroegtijdige schoolverlaters bedroeg in 2011 12,3%. Het gaat hierbij om
jongeren tussen 18 en 24 jaar die geen onderwijs volgen en die ten hoogste een diploma
lager middelbaar onderwijs hebben behaald.
3.5.
Huisvesting
30,1% van de bevolking had problemen met de kwaliteit van de huisvesting in 2011. Dit
percentage was bij de personen waarvan het inkomen lager is dan de armoederisicogrens
52,6%.
Onder problemen met de kwaliteit van de woning wordt hierbij verstaan: het ontbreken van
een basiscomfort item (bad/douche of warm stromend water of een toilet met
waterspoeling in de woning), twee of meer ‘structurele’ gebreken (lekkend dak, geen
adequate verwarming, vocht en schimmel, rottende ramen en deuren of een te donkere
woning).
Voor huishoudens met een inkomen onder de armoederisicogrens nam huisvesting 36,2%
van het budget in beslag11, tegenover 16,4% voor huishoudens met een inkomen boven de
armoederisicogrens.
Verder woont 8,4% van de huishoudens met een inkomen onder de armoederisicogrens in
een overbevolkte woning, tegenover 2,2% onder de andere huishoudens12
3.6.
Participatie
In 2011 nam 69,2% van de mensen nooit deel aan sportieve, recreatieve of artistieke
activiteiten. Bij de personen een komen lager dan de armoederisicogrens bedroeg dit
percentage 81,7%.
3.7.
Niet-monetaire deprivatie13
In 2011 beschikte 5,7% van de bevolking niet over vier of meer goederen of diensten uit een
lijst van negen. Deze groep beschikt bijgevolg niet over een aantal essentiële elementen die
De totale huisvestingskost die hier wordt gebruikt omvat: huur, kosten van nutsvoorzieningen (water,
gas, elektriciteit, verwarming), specifieke belastingen, verplichte verzekering, en intresten op
hypothecaire leningen en onderhoudskosten voor eigenaars. Het betreft hier de mediaan van de
verhouding tussen de huisvestingskost en het beschikbaar gezinsinkomen.
12 Een persoon wordt beschouwd in een overbevolkte woning te wonen indien het huishouden niet ter
beschikking heeft: (1) 1 kamer voor het huishouden, (2) 1 kamer voor ieder koppel, (3) 1 kamer voor elke
alleenstaande persoon van 18 jaar en ouder, (4) 1 kamer voor twee alleenstaande personen van hetzelfde
geslacht, tussen 12 - 17 jaar (5) 1 kamer voor elke alleenstaande persoon van verschillend geslacht tussen
12-17 jaar (6) één kamer voor twee personen onder 12 jaar.
13 De Europese target betreffende sociale inclusie die in het kader van de Europa 2020 strategie werd
vastgelegd is o.a. gebaseerd op de Materiële Deprivatie indicator, maar voor de target wordt het criterium
strenger gedefinieerd. Voor de target wordt het missen van 4 van de 9 items als criterium van materiële
deprivatie gebuikt i.p.v. 3 (zie verder).
11
6
deel uitmaken van een adequate levensstandaard en kon als materieel gedepriveerd worden
beschouwd14.
4. De evolutie 2004-2011 en de Europa 2020 doelstelling inzake
sociale inclusie
Naast een beschrijving van de toestand op basis van de meest recente gegevens, wil de
interfederale armoedebarometer ook weergeven welke evoluties zich aftekenen op het vlak
van de armoedesituatie. In dit deel worden de belangrijkste evoluties overlopen. Daarbij
wordt vanwege hun belang eerst ingegaan op de evolutie van de indicatoren van de Europa
2020 strategie (zie bijlage 1 voor een toelichting over de Europa 2020 strategie en
doelstelling).
De Europese doelstelling inzake de vermindering van armoede en sociale uitsluiting is
gebaseerd op drie indicatoren: het aantal personen dat leeft in een huishouden met een
inkomen onder de armoederisicogrens, het aantal personen in een huishouden dat ernstig
materieel gedepriveerd is en het aantal personen dat leeft in een huishouden met een zeer
lage werkintensiteit. De Europese, en Belgische, doelstelling is gebaseerd op de combinatie
van deze drie indicatoren: het aantal personen onder de armoederisicogrens en/of ernstig
materieel gedepriveerd en/of in een huishouden met een zeer lage werkintensiteit. Deze
gecombineerde indicator geeft het aantal personen aan dat arm of sociaal uitgesloten is (atrisk of poverty or social exclusion – AROPE)
Afgerond werd in 2008 (referentiejaar voor de target) 21% van de Belgische bevolking
geconfronteerd met een armoederisico en/of materiële deprivatie en/of met een lage
werkintensiteit in het huishouden. De onderliggende indicatoren geven volgend beeld: 15%
wordt geconfronteerd met een armoederisico, 6% is materieel gedepriveerd en 12% leeft in
een huishouden met een lage werkintensiteit. Op basis van EU-SILC 2011 bedragen deze
cijfers respectievelijk 15%, 6% en 14%.
België scoort op deze gecombineerde indicator beter dan het Europees gemiddelde , maar in
vergelijking met onze buurlanden heeft België een groter aandeel personen met risico of
armoede of sociale uitsluiting.
In deze indicator wordt iemand als gedepriveerd beschouwd indien deze persoon leeft in een
huishouden dat geconfronteerd word met tenminste drie van de volgende negen problemen: het
geconfronteerd worden met schulden, het zich niet kunnen permitteren van minstens 1 week vakantie per
jaar, het zich niet kunnen permitteren van om de twee dagen een maaltijd met vlees/vis/kipminstens om
de twee dagen, geen onvoorziene uitgave kunnen doen, de woning niet afdoende kunnen verwarmen, niet
beschikken over een wasmachine, niet beschikken over een televisietoestel, niet beschikken over een
telefoon, niet beschikken over een auto.
14
7
Hoewel de Europa 2020 doelstelling uiteraard voor de toekomst geformuleerd is, is het
nuttig om de evolutie van de indicatoren en hun combinatie voor de voorbije jaren na te
gaan. Hierbij kan vastgesteld worden dat de gecombineerde ‘armoede en sociale uitsluiting
indicator’ een daling laat optekenen voor de periode 2005-2008 (van 22,6% naar 20,8%).
Dit lijkt vooral te wijten aan de afname van het % percentage personen in een huishouden
met lage werkintensiteit (van 15% naar 12%) en in mindere mate aan een daling van
materiële deprivatie (van 6,5% naar 5,6%). Het armoederisico bleef constant in deze
periode.
De meest recente cijfers (2009-2011) vertonen echter opnieuw een licht stijgende tendens,
waarbij de stijging het duidelijkst is inzake het percentage personen in een huishouden met
een zeer lage werkintensiteit. Zoals hiervoor reeds werd aangegeven, vertoont het
armoederisico ook een lichte stijging tussen 2010 en 2011. De armoederisicogrens blijft
quasi stabiel tussen 2009 en 201115. Dit wijst er op dat ook de middeninkomens in deze
15
In reële termen geven de gegevens een lichte daling aan tussen 2009 en 2011:
8
periode er niet op vooruit zijn gegaan De gecombineerde indicator ‘armoede en sociale
uitsluiting’ stijgt tussen 2009 en 2011 van 20,2% naar 21%.
Bij de interpretatie van deze gegevens moet voor ogen worden gehouden dat deze
gebaseerd zijn op een steekproef van een 6000-tal private huishoudens. Bij het doortrekken
van resultaten die gebaseerd zijn op een steekproef naar de volledige bevolking moet er
steeds rekening worden gehouden met een onzekerheidsmarge. Gelet op de beperkte
omvang van de steekproefverschuivingen in de drie Europa2020 indicatoren kunnen deze
daarom ook niet met zekerheid worden doorgetrokken naar de volledige bevolking. Deze
resultaten geven wel aan dat er in de betreffende periode geen vordering werd gemaakt
inzake het realiseren van de Europa2020 doelstelling.
Tabel 1: Europa 2020 doelstellingen en onderliggende indicatoren, België (x1000)
2004 2005 2006 2007 2008 2009
(1) aantal onder armoederisicogrens 1492 1537 1531 1590 1554 1549
(2) aantal materieel gedepriveerd
495
673
672
602
595
555
(3) aantal met lage werkintensiteit
1221 1244 1178 1138 967
1021
% Arm of sociaal uitgesloten:
2257 2338 2247 2261 2194 2145
combinatie (1) en/of (2) en/of (3)
Bron: Eurostat
2010
1566
628
1053
2011
1657
615
1152
2235
2271
Onder de globale stabiliteit kunnen er uiteenlopende evoluties voor verschillende
bevolkingsgroepen worden vastgesteld. Onder ouderen (65+) kan er sinds 2007 een lichte
daling worden vastgesteld van het aantal personen met een armoederisico en het aantal
personen dat zich in een situatie van ernstige materiële deprivatie bevindt. Onder kinderen
kan evenwel een duidelijker toenemende trend worden vastgesteld van zowel het
armoederisico als ernstige materiële deprivatie en in het bijzonder van zeer lage
werkintensiteit.
Voor een aantal van de hiervoor aangegeven categorieën met een zeer hoog armoederisico
geven de 2011-cijfers een stijging aan van het armoederisico ten opzichte van het 2010.
Mogelijk speelt hier een effect van de economische crisis. Dit geldt voor werklozen,
invaliden, alleenstaande ouders, alleenstaande vrouwen op actieve leeftijd en personen met
een niet EU-27 nationaliteit. Voor deze risicogroepen blijft het armoederisico op een hoog
niveau. Het is belangrijk vast te stellen dat het aantal personen in een huishouden met een
zeer lage werkintensiteit toeneemt, en dat tegelijkertijd het armoederisico voor deze
categorie stijgt. Voor oudere (65+) alleenstaande vrouwen zet de dalende trend inzake het
armoederisico zich verder.
Ook het subjectief armoederisico, dat tussen 2007 en 2008 sterk gestegen was, blijft zich op
basis van de nieuwe gegevens van EU-SILC 2011 op dit verhoogde niveau situeren.
De EU-SILC 2011 data geven een stijging aan van de schuldenproblematiek voor lagere
inkomensgroepen. De personen van wie het gezinsinkomen onder de armoederisicogrens
valt hebben problemen bij het betalen van hun facturen voor basis behoeften
(nutsvoorzieningen, woonkosten en gezondheidszorg). Ook het percentage huishoudens dat
(verder) onder de armoederisicogrens zakt door de afbetaling van consumentenkredieten
stijgt.
9
Het niveau van de minimumuitkeringen in de sociale zekerheid, de bijstandsuitkeringen en
het minimumloon, in verhouding tot de armoederisicogrens blijft globaal stabiel. De
Inkomensgarantie-uitkering voor ouderen blijft na de belangrijke verhoging tussen 2006 en
2007 ook op hetzelfde niveau16.
De stijging in het percentage personen dat een dokters- of tandartsconsultatie heeft moeten
uitstellen kan vermoedelijk teruggebracht worden op een wijziging in de vraagstelling in de
EU-SILC enquête. Hieraan kan bijgevolg geen inhoudelijke betekenis worden toegekend.
Op het domein ‘werk’ kan vastgesteld worden dat het percentage huishoudens waar geen
van de volwassen gezinsleden betaald werk heeft stabiel blijft op een, in Europese context,
hoog niveau. De licht dalende trend die zich tussen 2006 en 2009 inzette is dus stopgezet.
Het percentage werkenden met armoederisico blijft stabiel rond 4%.
De andere indicatoren blijven min of meer stabiel, of fluctueren zonder duidelijke trend,
over de thans beschikbare jaren.
Voor de volledigheid moet hierbij worden opgemerkt dat ook een aantal uitkeringen voor zelfstandigen
(ouderdomspensioen, invaliditeitsuitkering, overlevingspensioen) een belangrijke verhoging ondergingen
gedurende de afgelopen jaren.
16
10
Bijlage: De indicatoren van de Europa 2020 doelstelling inzake sociale
inclusie
In juni 2010 onderschreef de Europese Raad van Staats- en Regeringsleiders de nieuwe
Europa 2020 strategie. Met deze strategie streeft de Europese Unie naar de realisatie van 5
geïntegreerde doelstellingen tegen 2020.
Naast doelstellingen op het vlak van
tewerkstelling, R&D, klimaat en onderwijs, bevat deze strategie ook een doelstelling op het
vlak van sociale inclusie. Deze doelstelling houdt in dat er op Europees niveau wordt
gestreefd naar een reductie van ten minste 20 miljoen personen in een situatie van armoede
of sociale uitsluiting. In het kader van deze Europese doelstelling worden armoede en sociale
uitsluiting gedefinieerd op basis van drie indicatoren: armoederisico, materiële deprivatie en
lage werkintensiteit. We geven hier een korte omschrijving van deze indicatoren.
-
-
-
Het armoederisico is het percentage personen dat zich onder de
armoederisicogrens bevindt. De armoederisicogrens wordt bepaald als 60%
van het nationaal mediaan (gestandaardiseerd beschikbaar) gezinsinkomen.
Dit is de gekende indicator die ook in deze Armoedebarometer wordt
gebruikt;
De materiële deprivatie-indicator is een variant op de indicator die eerder op
Europees niveau werd aanvaard, en die ook in de armoedebarometer is
opgenomen. Enkel het aantal items dat in aanmerking wordt genomen
verschilt.
In de nieuwe ‘Europa 2020 indicator’ wordt iemand als
gedepriveerd beschouwd indien deze persoon leeft in een huishouden dat
geconfronteerd word met tenminste vier van de negen problemen: het
hebben van schulden, het zich niet kunnen permitteren van minstens 1 week
vakantie per jaar, het zich niet kunnen permitteren van om de twee dagen
een maaltijd met vlees/vis/kip om de twee dagen, geen onvoorziene uitgave
kunnen doen, de woning niet afdoende kunnen verwarmen, niet beschikken
over een wasmachine, niet beschikken over een televisietoestel, niet
beschikken over een telefoon, niet beschikken over een auto.
De lage werkintensiteit-indicator wordt bepaald als het percentage personen
dat leeft in een huishouden met een werkintensiteit lager is dan of gelijk aan
0,20. De werkintensiteit van het huishouden wordt berekend als de
verhouding van (1) het totaal aantal maanden dat de volwassen gezinsleden
(jonger dan 60 jaar) hebben gewerkt in het laatste kalenderjaar, en (2) het
totaal aantal maanden dat de volwassen gezinsleden (jonger dan 60 jaar)
theoretisch kunnen werken op een jaar17.
De Europese doelstelling is gebaseerd op een combinatie van deze drie indicatoren. De
doelpopulatie waarop de vermindering met 20 miljoen personen moet worden gerealiseerd
wordt bepaald door de personen die: een inkomen hebben onder de armoederisicogrens
Ter illustratie: Voor een koppel, beiden op actieve leeftijd, waarbij de man het volledige jaar gewerkt
heeft en de vrouw 6 maanden gewerkt heeft en 6 maanden loopbaanonderbreking heeft gehad bedraagt
de werkintensiteit 18/24=0,75. Het totaal aantal maanden dat dit koppel kon werken bedraagt 2x12=24
en het totaal aantal effectief gewerkte maanden bedraagt 12+6=18.
17
11
en/of materieel gedepriveerd zijn en/of leven in een huishouden met een lage
werkintensiteit.
Elke EU lidstaat moet een Nationaal Hervormingsprogramma (NHP) opstellen waarin wordt
aangegeven hoe de lidstaat zal bijdragen aan de Europa 2020 strategie. De eerste Nationale
Hervormingsprogramma’s werden in april 2011 bij de Europese Commissie ingediend.
België stelde zich in zijn NHP een reductie van minstens 380.000 personen van het aantal
personen in armoede of sociale uitsluiting (AROPE) voorop ten opzichte van het niveau van
2008.
12
Download