9 Verouderingstheorieën N.G.J. Jaspers, W.P. Vermeij A.A. Marcoen, M.J. Aartsen en G.C.F. Thomése 2.1Lichamelijke, biologische theorieën – 10 2.1.1Verouderingstheorieën – 10 2.1.2Erfelijke progeroïde syndromen – 10 2.1.3Syndroom van Cockayne en nucleotide-excisiereparatie – 11 2.1.4Muismodellen voor veroudering – 11 2.1.5Endogene schade – 13 2.1.6Veroudering in muis en mens: genexpressieprofielen – 13 2.1.7Veroudering is een poging om langer te leven! – 14 2.1.8Dieetrestrictie en slotopmerkingen – 14 2.2Emotionele theorieën – 15 2.2.1De paradox van het ouder worden – 15 2.2.2Subjectief welbevinden in de tweede levenshelft – 15 2.2.3Processen van emotieregulatie staan centraal – 16 2.2.4Tot slot – 17 2.3Sociale theorieën – 18 2.3.1Inleiding – 18 2.3.2Sociaalgerontologische theorieën over het ouder worden – 18 2.4Tot slot – 19 Literatuur – 20 M. Visser et al. (Red.), Inleiding in de gerontologie en geriatrie, Kernboek, DOI 10.1007/978-90-368-0444-8_2, © 2016 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV 2 10 Hoofdstuk 2 • Verouderingstheorieën Leerdoelen 2 Na bestudering van dit hoofdstuk: 44 heeft de lezer inzicht in biologische verouderingstheorieën en de overlap daartussen; 44 weet de lezer dat ophoping van endogene DNA-schade een belangrijke speelt rol in het verouderingsproces; 44 weet de lezer hoe de snelheid van progeroïde veroudering afhangt van het type en de ernst van een DNA-reparatiedefect; 44 begrijpt de lezer hoe het lichaam als respons op een teveel aan DNA-schade overschakelt van een groeimodus naar een modus gebaseerd op conservering; 44 is de lezer in staat de paradox van het ouder worden uit te leggen; 44 kan de lezer een overzicht geven van psychologische strategieën die ouderen aanwenden om hun welbevinden te behouden; 44 weet de lezer overeenkomsten en verschillen tussen psychologische theorieën van veroudering te benoemen; 44 kan de lezer het voorkomen van emotieregulatie bij ouderen met voorbeelden illustreren. 44 begrijpt de lezer dat oud zijn in belangrijke mate bepaald wordt door de maatschappij; 44 kent de lezer de belangrijkste sociaalwetenschappelijke theorieën die dit proces beschrijven; 44 begrijpt de lezer dat situaties in de praktijk op verschillende wijzen geïnterpreteerd kunnen worden. 2.1Lichamelijke, biologische theorieën N.G.J. Jaspers, W.P. Vermeij 2.1.1Verouderingstheorieën ‘Ouderdom komt met gebreken’ is het bekende gezegde, maar het eigenlijke proces van veroudering zet al in op veel jongere leeftijd. Welke mechanismen dit verouderingsproces in gang zetten is nog steeds verre van opgehelderd. In het verleden zijn er dan ook heel wat verschillende biologische verouderingstheorieën opgesteld, die ruwweg zijn te onderscheiden in twee groepen (zie . tab. 2.1). De eerste groep beschouwt veroudering als een geprogrammeerde ontwikkeling, een natuurlijk vervolg op soortgelijke veranderingen tijdens de kindertijd en de puberteit. Hieronder vallen de geprogrammeerde-levensduurtheorie, waarbij specifieke genen worden aan- of uitgezet afhankelijk van de levensduur; de endocriene theorie, waarbij hormonen gestuurd door een biologische klok de snelheid van veroudering bepalen; en de immunologische theorie, waarbij het immuunsysteem vanaf de puberteit minder goed gaat werken. De tweede groep kan worden aangeduid met het begrip degeneratief. Hieronder vallen de slijtagetheorie, waarbij weefsels en organen slijten en hun functies achteruitgaan, de levenstempotheorie, waarbij de snelheid van energieverbranding de maximale levensduur bepaalt, en de fouten-catastrofetheorie, waarbij er met veroudering alsmaar meer fouten in eiwitten ontstaan. Daarnaast bevat . Tabel 2.1 Biologische theorieën van veroudering. ontwikkelingstheorieën – geprogrammeerde levensduur leeftijdsafhankelijk gereguleerde genexpressie – endocriene theorie hormoongecontroleerde biologische klokken – immunologische theorie immuniteit piekt na puberteit en neemt daarna af degeneratietheorieën – slijtagetheorie essentiële weefsel- en orgaanonderdelen raken defect – levenstempotheorie maximale levensduur bepaald door totale energieflux – fouten-catastrofetheorie defecte translatie- en transcriptieenzymen zorgen voor drempeleffect en kettingreactie in foutenophoping – vrijeradicalentheorie verstoring van het evenwicht tussen reactieve zuurstofradicalen en antioxidanten zorgt voor toenemende schade in eiwitten en DNA – genoominstabiliteitstheorie niet-gerepareerde DNA-schades hopen zich op in de kern en vooral mitochondriën – telomeerverkorting bij elke celdeling worden chromosoomuit­ einden korter totdat een kritische grens wordt bereikt en de celgroei stopt deze groep ook de vrijeradicalentheorie, waarbij er op den duur een verstoring ontstaat in de balans tussen endogene antioxidanten en reactieve zuurstofradicalen, die vervolgens het DNA, eiwitten en lipiden kunnen beschadigen, en de telomeer- en genoominstabiliteitstheorie, waarbij niet-gerepareerde DNA-schades zich ophopen in de kern en de mitochondriën. Uit recent onderzoek is gebleken dat al deze verouderingstheorieën een kern van waarheid bevatten. Ook is er veel overlap tussen deze theorieën. 2.1.2Erfelijke progeroïde syndromen De genetica geeft aanwijzingen welke processen hier relevant zijn. Bij de mens komen zeldzame aangeboren afwijkingen voor met versnelde veroudering, de zogeheten progeroïde syndromen. Bij deze patiënten vallen twee zaken op. 1.Bij geen van alle progeroïde syndromen treedt het totale spectrum van verouderingsverschijnselen versneld op; dit wordt ook wel gesegmenteerde veroudering genoemd. Blijkbaar spelen verschillende gensystemen naast elkaar een rol in het verouderingsproces. 2.Bijna al deze syndromen ontstaan door aangeboren afwijkingen in genen die betrokken zijn bij het in stand houden van de genoomstructuur (genoominstabiliteitstheorie). Voorbeelden hiervan zijn defecten in kernmatrixeiwitten en DNA-reparatieprocessen. Gedetailleerde studie van 11 2.1 • Lichamelijke, biologische theorieën 2y 8y &6SDWLHQW%DSWLVWH 3y 7y 9y 10 y . Figuur 2.1 Het syndroom van Cockayne. Foto’s uit het familiealbum van CS-patiënt Baptiste. Progressieve verouderingsverschijnselen: neurologische degeneratie, cachexie, groeiachterstand, retinadegeneratie, doofheid. Op de laatste foto Baptiste samen met zijn 11-jarige zusje, kort voor zijn dood (gepubliceerd met toestemming van ouders). deze laatste categorie heeft recent sterk bijgedragen aan het inzicht in de verouderingsmechanismen. We bespreken hierna enkele treffende illustraties van deze nieuwe inzichten. 2.1.3Syndroom van Cockayne en nucleotide- excisiereparatie Patiëntjes met het erfelijke syndroom van Cockayne (CS) ontwikkelen rond hun derde jaar de eerste tekenen van neurologische achteruitgang, die hen uiteindelijk in een rolstoel doet belanden. Andere progressieve veranderingen zijn onder meer groeiachterstand, gebrek aan onderhuids vet (cachexie), tandbederf, retinadegeneratie en doofheid. In feite werden al deze symptomen pas na het ontwikkelen van proefdiermodellen voor CS herkend als tekenen van versnelde veroudering. Het algemene beeld van de CS-patiënt (. fig. 2.1) stemt daarmee duidelijk overeen. Gewoonlijk sterven de patiënten rond de puberteit; er bestaat echter een spectrum van (zeldzamere) ernstiger vormen (sterfte op leeftijd 1–3 jaar) tot juist zeer lichte vormen (sterfte na leeftijd van 30 jaar). De ziekte wordt veroorzaakt door een defect in de nucleotide-excisiereparatie (NER), een van de vele DNA-herstelsystemen waarover elke lichaamscel beschikt. NER repareert schades die de DNA-helixstructuur vervormen; daaronder vallen bijvoorbeeld zonlichtschade, adducten met kankerverwekkende chemicaliën (bijvoorbeeld reacties met sigarettenrook) en schades door reactieve stoffen geproduceerd tijdens de eigen celstofwisseling, zoals zuurstofradicalen. De reparatie verloopt in een keten van enzymreacties waarbij enkele tientallen verschillende eiwitten (genen) zijn betrokken. Samen zorgen ze voor excisie, ofwel verwijdering, van het segmentje DNA met de schade en opvulling met een intacte streng door lokale DNA-replicatie. Niet verwijderde schades verstoren de DNA-replicatie en geven aanleiding tot DNA-veranderingen (mutaties). Ze blokkeren ook de transcriptie van mRNA, voor de cel een acuut probleem dat leidt tot verminderd functioneren en/of celdood. Speciale enzymen dragen dan ook zorg voor het opsporen van de transcriptieblokkades, gevolgd door lokale reparatie en transcriptieherstart: men spreekt hierbij van transcriptiegekoppelde NER (TCNER). Defecten in de TC-NER gaan vooral gepaard met celdood en progeroïde degeneratie. Het syndroom van Cockayne wordt dan ook meestal veroorzaakt door defecte herkenningsenzymen van het TC-NER-proces. Naast TC-NER bestaat er een genoomglobaal schadeherkenningsmechanisme (GG-NER). GG-NER is vooral relevant voor de DNA-replicatie: een defect zorgt voor mutaties en zodoende een verhoogd en vervroegd optreden van kanker. Patiënten met een andere erfelijke ziekte, xeroderma pigmentosum (XP), zijn hiervan een voorbeeld: zij combineren een GG-NER-defect met een extreem hoge huidkankerfrequentie op de zonbeschenen huid. . Figuur 2.2 geeft deze processen en de erbij betrokken enzymen schematisch weer. 2.1.4Muismodellen voor veroudering De uiterst zeldzame progeroïde syndromen van de mens lenen zich slecht voor systematisch onderzoek en analyse. Daarom zijn genetisch gemodificeerde muismodellen gecreëerd met dezelfde aangeboren NER-defecten als bij patiënten met progeroïde syndromen. Muizen met defecte GG-NER-herkenningsenzymen vertonen een hoge kankerfrequentie en weinig ontwikkelingsstoornissen: ze bootsen de klassieke vormen van XP na. Dieren met defecte TC-NER-enzymen zijn daarentegen niet erg kankergevoelig; ze vertonen evenwel ook weinig verouderingssymptomen. Gezien de al korte levensduur van muizen, blijken daarvoor verdergaande defecten nodig dan bij de mens. Pas door 2 12 Hoofdstuk 2 • Verouderingstheorieën XPC en XPE herkennen DNA schade 2 eiwitcomplex TFIIH GLOBAAL GENOOM HERSTEL (GG-NER) transcriptie geblokkeerd door DNA schade o.a. CSA en CSB RNA XPD TRANCRIPTIEGEKOPPELD HERSTEL (TC-NER) helix lokaal ontwonden door o.a. XPD eiwit XPA en RPA voorkomt mutaties beschermt tegen kanker voorkomt celdood XPG ERCC1/XPF beschermt tegen veroudering twee endonucleasen knippen segment los DNA polymerase vult het gat op . Figuur 2.2 De werking van nucleotide-excisiereparatie (NER). XPD mutant (links) krijgt vroeg grijze haren en leeft 1 jaar ERCC1∆/- muis leeft 25 weken ERCC1 -/- muis leeft 4 weken ERCC1 c/- muis leeft 15 maanden ernst van reparatiedefect ernst van veroudering vroeg oude XPD mutant met osteoporose en kyphose hoe erger het ERCC1 reparatiedefect des te korter is de levensduur. de ERCC1 ∆/- muis leent zich het beste voor onderzoek naar interventie bij vervroegde veroudering. . Figuur 2.3 Kenmerken van snel verouderende muizen. combinaties aan te brengen van TC-NER- en GG-NER-afwijkingen, of door genen te kiezen die nodig zijn voor beide processen, treden in de muis sterk in het oog vallende verschijnselen van versnelde veroudering op. Een karakteristiek voorbeeld is de muis met een specifiek defect in het NER-gen XPD, dat in de mens onder andere cockayne-symptomen veroorzaakt. Deze muis wordt al op vroege leeftijd grijs en leeft erg kort: het verouderingsproces voltrekt zich sterk versneld! Deze bijzondere waarneming vormde eertijds de aanleiding tot het inzicht dat CS in werkelijkheid een progeroïde syndroom is; dit was door clinici niet onderkend. Inmiddels zijn dezelfde en soortgelijke symptomen van versnelde veroudering consequent waargenomen bij muizen met andere NER-defecten (zie . fig. 2.3). Deze snel verouderende muizen vertonen een breed scala van verouderingskernmerken. Zo vormen deze dieren een goed onderzoeksmodel voor elk van deze verouderingssymptomen apart, zoals osteoporose, retinadegeneratie of neurologische achteruitgang. . Figuur 2.4 illustreert hoe deze genetisch gemo- 13 2.1 • Lichamelijke, biologische theorieën kleine hersenen normale muis 26wk muizen zonder ERCC1 in kleine hersenen verliezen de Purkinjeneuronen (groen) al rond 26 wk 300 water maze gedragsopstelling voor het testen van het leervermogen : hoe snel leert de muis al zwemmend het verborgen platform te vinden? 250 goed tijd (sec) 200 150 100 controle ercc1-KO 8 weken 50 0 300 dag1 dag2 dag3 dag4 250 tijd (sec) 200 150 100 50 26 weken rotarod opstelling voor het testen van motorcoördinatie: op latere leeftijd (26wk) vallen muizen zonder ERCC1 veel eerder van de draaiende as af (links in rood) dan normale dieren (blauw). slecht normale muis voorbrein specifieke ercc1 normale muizen leren snel (= rood); maar bij vervroegde veroudering specifiek in de cortex en hippocampus van het voorbrein lukt dat op 26wk al niet meer goed (= geel). 0 . Figuur 2.4 Neurologisch onderzoek bij de snel verouderende muizen. dificeerde dieren zich bij uitstek lenen voor een combinatie van weefselpathologisch onderzoek van de hersenen en gerichte gedragsexperimenten in een tijdsbestek van enige maanden, iets wat bij de mens (áls het al mogelijk zou zijn) tientallen jaren zou vergen. Bij muizen is het zelfs mogelijk de genetische afwijking te beperken tot een gekozen weefsel of celtype. Daarmee kan de onderlinge bijdrage van aparte organen en weefsels aan het verouderingsproces in kaart worden gebracht zonder bijkomende effecten van een verouderende weefselomgeving. Zodoende hebben muizen die alleen in bepaalde zenuwcellen een reparatiegen missen een vrijwel normale levensduur, maar wel ernstige problemen met motoriek of leervermogen. Blijkbaar verouderen deze hersengebieden autonoom – iets soortgelijks geldt ook voor het hart. Een ontbrekend reparatiegen in de lever zorgt daarentegen wel voor systemische veroudering. 2.1.5Endogene schade Omdat de snel verouderende dieren in het geheel niet zijn blootgesteld aan externe schadelijke invloeden (bijvoorbeeld zonlicht of chemicaliën), leidt deze observatie tot een belangrijke conclusie: ophoping van endogeen veroorzaakte DNA-schades speelt een belangrijke rol bij het verouderingsproces. Dit ophopen van schades belemmert in steeds ernstiger mate de transcriptie van genen en geeft aanleiding tot verstoring van talloze cellulaire processen, verminderd functioneren van cellen en uiteindelijk celdood, waardoor organen en weefsels achteruitgaan en stamcellen uitgeput kunnen raken. Endogene schade heeft niet in alle organen precies dezelfde uitwerking. Cachexie bijvoorbeeld betreft een vermindering van het onderhuidse vetweefsel en osteoporose betreft een vermindering van het botweefsel. Vooral neuronen zijn zeer gevoelig voor DNA-schade. Ze worden tijdens de ontwikkeling gevormd, kunnen zich niet vernieuwen door celdeling en moeten vele decennia meegaan. Met het ouder worden neemt het functioneren van de hersenen langzaam af. Ouderen ontwikkelen dan ook veel vaker neurologische problemen dan jongeren, wat consistent is met de ophoping van DNAschade bij veroudering. Ook in muismodellen wordt door defecte DNA-reparatiegenen de neurologische veroudering sterk versneld (zie . fig. 2.4). 2.1.6Veroudering in muis en mens: genexpressieprofielen De snelheid van veroudering varieert dus, zowel bij muis als mens, met het soort mutatie en het type gen; . fig. 2.2 en 2.3 verduidelijken dit. Bij het allerlichtste DNA-reparatiedefect, namelijk dat van het gen XPF, komen de neurologische verschijnselen pas rond het vijftigste jaar tot uiting. CS-patiënten vertonen deze verschijnselen al op jonge leeftijd (genen CSA en CSB) en sommige ernstige varianten (genen XPD, XPG en ERCC1) zelfs al tijdens de prenatale ontwikkeling en vroeg na 2 Hoofdstuk 2 • Verouderingstheorieën 14 . Tabel 2.2 Versnelde veroudering bij mens en muis. 2 dermatologisch neurologisch ontwikkelingsstoornissen cardiovasculair/hematologisch lever nier verouderingsverschijnselen bij XPF-patiënt ERCC1δ-muis UV-gevoeligheid + + + + onregelmatige pigmentatie + + huidkanker − (jong overleden) − (jong overleden) gehoorverlies + + optische atrofie + ?+ spasmen/tremoren + + ataxie + + groeiachterstand vanaf 10 jaar postnataal voortijdig verouderde uitstraling gezicht, hoofd, houding hoofd, houding gebrek aan onderhuids vet + + vroegtijdig overlijden 16-jarige leeftijd 3–8 weken anemie + + hypertensie + + ↑ GGT, AAT, AP + + (2–15X) ↓ albumineniveau bloed + + acidose + + secundaire osteopenie + de geboorte. . Tabel 2.2 vergelijkt de symptomen van de zogenoemde Ercc1-delta-muis met die van een patiënt met een ongeveer gelijk defect in het reparatie-enzym ERCC1-XPF. De overeenkomsten vallen onmiddellijk op. Maar zijn dit ook bij de muis de typische verschijnselen die bij veroudering horen? Een zo breed mogelijk beeld is te verkrijgen door in snel verouderende dieren te kijken naar de expressie van alle bekende genen tegelijk: de zogenoemde genexpressieprofielen. Die zeggen iets over de globale toestand van de cel en het samenspel van al hun enzymen en eiwitten. In verschillende organen van de snel verouderende dieren laten deze profielen overeenkomstige en consequent terugkerende kenmerken zien: verlaagde expressie wordt vooral gevonden in genen die de energiestofwisseling stimuleren en verhoogde expressie in genen die oxidatieve radicalen bestrijden. Wat belangrijk is: de veranderingen treden eerder op bij een ernstiger DNA-reparatiedefect, maar verschijnen evenzeer in normaal verouderende muizen op hoge leeftijd (> 2,5 jaar). Deze waarnemingen betekenen twee dingen: allereerst gaat het hier om ‘echte’ veroudering, en vervolgens is er een duidelijk systemisch (orgaanoverstijgend) effect op de stofwisseling. Een meer gedetailleerde analyse van alle expressieprofielen laat zien dat het hier gaat om een omschakeling van de stofwisseling: de normale modus, die gericht is op verbranding en groei, wordt vervangen door een modus die meer gericht is op behoud (conservering) van weefsels. Deze omschakeling behelst dus enerzijds het doen afnemen van de productie van stofwisselinggerelateerde zuurstofradicalen en anderzijds verbetering van hun afbraak door stimulatie van het antioxidantsysteem. 2.1.7Veroudering is een poging om langer te leven! Door dit nieuwe inzicht ontstaat een globaal beeld waarin een aantal verschillende verouderingstheorieën, samengevat in . tab. 2.1, een plaats krijgt. Het geleidelijk overschakelen van verbrandende naar conserverende stofwisseling kan worden gezien als een actief (geprogrammeerd) beschermingsmechanisme dat optreedt wanneer endogene DNA-schadeniveaus toenemen. Bij een defect reparatieproces treedt zoiets versneld op. Zonder zo’n beschermende stofwisselingsrespons zouden cellen en weefsels veel eerder bezwijken aan hoge belasting van endogene DNAschade en dus aanleiding geven tot een kortere levensduur. Het verouderingsproces kan dan ook worden gezien als een actieve poging van het lichaam om langer te leven! De prijs is een vertraagde groei (zie . tab. 2.2), precies zoals bij de snel verouderende dieren en bij progeroïde syndromen wordt waargenomen. 2.1.8Dieetrestrictie en slotopmerkingen Gezien de belangrijke rol van de stofwisseling ontstaat ten slotte de interessante vraag of het mogelijk is door ingrepen in de stofwisseling over te schakelen naar conservering, om zo het verouderingsbeloop te beïnvloeden. Zoiets blijkt inderdaad het geval. Vermindering van de dagelijkse voedselinname met behoud van voldoende vitaminen en mineralen, beter bekend als dieetrestrictie, is tot nu toe de enige bekende interventiestrategie die levensduurverlengend werkt bij tal van diersoorten, waaronder aantal neuronen zenuwcellen in de cortex effect van voeding op levensverwachting ERCC1∆/– muis met antioxidant voedsel ERCC1∆/– muis op 30% dieetrestrictie * * * 5x106 4x106 3x106 2x106 1x106 0 onbeperkt restrictie rotarod gedragsproef 0 10 ERCC1∆/– muis met onbeperkt eten ERCC1∆/– muis op 30% dieetrestrictie normale jonge muis 300 DR 250 20 30 40 50 60 leeftijd (weken) tijd (sec) overleving (%) ERCC1∆/– muis met onbeperkt eten 110 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 2 15 2.2 • Emotionele theorieën 200 150 100 50 onbeperkt eten 0 14 weken dieetrestrictie 1 46 weken 2 3 4 test # rechts: 30% dieetrestrictie voorkomt vervroegde neurale degeneratie in de hersenschors van ERCC1 muizen links: ERCC1 muizen met een 30% gereduceerd dieet (rood) leven 3x langer dan ERCC1 muizen met normale of antioxidanten-voeding (blauw/zwart) . Figuur 2.5 Het spectaculaire effect van dieetrestrictie op de levensduur en de gezondheid van ERCC1δ-muizen. gist, wormen, fruitvliegen, muizen en apen. Bij de mens is het effect echter nog niet onomstotelijk bewezen. Onder laboratoriumomstandigheden kan het effect van dieetrestrictie op veroudering(sziekten) bij proefdieren erg goed worden gereproduceerd en bestudeerd. Recente gegevens laten zien dat bij snel verouderende muizen met een DNA-reparatiedefect een dieetrestrictie van 30% ten opzichte van hun gemiddelde dagelijkse voedselinname een zeer krachtig levensduurverlengend effect heeft: dit kan oplopen tot meer dan een verdubbeling van de levensverwachting! Wat nog belangrijker is: ook de neurologische achteruitgang die met de versnelde veroudering samenhangt, wordt sterk teruggedrongen. . Figuur 2.5 illustreert deze werkelijk spectaculaire bevindingen. Hoe stofwisselingsaanpassingen door dieetrestrictie de veroudering precies vertragen, is nog onbekend. Het verminderd optreden van endogene DNA-schade moet hierbij een belangrijke rol spelen, maar opvallend genoeg treden deze effecten niet op door toevoeging van antioxidantia aan het voedsel. Het wegvangen van zuurstofradicalen alleen is dus niet voldoende om langer te leven; het is hiervoor noodzakelijk om actief een beschermende conserveringsmodus in te schakelen. Verder onderzoek in de nabije toekomst zal zeker leiden tot nog beter inzicht in deze processen en op zijn minst enige hoop kunnen bieden dat voor kinderen met progeroïde syndromen therapeutische mogelijkheden worden gevonden. Wellicht zullen zich vervolgens ook mogelijkheden aandienen om verouderingsziekten in het algemeen te verlichten of te vertragen, met als ultiem doel om zo niet langer te leven, dan toch vooral langer gezond te blijven. 2.2Emotionele theorieën A.A. Marcoen 2.2.1De paradox van het ouder worden Ouder worden gaat gepaard met verliezen op lichamelijk, functioneel, cognitief en sociaal vlak. Toch blijven de meeste ouderen zich lang goed voelen. Hoe slagen ze daarin? Op zoek naar een antwoord hebben gerontologen welbevinden in de tweede levenshelft gerelateerd aan veranderingen in de hersenactiviteit, het cognitief functioneren, de motivatie, de sociale context en de persoonlijkheid. 2.2.2Subjectief welbevinden in de tweede levenshelft Vanuit een hedonistisch perspectief betekent subjectief welbevinden (a) (zo veel mogelijk) plezier hebben in het leven, meer en vaker positieve gevoelens (emoties, affecten) en stemmingen ervaren dan negatieve, en (b) levenstevredenheid, positief oordelen over het leven. De levenstevredenheid neemt gedurende de tweede levenshelft en zelfs bij hoge ouderdom niet af. Met betrekking tot de aard van de ervaren gevoelens en de balans tussen de positieve en negatieve gevoelens doen zich overwegend gunstige ontwikkelingen voor. 16 2 Hoofdstuk 2 • Verouderingstheorieën Aan emoties zijn verschillende aspecten te onderscheiden: de autonome responsiviteit van het zenuwstelsel, de gelaatsuitdrukking van de emotie, het emotionele gedrag en de beleving. De autonome psychofysiologische responsen die aan de basis liggen van emoties zijn bij oudere mensen doorgaans minder hevig dan bij jongeren. Ouderen zouden desgevraagd emoties minder goed zichtbaar kunnen maken door gelaatsuitdrukkingen (encoding) en de gelaatsuitdrukkingen van anderen minder goed kunnen lezen en begrijpen (decoding). De gelaatsexpressies van leeftijdsgenoten zouden ze wel beter kunnen ‘lezen’ dan die van jongere mensen. Bovendien beleven oudere volwassenen in vergelijking met jongere hun emoties minder intens en tonen ze die minder vaak. Ouderen hebben hun gevoelens blijkbaar beter onder controle. Ook wordt een leeftijdsgebonden vermindering van de frequentie van gevoelens als boosheid, droefheid en schrik, en een frequenter voorkomen van het geluksgevoel gezien. In een onderzoek bij 70-plussers bleken in de voorafgaande twee dagen positieve gevoelens zoals geluk, tevredenheid en dankbaarheid meer te zijn voorgekomen dan negatieve emoties zoals boosheid en schuldgevoel. Ouderen zouden licht negatieve emoties ook beter verdragen en zeer negatieve gevoelstoestanden vlugger dan jongere volwassenen achter zich laten. Uit het merendeel van de onderzoeken blijkt, tegen de verwachting in, dat oudere mensen zich goed voelen. Dit noemt men de paradox van het ouder worden. Ouderen vinden plezier in hun leven en zijn tevreden. Hoe doen ze dat? 2.2.3Processen van emotieregulatie staan centraal De vertraging van de psychofysiologische processen biedt geen verklaring voor het doorgaans rustige en positief gekleurde gevoelsleven van ouderen. Immers, in bepaalde omstandigheden is de autonome fysiologische reactiviteit bij ouderen even intens als bij jongeren. Verschillende theorieën zien de verklaring veeleer in de vaardigheid en de motivatie van oudere volwassenen tot het reguleren van hun emoties. Ze gaan ervan uit dat de beleving van emoties niet los staat van het cognitief functioneren. De persoon geeft zelf door zijn denken tot op zekere hoogte vorm aan zijn gevoelsleven tegen de achtergrond van de doelen die hij nastreeft. Enkele theorieën over emotieregulatie worden hier kort geschetst. Controletheorieën Gedurende ons leven streven we bepaalde doelen na. We proberen de wereld waarin we leven in overeenstemming te brengen met onze dromen, doelen en plannen. We bewerken de wereld. Als het lukt, gaat dat gepaard met positieve gevoelens. Heckhausen en Schulz (1995) noemen dit primaire controle. Als er echter een blijvende discrepantie ontstaat tussen onze wensen en de werkelijkheid en de primaire controle faalt, met de overheersing van negatieve gevoelens tot gevolg, dan houden we op met proberen onze omgeving te veranderen. We veranderen dan bijvoorbeeld onze opvattingen en doelen en streven er op die manier naar de ervaring van positieve gevoelens te herstellen. Dit is secundaire controle. De emotieregulatie die de kern is van de secundaire controle baant de weg naar een nieuwe positieve betrokkenheid op de buitenwereld en dus primaire controle. Dit is wat ouder wordende mensen tot op hoge leeftijd doen: door het regelmatig aanpassing van hun motieven en doelen actief en positief gestemd in het leven blijven staan. Brandtstädter en Greve hebben de paradox van het ouder worden verhelderd vanuit een visie op het individu als een ‘dynamisch, zelf-bestendigend en zelf-beschermend systeem’. Ze stellen het zelfconcept centraal. Elk mens streeft ernaar zijn actuele (waargenomen) zelf in overeenstemming te brengen met zijn verlangde (ideale) zelf. Op oudere leeftijd ondergaat men het verlies van dierbaren, van activiteiten en van gezondheid. Aanpassing hieraan vergt veel veerkracht en het oordeelkundig gebruik van copingmechanismen om een harmonieuze zelfbeleving en een positief zelfbeeld te behouden. De auteurs onderscheiden assimilatieve en accommodatieve copingprocessen die het mogelijk maken waargenomen verliezen en zelfdiscrepanties te voorkomen of te neutraliseren. Assimilatieve activiteiten zijn gericht op het bereiken of behouden van gewenste positieve ontwikkelingen op alle levensgebieden waarin men persoonlijke doelen nastreeft. Het gaat om zelfcorrectieve acties (trainen, oefenen, zijn levensgewoontes veranderen), compensatoire acties (prothesen en hulpmiddelen gebruiken) en zelfbevestigende acties (omgevingen opzoeken waar men in zijn zelfbeeld wordt bevestigd). Als door het ouder worden de verliezen almaar toenemen en activiteiten om deze tegen te gaan niet meer mogelijk blijken, dan komen accommodatieve acties aan bod. Ouderen passen hun persoonlijke doelen en aspiraties aan aan de concrete levensomstandigheden, laten sommige doelen vallen, stellen zich tevreden met wat ze hebben bereikt, vergelijken zich met leeftijdsgenoten die er erger aan toe zijn, hechten positieve betekenis aan bepaalde gevolgen van het ouder worden, prijzen zich gelukkig. De overgang van de niet meer werkende assimilatieve copingstrategieën naar het gebruik van accommodatieve strategieën verloopt vaak ongemerkt en geleidelijk. Als het oudere mensen niet meer lukt de twee strategieën constructief in te zetten, nemen zij (onbewust) hun toevlucht tot immuniseringsprocessen: de discrepantie tussen hun reële en hun ideale zelf niet (willen) zien, deze minimaliseren, loochenen, of vanuit een nieuw perspectief irrelevant vinden. De dynamische integratietheorie Ook Labouvie-Vief benadrukt het belang van cognitieve processen voor de positieve persoons- en emotionele ontwikkeling in levensloopperspectief. Zij stelt dat een goede ontwikkeling de dynamische integratie en flexibele coördinatie vergt van twee fundamentele strategieën voor de regulatie van emoties: optimalisatie en differentiatie. Optimalisatie houdt in het zodanig handelen dat de positieve emoties de negatieve overheersen. Het proces van zich spontaan richten op datgene wat een goed gevoel opwekt, verloopt automatisch en zonder veel inspanningen. Een positieve ontwikkeling impliceert echter ook het kunnen verdragen van spanningen en negativiteit in het belang van een objectieve beeldvorming over situaties. De strategie die dit bewerkstelligt, is differentiatie. Deze strategie steunt op het bewust gebruik van verworven cognitieve vaardigheden, inzichten en herinneringen. 17 2.2 • Emotionele theorieën Dit proces van het gedifferentieerd en complex worden van het gevoelsleven begint in de kinderjaren en gaat onverminderd voort tot op de middelbare leeftijd, waar de cognitief-emotionele complexiteit een hoogtepunt bereikt. De situaties en emoties waarmee we in de volwassenheid geconfronteerd worden zijn complex. Het gaat om meer dan de balans tussen ‘goed gevoel’ en ‘slecht gevoel’. Verschillende emoties, zowel positieve als negatieve, kunnen immers samen voorkomen. Soms moeten we onze positieve emotionele ervaringen enige tijd missen en negatieve emoties verdragen, en een beroep doen op een cognitief meer gedifferentieerde en complexe benadering van de affectieve situatie. Dit vergt dat actuele gevoelens worden gecoördineerd met gevoelens uit het verleden en in de toekomst verwachte gevoelens, en gesynchroniseerd met de gevoelens van anderen. Iedere volwassene ontwikkelt een min of meer typische identiteitsstijl of wijze van omgaan met gevoelens, een unieke integratie van optimalisatie en differentiatie. Wie die twee strategieën in hoge mate geïntegreerd beheerst en gebruikt (de geïntegreerde stijl), kan op een constructieve wijze omgaan met negatieve emoties en blijkt in veel opzichten een optimale ontwikkeling te hebben doorgemaakt. Dit is juist niet het geval bij iemand die beide strategieën weinig beheerst (ongereguleerd type) en daardoor gekenmerkt wordt door veel ongenoegen en negatief affect. De integratie van beide strategieën is dynamisch. Soms zijn ze niet in evenwicht. In ongewone, bedreigende en niet spontaan beheersbare situaties zullen zelfbeschermende acties overheersen, gericht op het optimaliseren van het positieve affect. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de accumulatie van verlies op hogere leeftijd, vooral wanneer de cognitieve capaciteiten gaan tanen. Labouvie-Vief stelde vast dat de differentiatie of complexiteit van gevoelens afneemt in de ouderdom. Heel wat ouderen gaan dan in situaties die hun welbevinden en hun zelfbeeld bedreigen hun leven en hun visie op het leven vereenvoudigen en voorrang geven aan optimalisatieprocessen. Ze willen bepaalde zaken niet zien of niet weten, vermijden bepaalde situaties en zoeken andere juist op om hun welbevinden op peil te houden. Ouderen die over voldoende cognitieve hulpbronnen beschikken, zijn echter niet zo op zelfbescherming ingesteld. Zij behouden door de dynamische integratie van de twee strategieën een gedifferentieerd en zo objectief mogelijk beeld van zichzelf en hun situatie. De socio-emotionele selectiviteitstheorie Carstensen introduceerde de socio-emotionele selectiviteitstheorie in een levensloopperspectief. Als mensen ouder worden, verandert hun tijdsperspectief. Het verleden wordt groter, de toekomst kleiner. Daarmee in overeenstemming veranderen ook de motivatie en de nagestreefde doelen. Na de expansieve gerichtheid op het verwerven van kennis en vaardigheden om in de maatschappij een positie te verwerven en te behouden, treedt het streven naar het behoud van het algemeen welbevinden op de voorgrond. Oudere mensen willen zich goed blijven voelen. Dat wordt hun standaardmotivatie. Ze gaan hun cognitieve capaciteiten en hun sociale hulpbronnen almaar meer mobiliseren voor de regulatie van hun emoties, om zich tevreden en gelukkig te blijven voelen. Ze geven de voorkeur aan warme relaties met familieleden en vrienden, boven minder vertrouwelijke relaties met mensen die ze voorheen vooral als bronnen van interessante informatie beschouwden. Ouderen hebben ook meer aandacht voor de emotionele aspecten van aangeboden informatie, herinneringen en gebeurtenissen waarmee ze in het dagelijkse leven geconfronteerd worden. Cognitieve processen zoals aandacht geven, zich iets herinneren en denken aan de toekomst staan bij hen in dienst van het basale streven naar welbevinden. Ze geven daarbij de voorkeur aan positieve informatie boven negatieve. In vergelijking met jongeren worden ouderen ook meer emotioneel geraakt door positieve dan door negatieve ervaringen. Carstensen noemt dit fenomeen het ‘positiviteitseffect’. De emotieregulatie gericht op de realisatie en het behoud van positieve gevoelens en stemmingen impliceert de selectie en toepassing van adequate copingstrategieën. Het vermijden van de confrontatie met informatie, beelden en situaties die negatieve gevoelens zouden oproepen, is een veelgebruikte strategie. Een omgekeerde strategie is het opzoeken van situaties die (niet te opwindende) positieve gevoelens opwekken. Er bestaan natuurlijk situaties waarin ouderen deze strategieën niet zullen toepassen omdat er geen ruimte is om op het standaarddoel van positief welbevinden te focussen. Denk aan de vaak stresserende situatie van de oudere die voor zijn of haar dementerende partner zorgt. Op grond van hun levenservaring zijn volwassenen in de tweede levenshelft doorgaans vaardig in het nastreven van kalmte en gelijkmoedigheid, maar er zijn uitzonderingen. Personen die hoog scoren op neuroticisme ervaren meer stress, hebben minder ondersteunende sociale relaties en kunnen niet goed omgaan met problemen. Dan overheersen negatieve emoties. Ook het ouder worden zelf brengt soms omstandigheden met zich mee die verhinderen dat men zijn emoties adequaat kan reguleren door cognitieve en gedragsaanpassingen. Dit is het geval bij ernstig verlies van cognitieve vaardigheden, bij stressvolle chronische ziekte en bij toenemend isolement en eenzaamheid als het intieme sociale netwerk wegvalt. Het welbevinden blijft dan afnemen tot het moment van het overlijden. Onderzoek heeft laten zien dat zes tot acht jaar voor het overlijden de frequentie van positieve emoties begint af te nemen en drie tot vijf jaren voor het overlijden de frequentie van negatieve gevoelens toeneemt. Het niveau van welbevinden hangt dus minder af van de chronologische leeftijd dan van de tijdsduur tot het overlijden. 2.2.4Tot slot De hier geschetste theorieën zijn bouwstenen voor een visie op het ouder worden als een ontwikkelingstaak. Volwassenen op de drempel van de tweede levenshelft worden uitgedaagd het lichamelijk en sociaal ouder worden niet slechts te ondergaan, maar het op een constructieve wijze vorm te geven zodat tot op hoge leeftijd welbevinden mogelijk is. Met de steun van een solidaire samenleving en geïnspireerd door een positieve levensbeschouwing kunnen ouderen nog lang competent blijven in de optimale regulatie van hun emoties en het behoud van hun welbevinden. Allengs zal het behoud van welbevinden op oudere leeftijd niet meer worden gezien als de paradox van het ouder worden. 2 18 Hoofdstuk 2 • Verouderingstheorieën 2.3Sociale theorieën 2 M.J. Aartsen, G.C.F. Thomése 2.3.1Inleiding » We hebben een samenleving gecreëerd die het ouderen worden toepast bij het begrijpen van gerontologische vraagstukken. We delen theorieën in naar het gezichtspunt van waaruit ze sociale verschijnselen verklaren: vanuit het individu, dat met een zekere vrijheid van handelen vorm en inhoud geeft aan het sociale verschijnsel (handelingsperspectief), vanuit de structurele kenmerken van de samenleving die bepalen welke handelingsruimte een individu heeft (structureel perspectief), en vanuit een combinatie van beide perspectieven. onevenredig zwaar maakt om in te leven. De tragedie van de ouderdom is niet het feit dat ieder van ons oud moet worden en sterven, maar dat de wijze waarop dat gebeurt onnodig pijnlijk, vernederend, slopend en isolerend is, door ongevoeligheid, onwetendheid en armoede. (Butler 1975) 2.3.2Sociaalgerontologische theorieën over het Deze sombere opening vestigt de aandacht op de belangrijke rol die de maatschappij speelt in het proces van ouder worden. Butler, een vooraanstaande Amerikaanse gerontoloog, bedacht ook de term ‘ageism’: discriminatie op basis van leeftijd. Ageism is een vorm van stereotypering die ouderen wegzet als incompetent en daarmee de mogelijkheid om een plezierig leven te leiden belemmert en ouderen hun waardigheid ontneemt. Ouder worden wordt tot sociaal probleem gemaakt, waarvan ouderen de negatieve gevolgen dragen. De zorgen van Butler over de rol die de samenleving speelt bij de beelden over ouder worden ontstonden in een tijd waarin de activiteitstheorie en de disengagementtheorie centraal stonden. Beide theorieën laten een dwingende invloed van de samenleving zien, zij het op verschillende wijze. De activiteitstheorie veronderstelt dat mensen zo lang mogelijk actief rollen moeten blijven vervullen om een positief zelfbeeld te behouden. Door rollen aan te bieden of weg te nemen, heeft de samenleving een grote invloed op het al dan niet succesvol ouder worden. Uit onvrede met het feit dat de activiteitstheorie geen aandacht heeft voor de mogelijke behoefte van de mens om zich terug te trekken uit maatschappelijke rollen, werd de disengagementtheorie ontwikkeld. ‘Disengagement’ is een proces waarbij het individu zich losmaakt uit de maatschappij en zijn sociale omgeving, en de samenleving het individu loslaat, zodat beiden zich kunnen voorbereiden op het ultieme einde zonder dat de samenleving daarvan uit balans raakt. Het probleem van beide theorieën is dat ze voorschrijven hoe ouder worden eruit zou moeten zien, hetgeen ageism in de hand werkt. Minder normatief is de iets later geformuleerde moderniseringsthese van Cowgill en Holmes (1972). Zij veronderstellen dat de marginalisering van ouderen moet worden toegeschreven aan de modernisering van samenlevingen. Door onder meer de industrialisering en het snelle tempo van sociale en culturele veranderingen dreigen ouderen overbodig te worden, waardoor ze zich noodgedwongen terugtrekken uit het openbare leven. Marginalisering van ouderen is echter geen algemeen kenmerk van moderne samenlevingen. Veel ouderen profiteren tegenwoordig juist van de welvaart. Welke rol de maatschappij dan precies speelt in het proces van ouder worden, blijft ook met deze moderniseringsthese onderbelicht. In het volgende deel bespreken we een aantal belangrijke wetenschappelijke stromingen in de gerontologie en leggen we aan de hand van een voorbeeld uit hoe die inzichten kunnen Het constructivisme veronderstelt dat veroudering de uitkomst is van de betekenis die mensen aan oud zijn geven. Mensen interpreteren voortdurend wat zij en anderen doen en stemmen hun handelen daarop af. Iemands beeld van oud zijn en zijn gedrag krijgen vorm door voortdurende interactie met de beelden, handelingen en interpretaties van anderen. Dit veronderstelt een zekere handelingsvrijheid van het individu – ook wel agency genoemd. Een goed voorbeeld van onderzoek binnen deze traditie is het werk van Gubrium, die aan de hand van diepte-interviews met verpleeghuisbewoners vaststelde dat de kwaliteit van leven en de kwaliteit van zorg geen vaststaand gegeven zijn, maar in hoge mate bepaald worden door de levensgeschiedenis van de bewoner zelf. Gilleard en Higgs onderzochten hoe we onderling en door maatschappelijke structuren betekenis geven aan de ouderdom. De vroege ouderdom wordt steeds meer gezien als een periode van vrijheid en onbekommerd consumeren – in Nederland ook wel bekend als het ‘Zwitserlevengevoel’. De narigheid en eindigheid die ook zijn verbonden met ouder worden, verbannen we in onze perceptie nu naar de hoge ouderdom. Hierdoor is het nog steeds mogelijk ouderdom weg te zetten als iets dat ergens ver weg gebeurt bij mensen die al lang niet meer in de samenleving staan. Een dergelijke beeldvorming gaat voorbij aan het feit dat veel mensen al op jongere leeftijd gezondheidsproblemen hebben of dierbaren verliezen en dat ouder worden, afhankelijkheid en kwetsbaarheid deel uitmaken van het gewone leven. Het constructivisme stelt dat we, om menselijk gedrag te begrijpen, op zoek moeten gaan naar de ervaringsverhalen van mensen en die onderzoeken. Het gaat er daarbij niet zozeer om causale verklaringen te vinden, maar te begrijpen welke rol verschillen in levenservaringen van mensen spelen in het proces van oud worden. Deze theoretische stroming maakt gebruik van kwalitatieve methoden om de belevingen van mensen zichtbaar te maken. Levensverhalen van ouderen onthullen belangrijke informatie over de manier waarop ouderdom ook echt als zodanig wordt beleefd door de mensen die het betreft en de wereld om hen heen. Het geeft zicht op de vraag hoe het kan dat ouderen biologisch oud zijn zonder zich ook oud te voelen en omgekeerd, en moedigt zorgverleners aan zich te verdiepen in de unieke leefwereld van hun cliënten. « ouder worden Handelingsperspectief: constructivistische benadering http://www.springer.com/978-90-368-0443-1