Havo Centraal examen 1.1 consumentensurplus • Verschil tussen marktprijs en betalingsbereidheid (prijs die consumenten willen betalen) 1.2 Martkevenwicht • Prijs op een markt waarbij vraag en aanbod in evenwicht zijn; gelijk aan elkaar zijn. • Markten: arbeidsmarkt, valutamarkt, goederenmarkt , vermogensmarkt etc 1.3 Omzet • Afzet: aantal goederen dat ik verkoop (q) • Omzet: geld dat ik ontvang met verkoop van mijn goederen/diensten • Omzet: p x q 1.4 Vraag- en aanbodcurve • Vraagcurve verschuift door: – Verandering aantal vragers – Verandering welvaart vragers – Andere producten veranderen van prijs • Aanbodcurve verschuift door: – Verandering aantal aanbieders – Kosten productie veranderen 1.5 elasticiteit • Prijselasticiteit van de vraag: hoe reageert de vraag op een verandering van de prijs • Elastisch: groter dan 1 • Inelastisch: tussen 0 en 1 • Bij een elastische vraag stijgt omzet • Bij een inelastische vraag daalt de omzet 1.5 elasticiteit • Inkomenselasticiteit van de vraag: hoe reageert de vraag op een verandering van het inkomen • Elastisch: groter dan 1 • Inelastisch: tussen 0 en 1 1.6 substitutie • Als ik een substituut – alternatief product heb, dan zal ik eerder reageren op een prijsverandering. Elasticiteit is dan hoog. • Als autorijden duurder wordt en ik kan de trein pakken, dan reageer ik sterk op een prijsverhoging van benzine. • Complementaire goederen: printer en cartridges. Als de printers duurder worden, koop ik ook minder cartridges. 1.7 Normale goederen • Normale goederen (koffie, brood): inkomenselasticiteit tussen 0 en 1 • Luxe goederen (vliegreizen): inkomenselasticiteit > 1 • Inferieure goederen (aardappelen) inkomenselasticiteit: negatief 1.8 en 1.9 • Winst stijgt zolang de marginale opbrengsten hoger zijn dan de marginale kosten; MO>MK • Marginale opbrengsten: de opbrengsten als ik een product extra verkoop • Marginale kosten: de kosten als ik een product extra verkoop D 2.1 • Totale kosten: constante kosten en variabele kosten • TK = TCK + TVK • Constante kosten: blijven gelijk als productie toeneemt • Variabele kosten: nemen toe als productie toeneemt D 2.1 • Progressief variabele kosten: variabele kosten stijgen harder dan de productie • Degressief vairabele kosten: variabele kosten nemen minder hard toe dan de productie D 2.1 Variabele kosten productie Proportioneel Variabele kosten Progressief Variabele kosten degressief 1 10 10 10 2 10 11 9,5 3 10 12 9 4 10 13 8,5 5 10 14 8 D 2.2 • winst = totale opbrengsten – totale kosten D 2.3 • Break even punt: punt waarbij – omzet en kosten gelijk zijn – het bedrijf quitte speelt – de winst/verlies nul is. • Break even afzet: TO = TK • Break even afzet: GO = GTK • Break even omzet: break even afzet x verkoopprijs D 3.1 • Vier marktvormen: volledige mededinging, monopolistische concurrentie, oligopolie en monopolie • Bij alle marktvormen geld: we gaan door met produceren en verkopen zolang MO>MK D 3.1 (volledige mededinging) • Volkomen concurrentie: veel aanbieders, homogeen product, transparante markt, gemakkelijke toetreding. • Winst is maximaal zolang de marginale opbrengsten hoger zijn dan marginale kosten. • De prijs zal altijd richting de marginale kosten gaan D 3.2 • Bij alle andere markvormen zal de prijs hoger zijn dan de marginale kosten omdat er meer aanbieders zijn of omdat aanbieders een heterogeen product aanbieden • De aanbieder kan dus meer vragen dan de marginale kosten. D 3.2 • Monopolie: een aanbieder van heterogeen of homogeen product. Monopolist is prijszetter • Monopolist biedt aan zolang MO>MK • Bij monopolist is MO lager dan de prijs omdat als hij meer wil omzetten hij de prijs moet verlagen • Deze lagere prijs geldt dan voor alle klanten D 3.3 • Monopolistische concurrentie: veel aanbieders en heterogeen product • Concurrentie: veel aanbieders • Monopolistisch: elke aanbieder is monopolist van zijn eigen heterogene product D 3.4 • Oligopolie: aantal aanbieders beheersen de markt. Heterogeen of homogeen product • Oligopolist kan kiezen tussen concurreren of samenwerken • Samenwerken: verboden prijsafspraken (kartel) of volgen van marktleider • Concurreren: op prijs (prijsoorlog) of product (productdifferentiatie) D 3.5 • Prijsdiscriminatie: bedrijf vraagt een verschillende prijs voor hetzelfde product • Bedrijf probeert consumentensurplus hiermee af te romen, door prijs zoveel mogelijk gelijk te stellen aan betalingsbereidheid van consument • Denk aan vliegreizen, kaartjes pretparken D 4.1 • Consumenten streven naar maximaal consumentensurplus • Producenten streven naar maximaal producentensurplus D 4.2 • Prijsmechanisme kan leiden tot inefficiente uitkomsten vanwege: – Te hoge prijzen (monopolie) – Te hoge prijzen (kartelvorming) – Externe effecten waarmee geen rekening wordt gehouden – Collectieve goederen die niet worden geproduceerd op een vrije markt – Asymmetrische informatie D 4.3 en 4.4. • Overheid reguleert de markt en kan maximumprijzen of minimumprijzen instellen • Overheid houdt toezicht om kartelvorming en prijsafspraken te voorkomen (ACM) D 4.5 • Octrooien kunnen toetreding op markt frustreren • Octrooien stimuleren innovatie omdat bedrijf dat iets uitvindt met een octrooi daarvan kan profiteren. Innovatie wordt beloond. E 1.1. • Veel mensen sparen voor hun pensioen. Zij leggen een deel van hun inkomen – deels verplicht en deels vrijwillig – opzij en bouwen een vermogen op. Dat vermogen gebruiken ze als ze niet meer werken • Vermogen = voorraadgrootheid (ik heb nu € 100.000 op de bank staan) • Inkomen = stroomgrootheid (ik heb in 2014 € 25.000 verdiend) Opgave 4(15) 1. BEP = GO = GTK, bij 40 bezette parkeerplaatsen 2. Bij een prijs van 100 is de afzet 145 (vul p van 100 in in de prijsafzetlijn). De maximale winst is echter waar mo = mk en dat is bij 100 stuks 3. Maximale bezetting is 180 parkeerplaatsen. Daar zijn GTK hoger dan GO 15. Trek bij q = 100 een lijn naar gtk en GO (zie tekening Opgave 4 (16) 1. 2. 3. 4. Omzet is maximaal wanneer MO = 0. MO = -2,5q + 270. 0 = -2,5q + 270. q = 108. Bij een q van 108 hoort een prijs van 135 (q invullen in prijsafzetlijn Opgave 4 (17) • Maximale winst bij MO = MK • MO =MK = 100 stuks • Trek bij 100 een lijn naar boven die snijdt bij GTK en GO • Het verschil is de maximale winst Opgave 4 (18 en 19) • Prijsdiscriminatie: een andere doelgroep betaalt een andere prijs voor hetzelfde product • Bewoners parkeren niet omdat ze dat te duur vinden. Met een lagere prijs parkeren ze wel. De prijs is dan lager dan hun betalingsbereidheid. Het aantal transacties neemt toe en we lvaart stijgt Opgave 1.1 • Bij de eerste voorstellingen komen de mensen met een hoge betalingsbereidheid. Die betalen gewoon de hoge prijs. Er is nog geen reden om een lagere prijs aan te bieden Opgave 1.2 • • • • • Evenwichtsprijs: -20p + 2.000 = 1.400 -20p = -600 P = 30 Totale kosten: € 8.358.00/30 = 278.600 278.600 kaartjes/1400 = 199 voorstellingen Opgave 1.3 • • • • • • • Per voorstelling 400 x 80 = 32.000 400 x 60 = 24.000 400 x 40 = 16.000 200 x 30 = 6.000 Bij elkaar: 78.000 8.358.00/78.000 = 107,5 voorstelling E 1.2 • • • • Levensloop Verplicht en vrijwillig sparen voor pensioen Lenen voor een huis (hypotheek) Lenen voor een studie E 1.3 Sparen en lenen • Sparen en lenen is ruilen over de tijd • Sparen: ik spaar nu zodat ik later kan consumeren (ik stel consumptie uit) • Lenen: ik consumeer nu, maar moet er later voor werken E. 1.3 Rente • Rente is de prijs van geld • Rente komt tot stand op vermogensmarkt (vraag en aanbod) • Als ik spaar en ik stel mijn consumptie uit, dan wil ik daarvoor een vergoeding. Dat is de rente. E 1.4 • Sparen en lenen zijn vormen van ruilen over de tijd. • Lenen: ik consumeer nu, maar moet later rente en aflossing betalen • Sparen: ik consumeer nu niet, maar spaar voor later E 1.5 Rente • Nominale rente. De rente die ik ontvang op mijn spaarrekening • Reële rente: rente gecorrigeerd voor prijsstijgingen • Als ik 1% rente ontvang op mijn spaarrekening en de inflatie is 1,5% dan is de reële rente • 101/101,5 x 100 = 99,5 = -0,5% • Denk aan ric = nic/pic x 100 E 1.6 Sparen of lenen • Als ik inflatie verwacht, dan zal ik – Meer nu uitgeven omdat goederen later duurder worden – Minder sparen omdat de inflatie de reële rente verlaagt – Meer lenen omdat door de inflatie het terugbetalen van mijn lening gemakkelijker wordt (de reële rente wordt lager) E.2.1 • Overheidsschuld is uitgestelde belasting heffing. Belastingbetalers moeten een keer de schuld ophoesten. • Huidige generatie profiteert van uitgaven die door toekomstige generatie moet worden terug betaald. E.2.1 • Inkomsten overheid: 150 • Uitgaven overheid: 170 (inclusief aflossing staatsschuld 5) • Begrotingstekort: 20 (170 -150) • Financieringstekort: begrotingstekort – aflossingen (20 -5) E.2.2 • Overheidsschuld is voorraadgrootheid (momentopname) • Overheidstekort is stroomgrootheid (over een bepaalde periode meer uitgaven dan inkomsten) E 2.3 • Pensioen. • Omslagstelsel: de jonge mensen nu betalen voor de ouderen van nu (AOW). • Omslagstelsel: probleem bij vergrijzing E 2.3 • Pensioen. • Kapitaaldekkingsstelsel: werkenden sparen voor hun eigen pensioen later (bedrijfspensioenen) • Kapitaaldekkingsstelsel: probleem als rendement op ingelegd pensioenpremie slecht • Opgave 10 bladzijde 89 • Opgave 8: bladzijde 86 E 3.1 • Overzicht van je vermogen en je bezittingen op een bepaald moment • Laat zien hoe rijk jij bent • Laat zien hoe rijk een bedrijf is. • Vermogen: hoe kom ik aan mijn geld • Bezittingen: wat heb ik met mijn geld gedaan. E 3.1 Balans • Vermogen: – Eigen vermogen: geld dat je zelf in het bedrijf hebt gestopt – Vreemd vermogen: geld dat je van een ander hebt geleend • Met het vermogen heb je iets gedaan, b.v. bezittingen gekocht Balans Bart Activa Passiva Bank 70.000 Eigen vermogen Bus 40.000 Vreemd vermogen 50.000 Meel 20.000 Crediteuren 10.000 Machine 20.000 Debiteuren 10.000 Broden 00.000 totaal 160.000 totaal 100.000 160.000 E 3.1Balans • Debiteuren: schuld van klant aan bedrijf. Is een bezit en staat aan de activa kant • Crediteuren: schuld van bedrijf aan leverancier. Is schuld. Staat aan passiva kant E 3.1 • Winst zorgt er dus voor dat ik rijker word, dat mijn eigen vermogen toeneemt. • Winst of verlies wordt zichtbaar op resultatenrekening. • Resultatenrekening: overzicht van kosten en inkomsten. • Verschil tussen kosten en inkomsten is resultaat (winst of verlies) E 3.1 Winst en verlies • Winst = omzet – kosten • 30.000 = 100.000 – 70.000 Jaarrekening (2013) Kosten inkomsten Inkoop 10.000 loon 40.000 Huur 10.000 Rente 10.000 Winst 30.000 totaal 100.000 Omzet 100.000 totaal 100.000 E 3.1 Resultatenrekening en balans • Resultatenrekening: laat winst/verlies en toegevoegde waarde zien • Als je winst maakt, word je rijker en neemt je eigen vermogen toe…. • Als je verlies maakt, word je armer en neemt je eigen vermogen af • En dat zie je op de balans…. Jaarrekening (2013) Kosten inkomsten Inkoop 10.000 loon 40.000 Huur 10.000 Rente 10.000 Winst 30.000 totaal 100.000 Omzet 100.000 totaal 100.000 E 3.1 Toegevoegde waarde • Ik voeg als ondernemer waarde toe. • Stel, ik ben een fietsfabrikant – ik koop voor € 10.000 aan ijzer, banden en zadels – ik maak daarvan fietsen en verkoop die voor € 100.000 • Hoeveel waarde voeg ik toe? E 3.1 Toegevoegde waarde • De toegevoegde waarde wordt verdeeld als beloning over de productiefactoren die de toegevoegde waarden hebben gerealiseerd E 3.1 Productiefactoren en beloning Productiefactor Beloning Arbeid Loon 40.000 Kapitaal Rente 10.000 Kapitaal Huur 10.000 Natuur Pacht 00.000 Ondernemerschap Winst 30.000 TOTAAL 90.000 (gelijk aan toegevoegde waarde) E 3.1 Afschrijvingen • Ik leen € 100.000 en koop een machine. • De lening van € 100.000 en de waarde van de machine van € 100.000 komen op de balans Balans (2013) Activa Passiva Machine 100.000 Vreemd vermogen 100.000 totaal 100.000 totaal 100.000 Afschrijvingen • Ik gebruik de machine 10 jaar. • Elke jaar neem ik 1/10 deel van de waarde van de machine op als kosten in de resultatenrekening • Dus elk jaar € 10.000 Jaarrekening (2013) Kosten inkomsten Inkoop 10.000 loon 40.000 Huur 10.000 Rente 10.000 Afschrijvingen 10.000 Winst 20.000 totaal 100.000 Omzet 100.000 totaal 100.000 F 1.1 • Prisoners dilemma • Situatie waarin twee partijen voor de keuze staan samen te werken of niet samen te werken. Omdat ze elkaar niet vertrouwen en niet weten van elkaar wat ze doen, werken ze niet samen, terwijl samenwerken beter zou zijn voor beiden F 1.2 • Uitkomst dilemma komt tot stand doordat partijen hun dominante strategie volgen • Dominante strategie: de keuze die iemand maakt onafhankelijk van wat de ander kiest F 1.3 • Door niet samen te werken, komen collectieve belangen niet tot stand • Als twee partijen het eigen belang volgen, dan komt er een uitkomst tot stand die voor beide partijen onwenselijk is (denk aan visserij) F 1.4 • Positieve externe effecten: de effecten die de consumptie of productie van een product heeft voor de externe omgeving (dus niet voor consument en producent zelf) • Voorbeeld: onderwijs. Als ik onderwijs geniet, profiteert ook de hele maatschappij ervan • Positieve externe effecten worden in de prijs verwerkt door subsidies. Door subsidies wordt de prijs lager en wordt er meer geconsumeerd en geproduceerd. F 1.4 • Negatieve externe effecten: de negateive effecten die de consumptie of productie van een product heeft voor de externe omgeving (dus niet voor consument en producent zelf) • Voorbeeld: milieuvervuiling. • Negatieve externe effecten worden in de prijs verwerkt door belastingen. Hierdoor wordt de prijs hoger en wordt er minder geconsumeerd en geproduceerd. F 1.5 • Collectieve goederen komen pas tot stand als mensen gedwongen worden te betalen. • In een gevangenendilemma is de dominante strategie van iedereen om niet te betalen. • Als iedereen deze strategie volgt, komen er geen collectieve goederen tot stand F 1.7 • Collectieve dwang – belastingen - leidt tot totstandkoming van collectieve goederen F 1.8 • Er is sprake van zelfbinding als een partij vrijwillig een bepaalde strategie voert, waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de andere partijen. • Bij zelfbinding ‘bindt’ een partij zich vrijwillig aan het maken van een bepaalde keuze. • Zelfbinding kan totstandkoming samenwerking bevorderen als binding geloofwaardig is. F 2. en 2.2 • Verzonken kosten: kosten die ik gemaakt heb voor een bepaald doel en die verder nergens voor kan gebruiken (denk aan boor voor Noord zuid lijn) • Als mijn onderhandelingspartner weet dat ik verzonken kosten heb, dan kan hij daar misbruik van maken. Ik heb immers geen alternatief G 1.1. • Risico avers: geen risico willen lopen, afkerig zijn van risico • Je gaat dan eerder een verzekering afsluiten G 1.2 • Verzekeren levert minder risico op bij schade, maar kost ook geld (premie) • Je weegt dit altijd af als je een verzekering afsluit • Denk ook aan eigen risico G 1.3 G 1.4 • Verplichte solidariteit: iedereen moet zich verzekeren, ook de mensen met lage risico’s • Hiermee voorkom je dat de premie te hoog wordt voor de mensen met een hoog risico G 1.5 • Eigen risico: verkleint kans op moral hazard. Verzekerde wordt voorzichtiger • Eigen risico beperkt averechtse selectie: bij een eigen risico gaat premie omlaag en kan iemand met laag risico zich ook verzekeren G 1.6 • Hoog eigen risico: lage premie voor verzekerde, maar bij schade meer kosten voor verzekerde. • Hoog eigen risico: minder moraal wangedrag G 2.1 • Asymmetrische informatie: de ene partij heeft meer informatie dan de andere partij • Leidt tot marktfalen • Asymmetrische informatie leidt tot streven om informatie te verkrijgen (denk aan keurmerken) G 2.2 • Averechtse selectie beperken door – Premiedifferentiatie – Verplichte verzekering (ziektekostenverzekering) G 2.3 • Moreel wangedrag bestrijden door: – Premiedifferentiatie – Eigen risico – Maximumvergoedingen G 3.1 • Belegging met een hoog risico: hoog rendement. Als het goed gaat verdien je veel, als het fout gaat verlies je veel (b.v. aandelen) • Belegging met een laag risico: laag rendement. Als het goed gaat verdien je een beetje, als het fout gaat verlies je weinig (sparen op een gewone spaarrekening) G 3.2 • Obligaties: lening van een bedrijf. Je krijgt altijd een vaste rente op het uitgeleende bedrag (weinig risico) • Aandelen: je bent eigenaar. Je rendement hangt af van de winst van het bedrijf. Risico is dus hoger (bij geen winst, geen dividend) G 3.3 • Als de rente stijgt, dan daalt de koers van vastrentende obligaties • Als de rente stijgt, daalt de koers van aandelen omdat beleggers dan liever obligaties kopen (die leveren dan meer op) G 4.1 • Bedrijf heeft vermogen nodig om te investeren. Zij kan eigen vermogen aantrekken (aandelen) of vreemd vermogen aantrekken (lening bij een bank of crowdfunding) G 4.1 • Eigen vermogen – Verwatering – Nieuwe eigenaren willen zeggenschap • Vreemd vermogen – Bank stelt eisen (onderpand) H 1.1. • BBP = toegevoegde waardes opgeteld • BBP = productie van een land H 1.2 • BBP houdt geen rekening met – Omvang bevolking (bbp per hoofd van bevolking uitrekenen) – Inflatie (reëel bbp uitrekenen) – Inkomensverschillen – Zwart werk – Externe effecten H 1.3 • BBP benaderd vanuit – productie – Inkomen – Bestedingen H 1.3 • Economische kringloop • De productie leidt tot een inkomen voor de productiefactoren (loon, winst, huur, rente en pacht). Dit inkomen wordt besteed en zorgt dat er weer geproduceerd moet worden. H 1.4 • Nationale rekeningen: boekhouding van een land: gezinnen, overheid, bedrijven en buitenland • Gezinnen ontvangen een inkomen dat zij uitgeven aan belastingen en consumptie. Wat overblijft wordt gespaard. • Overheid ontvangt de belastingen en geeft overheidsbestedingen uit. H 1.4 • Buitenland geeft onze export uit en ontvangt onze import • Bedrijven verdienen met investeringen, export, consumptie en overheidsbestedingen en geven dat uit aan inkomen aan gezinnen en aan import H 1.6 • • • • • Lorenzcurve: inkomensverdeling Op X as percentage bevolking Op Y as percentage inkomen Gelijke inkomensverdeling: rechte lijn op 45 gr. Nivellering: Lorenzcurve richting rechte lijn op 45 gr • Denivellering: curve weg van de lijn op 45 gr. H 1.6 • Primaire inkomens: bruto inkomens Secundaire inkomens: primaire inkomens – belastingen en premies + uitkeringen en subsidies H 1.8 • Nivelleren: inkomensverschillen worden kleiner (SP) • Denivelleren: inkomensverschillen worden groter (VVD) H 1.8 • Progressief stelsel: gemiddelde belastingtarief wordt hoger naarmate ik meer verdien (zorgt dus voor nivellering) • Degressief stelsel: gemiddelde tarief wordt lager naarmate ik meer verdien H 1.9 • Marginaal belastingtarief: belastingtarief dat ik betaal over mijn laatste verdiende euro • Hoog marginaaltarief ontmoedigt mensen om hard te werken • Hoog marginaal tarief werkt zwart werken in de hand. H 1.9 • Heffingskorting: korting op het bedrag dat ik aan mijn belasting moet betalen • Heffingskorting werkt nivellerend (als het korting is die voor iedereen even hoog is) H 2.1 • Groei BBP afhankelijk van groei productiecapaciteit (hoeveel kan ik maken in een economie) • Groei productiecapaciteit: afhankelijk van kwaliteit en kwantiteit productiefactoren H 2.2 • Groei productiecapaciteit o.a. afhankelijk van verbetering arbeidsproductiviteit • Groei apt afhankelijk van innovatie op gebied van technologie (betere machines) I 1.1 • Geaggregeerde vraag en aanbodlijn: vraag en aanbod in de gehele economie van alle goederen en diensten • Prijsniveau wordt bepaald door vraag en aanbod I 1.2 • Op korte termijn is er prijsrigiditeit; lonen en prijzen kunnen op korte termijn niet worden aangepast • De aanbodcurve loopt daarom horizontaal. Wanneer er minder of meer vraag ontstaat: verandert alleen de productie (aanbod). • De prijzen veranderen niet I 1.3 • Op lange termijn zijn de prijzen wel flexibel; er is geen prijsrigiditeit. De aanbodlijn gaat dan schuin lopen • Bij meer vraag, stijgt het aanbod en de prijzen I 1.3 • Op nog langere termijn zijn de prijzen wel flexibel; er is geen prijsrigiditeit. • De grenzen van de productiecapaciteit worden op lange termijn wel bereikt. • Bij meer vraag, kan het aanbod niet meer stijgen en stijgen alleen de prijzen 1.4 Verkeersvergelijking van Fischer • M*V=P*Y • M = maatschappelijke geldhoeveelheid • V = omloopsnelheid van geld: hoe vaak geld van eigenaar verandert in een bepaalde periode. • P = prijspijl • Y = nationaal inkomen 1.4 Verkeersvergelijking van Fischer • • • • • 200 broden voor € 3 per stuk. P * Y = goederenstroom = € 600 Maatschappelijke geldhoeveelheid = € 100 Dan is V = 6. (€ 3* 200 = € 100 * 6) Het geld moet dus zes keer van hand tot hand gaan om voor € 600 aan broden te kunnen (ver)kopen 1.4 Fischer op korte termijn • P is constant want er is prijsstarheid op korte termijn. • V is ook redelijk constant • Als M stijgt, dan stijgt M x V • Als M x V stijgt, dan zal ook P x Y stijgen • Als P x Y stijgt en P is constant, dan zal Y dus stijgen . 1.4 Fischer op lange termijn • P is niet meer constant want er is geen prijsstarheid op lange termijn. • V is nog steeds redelijk constant • Als M stijgt, dan stijgt M x V • Als M x V stijgt, dan zal ook P x Y stijgen • Als P x Y stijgt en P is niet constant, dan zal vooral P stijgen en Y niet stijgen (op lange termijn zijn alle productiefactoren ingezet en kan Y niet meer groeien) 1.4 Omloopsnelheid • In model is die constant. In het echt niet helemaal. Bij een crisis kan omloopsnelheid dalen; mensen houden geld in de knip I 1.5 • Door verandering van prijzen, kan koopkracht veranderen. • Denk aan Ric = nic/pic x 100 I 1.6 • Bij laagconjunctuur ontstaat werkloosheid • Werkloosheid kan worden opgelost, als lonen kunnen dalen • Maar door loonstarheid kan dit niet; lonen kunnen niet dalen door contracten, cao’s en minimumloon I 1.7 • Welvaartsvast: uitkeringen groeien mee met stijging cao lonen • Waardevast: uitkeringen groeien mee met inflatie I 1.8 • Valuta: prijs van een munt uitgedrukt in prijs van een andere munt • Koers wordt bepaald door vraag en aanbod I 1.9 • Betalingsbalans: overzicht van ontvangsten van het buitenland en uitgaven aan het buitenland in een bepaalde periode • Bestaat uit: lopende rekening en kapitaalrekening • Lopende rekening: handel in goederen en diensten • Kapitaalrekening: internationale investeringen, beleggingen en leningen I 1.9 • Het verband tussen lopende rekening en kapitaalrekening: landen met tekorten op de lopende rekening lenen van landen met een overschot op de lopende rekening. • Tekorten op de lopende rekening gaan dus vaak samen met overschotten op de kapitaalrekening (omdat je veel geld uit buitenland leent) • Landen met veel schulden aan het buitenland betalen hierover veel rente. Hierdoor verslechtert weer de lopende rekening van dat land. I 1.10 • Internationale concurrentiepositie wordt bepaald door: – Inflatie (onze producten worden duurder) – loonstijgingen (onze producten worden duurder) – Arbeidsproductiviteit (loonkosten per product dalen bij toename apt) • Concurrentiepositie heeft invloed op export en import en dus op betalingsbalans en op wisselkoers I 2.1 Prijsindexcijfer: gewogen gemiddelde van een aantal prijsstijgingen I 2.2 Conjunctuurindicatoren: geven aan hoe goed het gaat met de conjunctuur: b.v. consumentenvertrouwen, orders van bedrijven, vacatures, inhuur uitzendkrachten, productie, voorraden I 2.3 • Nominale economische groei • Reele economische groei I 2.4 • Hoogconjunctuur: BNP stijgt harder dan trendmatige groei • Laagconjunctuur: BNP stijgt minder hard dan trendmatige groei (recessie) I 2.4 Laagconjunctuur • Werkeloosheid • Veel faillissementen • Begrotingstekort overheid stijgt (meer uitgaven, minder belastinginkomsten) • Lage bezettingsgraad Laagconjunctuur • Maar ook………. – minder kinderen geboren – Minder echtscheidingen – Mensen melden zich minder snel ziek bij hun baas – Meer winkeldiefstallen – Rekeningen worden later betaald – Etc… I 3.1 • Laagconjunctuur: veel werkeloosheid • Overheid grijpt in door bestedingen te stimuleren • Door zelf als overheid veel te besteden (O) of door belastingen te verlagen (B) • Dit noemen we anticyclisch conjunctuurbeleid I 3.1 • hoogconjunctuur: oververhitte economie: prijzen en lonen stijgen te hard • Overheid grijpt in door bestedingen af te remmen • Door zelf als overheid te bezuinigen (O) of door belastingen te verhogen (B) • Dit noemen we ook anticyclisch conjunctuurbeleid (tegen de cyclus in) I 3.2 • Daarnaast zijn er een aantal ingebouwde stabilisatoren die ervoor zorgen dat bij laagconjunctuur de economie niet helemaal inzakt: – Uitkeringen (werklozen houden inkomen) – Progressieve belastingen (als je minder gaat verdienen, betaal je ook minder belasting) I 3.3 • Centrale bank kan ook rente verlagen om economie te stimuleren • Centrale bank kan ook rente verhogen, om inflatie te beperken. Bij een hogere rente, wordt er minder geleend en meer gespaard. Bestedingen nemen af. Druk op prijzen neemt ook af.