Tijdschr. voor Geneeskunde, 63, nr. 9, 2007 412 doi: 10.2143/TVG.63.09.2000079 Nieuwe inzichten in de schildklierhormoonsubstitutie1 M. BEX2, 5, V. VANDER POORTEN3, A. VAN DEN BRUEL4, B. DECALLONNE2 Samenvatting De bepaling van het schildklierstimulerend hormoon („thyroid-stimulating hormone”, TSH) met een hedendaagse gevoelige assay is de beste test voor de diagnose van primaire schildklierdisfunctie en voor de opvolging van de substitutie met levothyroxine bij spontane of iatrogene hypothyreoïdie. In een eerste deel wordt dieper ingegaan op enkele beperkingen van deze methode, de referentiewaarden voor diagnose en de huidige streefwaarden tijdens therapie. Vervolgens worden enkele richtlijnen aangereikt voor de schatting en de instelling van de substitutiedosis, gebaseerd op de initiële TSH-stijging of – postoperatief – op basis van het lichaamsgewicht. Ten slotte wordt het effect van zwangerschap op de schildklierfysiologie en de interpretatie van de schildkliertests uitvoerig beschreven en een beleid voorgesteld om tijdig in te spelen op de hogere substitutiebehoefte tijdens deze belangrijke levensfase. Inleiding Schildklierhormoonsubstitutie is al ruim een eeuw beschikbaar voor de behandeling van hypothyreoïdie en heeft haar werkzaamheid in het verlichten van de klinische tekens en symptomen ruimschoots bewezen. In dit overzicht zal vooral ingegaan worden op de biochemische beoordeling van de substitutiedosis, het inschatten van de dosis nodig om de spontane of iatrogene hypothyreoïdie bij benigne schildklierpathologie te corrigeren, de noodzaak of het nut van substitutie na partiële resectie van de schildklier en ten slotte de noodzakelijke aanpassingen van de substitutietherapie bij zwangere vrouwen. Fysiologie van de schildklierhormoonsecretie het schildklierstimulerend hormoon („thyroid-stimulating hormone”, TSH), dat de belangrijkste prikkel is voor de schildklier tot de vrijzetting van de schildklierhormonen, thyroxine (T4) en tri-iodothyronine (T3) in een molaire 14:1-ratio (1). Deze schildklierhormonen worden in het bloed grotendeels gebonden aan serumeiwitten, vooral aan het thyreoïdbindende globuline („thyroid-binding globulin”, TBG) en in mindere mate aan het transthyretine en het serumalbumine. Enkel de beperkte vrije fractie heeft fysiologische effecten, o.a. de onderdrukking via een klassieke negatieve terugkoppeling van de secretie van TRH en vooral van TSH (fig. 1). T3 is het actieve schildklierhormoon, dat via binding aan nucleaire schildklierhormoonreceptoren het cellulair metabolisme regelt. Slechts 20-25% van de dagelijkse T3-productie is rechtstreeks afkomstig van de schildklier; de rest is het resultaat van de 5’-monodejodinatie van T4 in de perifere weefsels, waaronder vooral de lever. Hypothalamisch gesecreteerd „thyroid-releasing hormone” (TRH) stimuleert de hypofysaire afscheiding van Beoordeling van de schildklierhormoonsubstitutie 1 2 3 4 5 Interactief Postgraduaat Onderwijs in het kader van het „Pentalfa”-project georganiseerd door de Faculteit Geneeskund K.U.Leuven (http://www.med.kuleuven.be/pentalfa); centrale moderator van deze sessie: dr. M. Bex. Dienst Endocrinologie, Dienst Neus-, Keel- en Oorziekten, Gelaat- en Halschirurgie, Universitaire Ziekenhuizen Leuven. Dienst Endocrinologie, Algemeen Ziekenhuis Sint-Jan, Brugge. Correspondentieadres: dr. M. Bex, Dienst Endocrinologie, Universitaire Ziekenhuizen Leuven, Herestraat 49, 3000 Leuven; e-mail: [email protected] De moderne TSH-assays van de derde generatie laten toe het volledige spectrum van schildklierdisfunctie van hypo- tot hyperthyreoïdie te diagnosticeren. Op voorwaarde dat de persoon een intacte hypothalamohypofysaire as heeft (ambulante patiënt) en zich niet in de transitiefase na de initiatie van een behandeling voor hypoof hyperthyreoïdie bevindt, is een meting van het TSH zelfs de meest sensitieve test om de schildklierhormoonstatus in te schatten. Nieuwe inzichten in de schildklierhormoonsubstitutie Fig. 1: Feedbackregeling van de schildklierhormoonsecretie. Dagelijkse secretie van T4 en T3 door de schildklier in molaire verhouging 14:1 komt voor een gezonde persoon van 70 kg overeen met 101 mg T4 en 6 mg T3 (TRH: „thyroid-releasing hormone”; TSH: schildklierstimulerend hormoon; T4: thyroxine; T3: tri-jodothyronine; THR: schildklierhormoonreceptor.) Meting van het TSH is sensitiever dan een vrije-T4meting omdat tussen beide een omgekeerde log-lineaire relatie bestaat waarbij een verdubbeling of halvering van het vrije T4 een honderdvoudige wijziging in het TSH veroorzaakt (2). Bovendien blijkt elk individu een genetisch bepaald T4-setpoint te hebben, waarrond de variatie (standaarddeviatie 1 µg/dl) maar de helft is van wat de populatiereferentierange voor thyroxine (4,5-12,5 µg/dl) suggereert (3). Hieruit volgt dat de „normale range” voor thyroxine een zeer ruwe parameter is om schildklierdisfunctie bij de individuele patiënt op te sporen. De omgekeerde log-lineaire relatie tussen het TSH en het vrije T4 leidt tot een versterkt TSH-antwoord zo gauw de hypofyse een kleine afwijking van het T4 van zijn setpoint vaststelt. Dit verklaart waarom een te hoog of een te laag TSH de eerste afwijking is die vastgesteld kan worden bij het ontstaan van respectievelijk hypo- of hyperthyreoïdie. Het onderscheid tussen subklinische (enkel een TSH buiten referentierange) en openlijke (ook een T4 buiten referentierange) schildklierdisfunctie is enigszins arbitrair omdat het in aanzienlijke mate afhangt van de plaats van het individuele setpoint voor T4 en T3 binnen de referentierange. De term „subklinisch” wordt hierom soms door „mild” vervangen. Aangezien milde ziekte dus eerst en vooral aangegeven wordt door een afwijkend TSH, is het belangrijk de referentierange nauwkeurig te bepalen. Over de laatste drie decennia werd deze al aanzienlijk verkleind 413 (van 0 tot ~10 mU/l in de jaren zeventig tot ~0,3-~4 in de jaren negentig). Dit is het gevolg van de toenemende sensitiviteit en specificiteit van de TSH-assays en de ontwikkeling van gevoeligere tests voor de vaststelling van schildklierantistoffen, zodat ook personen met een milde schildklierauto-immuniteit van de referentiecohort kunnen uitgesloten worden. Zoals andere biochemische parameters kan de TSH-referentierange gedefinieerd worden als het 95%-betrouwbaarheidsinterval in een populatie van individuen vrij van persoonlijke of familiale schildklierpathologie (4). Grote populatiestudies, zoals de Amerikaanse „National Health and Nutrition Examination Survey III” (NHANES III) melden een gemiddeld TSH van 1,4 mU/l en een ondergrens van 0,4 mU/l (5). Er is weinig twijfel dat een chronisch verlaagd TSH als gevolg van schildklierautonomie, zelfs in de range 0,1-0,4 mU/l, negatieve gevolgen heeft, vooral bij zestigplussers (hoger risico van atriaal fibrilleren (6) en een hogere globale en cardiovasculaire mortaliteit) (7)) en bij postmenopauzale vrouwen (verhoogd fractuurrisico) (8). Bij een exogene suppressie van het TSH (door inname van levothyroxine, waarbij er relatief minder T3 circuleert dan bij endogene overproductie) zijn de negatieve gevolgen minder duidelijk aangetoond: variabele effecten op postmenopauzaal bot werden enkel vastgesteld bij een TSH lager dan 0,1 mU/l. Indien het TSH in de populatie een normale verdeling heeft, zou de bovengrens zich bij bovenvermeld gemiddelde en spreiding rond 2,5 mU/l situeren. In rigoureus geselecteerde kleine groepen van euthyreoïde personen bedraagt de bovengrens van de TSH-spreiding inderdaad 2,5 mU/l (3). Deze waarde is echter duidelijk hoger in grote populatiestudies, zoals NHANES, waarin een typische bovengrens van 4,1 mU/l wordt gerapporteerd (5). De asymmetrische populatieverdeling is vermoedelijk vooral te wijten aan de inclusie van personen met milde schildklierdisfunctie, vooral door chronische autoimmune thyreoïditis, een vaak voorkomende ziekte, vooral in de latere levensdecennia (9). Andere factoren, die een rol kunnen spelen in de grotere populatiespreiding, zijn onder meer een beperkte diurne variatie van TSH met een piekwaarde rond middernacht, gevolgd door een geleidelijke daling tot in de namiddag (in geval van avond- of nachtwerk verschuift de piek evenredig tot in de morgen), slaappatronen (supprimeert TSH), de jodiuminname en zelfs de „body-mass index” (10). Het eventueel verlagen van de bovengrens van de TSH-referentierange van 4 mU/l tot 2,5 mU/l, wat een enorme toename van de diagnose van hypothyreoïdie zou impliceren, is een bron van controverse (11, 12). Het is duidelijk dat personen met een TSH in de range 2,5-4 mU/l een hoger risico hebben op het ontwikkelen van klinische hypothyreoïdie over een periode van 20 jaar, en dat dit risico verdubbelt indien ook thyreoïdperoxidase(TPO)-antistoffen aanwezig zijn (9). Dit betekent echter niet dat in deze range al substitutietherapie nodig is. Een consensusconferentie, die de studies gepubliceerd tussen 1995 en 2002 evalueerde, besloot dat er 414 M. Bex, V. Vander Poorten, A. Van den Bruel, et al. weinig symptomen zijn en weinig voordeel is in het behandelen van hypothyreoïdie bij een TSH in de range 4-10 mU/l (13). Twee recente studies geven de bijkomende geruststelling dat personen met een TSH in de range 2-7 mU/l geen verhoogde incidentie hebben van cardiovasculaire aandoeningen tijdens een opvolgperiode van 4 tot 20 jaar (14, 15). Er bestaat wel een consensus dat eens de beslissing tot schildklierhormoonsubstitutie genomen is, als behandeling van spontane of iatrogene (na heelkunde of radioactief jodium voor benigne pathologie) hypothyreoïdie, een TSH in de range 0,5 tot 2 mU/l beoogd moet worden (4). Hierbij is de vrije-T4-concentratie vaak randhoog of in de bovenste helft van de populatierange. Voorwaarden voor het gebruik van TSH als primaire parameter voor het beoordelen van de substitutie zijn een stabilisatie van de schildklierstatus en een intacte hypothalamohypofysaire as. Enkel tijdens de eerste (23) maanden van een behandeling voor hypothyreoïdie, is de vrije-T4-spiegel of -index een meer betrouwbare indicator van de schildklierstatus dan het (nog verhoogde) TSH. Tijdens deze transitiefase wordt de behandeling gericht op een vrije-T4-spiegel of -index in de hoognormale range. Ten slotte moeten bij patiënten bij wie wisselende of slechte therapietrouw vermoed wordt, zowel TSH als T4 gevolgd worden. Zij vertonen vaak discordante resultaten (hoog TSH + hoog vrije T4) als gevolg van een blijvend onevenwicht tussen T4 en TSH. Omdat het na een dosisaanpassing 4 tot 6 weken duurt eer een nieuw evenwicht bereikt is, is het niet zinvol de schildklierfunctietests vroeger dan na zes weken te herhalen. Eens een stabiele onderhoudsdosis bereikt werd, volstaat een jaarlijkse controle. dag. De hoognormale T4-waarden die hierbij bereikt worden, zijn vermoedelijk nodig om de 20% van de dagelijkse T3-productie, die normaal rechtstreeks van de schildklier afkomstig is, te genereren uit perifere dejodinatie. De dagelijkse onderhoudsdosis varieert echter sterk. Een eerste factor is de ernst van het schildklierfalen: hoe lager de serumspiegels van T4 en T3 voor therapie, hoe hoger de dagelijkse L-T4-dosis zal zijn. De optimale dagelijkse onderhoudsdosis wordt blijkbaar het best voorspeld door de TSH-spiegel bij diagnose en kan uit de formule: L-T4 (dagdosis in µg): –127 + (68 ≈ logN TSH mU/l) berekend worden (17). De dagdosis om in deze studie het TSH in de range 0,5-5 mU/l te brengen varieerde van 25 tot 225 µg, waarbij de meeste patiënten (65%) 100-150 µg nodig hadden, met een mediane dosis van 125 µg. Een nauwkeurigere voorspelling van de uiteindelijke dosis is mogelijk door een van volgende formules te gebruiken naargelang het initiële TSH (17): – TSH lager dan 36 mU/l: L-T4 (dagdosis in µg) = –14 + (4,1 ≈ TSH mU/l) – TSH hoger dan 36 mU/l: L-T4 (dagdosis in µg) = 107 + (0,69 ≈ TSH mU/l). Deze formules zijn vooral nuttig om een hogere behoefte aan schildklierhormoon te voorspellen. Bij een milde hypothyreoïdie te wijten aan aandoeningen met een progressief karakter, zoals een chronische autoimmuunthyreoïditis of een hypothyreoïdie na toediening van radioactief jodium, is het wellicht zinvol toch een onderhoudsdosis van 75 of 100 µg te gebruiken in plaats van de berekende 25-50 µg omdat de herhaalde vaststelling dat het TSH na de initiële normalisatie opnieuw verhoogd is, de patiënt de indruk geeft dat hij een ernstige, niet te regelen aandoening heeft. Schatting van de substitutiedosis TABEL 1 Voor schildklierhormoonsubstitutie wordt het synthetische levothyroxine (L-T4) verkozen (voor review: (16)). Door zijn lange halfleven (6-7 dagen) volstaat een inname eenmaal daags en blijft het sporadische missen van een tablet zonder gevolgen. De extrathyreoïdale omzetting van T4 tot T3 blijft operationeel, wat een beschermende waarde heeft bij intercurrente ziekte. Ten slotte is de stijging van het serum-T4 na de orale inname beperkt. Levothyroxine is van 25 tot 200 µg beschikbaar in deelbare tabletten in veelvouden van 25 µg, zodat individualisatie van de dosis mogelijk is. Synthetisch natriumliothyronine (T3) is niet langer beschikbaar in België. Door zijn korte halfleven (< 1 dag) vereist het gebruik multipele giften per dag, terwijl de acute stijging van de serumspiegel, vaak tot supranormale waarden, met palpitaties kan gepaard gaan. Hetzelfde nadeel hebben combinatiepreparaten van L-T4 en T3 en schildklierhormoonextracten, waarin de verhouding van het biologisch beschikbare T3:T4: meestal (veel) hoger is dan de fysiologische 1:14 molaire verhouding. De gemiddelde L-T4-dosis nodig voor de normalisatie van het TSH bedraagt 1,6 µg per kg lichaamsgewicht per Aandoeningen die aanpassing van de L-T4-onderhoudsdosis vereisen. Verhoogde L-T4-substitutienood Daling van de intestinale absorptie van T4 – Malabsorptie (bv. coeliakie, dunnedarmresectie, …) – Geneesmiddelen: harsen, sucralfaat, aluminiumhydroxide, ijzersulfaat – Voeding: soja of vezels – Daling maagzuurproductie door gastritis of medicatie (19) Verhoging van de lichaamsbehoefte – Gewichtstoename – Zwangerschap – Oestrogeensubstitutie Verhoging van de T4-klaring – Fenobarbital, fenytoïne, carbamazepine, rifampicine Onbekend mechanisme – Amiodaron, sertraline, chloroquine Verlaagde L-T4-substitutienood Verlaging van de lichaamsbehoefte – Gewichtsverlies – Androgenen Vermindering van de T4-klaring – Oudere leeftijd Nieuwe inzichten in de schildklierhormoonsubstitutie Andere factoren die bij de aanvang of in de opvolging de onderhoudsdosis kunnen beïnvloeden, zijn samengevat in tabel 1 (16, 18, 19). Bij jongere, verder gezonde volwassenen (< 65 jaar), milde hypothyreoïdie of hypothyreoïdie van korte duur kan de behandeling met levothyroxine veilig aan de onderhoudsdosis gestart worden, zoals recent bevestigd werd in een gerandomiseerde, dubbelblinde, doch eerder kleinschalige studie (25 patiënten kregen ineens de onderhoudsdosis terwijl 25 patiënten startten aan 25 µg, gevolgd door vierwekelijkse verhogingen met 25 µg tot normalisering van TSH) (20). Dergelijke aanpak verkort aanzienlijk de tijd tot normalisatie van het TSH (TSH was bij de helft van de personen normaal binnen de 4 weken in plaats van na 16 weken) en is hierdoor praktischer en meer kosteneffectief. Gelet op het risico van aritmie en cardiale ischemie bij de toediening van schildklierhormoon wordt echter algemeen aangeraden bij bejaarden en andere patiënten met risico van hartaandoeningen de behandeling progressief te starten, aan een gemiddelde dosis van 50 µg (25-75 µg) en de dosis om de 4 weken op te drijven tot de onderhoudsdosis bereikt is (16, 18, 21). Omgekeerd moet bij zwangere vrouwen (en pasgeborenen) de schildklierfunctie zo snel mogelijk hersteld worden, om het risico van neurologische schade bij het kind te beperken. Voor het bereiken van een TSH binnen de bovenvermelde nauwe streefwaarden (dosisaanpassing voor te stellen bij TSH < 0,4 mU/l of > 2,5 mU/l) kan een dosis nodig zijn die geen geheel veelvoud van 25 µg is, op te lossen door een schema met variabele dagdosissen. De schildklierhormoonsubstitutie die nodig is na een (bijna-)totale thyreoïdectomie is vooral afhankelijk van het lichaamsgewicht, meer bepaald van de vetvrije massa (22). Dit verklaart waarom personen met zwaarlijvigheid en obesitas weliswaar meer levothyroxine vereisen, maar ook dat de dosis per kg lichaamsgewicht bij magere personen meestal hoger is dan het eerder vermelde gemiddelde van 1,6 µg/kg/dag. Door gebruik te maken van een gewichtsafhankelijk algoritme om de postoperatieve startdosis te bepalen in plaats van een TABEL 2 Gewichtsafhankelijk algoritme voor het bepalen van de initiële postoperatieve L-T4-dosis na een totale thyreoïdectomie voor benigne pathologie, afgerond tot intervallen van 25 µg (23). Gewicht patiënt (kg) ≤ 53 54-86 87-108 > 108 standaarddosis van 100 µg, gevolgd door titratie, kon de mediane duur om een normale schildklierfunctie te bereiken vrijwel gehalveerd worden (8 in plaats van 14,5 weken), omdat minder bijsturingen nodig waren (tabel 2) (23). Uit deze studie bleek opnieuw de grote interindividuele variatie in de uiteindelijke L-T4-dosissen, die slechts deels door de enige onafhankelijke variabelen gewicht en leeftijd te verklaren was. Noodzaak of nut van substitutie na onvolledige schildklierresectie De kans op hypothyreoïdie na een schildklieroperatie is afhankelijk van het type ingreep: hoe kleiner de schildklierrest, hoe meer hypothyreoïdie. Na een totale thyreoïdectomie is dit uiteraard steeds het geval, terwijl in een recente studie gemiddeld 2 jaar na een totale samen met een contralateraal subtotale dan wel na een bilateraal subtotale resectie het aantal patiënten met substitutietherapie resp. 63 en 52% bedroeg (24). Zelfs na een unilaterale lobectomie voor benigne pathologie heeft 49% substitutietherapie nodig (25). Anderzijds is het risico van een recidief na een ingreep voor een niet-toxische goiter eveneens evenredig met het restvolume (26). Om recidief te voorkomen, wordt ook aan postoperatief euthyreoïde patiënten L-T4-therapie voorgeschreven. Uit een beperkt aantal prospectieve, gerandomiseerde studies blijkt echter dat deze postoperatieve L-T4-therapie, zelfs in suppressiedosis (TSH < 0,4 mU/l, wat zoals eerder beschreven niet langer wenselijk wordt geacht), de ontwikkeling van een recidief niet kan voorkomen (27). Aangezien ook na beperkte heelkunde vaak substitutie nodig is, de verwikkelingen na een totale thyreoïdectomie door een ervaren chirurg op wat meer transiente hypoparathyreoïdie na niet hoger zijn dan na een lobectomie terwijl bij een tweede halsoperatie wel meer en ernstigere verwikkelingen gezien worden, raden bovenvermelde onderzoekers aan een (bijna-)totale thyreoïdectomie te verkiezen als heelkundige procedure. Enkel in geval van duidelijke unilaterale pathologie (toxisch adenoom, cyste, …) met een kleine, homogene contralaterale lob, kan een lobectomie volstaan, doch moet de patiënt zich realiseren dat het achterlaten van deze lob geen garantie is voor een normale postoperatieve schildklierfunctie. TABEL 3 Dosis levothyroxine (mg/dag) 100 125 150 175 Aangezien er ook een zwakkere, omgekeerde correlatie bestaat tussen de substitutiedosis en de leeftijd, wordt op oudere leeftijd voor de lagere gewichten binnen elk interval best geopteerd voor een lagere aanvangsdosis. 415 Trimesterspecifieke referentierange van het thyreoïdstimulerend hormoon (TSH) tijdens zwangerschap (28). Trimester TSH (mU/l) 1 2 3 0,03 – 2,3 0,03 – 3,1 0,13 – 3,5 416 M. Bex, V. Vander Poorten, A. Van den Bruel, et al. Diagnose van hypothyreoïdie en substitutietherapie bij zwangere vrouwen Tijdens de zwangerschap moeten trimesterspecifieke referentiewaarden gebruikt worden voor alle schildklierfunctieparameters. Longitudinale studies over het eerste trimester rapporteren bij adequate jodiuminname en ontbreken van schildklierantistoffen een globaal lager TSH, met een stijging richting niet-zwangere range in de tweede zwangerschapshelft (tabel 3) (28). Dit is het gevolg van een zwak stimulerend effect van het zwangerschapshormoon humane choriongonadotrofine (HCG) op de TSH-receptor. De verhoogde T4-secretie die hieruit resulteert, kan de hypofysaire TSH-secretie zelfs volledig onderdrukken, waardoor deze parameter niet langer kan gebruikt worden om een diagnose van hyperthyreoïdie te stellen. TSH kan wel gebruikt worden voor screening (en opvolging) van hypothyreoïdie, waarbij de instelling van substitutie nodig is (alleszins voor de duur van de zwangerschap) bij elk TSH hoger dan de trimesterspecifieke bovengrens. De HCG-gemedieerde schildklierstimulatie komt tegemoet aan een hogere behoefte aan T4 die het gevolg is van placentaire degradatie van T4 en vooral van de verdubbeling (en meer) van het belangrijkste transporteiwit TBG, waardoor het aantal bindingsplaatsen fors toeneemt. Het totale thyroxine neemt dus toe en de te gebruiken referentierange komt overeen met anderhalve maal de niet-zwangere range. Een totaal T4 lager dan 7,8 µg/dl is onafhankelijk van de gebruikte methode, een betrouwbare indicator van hypothyroxinemie (29). Het vrije T4 (FT4), gemeten met een directe methode, bv. equilibriumdialyse, stijgt in het eerste trimester doch is in het tweede en derde trimester wat lager dan bij de niet-zwangere. Deze methode is echter niet beschikbaar voor de clinicus. De FT4-tests die door de laboratoria aangeboden worden, zijn indirecte methoden die – in weerwil van wat hun benaming suggereert – nog steeds in meer of mindere mate beïnvloed worden door omstandigheden met extreme eiwitbinding, zoals zwangerschap (29). Met deze schattingsmethoden van het FT4 lijkt dit laatste zich in het tweede en derde trimester aan de ondergrens van de gewone referentierange te situeren. Aangezien er echter een sterke variatie is naargelang de gebruikte methodologie, is er geen absolute waarde te definiëren waaronder er sprake is van hypothyroxinemie, tenzij het laboratorium trimester- en methodespecifieke referentiewaarden kan voorleggen. De FT4-index, berekend uit het totale thyroxine en een schatting van vrije bindingsplaatsen, blijft wel bruikbaar; zij is verhoogd tijdens het eerste trimester, zoals het totale T4, en daalt in het tweede en derde trimester terug tot de referentierange bij niet-zwangeren. Bij vrouwen onder substitutietherapie voor hypothyreoïdie, maar ook bij deze met occulte auto-immune thyreoïditis of jodiumdeficiëntie, is de schildklier niet in staat de hogere T4-behoefte van de zwangerschap te genereren, waardoor de thyroxinespiegel daalt ondanks een oplopend TSH. De ontwikkeling van het foetale zenuwstelsel is echter uitermate afhankelijk van de aanwezigheid van thyroxine, dat tijdens het eerste trimester van de zwangerschap uitsluitend uit de maternale circulatie afkomstig is (30). Recente studies rapporteren dat zelfs een beperkte maternale hypothyroxinemie een negatief effect kan hebben op het zwangerschapsverloop en de neuropsychologische ontwikkeling van het kind (31, 32). Tijdens zwangerschap moet de L-T 4-dosis van gesubstitueerde vrouwen dus verhoogd worden (33), terwijl bij andere de instelling van substitutie nodig is. Uit een recente prospectieve studie blijkt dat deze hogere behoefte al evident is vanaf de vijfde zwangerschapsweek, maar wel plafonneert in de tweede zwangerschapshelft (+ 30% tegen week 10 en + 50% tegen week 20) (34). Het volstaat dus niet het TSH trimestrieel te monitoren en pas nadien in te grijpen. Hypothyreoïde vrouwen met zwangerschapswens moeten geïnstrueerd worden tot strikte therapie-inname vóór de conceptie en tot verhoging van de dosis met 30% bij de zwangerschapsdiagnose. Dit kan door wekelijks twee dagdosissen meer in te nemen – of vermoedelijk meer praktisch – de dagdosis met 25 tot 50 µg te verhogen. Bij geassisteerde reproductie, waar een vroegere en sterkere stijging van de oestradiolspiegel wordt vastgesteld, blijkt ook de nood aan meer schildklierhormoon vroeger en groter te zijn, zodat zeker in deze subgroep anticipatie nodig is (34). Een controle van de schildklierfunctietests (TSH en T4) volgt 4-6 weken na deze dosisverhoging, verder om de 6-8 weken tot het midden van de zwangerschap en nog eenmaal nadien (bv. week 8-14-20 en 30) (35). De dosis moet zodanig aangepast worden dat het TSH tussen 0,5 en 2 mU/l blijft en het FT4 in het bovenste tertiel van de – liefst trimesterspecifieke – referentierange. Na de partus kan de onderhoudsdosis van voor de conceptie hernomen worden. Besluit Een betere kennis van de variatie van de schildklierhormoonwaarden, zowel in de normale populatie als bij het individu, alsook van de effecten van zwangerschap op de schildklierfysiologie heeft geleid tot een verenging van wat beschouwd wordt als de strikt normale range van het TSH, de beste parameter voor de diagnose en de opvolging van primaire hypothyreoïdie. Om tijdens de schildklierhormoonsubstitutie een TSH in de range 0,52 mU/l te bekomen en alleszins te benaderen, is een individuele dosistitratie nodig, waarbij de laatste stap kleiner kan zijn dan de 25 µg-intervallen waarin de tabletten momenteel beschikbaar zijn. Via enkele richtlijnen om de behoefte te schatten kan de startdosis geïndividualiseerd worden, zodat minder vaak aanpassingen nodig zijn en sneller en goedkoper de onderhoudsdosis bereikt wordt. Nieuwe inzichten in de schildklierhormoonsubstitutie Abstract Thyroid hormone replacement therapy: new developments Measurement of serum thyroid-stimulating hormone (TSH) with one of the currently available sensitive assays is the most appropriate test, as well for assessing thyroid status as for the follow-up of thyroid hormone replacement therapy in spontaneous or iatrogenic hypothyroidism. The first part of the paper emphasizes some limitations of this method, and discusses the current population reference range as well as the TSH target range during levothyroxine (T4) therapy. Some guidelines are provided for the estimation and initiation of the optimal daily T4 dose, based on the initial serum TSH value or – after thyroid surgery – on body weight. Finally the effect of pregnancy on thyroid physiology and thyroid function tests is detailed and instructions are given to maintain a true euthyroid state despite the increases in levothyroxine needs during this important life phase. Literatuur 1. PILO A, IERVASI G, VITEK K, FERDEGHINI M, CAZZUOLA F, BIANCHI R. Thyroidal and peripheral production of 3,5,3’-triiodothyronine in humans by multicompartmental analysis. Am J Physiol 1990; 258 (4 Pt 1): E715-E726. 2. SPENCER CA, LOPRESTI JS, PATEL A, et al. Applications of a new chemiluninometric thyrotropin assay to subnormal measurement. J Clin Endocrinolog Metab 1990; 70: 453-460. 3. ANDERSEN S, PEDERSEN KM, BRUUN NH, LAURBERG P. Narrow individual variations in serum T(4) and T(3) in normal subjects: a clue to the understanding of subclinical thyroid disease. J Clin Endocrinol Metab 2002; 87: 1068-1072. 4. BALOCH Z, CARAYON P, CONTE-DEVOLKX, et al. Laboratory medicine practice guidelines. Laboratory support for the diagnosis and monitoring of thyroid disease. Thyroid 2003; 13: 57-67. (Volledige tekst online beschikbaar (DEMERS LM & SPENCER CA, eds.) via www.nacb.org/lmpg/main.stm.) 5. HOLLOWELL JG, STAEHLING NW, FLANDERS WD, et al. Serum TSH, T(4), and thyroid antibodies in the United States population (1988 to 1994): National Health and Nutrition Examination Survey (NHANES III). J Clin Endocrinol Metab 2002; 87: 489-499. 6. SAWIN CT, GELLER A, WOLF PA, et al. Low serum thyrotropin concentrations as a risk factor for atrial fibrillation in older persons. N Engl J Med 1994; 331: 1249-1252. 7. PARLE JV, MAISONNEUVE P, SHEPPARD MC, BOYLE P, FRANKLYN JA. Prediction of all-cause and cardiovascular mortality in elderly people from one low serum thyrotropin result: a 10-year cohort study. Lancet 2001; 358: 861-865. 8. BAUER DC, ETTINGER B, NEVITT MC, STONE KL. Risk for fracture in women with low serum levels of thyroid-stimulating hormone. Study of Osteoporotic Franctures Research Group. Ann Intern Med 2001; 134: 561-568. 9. VANDERPUMP MP, TUNBRIDGE WM, FRENCH JM, et al. The incidence of thyroid disorders in the community: a twenty-year follow-up of the Whickham survey. Clin Endocrinol (Oxf) 1995; 43: 55-68. 10. KOK P, ROELFSEMA F, LANGENDONK JG, et al. High circulating thyrotropin levels in obese women are reduced after body weight loss induced by caloric restriction. J Clin Endocrinol Metab 2005; 90: 4659-4663. 417 11. SURKS MI, GOSWAMI G, DANIELS GH. The thyrotropin reference range should remain unchanged. J Clin Endocrinol Metab 2005; 90: 5489-5496. 12. WARTOFSKY L, DICKEY RA. The evidence for a narrower thyrotropin reference rage is compelling. J Clin Endocrinol Metab 2005; 90: 5483-5488. 13. SURKS MI, ORTIZ E, DANIELS GH, et al. Subclinical thyroid disease: scientific review and guidelines for diagnosis and management. JAMA 2004; 291: 228-238. 14. RODONDI N, NEWMAN AB, VITTINGHOFF E, et al. Subclinical hypothyroidism and the risk of heart failure, other cardiovascular events, and death. Arch Intern Med 2005; 165: 2460-2466. 15. WALSH JP, BREMMER AP, BULSARA MK, et al. Subclinical thyroid dysfunction as a risk factor for cardiovascular disease. Arch Intern Med 2005; 165: 2467-2472. 16. WIERSINGA WM. Thyroid hormone replacement therapy. Horm Res 2001; 56 Suppl 1: 74-81. 17. KABADI UM, JACKSON T. Serum thyrotropin in primary hypothyroidism. A possible predictor of optimal daily levothyroxine dose in primary hypothyroidism. Arch Intern Med 1995; 155: 1046-1048. 18. ROBERTS CG, LADENSON PW. Hypothyroidism. Lancet 2004; 363: 793-803. 19. CENTANNI M, GARGANO L, CANETIERI G, et al. Thyroxine in goiter, Helicobacter pylori infection, and chronic gastritis. N Engl J Med 2006; 354: 1787-1795. 20. ROOS A, LINN-RASKER SP, VAN DOMBURG RT, TIJSSEN JP, BERGHOUT A. The starting dose of levothyroxine in primary hypothyroidism treatment: a prospective, randomizes, double-blind trial. Arch Intern Med 2005; 165: 1714-1720. 21. WARTOFSKY L. Levothyroxine therapy for hypothyroidism: should we abandon conservative dosage titration? Arch Intern Med 2005; 165: 1683-1684. 22. SANTINI F, PINCHERA A, MARSILLA A, et al. Lean body mass is a major determinant of levothyroxine dosage in the treatment of thyroid diseases. J Clin Endocrinol Metab 2005; 90: 124-127. 23. OLUBOWALE O, CHADWICK DR. Optimization of thyroxine replacement therapy after total or near-total thyroidectomy for benign thyroid disease. Br J Surg 2006; 93: 57-60. 24. KOYUNCU A, DOKMETAS HS, TURAN M, et al. Comparison of different thyroidectomy techniques for benign thyroid disease. Endocr J 2003; 50: 723-727. 25. FARKAS EA, KING TA, BOLTON JS, FUHRMAN GM. A comparison of total thyroidectomy and lobectomy in the treatment of dominant thyroid nodules. Am Surg 2002; 68: 678-683. 26. HEGEDUS L, NYGAARD B, HANSEN JM. Is routine thyroxine treatment to hinder postoperative recurrence of nontoxic goiter justified? J Clin Endocrinol Metab 1999; 87: 756-760. 27. HEGEDUS L, BONNEMA SJ, BENNEDBAEK FN. Management of simple nodular goiter: current status and future perspectives. Endocr Rev 2003; 24: 102-132. 28. PANESAR NS, LI CY, ROGERS MS. Reference intervals for thyroid hormones in pregnant Chinese women. Ann Clin Biochem 2001; 38: 329-332. 29. MANDEL SJ, SPENCER CA, HOLLOWELL JG. Are detection and treatment of thyroid insufficiency in pregnancy feasible? Thyroid 2005; 15: 44-53. 30. MORREALE DE ESCOBAR G, OBREGON MJ, ESCOBAR DEL REY F. Is neuropsychological development related to maternal hypothyroidism or to maternal hypothyroxinemia? J Clin Endocrinol Metab 2000; 85: 3975-3987. 31. CASEY BM, DASHE JS, WELLS CE, et al. Subclinical hypothyroidism and pregnancy outcomes. Obstet Gynecol 2005; 105: 239-245. 32. HADDOW JE, PALOMAKI GE, ALLAN WC, et al. Maternal thyroid deficiency during pregnancy and subsequent neuropsychological development of the child. N Engl J Med 1999; 341: 549-555. 33. MANDEL SJ, LARSEN PR, SEELY EW, BRENT GA. Increased need for thyroxine during pregnancy in women with primary hypothyroidism. N Engl J Med 1990; 323: 91-96. 34. ALEXANDER EK, MARQUSEE E, LAWRENCE J, JAROLIM P, FISCHER GA, LARSEN PR. Timing and magnitude of increases in levothyroxine requirements during pregnancy in women with hypothyroidism. N Engl J Med 2004; 351: 241-249. 35. TOFT A. Increased levothyroxine requirements in pregnancy – why, when en how much? N Engl J Med 2004; 351: 292-294.