Sociale psychologie - Colleges

advertisement
Sociale psychologie
College 1
–
-
Colleges
Introductie
Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie van de vraag hoe het denken, doen en voelen
van mensen wordt beïnvloed door andere mensen.
Het denken, doen en voelen van mensen wordt sterk beïnvloed door de situatie, of liever, door
hun interpretatie van de situatie.
situatie
perceptie
cognitie +
motivatie + gedrag
Het is de menselijke natuur om de macht van de situatie zwaar te onderschatten en de kracht
van de persoonlijkheid en de rationaliteit van de mens te overdrijven. Dit kan komen door
gebrek aan kennis, bewustzijn, motivatie en wilskracht.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
College 2
–
Onderzoeksmethoden
Er zijn twee soorten intuïtieve kennis: impliciet en expliciet.
Reactance theorie van Brehm: Mensen willen keuzes kunnen maken. Veel keuze geeft een gevoel
van autonomie, omdat ze helemaal zelf kunnen kiezen.
Sociaalpsychologisch onderzoek 
Criteria voor de theorie zijn: constructen, relaties,
generaliseerbaar en falsificeerbaar. Variabelen moeten
geoperationaliseerd worden.
Sociaal gedrag wordt onderzocht door middel van
beschrijvende methoden (zelfrapportage) en
experimenten.
theorie
empirische
toets
hypothese
Spurieuze correlatie: een derde variabele veroorzaakt zowel het ene als het andere, waardoor er
een verband tussen deze twee lijkt te zijn (soort confounder).
Oorzaak-gevolg relaties vaststellen is belangrijk om te kunnen verklaren en begrijpen, en om te
kunnen voorspellen en beheersen. Met experimenteel onderzoek wordt gekeken of een
uitspraak waar is, onder welke omstandigheden dit is en waarom.
Meten van afhankelijke variabele(n) kan gedaan worden met open vragen, oordelen en
beoordelingsschalen, procesmetingen (bv. herinnering/ herkenning, tijd) en observatie. Vaak is
er bij experimenten ook een controleconditie om de groepen mee te vergelijken. Belangrijk bij
een experiment is dat er een random toewijzing is van participanten (het toeval bepaalt wie in
groep A en wie in groep B terecht komt). de controle over externe variabelen en dus ook geen
andere verschillen tussen groepen A en B behalve de manipulatie(s).
Bij een echt experiment worden onafhankelijke variabelen gemanipuleerd, afhankelijke
variabelen gemeten, is er een controleconditie, random toewijzing en controle over externe
invloeden. Bij een quasi-experimenteel onderzoek wordt de onafhankelijke variabele gemeten in
plaats van gemanipuleerd (bv. het verschil tussen mannen en vrouwen).
Validiteit van een onderzoek geeft aan of de resultaten wel echt betekenen wat we denken wat
ze betekenen. Soorten validiteit:
- Constructvaliditeit: Onafhankelijke variabele (contaminatie/ besmetting (‘confounders’) in de
manipulatie). Afhankelijke variabele (sociale wenselijkheid, experimenter demand/ reactiviteit
van metingen (het Hawthorne-effect) en inzicht in eigen drijfveren en gedrag). Dus: verborgen
metingen.
- Interne validiteit: Storende variabelen (contaminatie), met name bij quasi-experimenten. Dus:
aselecte toewijzing en controle.
- Externe validiteit: Generaliseren naar deelnemers, stimulusomgeving en meetinstrumenten.
SAMENVATTEND: Experimenten uitvoeren om causale verbanden aan te tonen. Heeft voor- en
nadelen. Let erop hoe onderzoek is uitgevoerd (Zijn de metingen juist? Zijn er alternatieve
verklaringen? Zijn de resultaten te generaliseren?). Ethiek…
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
College 3 – Het zelf
Zelfconcept: de inhoud van het zelf en je eigen idee over jezelf.
Ons zelfconcept wordt bepaald door rollen (student, partner, kind, barman, etc.), sociale
identiteiten (nationaliteit, religie, sekse, leeftijd, etc.), ervaringen, vergelijkingen met anderen,
hoe anderen ons beoordelen en cultuur.
Culturele verschillen in zelfdefinities:
Individualistisch
Collectivistisch
Onafhankelijk zelfbeeld
Onderling afhankelijk zelfbeeld
We komen op verschillende manieren aan zelfkennis:
- Introspectie: met name kennis over affectieve voorkeuren. Conclusie van serie onderzoeken is
dat mensen niet goed op de hoogte zijn van de innerlijke processen die leiden tot bepaalde
beslissingen/ handelingen/ inzichten.
- Zelfobservatie
- Vergelijking met anderen
- Hoe anderen ons beoordelen
Forer effect (1948): de neiging van mensen om vage en algemeen geldende uitspraken over
eigen persoon te accepteren als rake typerende omschrijving, zonder zich te realiseren dat
diezelfde omschrijving voor bijna iedereen opgaat.
‘’Strangers to ourselces’’ (Wilson, 2002): meer vertellen dan we kunnen weten (‘’Ik doe dit, dus
ik zal het wel leuk vinden…’’). Je bent wat je doet?
Gebrek aan zelfkennis kan soms ook heel pijnlijk zijn. Desalniettemin: ‘’Durven is even je
evenwicht verliezen. Niet durven is uiteindelijk jezelf verliezen.’’ Maar kan je wel jezelf
verliezen?
Zelfkennis: het verwoorden en ordenen van wat we over onszelf weten.
Zelfcontrole: plannen maken en het uitvoeren van besluiten.
Zelfwaardering: een goede indruk maken op onszelf.
Zelfpresentatie: een goede indruk maken op anderen.
Zelfevaulatiemotieven. Neigingen die we hebben wanneer we onszelf beoordelen:
- zelfverheffing (selfserving bias)
- consistentie
- accuraatheid
- zelfverbetering
3 soorten van zelfbewustzijn:
- Subjectief zelfbewustzijn: egocentrisch georiënteerd en je bent bewust van anderen en
reageert op anderen (bijv. persoonlijke ruimte). Nadelen: egocentrisme en impulsiviteit.
- Objectief zelfbewustzijn: jezelf herkennen als een zelfstandig object en je bent beter in staat af
te stemmen op abstracte normen en waarden. Nadelen: slechtere prestaties op ‘automatische’
taken; (bijv. rijexamen, penalty’s) en het kan leiden tot depressieve gevoelens.
- Extensief zelfbewustzijn: huidige ervaringen geïntegreerd in eerdere persoonlijke
herinneringen en emotionele voorkeuren. Je hebt het vermogen jezelf te motiveren voor
activiteiten die bij je passen (intrinsieke motivatie), het helpt negatieve gevoelens een plek te
geven (zingeving) en het bevordert creativiteit. Nadelen: verzwakt motivatie die niet bij je
waarden of emotionele behoeften passen (niet zingevend) en overrelativering van negatieve
signalen (bijv. slecht cijfer).
‘Multifaceted self’: in hoeverre kan jij zowel introvert als extravert zijn, of
zowel serieus als onbezorgd? En iemand anders? Hoe beter je iemand
kent, hoe meer je de complexiteit van de ander (h)erkent. 
‘Looking glass self’: onszelf zien door de ogen van anderen. ‘’Many people scarcely know that
they care what others think of them, and will deny, perhaps with indignation, that such care is an
important factor in what they are or do.’’
Spotlighteffect: overschatting hoe erg er op je wordt gelet (egocentrische vertekening).
Zelfkennis via sociale vergelijking. Bijvoorbeeld: meningen (film, politiek, college, etc.), emoties
en tentamencijfer. Opwaarts of neerwaarts? Het is afhankelijk van het motief: accuraatheid,
zelfverheffing of zelfverbetering.
Het zelf is relatief positief. Mensen vinden vaak dat ze beter rijden dan anderen, beter sociale
relaties hebben dan anderen en beter aangepast zijn dan anderen.
‘Above average effect’: 1 miljoen high-school scholieren. Leiderschapskwaliteiten: 70% vindt
zichzelf bovengemiddeld, 2% onder gemiddeld. Can we all do better than the average?
Optimistic bias: ook denken mensen dat ze minder risico lopen op nare gebeurtenissen (bijv.
kanker, ontslag), en een grotere kans hebben op leuke gebeurtenissen (bijv. loterij winnen, een
baan vinden, een eigen huis bezitten).
Ons brein is dus ‘ijdel’. Anderen schatten ons vaak realistischer in dan wijzelf. (Zo konden
studenten beter voorspellen hoe lang de romantische relatie van hun kamergenoot zou duren
dan die van henzelf. Het cijfer dat mariniers zichzelf gaven voor leiderschapskwaliteiten was een
slechtere voorspeller voor hun carrière dan de beoordeling van collega’s).
Impliciete zelfverheerlijking?
In Amerika heten tandartsen (dentists) relatief vaak Dennis of Denise. In Amerika zijn twee keer
zoveel echtparen Smith-Smith of Jones-Jones dan Smith-Jones. Mensen blijken eveneens
bovenmatig positief te oordelen over leden van een groep bij wie ze toevallig zijn ingedeeld en
toevallig samen mee op de foto staan.
We hebben behoefte aan zelfwaardering. Dit geven de Terror Management Theory en de
Sociometertheorie (need to belong) aan.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
College 4 – Waarneming van personen
De eerste indruk is razendsnel (evaluatief gevoel bij een persoon). Automatische processen via
stereotypen, grof en onzuiver. Sterker voor negatieve stimuli die potentieel gevaar opleveren.
Een eerste indruk wordt gebaseerd op de sociale groep waarin iemand valt, aantrekkelijkheid,
gezichtskenmerken, lichaamsbouw en kleding, en non-verbaal gedrag. (Globale screening en
automatische verwerking, kan later onderdrukt worden).
Er is een sterke overeenstemming over wie aantrekkelijk is in verschillende culturen.
Aantrekkelijke mensen worden beter beoordeeld, ook op school en werk. Aantrekkelijke
mensen zijn succesvoller (werk, sociaal) en intelligenter.
De eerste indruk: ‘’Thin-slice judgements’’.
- Expressief gedrag (Non-verbale cues waarmee de persoonlijkheid gecommuniceerd wordt);
- Korte observaties van iemand (ongeveer 5 minuten);
- Relevant gedrag;
- Onbewust en automatisch oordeel;
- Hoe accuraat zijn deze observaties? (Voorspelling van bijv. docent beoordelingen).
Beoordelingen van thin-slices zijn vaak accuraat (in het algemeen 70% goed geclassificeerd).
Ook bij hele korte observaties (minder dan 30sec. is even accuraat als 5min.).
Maar mensen maken ook fouten. Ze zijn minder accuraat als ze verdrietig of depressief zijn.
Narcisten zijn populair. Narcisme is de obsessie met zichzelf, egoïsme, dominantie, ambitie en
gebrek aan inlevingsvermogen. Door opzichtig en goed gekleed, charmante
gezichtsuitdrukkingen, zelfbewuste bewegingen en humor. Maar niet als je ze beter leert
kennen.
Vaak wordt gedacht dat je kan zien dat iemand liegt door het veel wegkijken en het neerslaan
van de ogen en gezichtsexpressie. In werkelijkheid hebben leugenaars een starre, onbeweeglijke
lichaamshouding en juist niet de gezichtsuitdrukking. Meer met handen en voeten en hoger en
monotoner praten. De waarnemer kan meer accuraat oordelen wanneer de waarnemers de
cognitieve capaciteit hebben en ze zich een goed beeld willen vormen. Waarnemer moet een
positieve grondhouding hebben en is alert op negatieve informatie.
Je kan van gedrag naar eigenschap gaan. Als iemand te laat is; staat hij in de file of is hij
onbetrouwbaar? Interne vs. externe attributie van gedrag.
Toeschrijven van het gedrag van iemand anders, aan een interne dan wel externe oorzaak.
Bijvoorbeeld: Waarom komt iemand opnieuw aan?
- Hij een slappeling is (interne attributie – zijn persoon);
- De omgeving werkt eten in de hand (externe attributie – omgeving).
Correspondente eigenschap: eigenschap met 1 op 1 relatie met gedrag. Dus: je ziet een gedrag
(overeten) en leidt daar een persoonseigenschap (gebrek aan wilskracht) uit af. De theorie gaat
erover wanneer we een correspondente eigenschap afleiden uit gedrag (en wanneer niet).
Attributie: wanneer leidt je uit gedrag een corresponderende eigenschap af?
- Keuzevrijheid;
- Wenselijkheid van het gedrag;
- Aantal mogelijk gewenste effecten.
Vaak automatische activatie van de eigenschap, maar natuurlijk ook intentionele
gevolgtrekkingen (doel gestuurd).
Bij een fundamentele attributiefout is de correctie niet automatisch en vergt deze inspanning 
wordt sneller overgeslagen.
Waarom een fundamentele attributiefout? Actor-waarnemer verschil. Verschillend perspectief:
als je zelf iets doet, vraagt de omgeving om aandacht; als een ander iets doet, krijgt deze de
aandacht.
Causale attributie
Paul gaat dit weekend naar ‘De Zaaier’, waarom?
- Persoonsattributie: Paul is een kroegtijger.
- consensus (laag, niet veel mensen gaan naar de Zaaier)
- distinctiviteit (laag, Paul gaat naar veel kroegen)
- consistentie (hoog, Paul gaat vaak naar de Zaaier)
- Stimulusattributie: de Zaaier is een leuke kroeg.
- consensus (hoog, veel mensen gaan naar de Zaaier)
- distinctiviteit (hoog, Paul gaat niet naar andere kroegen)
- consistentie (hoog, Paul gaat vaak naar de Zaaier)
- Combinatie van persoon x stimulus: Paul vindt de Zaaier erg leuk.
- consensus (laag, niet veel mensen gaan naar de Zaaier)
- distinctiviteit (hoog, Paul gaat niet naar andere kroegen)
- consistentie (hoog, Paul gaat vaak naar de Zaaier)
- Omstandigheden: toeval.
- consensus (laag, niet veel mensen gaan naar de Zaaier)
- distinctiviteit (hoog, Paul gaat niet naar andere kroegen)
- consistentie (laag, Paul gaat zelden naar de Zaaier)
De attributie-theorie begint bij Heider (1958). Kelley (1967) model: persoon, stimulus, situatie.
Attributies naar de persoon of de stimulus. Veel onderzoek, grote bekendheid. Maar…
Kelley’s model geldt voor niet-intentioneel gedrag. Bijv., waarom heeft Jan het tentamen niet
gehaald? Maar sluit niet altijd goed aan bij waarom mensen besluiten bepaalde dingen te doen.
Bijv., waarom volg je dit vak?
De (nieuwe) ‘folk theory’.
Om intentioneel gedrag te verklaren, gebruiken mensen:
- Verklaring met redenen
- Causale geschiedenis van redenen
- Verklaring met factoren die het gedrag toestaan
Totaalindruk vormen
Toegankelijkheid van de informatie
- Tijdelijk (priming) en chronisch
Priming: activatie van kenmerken of concepten. Deze hebben invloed op latere oordelen, ook als
die er niets mee te maken hebben. Gevolg is: assimilatie vs. contrast.
Bij een totaalindruk vormen heb je meer invloed van:
- Eerste informatie (primacy effect)
Bijv.: Charles: intelligent, werklustig, impulsief, koppig, kritisch. Edward: impulsief, koppig,
kritisch, intelligent, werklustig. Wie wordt positiever beoordeeld?
- Extreme eigenschappen
- Sociaalnegatieve eigenschappen
- Positieve prestaties
SAMENVATTEND: Mensen zullen:
Snel een eerste indruk van je vormen, zonder goed te weten waarop deze gebaseerd is.
Met weinig aandacht voor de omstandigheden waarin ze je ontmoeten en met veel effect op hun
totaalindruk.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
College 5 – Attractie
Attractie verwijst naar ‘alles’ wat twee mensen naar elkaar toe trekt. Wat ervoor zorgt dat ze
samen willen zijn en eventueel zelfs een langdurige relatie willen aangaan.
Uiterlijk doet er wel degelijk toe. Mooi=positieve associatie. Mensen zijn trager in herkennen van
negatieve woorden afgebeeld op een mooi gezicht. Herkennen wordt moeilijker omdat het
mooie gezicht positieve associaties oproept. Mooi=gewild.
Coolidge-effect.
Calvin Coolidge: president van de VS tussen 1923-1929. ‘’Altijd met dezelfde hen?’’. Bij sommige
diersoorten wordt de geslachtsdrift van mannelijke exemplaren vergroot door het opduiken van
nieuwe partners.
Waar letten mannen en vrouwen op?
‘Parental investment’ theorie: mannen en vrouwen letten op verschillende kenmerken (Buss,
1989). Mannen letten meer dan vrouwen op kenmerken die duiden op vruchtbaarheid en
gezond nageslacht: fysieke kenmerken, jeugdigheid, etc. Vrouwen letten meer dan mannen op
kenmerken die duiden op mogelijkheid van mannen om te zorgen voor moeder en kind: macht,
rijkdom, ambitie, etc. (Zie contactadvertenties!)
Willen vrouwen alleen status?
Vrouwen kiezen eerder voor lelijke goed geklede man dan mooie man in Burger King outfit
(Townsend en Levy, 1990). Het omgekeerde is het geval voor mannen. Voorkeur van vrouwen
voor status i.p.v. fysieke aantrekkelijkheid hangt af van ovulatie cyclus (Buss, 1990). Over het
algemeen, prefereren vrouwen status. Tijdens ovulatie, prefereren vrouwen meer attractieve,
symmetrische, ‘sex-typed’ kerels. Overspel ‘rates’ nemen toe tijdens ovulatie.
Competitie tussen mannen op basis van status, macht en rijkdom. Competitie tussen vrouwen op
basis van uiterlijk, jeugdigheid (missverkiezingen, make-up, etc.).
Rol van de context: ‘Excitation transfer’ (Dutton & Aron, 1974)
Experiment: Mannelijke proefpersonen, 2 onafhankelijke variabelen: 1. Arousal (lage en veilige
vs. hoge en enge brug) en 2. Attractief object (zeer aantrekkelijke vrouw vs. normale jongen). 2
afhankelijke variabelen: 1. Verzin een verhaaltje...; codering voor seksuele verbeelding en 2. %
proefpersonen dat later terugbelt voor “meer informatie”.
Mensen proberen verhoogde fysiologische arousal te verklaren d.m.v. situationele aanwijzingen
(Schachter & Singer). “Wow, die brug is eng!”
In sommige situaties zijn er zowel positieve als negatieve cues (ambiguïteit), welke kan leiden
tot misattributie van arousal. “Wow, die vrouw is leuk! Ik ben verliefd!’’
Echter, wat is aantrekkelijk?
Objectief?
- Veel culturele overlap (bijv. grote ogen, kleine neus, symmetrie).
- Baby’s hebben al voorkeur voor aantrekkelijke gezichten.
Subjectief?
- “In the eye of the beholder”.
- Aantrekkelijkheid van lichaamskenmerken sterk verschillend over culturen en
door de tijd heen.
Andere oorzaken van aantrekkingskracht:
1. Nabijheid
Nabijheid  vertrouwdheid  sympathie
‘Mere exposure effect’ (Zajonc, 1968). Brian Wansink (2006) toonde in een klassieke studie (The
Temptation Factor: Candy On The Desk Is Candy In The Mouth) aan dat vrouwen twee keer
zoveel chocolaatjes aten wanneer deze zichtbaar en dichtbij waren.
2. Wederzijdse sympathie
De wetenschap dat iemand ons aardig vindt, maakt dat we die persoon aantrekkelijker vinden
(reciprociteit). Met name wanneer de ander in eerste instantie negatief is over ons (verhoogt
geloofwaardigheid).
3. Gelijkenis
- Soort zoekt soort? (empirisch bewijs in overvloed).
- Tegenpolen trekken elkaar aan? (nauwelijks empirisch bewijs).
- Gelijkenis in: Demografische kenmerken; interesses, voorkeuren, waarden; attitudes;
aantrekkelijkheid; persoonlijkheidskenmerken.
Conclusie: “Het enige complementaire in attractie is sekse”.
Invloed van persoonseigenschappen
- Stemming;
- Relatie of niet: hoe meer liefde voor partner, hoe minder aantrekkelijk anderen;
- Mate van behoefte aan relatie.
Aantrekkelijkheid beïnvloeden?
- ‘Mere exposure’ (Zajonc, 1968)
- ‘Hard to get’ spelen
- Geheime relatie (‘Excitation transfer’ (extra arousal  misattributie) en onderdrukken van
gedachten  preoccupatie (Wegner, Lane, & Dimitri, 1994).
Waarom langdurige relatie?
- Comfort en vertrouwen
- Sociale steun
- Gezonder
- Betrokkenheid vanuit de man (moeder – kind band bij vrijwel alle zoogdieren). Bij 95% van de
zoogdieren doet man vrijwel niets aan ‘opvoeding’. Mensen zijn (dus) uniek…
Essentieel ingrediënt: hechting
Definitie: de volwassen hechtingsstijl beschrijft het comfort en vertrouwen in intieme relaties,
angst voor afwijzing en verlangen naar intimiteit, en voorkeur voor autonomie of interpersoonlijke afstand (Cassidy en Shaver, 1999).
Hechtingsgedrag is gedrag gericht op het aangaan en onderhouden van een band met een ander
persoon. Hechtingsgedrag blijft het hele leven bestaan. Op volwassen leeftijd is het
hechtingsgedrag in feite een voortzetting van de kinderlijke hechting. Bij ziekte, verdriet en
angst zoeken mensen contact met vertrouwde personen.
Gevolgen van onveilige hechting (Voor volwassenen!)
Mensen die niet in staat zijn relaties aan te gaan en zich te hechten aan anderen. Ze hebben
oppervlakkige relaties met anderen. Ze kunnen niet van iemand houden. Ze kunnen geen
werkelijke vrienden maken. Ze zijn ontoegankelijk. Ze hebben geen belangstelling voor anderen.
Ze lijken geen gevoel te hebben
Hechtingsstijlen:
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
College 6 – Emoties
Emoties: relatief intensieve, korte gevoelens, in reactie op een object, gebeurtenis, of persoon,
gekarakteriseerd door fysieke arousal en complexe cognities.
Attitudes: positieve of negatieve evaluatie van mensen, objecten, gebeurtenissen, activiteiten,
ideeën.
Stemmingen: relatieve langdurige gevoelens die minder gefocust zijn dan emoties, en niet
gericht op een specifiek doel.
Gezichtsuitdrukkingen zijn cruciaal voor sociale interactie. Gezichtsuitdrukkingen ook bij
blinden. Spieren automatisch aangespannen bij het beoordelen van emotioneel geladen
woorden. Mensen met psychische afwijkingen die leiden tot antisociaal gedrag kunnen
gezichtsuitdrukkingen slecht herkennen, met name angst en verdriet.
Specifieke emoties
Appraisal- en actietendenspatronen
Bijvoorbeeld Roseman:
- Doelconsistentie/ valentie
- Zekerheid
- Agency (omstandigheden, zelf, of anderen)
- Motivationele toestand
- Controle over de gebeurtenis
Situatie 1: je bent een jaar geleden verhuisd en je oude postcode wint
- Agency:
Zelf: spijt
Omstandigheden: frustratie, teleurstelling
Situatie 2: je verhuisbericht is niet verwerkt, waardoor je een prijs misloopt
- Agency:
Anderen: boosheid
Zelf: spijt (dat je verwerking niet gecontroleerd hebt)
Andere emoties, andere effecten!
Vaker klagen na teleurstelling dan na spijt. Vaker gedrag aanpassen na spijt dan na
teleurstelling.
Zijn emoties universeel (andere culturen)?
Zeven (…) basisemoties, waarvan gelaatsuitdrukkingen goed te herkennen. Dezelfde
gelaatsuitdrukking, ongeacht leeftijd, ras, cultuur, sekse, of opvoeding. Kritiek:
Geposeerde uitdrukkingen, beperkte keuze, tolk. Dit betekent niet dat uitdrukkingen in elk
opzicht universeel zijn.
Culturen verschillen in gebeurtenissen die aanleiding zijn om een emotie op te roepen, de plaats
die emoties innemen, verwoording, uiting, en regulering van emoties en emotietaal.
Expressie van emoties.
Kleinste culturele verschillen zitten bij blijdschap en boosheid (approach en avoidance).
Verschillen zijn sterker in landen met minder sterke sociale normen en gedragsregels. Beter
herkend door mensen uit de eigen cultuur.
Veel mensen zijn tweetalig (bijv. Engels als tweede taal), waardoor ook steeds meer advertenties
in het Engels zijn. Dit heeft een effect op de emotionaliteit.
Lichamelijke en biologische aspecten
Charles Darwin, The expression of emotion in man and animals (1872). Darwin zegt dat
emotionele expressie een bewijs is voor evolutie. Er zijn reflexachtige mechanismen en hij
bekijkt de primitieve kant van emoties.
William James: emoties worden pas gevoeld als ze worden uitgedrukt. De waarneming van
lichamelijke verandering is de emotie. Perceptie  lichamelijke verandering  emotie. DUS:
gezichtsuitdrukking verandert de gevoelde emoties. herkenning van de uitdrukking is niet
noodzakelijk. Facial feedback kan emoties versterken/ verzachten/ sturen, maar veroorzaakt het
ook emoties?
Cognitieve aspecten
James: percepties leiden niet direct tot emoties, maar lichamelijke veranderingen zijn nodig.
Schachter en Singer: lichamelijke ervaringen alleen zijn niet voldoende om emoties te duiden.
Appraisal theorie (Magda Arnold)
Perceptie  appraisal (oordelen, direct en onmiddellijk)  emotie  lichamelijke reactie. De
rol van eerdere ervaringen: niet iedereen heeft dezelfde interpretatie.
Emoties vanuit snelle evaluaties van gebeurtenissen. Deze theorie wordt gebruikt om te
verklaren waarom mensen anders reageren in vergelijkbare situaties.
Reactie van Zajonc
‘’Feeling and thinking: preferences need no inferences.’’
Automatische affectieve reactie, snel en direct en los van cognities. Bijv. mere exposure effect of
een subliminale prime. Zijn dit emoties?
Dat emoties een feedback systeem hebben is een meer recentere theorie. Kern: emoties hebben
invloed vanwege feedback, anticipatie en reflectie; niet vanwege een direct gevolg op gedrag.
Veel emoties leiden niet tot gedrag en wanneer dat wel zo is, is het gedrag vaak onaangepast of
counterproductief. Direct effect op gedrag is wel mogelijk, maar dit is de uitzondering i.p.v. de
regel (bijv. gezichtsuitdrukkingen).
Emoties als feedback systeem:
Bewuste emoties zijn verbonden met cognities (emoties stimuleren cognities, niet gedrag). Door
emoties leren we en daarom kunnen we ze ook niet beheersen. Automatieve affectieve reacties
door associaties.
Emoties en eten
Negatieve stemming (door bijv. verdrietig filmfragment) verlaagt de neiging om te eten. Behalve
bij ‘disinhibited eaters’ die daarna voedsel zien en ruiken.
Onderzoek naar emotional eating heeft verschillende effecten van negatieve emoties laten zien
(meer eten, minder eten, geen verschil). Het gaat eigenlijk niet om de emoties, maar om hoe je
ermee omgaat. Mensen die emoties proberen te onderdrukken eten meer ‘comfort food’ als ze
verdrietig zijn.
Sociale aspecten van emoties
Social appraisal: reactie van anderen inschatten. Gelaatsexpressie als sociaal signaal:
communicatieve functie. Emotionele besmetting (kameleoneffect). Sociaal delen van emoties.
Je hebt vaak een lager verlangen om iets te eten als je iemand ziet die het verafschuwt (disgust)
en een hoger verlangen om iets te eten als je iemand ziet die ervan geniet (pleasure).
Emoties zijn besmettelijk. Het is een snelle automatische reactie. 3 fasen: perceptie van
gelaatsuitdrukking  nadoen hiervan (mimicry)  emotie voelen. Imitatie van de
gezichtsuitdrukkingen van je partner is goed voor je relatie.
Regulatie van emoties:
- Problem-focused coping
- Situatie veranderen
- Direct
- Emotion-focused coping
- Emotie veranderen
- Minder/ andere gedachten
- Indirect
- Onderdrukken
- Kost moeite
- Verhoogde fysiologische activiteit
- Boomerang
- Reappraisal: er anders over denken
Coping strategie is afhankelijk van situatie en persoon. Wat effectief is hangt af van de context.
Onzekerheid zorgt voor stress en de persoonlijkheid heeft dan een groter effect.
Er zijn individuele verschillen in omgaan met emoties. 4 typen:
- Hot: intense & clear (sterke reactie op emotionele situaties, die ook aanhoudt)
- Overwhelmed: intense & unclear
(geloven dat emoties hen beïnvloeden, tegenreactie)
- Cerebral: mild & clear
(emotionele reactie zakt snel weg)
- Cool: mild & unclear (emotionele reactie zakt snel weg)
Persoonlijke favoriete stijl, maar hangt niet sterk samen met coping in verschillende situaties.
Mensen kunnen hun stijl aanpassen, zelfverzekerde mensen zijn hier beter in. Minder
aanpassing in tijden van stress.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
College 7 – Groepsgedrag
Wat is een groep?
Twee of meer individuen die elkaar beïnvloeden. Groepen worden ‘meer’ groep wanneer er
meer inter-afhankelijkheid is, er meer leden zijn, er een duidelijke groepsidentiteit is en
wanneer er een groepsstructuur is.
Waarom worden we lid van een groep?
- Psychologische behoeften (aandacht, affectie, erbij horen);
- Bereiken van doelen;
- Kennis en informatie;
- Veiligheid en bescherming;
- Sociale identiteit.
Sociale afwijzing doet fysiek pijn (Eisenberger).
Evolutionair gezien heel nuttig (Ouwekerk). Zonder groep zijn we nergens. Fysieke pijn is
primitief alarmsignaal: ‘pas je aan, of je staat er helemaal alleen voor’.
Jouw rol in de groep wordt bepaald door wat de groep wil bereiken, wat jouw rol daarbij is en
welke status je bezit.
Expectation States Theory:
- Specifieke statuskarakteristieken: ervaring in schrijven van een verslag en/ of presenteren;
kennis van het onderwerp.
- Diffuse statuskarakteristieken: sommige ‘zijn’ een leider: sekse, culturele achtergrond,
lichaamslengte en sociale dominantie. Vrouwen en culturele minderheden vaak minder invloed
en status.
Hoe presteren we in groepen?
In 1897, merkte Norman Triplett op dat wielrenners altijd betere tijden reden
in competitie dan alleen. Hetzelfde resultaat was er toen hij kinderen vroeg
om vishengels zo snel mogelijk binnen te halen. Waarom zou de pure
aanwezigheid van anderen onze prestaties verbeteren?
- Sociale facilitatie theorie (Zajonc,1965). De aanwezigheid van anderen
doet fysiologische arousal toenemen. Deze arousal doet de kans op
dominante responsen toenemen.
Toeschouwers zorgen er vaak voor dat de prestatie omhooggaat bij een
simpele taak, maar niet bij een complexe taak.
Wanneer wel/ niet social loafing?
Volgens het collective effort model (Karau & Williams, 1993) werk je harder als: je denkt dat
harder werken tot een hogere prestatie lijdt (expectancy), je denkt dat een hogere prestatie
opgemerkt en beloond wordt (instrumentality) en je de beloning positief waardeert (valence).
Social loafing
Sociale facilitatie
Individuele bijdrage NIET identificeerbaar
Opgaan in de groep
Aanwezigheid anderen: ontspanning
Individuele bijdrage WEL identificeerbaar
In de spotlight
Aanwezigheid anderen: arousal
Hoe nemen we besluiten in groepen?
Procesverlies: elk willekeurig aspect van groepsinteractie dat effectieve probleemoplossing in
de weg staat.
- Common knowledge effect
Onvermogen om nieuwe informatie uit te wisselen. Groepen bespreken met name de informatie
die algemeen beschikbaar is (common knowledge). Bij de uiteindelijke beslissing heeft de
gemeenschappelijke informatie meer invloed.
- Groupthink (groepsdenken)
Een soort denken waarbij het belangrijker is om de hechtheid en
solidariteit van de groep in stand te houden dan om op een realistische
manier naar de feiten te kijken.
Symptomen: illusie van onkwetsbaarheid, geloof in morele juistheid
van de denkbeelden van de groep, stereotiepe opvattingen over
buitenstaanders, zelfcensuur, directe druk op dissidenten om zich te
conformeren, illusie van eensgezindheid en geestbewakers.
Voorkomen: consultatie van outsiders, devil’s advocate, open vorm
van leiderschap, subgroepen en second-chance meetings en vraag om
anonieme meningen.
- Groepspolarisatie
De neiging van groepen om beslissingen te nemen die extremer zijn dan
de aanvankelijke neigingen van hun leden.
Voorbeeld: Stel je voor dat je de voor- en nadelen afweegt van naar
Wageningen Universiteit gaan en je bespreekt het met twee groepen:
1.
Je vrienden: die om te beginnen een beetje tegen het idee waren;
2.
Je familie: die om te beginnen een beetje voor het idee waren.
Groep 1 is na de discussie nog meer tegen en groep 2 is nog sterker voor.
Oorzaken:
- uitwisseling van argumenten: als de groep aanvankelijk positief is, zullen er
vooral positieve argumenten uitgewisseld worden.
- sociale vergelijking: groepsleden nemen elkaars standpunten waar en willen
beter zijn (Jij positief? Ik nog positiever!).
SAMENVATTEND:
Groepsprestaties:
Groepsbeslissingen:
- Sociale facilitatie en inhibitie
- Social loafing
- Common knowledge effect
- Groupthink (groepsdenken)
- Groepspolarisatie
Conformisme
Internationaal: We conformeren ons, omdat we denken dat de manier waarop anderen een
onduidelijke situatie interpreteren juister is dan onze eigen manier en ons zal helpen een
geschikte strategie te bepalen. Behoefte om accuraat oordeel te vormen.
Normatief conformisme:
De invloed van andere mensen die ervoor zorgt dat wij ons conformeren om aardig gevonden en
geaccepteerd te worden. Dit leidt tot openlijke overname van opvattingen en het gedrag van de
groep, maar NIET noodzakelijkerwijs tot innerlijke acceptatie van die opvattingen en dat gedrag.
Behoefte om erbij te horen.
Voorbeeld: je bent met wat medestudenten uit eten. Het is nog vroeg, iedereen zit geanimeerd te
praten, het toetje is net op en men gaat koffie bestellen. Je bent moe en wilt naar huis, wat doe
je? 1. Je gaat naar huis; 2. Je neemt één kopje koffie en gaat dan naar huis; 3. Je blijft tot een
ander gaat. 2/3 doet niet wat ze het liefste zouden willen; 11% van de vrouwen en 14% van de
mannen wacht zelfs tot een ander gaat.
Asch-effect
Mensen uit individualistische culturen willen graag een onafhankelijk, uniek persoon zijn (‘We’
vinden onszelf allemaal minder conformistisch dan een ander).
Asch-effect is groter in collectivistische culturen. Conformisme was de sociale norm in de jaren
‘50 in Amerika.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
College 8 – Beslissen
Normatieve besliskunde
- Formele modellen
- Hoe een rationeel mens optimale keuzes kan maken
- Bijv. Subjective Expected Utility model
Subjective Expected Utility (SEU)
p = waarschijnlijkheid dat alternatief k consequentie i levert
u = aantrekkelijkheid (waarde) van consequentie i
1:
2:
3:
4:
5:
6:
7:
lijst van alle alternatieve oplossingen
lijst van alle mogelijke gevolgen / deelaspecten
toekennen van waarde aan gevolgen
schat de kans op de mogelijke gevolgen
vermenigvuldig (waarde * kans) voor elk gevolg
bereken de verwachte waarde van elk alternatief
kies het alternatief met het hoogste S.E.U.
Stappen in de normatieve besliskunde:
- Probleemstructurering: welke keuzemogelijkheden en hun gevolgen zijn er?
Screening fase (‘short list’ maken) en keuze fase. Wat is het effect daarvan?
Snelle check met beslissingsstandaard. Informatie kan bij de keuze anders gebruikt
worden, maar zal vaak weinig of geen invloed meer hebben, omdat mensen de producten
op de ‘short list’ zien als hetzelfde op de attributen die bij de screening gebruikt zijn.
- Onzekerheidsanalyse: waarschijnlijkheden van de gevolgen.
- Nutsanalyse: relatieve (on)aantrekkelijkheid van de gevolgen.
- Keuzebepaling: uitrekening van het verwachte nut.
Representiviteit: Bij beoordelingen gaan mensen uit van stereotypen, terwijl ze initiële
waarschijnlijkheden negeren. Ook denken mensen dat steekproeven representatief zijn,
ongeacht de grootte.
Ankering: Schattingen over frequenties worden beïnvloed door de beschikbaarheid in het
geheugen (recent mee geconfronteerd, extreem of opvallend en levendig; cognitieve
beschikbaarheid). Schattingen worden beïnvloed door willekeurige getallen.
Conformation bias (zoeken naar bevestiging): bij oordelen zoeken mensen naar informatie die
hun vermoedens bevestigt.
Beslissingen moeten bewust, objectief en met reflectie worden gemaakt. Maar is dat ook echt zo?
Focus op plausibele redenen/ kenmerken en focus op redenen/ kenmerken de gemakkelijk te
verwoorden zijn kan leiden tot minder optimale keuzes. Effecten hiervan zijn minder sterk als
mensen een geschikte vocabulaire tot hun beschikking hebben en als de objecten gemakkelijk te
beschrijven elementen hebben.
Het SEU model geeft normatieve richtlijnen voor optimale keuzes, maar dit is niet wat mensen in
werkelijkheid doen. Als ze het proberen toe te passen lopen ze in elke stap tegen problemen aan
en maken ze vaak slechtere keuzes. Mensen geven wel feedback (al doende leren). Heuristieken
kunnen functioneel en rationeel zijn. Als je altijd de beste keuze probeert te maken, kom je niet
meer aan je beslissingen toe.
Beschrijvende besliskunde
- Hoe mensen zich gedragen
- Cognitieve en motivationele processen
- Bijv. Prospect theorie
De prospect theorie gaat over de manier waarop mensen tot oordelen en beslissingen komen.
Het is het in kaart brengen van de relatie tussen echte verwachtingen (kansen) en waarde (geld)
EN de subjectieve ervaringen van verwachtingen en waarde.
Waarschijnlijkheidsfunctie: onderschatten van grote kansen, overschatten van kleine kansen.
Waardefunctie volgt hieruit: de relatie tussen objectieve opbrengst en subjectieve waarde is niet
lineair. Consequenties van een keuze zijn relatief ten opzichte van het referentiepunt.
Waarschijnlijkheden: wat is de kans op kop of munt?/ kiezen tussen (a) een toss om €100 of
niets of (b) €50 zeker.
Belangrijkste kenmerken:
- afhankelijkheid van referentiepunt;
- verzadiging bij winsten en verliezen;
- afkeer van verliezen.
Framing: de manier waarop een probleem geformuleerd wordt.
SAMENVATTEND: Het SEU model laat zien hoe mensen keuzes zouden moeten maken
(normatief), maar zo doen mensen het niet. De prospect theorie beschrijft wat mensen wel doen
en laat ‘biases’ zien.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
College 9 – Stereotypen
Waar komen stereotypen vandaan?
Aangeboren of aangeleerd? De manier waarop wij denken: sociale cognitie.
Sociale categorisatie
Basiscategorieën: leeftijd, sekse, etniciteit, seksuele geaardheid, religie, etc.
Uiterlijk en fysieke verschijning: obesitas, handicaps, kleding, etc.
Beroep en hobby’s: arbeider, directeur, computernerd, hockeymeisje, etc.
Nuttig en noodzakelijk: het is een onvermijdelijk onderdeel van de sociale wereld. Geeft
structuur/ helpt interpretatie, maar kan verstrekkende gevolgen hebben!
Categorieaccentuatie: overeenkomsten binnen categorieën overdrijven (assimilatie) of
verschillen tussen categorieën overdrijven (contrast). Effect is sterker wanneer de categorisatie
belangrijk, relevant of waardevol is.
Om tijd en cognitieve inspanning te besparen, scherpen we de verschillen tussen groepen vaak
aan en zwakken we verschillen binnen de groepen af.
Wij-zij categorisatie: in-group/ out-group. Het is afhankelijk van de intergroupcontext.
- In-group bias: positieve gevoelens en een speciale behandeling voor mensen die we tot onze
wij-groep rekenen en negatieve gevoelens en een oneerlijke behandeling voor mensen buiten
die groep. Zelfachting is het belangrijkste motief dat hieraan ten grondslag ligt.
- Out-group homogeniteitsbias: de perceptie dat individuen in de out-group meer op elkaar
lijken (homogener zijn) dan in werkelijkheid het geval is, en ook meer op elkaar lijken dan de
leden van de in-group.
Mensen zijn beter in het herkennen van anderen van het eigen ras dan van een ander ras (own
race bias in memory for faces).
- Minimale groepen: enkel het opdelen in groepen volstaat vaak, ook wanneer dit gebeurt op
basis van een triviaal kenmerk.
Wat zijn de gevolgen van categorisatie?
1. Vooroordelen (affectieve gevoelsmatige component)
Attitudes tegenover een onderscheidbare groep mensen, puur gebaseerd op hun lidmaatschap
van die groep. Kan zowel positief als negatief zijn.
Expliciet: meningen vragen naar bewuste gevoelens over een bepaalde groep.
Impliciet: Impliciete Associatie Taak (IAT). Probeert oordelen te achterhalen die mensen niet
willen delen met anderen of waarvan ze zicht niet bewust zijn.
De IAT:
‘’Iedereen heeft herinneringen die hij niet aan iedereen zou vertellen, alleen aan zijn vrienden.
Hij heeft ook andere gedachten die hij zelfs niet aan zijn vrienden zou onthullen, maar alleen aan
zichzelf, en dan in het geheim. Maar er zijn ook andere dingen waarvan je zelfs bang bent om ze
aan jezelf te vertellen, en elk fatsoenlijk mens heeft een paar van zulke zaken weggestopt in zijn
geest.”
“De IAT is geen leugendetector die onze diepste gevoelens blootlegt. De test weerspiegelt eerder
hoe we beïnvloed worden door de omgeving waarin we leven en door onze ervaringen. En vaak
botsen die omgevingsinvloeden met onze bewuste opvattingen.”
Testresultaten hangen af van de volgorde van stimuli en gebruik van rechter- of linkerhand.
Verandert de test bij herhaling? Kun je de resultaten beïnvloeden?
IAT en expliciete zelfgerapporteerde maten zijn niet hoog gecorreleerd, waardoor?
- sociale wenselijkheid
- beschikbaarheid bij introspectie (naar ‘binnen’ kijken)
- terughalen uit het geheugen
- methode gerelateerd (bijv. volgorde van trials)
- het zijn andere constructen?
2. Stereotypen (cognitieve component)
Een generalisatie over een groep mensen waarbij identieke eigenschappen worden
toegeschreven aan vrijwel alle leden van de groep, ongeacht de daadwerkelijke verschillen
tussen de leden. Kan wel of niet accuraat zijn.
In stand houding stereotypen
- Illusoire correlatie: kleine groepen worden overmatig geassocieerd met negatieve zaken.
Cognitieve verklaring: dubbele distinctiviteit (aandacht, opslag en beschikbaarheid).
- Communicatie: hoe we erover praten. Voorbeeld van: een vriend die zich mannelijk/ vrouwelijk
gedraagt, een vriendin die zich vrouwelijk/ mannelijk gedraagt.
3. Discriminatie (gedragscomponent).
Een onrechtvaardige, negatieve of schadelijke actie die gericht is tegen de leden van een groep,
puur omdat ze lid zijn van die groep. Subtiel of niet-subtiel.
(op arbeidsmarkt) Discriminatie treft niet-westerse mannen vaker dan niet-westerse vrouwen.
Er is meer discriminatie op lagere functieniveaus en vaker discriminatie bij functies met
klantcontact.
Wat zijn de gevolgen voor de gestereotypeerde?
Meta-sterotypen
Attributie ambiguïteit
Stereotypebedreiging. Voorbeelden:
- In een studie werd aan zwarte en witte studenten gevraagd een moeilijk examen uit het
verbale deel van de GRE (Graduate Record Exam) af te leggen. Bij sommige studenten
werd ras saillant gemaakt, door aan het begin van de test te vragen dit aan te geven.
Stereotype: zwarte studenten scoren lager.
- Witte mannen deden het slechter op atletische taken waarvan ze dachten dat die een
beroep deden op ‘natuurlijke aanleg’, maar zwarte mannen deden het slechter als ze
dachten dat ze een beroep deden op ‘atletische intelligentie’.
Hoe kunnen we stereotypen terugdringen?
Contacthypothese: onwetendheid, dus breng groepen met elkaar in contact. Dit werkt alleen als
het wordt ondersteund door een autoriteit, groepen van een gelijke status zijn, er ook
individueel contact is, wanneer de interactie een beloning oplevert en er een gezamenlijke
doelstelling is.
- Contra-stereotype voorbeelden (maar subtypering).
- Niet aan denken, onderdrukken (maar boemerangeffect, vooral bij mensen met hoge
bevooroordeeldheid).
- Hercategorisatie (bijv. Ajax en Feyenoord  Oranje).
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
College 10 – Beïnvloeding
De meeste klassieke (sociaal psychologische) modellen gericht op beïnvloeden van gedrag
veronderstellen dat intentie de belangrijkste voorspeller van gedrag is.
Mensen gaan wat doen, zodra ze een minimaal niveau aan motivatie en kennis hebben over het
probleem, ze het idee hebben dat ze kwetsbaar zijn, ze het probleem als dreigend ervaren, ze
overtuigd zijn van effectiviteit van de aanpak en ze weinig beren op de weg zien bij
implementeren van de aanpak.
Redenen om intentie niet uit te voeren:
- Hypothetisch vs. echt – Andere type informatie beschikbaar. Motivatie hoog in aanvang, laag in
werkelijkheid.
- Forgetting – Falen van “prospective memory.” Motivatie kan wel degelijk hoog zijn (zie bv. ook
medicijnen inname).
- Procrastinatie (uitstelgedrag). 1. Relatief lage motivatie: onvoldoende om passiviteit of aversie
tegen de activiteit op te heffen (zie bv. ook studeren). 2. Ambivalente motivatie: ‘approachavoidance’ conflict.
- Verandering van gedachte: vaak vanwege nieuwe informatie of heroverweging; Niet langer
meer gemotiveerd (bv. trouwen?). 1. Eenmalig gedrag: nieuwe informatie voor het gedrag. 2.
Herhalingsgedrag: nieuwe informatie door feedback.
We zijn vaak minder rationeel en bewust dan we denken. De omgeving activeert sociale norm.
Kortom, studies ondermijnen het idee dat onze ‘intentional selves’ bepalen wat we doen. Ze
wijzen juist een ‘sophisticated non-conscious mind, wide open to outside influences’ aan als
werkelijke bron van besluitvorming.
Mensen zijn geen computers. We verwerken niet alle relevante informatie rationeel en we
komen niet altijd tot een geïnformeerd besluit over hoe we ons moeten gedragen. We maken
veel gebruik van ‘cognitieve shortcuts’ om tot keuzes te komen. Meer (be)grip van deze
‘shortcuts’ biedt mogelijkheden voor beïnvloeding.
Heuristieken (signaalstimuli) zijn verwant aan klassieke conditionering. Men reageert
automatisch op de perifere ‘cue’.
Vormen van beïnvloeding:
- Onbedoeld
- Intentioneel. Bijvoorbeeld: gehoorzaamheid (obedience); overredende communicatie;
(induced) compliance.
Resultaat van beïnvloeding:
- Vanuit innerlijke overtuiging (private acceptance): overredende communicatie
(attitudeverandering) en informationeel conformisme (bijv. bystander effect: pluralistic
ignorance).
- Niet vanuit innerlijke overtuiging: normatief conformisme (we willen erbij horen) en
compliance (volgzaamheid).
Invloed van compliance (6 redenen):
1. Commitment en consistentie:
1. foot in the door: je begint klein, dan groot. Mensen
stemmen hun zelfbeeld af op wat ze zeggen en doen!
2. low balling: eerst commitment creëren, dan aanbod
verslechteren.
2. Wederkerigheid: 1. vermijden van onbilijkheid: als we iets terug ontvangen voelen we ons
verplicht hier iets voor terug te geven.
2. door in the face: eerst een groot verzoek doen, dan een klein verzoek.
De vrager doet concessie wat betreft het grote verzoek; nu de beurt aan
de weigeraar om toch in te stemmen.
3. that’s not all: je doet een aanbod, terwijl ander nadenkt, een nog beter
bod.
3. Sympathie/ vriendelijkheid: we zeggen dolgraag ‘ja’ tegen mensen die we leuk vinden.
4. Schaarste: producten lijken waardevoller naarmate ze moeilijker verkrijgbaar zijn, en vice
versa.
5. Autoriteit
6. Conformisme/ sociale bewijskracht/ ‘macht van het aantal’.
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
College 11 – Pro- en antisociaal
Prosociaal gedrag: alle gedrag en alle acties die door de samenleving positief gewaardeerd
worden en op de een of andere wijze positieve gevolgen hebben voor het lichamelijk of
psychische welzijn van anderen. Helpen: voor een ander of voor jezelf? Altruïsme en
eigenbelang.
- Prosociaal gedrag: gedrag bedoeld om anderen te helpen (ongeacht het motief).
- Welwillendheid: gedrag bedoeld om anderen te helpen zonder externe beloning.
- Puur altruïsme: gedrag bedoeld om anderen te helpen zonder dat externe of interne beloning
nagestreefd wordt.
Waarom vertonen we prosociaal gedrag?
We worden er beter van; we komen beter over; zo zijn we nu eenmaal; het voelt goed.
- Egoïstische motieven
- Eigenbelang staat voorop: - evolutionair perspectief: het zelfzuchtige gen.
- arousal/ kosten-baten model.
- Altruïstisch motief (empathie-altruïsme hypothese).
Wederkerige hulp (hulp in respons op eerdere hulp). Dieren zullen non-relatives eerder helpen
wanneer zij dicht bij elkaar leven en profijt hebben van delen. Werknemers van organisaties die
veel doen voor hen, zullen harder werken voor het bedrijf.
Kosten-baten model: visie dat toeschouwers van
lijden, helpen om hun persoonlijke leed te
verzachten. We zullen in noodgevallen helpen als
er een negatieve arousal is en omstandigheden
suggereren dat helpen het onplezierige gevoel zal
verlichten.
- Baten. Direct: beloning, sociale goedkeuring en
prestige. Indirect: delen in de vreugde van de
ontvanger.
- Kosten. Kosten van helpen: inspanning, gevaar.
Kosten van niet helpen: verlies van respect van
anderen, schuldgevoel en empathic distress.
Managen van emotional arousal in NIET noodgevallen:
Mood management hypothese: idee dat mensen helpen tactisch gebruiken om hun stemming te
regelen. Tijdens ons leven leren we dat anderen helpen tot beloningen kan leiden. Deze beloning
maakt dat we ons goed voelen en we leren om helpen te gebruiken om onze stemming te
regelen.
- Klassiek conditioneren: net als bij Pavlov.
- Operant conditioneren: goed gedrag belonen. We leren dat hulp verlenen iets oplevert
(geldelijke beloning, complimenten, dankbaarheid, status verhoging, goed gevoel en
zelfwaardering).
Zuiver altruïsme bestaat wel. Empathie: je neemt het perspectief van de hulpbehoevende. Of
toch niet? Evolutionaire benadering: het is allemaal in het belang van het voortbestaan van onze
genen. Empathie zorgt ervoor dat we verwantschap met het slachtoffer voelen (lijkt op ons dus
‘hoort’ misschien wel bij ons), wat zorgt voor de egoïstische motivatie dat we onze genen/ soort
moeten helpen.
Teveel hulp. Onnodig helpen kan bij de geholpene leiden tot onderschatting van de eigen
capaciteiten en laat de geholpene minder goed overkomen op anderen. Overhelping wordt ook
strategisch gebruikt. Bijvoorbeeld wanneer mensen denken dat helpen ineffectief is, maar door
observeerders als effectief gezien wordt. Erg risicovol, dus weinig gebruikt.
Het bystander effect: mensen kijken naar anderen om informatie te krijgen. Als niemand
anders verontrust is, suggereert dat: geen noodgeval. Soms nemen mensen aan dat hulp gezien
zou worden als een onwelkome inbreuk: als een vrouw die met een man vocht riep: ik ken je niet
eens!; was hulp waarschijnlijker dan wanneer ze riep: ik weet niet waarom ik met je getrouwd
ben!
Er wordt vaker geholpen bij gevaarlijke dan niet-gevaarlijke situaties (duidelijke noodgeval,
omstanders zijn bron van hulp voor de redder en samenwerking), als omstanders van niets
weten, als omstanders fysiek sterker zijn (mannen), als omstanders elkaar kennen en als er
minder omstanders zijn (minder potentiële hulp).
Agressie is gedrag bedoeld om anderen te schaden of pijn toe te brengen.
- Indirecte agressie: poging om ander pijn te doen zonder duidelijk face-to-face conflict.
- Directe agressie: gedrag bedoeld om iemand pijn te doen in een directe confrontatie.
- Emotionele agressie: schadelijk gedrag dat voorkomt uit boze gevoelens.
- Instrumentele agressie: ander pijn doen om een ander (niet agressief) doel te bereiken.
Waarom gebruiken we agressie?
- Irritatie
- Krijgen wat je hebben wilt
- ‘’Ik ben de baas’’
- ‘’Als je aan… komt, kom je aan mij’’
Aangeboren of aangeleerd?
- Biologische en fysiologische oorzaken: fysieke veranderingen (bv. hersenbeschadiging) leiden
tot veranderingen in agressiviteit. Lichaamsstoffen (testosteron, serotine) lijken met agressie
samen te hangen. Voeding lijkt effect te hebben.
- Sociale oorzaken: agressieve voorbeelden in de omgeving (of in de media) leiden tot agressie.
Frustratie-agressie hypothese:
- Origineel: de theorie dat agressie een automatische respons
op elke blokkade van doelgericht gedrag is.
- Herzien: de theorie dat elke onplezierige situatie tot
emotionele agressie zal leiden in de mate dat deze
onplezierige gevoelens oproept.
Download