BACHELORONDERZOEKGIDS SOCIOLOGIE 2015-2016 Coördinator: Anna Aalten REC kamer C6.15 Nieuwe Achtergracht 166 Postadres: Postbus 15508, 1001 NA Amsterdam Email: [email protected] INHOUDSOPGAVE ALGEMEEN 01.Inleiding 02. Doel en inhoud 03. Leerdoelen 04. Aanbod en keuze bacheloronderzoek 05. Werkgroepen en begeleiding 06. Goedkeuring, afronding, beoordelingscriteria & intervisie 07. Fraude en plagiaat 08. Individueel bacheloronderzoek 09. Coördinatie bacheloronderzoeken 10. Ingangsvoorwaarden 11. Voorlichting op 10 december 2015 12. Inschrijving voor de bachelorgroep 13. Start van het bacheloronderzoek BACHELORPROJECTEN 01. LICHAAMSWERK – presentatie, gebruik en ervaringen van het lichaam in sociale relaties Anna Aalten 02. DE PARTICIPATIESAMENLEVING EN DE ROL VAN DE BUURT – een nieuwe bron van sociale ongelijkheid? Thijs Bol en Emily Miltenburg 03. DE KIOSK Carolien Bouw 04. PENSIONADO’S OF DESPERADO’S? – het werk en welzijn van oudere werknemers Levi van den Boogaard 05. PROTEST Sander van Haperen 06. ALCOHOL EN PEER PRESSURE – de rol van vriendschap en populariteit bij alcoholgebruik onder jongeren Evelien Hoeben 07. DE ROL VAN SOCIALE NETWERKEN VOOR STUDENTEN AAN DE UvA Chip Huisman 08. THERAPEUTISERING EN SOCIALE VERSCHILLEN – variaties in houdingen t.o.v. psychotherapie Kobe De Keere 09. DE SOCIOLOGIE VAN DE FIETS Gerben Moerman 10. DE BELOFTE VAN NABIJ – kwalitatief onderzoek naar de herstructurering van de verzorgingsstaat Loes Verplanke 1. BACHELORONDERZOEK ALGEMEEN Studiegidsnummer: SIS-code (73330007AY) Studielast: 18 EC 01. INLEIDING Het bacheloronderzoek is de afsluiting van de bacheloropleiding Sociologie. Het is de proeve van bekwaamheid, die laat zien dat je in staat bent theoretische kennis te verbinden met empirisch onderzoek en gebruik kunt maken van het brede scala aan sociologische onderzoeksmethoden en technieken. Naast theoretische inzichten, kennis van een specifiek onderwerp, methodologische kennis en analytisch vermogen vereist het bacheloronderzoek ook een behoorlijke dosis organisatievermogen (onder tijdsdruk kunnen werken), sociale vaardigheden (bij veldwerk ben je altijd afhankelijk van anderen) en last but not least voldoende schrijfkwaliteiten en andere academische vaardigheden. Het bacheloronderzoek wordt in het tweede semester gegeven (blok 4, 5 en 6) en in blok 6 afgesloten met een mondelinge presentatie en de bachelorscriptie. Er zijn 18 EC voor het bacheloronderzoek gereserveerd, wat neerkomt op twee en een halve dag per week in blok 4 en 5 en fulltime in blok 6. Een gelijkmatige spreiding is natuurlijk wenselijk, maar praktisch vaak niet mogelijk; de empirie is weerbarstig en meestal niet helemaal naar je hand te zetten. Je onderzoekspopulatie heeft andere prioriteiten dan jij en laat je soms wachten. Houd daar met je planning rekening mee. Vooral in blok 6 (rapportagefase) betekent fulltime ook echt fulltime. 02. DOEL EN INHOUD Ervaring krijgen in het opzetten van onderzoek, het systematisch verzamelen van onderzoeksmateriaal, het verwerken en interpreteren van het materiaal in het licht van de oorspronkelijke probleemstelling en het beschrijven van de uitkomsten op een heldere en academisch verantwoorde manier; sociologische begrippen en methoden en technieken van onderzoek leren toepassen op een bepaald onderzoeksobject; het verwerven van praktische vaardigheden in het organiseren en uitvoeren van onderzoek. In het bacheloronderzoek worden - met andere woorden - alle fasen van de empirische cyclus doorlopen: van het formuleren van een probleemstelling, het maken van een onderzoeksontwerp, het verzamelen en analyseren van gegevens, het interpreteren van de resultaten, het beantwoorden van de vraagstelling, tot en met het mondeling en schriftelijk rapporteren van de bevindingen. 03. LEERDOELEN 01. Kennis ontwikkelen van het onderzoeksterrein en recente ontwikkelingen daarin 02. Kennis ontwikkelen van actuele wetenschappelijke literatuur over het onderwerp van onderzoek 03. Kennis ontwikkelen van voor het onderzoeksterrein relevante sociologische theorieën en leren de verschillende theorieën helder uiteen te zetten (definities van begrippen, relaties tussen begrippen) 04. Formuleren van een hanteerbare probleemstelling voor het onderzoek 05. Opstellen van een onderzoeksplan, waarin de verschillende methodologische keuzen worden verantwoord ten aanzien van: - type onderzoek - bepaling van onderzoekseenheden/analyse-eenheden - definiëring en operationalisering van begrippen - omschrijving en meting van variabelen - data-verzamelingstechnieken - verwerking- en analyse 06. De gekozen data-verzamelingsmethode(n) bekwaam kunnen hanteren, door de voordelen van de methode uit te buiten en de nadelen zoveel mogelijk te beperken 07. De verzamelde data nauwgezet kunnen beschrijven, ordenen en valideren (met behulp van door anderen verricht onderzoek, maar ook door interne vergelijking) 08. Analyseren van de data met behulp van het gekozen begrippenkader en kwantitatieve en/of kwalitatieve data-analysemethoden, waarbij wordt gelet op: - 'fit' tussen theorie en data - toetsing van hypothesen (in het geval hypothesen zijn geformuleerd) - reflectie op vruchtbaarheid van de gehanteerde theorie 09. Conclusies trekken en de relevantie hiervan kunnen inschatten 10. Theoretische begrippen en data-analyse bij elkaar brengen in heldere formuleringen, correcte literatuurverwijzingen en goed taalgebruik 11. Kunnen geven van ‘peer review’, opbouwend commentaar leveren op onderzoeksplannen en verslagen van medestudenten 12. Kunnen werken onder tijdsdruk en afspraken kunnen nakomen 13. Kunnen reflecteren op positie als onderzoeker en inzicht krijgen in de ethiek van onderzoek 04. AANBOD EN KEUZE BACHELORONDERONDERZOEK In het studiejaar 2015/2016 worden 10 bacheloronderzoeksgroepen aangeboden, verspreid over de specialismen: Burgerschap, Zorg & Beleid; Arbeid, Organisaties & Instituties; Onderwijs, Stratificatie & Levenslopen; Stadssociologie en Cultuursociologie. De thema´s zijn meestal breed, zodat er binnen een werkgroep meerdere specialismen aan bod kunnen komen en er voor studenten binnen het thema voldoende ruimte is voor een eigen onderwerpkeuze. Het bacheloronderzoek is een individuele proeve van bekwaamheid, dat wil zeggen dat iedere student dit onderdeel afsluit met een eigen bachelorscriptie (10.000-15.000 woorden). De individuele afsluiting wil niet zeggen dat er niet mag worden samengewerkt. Het is bv. denkbaar dat empirisch materiaal onderling wordt uitgewisseld. 05. WERKGROEPEN EN BEGELEIDING. De werkgroepen zijn klein (niet meer dan 12 studenten per groep) en hebben het karakter van een werkatelier waar iedereen weliswaar met het eigen onderzoek bezig is, maar waar ook zoveel overlappingen en vergelijkbare ervaringen zijn dat er veel valt uit te wisselen en je veel aan elkaar kunt hebben. Er wordt gewerkt met ‘peer groups’ en de uitwisseling van ‘peer reviews’ is deel van het proces. De meeste werkgroepen beginnen met meerdaagse workshops of veldexcursies om het onderzoeksveld snel te verkennen en ideeën te genereren voor een interessante onderwerpkeuze. Daarna zijn er wekelijkse bijeenkomsten van twee uur en is er daarnaast ruimte voor individuele begeleiding van de docent. Tijdens het veldwerk ligt de nadruk op individuele begeleiding. 06. GOEDKEURING, AFRONDING, BEOORDELINGSCRITERIA & INTERVISIE Tegen het eind van blok 4, in de week van 14 maart 2016, moet het onderzoeksplan worden goedgekeurd door de eigen docent en een tweede bacheloronderzoeksdocent. Dit is het Go- No go besluit. Aan het eind van blok 6, in juni, wordt het bacheloronderzoek afgesloten met een mondelinge presentatie en een schriftelijke rapportage, de bachelorscriptie. De eigen docent becommentarieert de concepteindversie van de bachelorscriptie, waarna de student de gelegenheid krijgt dit commentaar te verwerken. De eindversie wordt – net als het onderzoeksplan – beoordeeld door de eigen docent en door de tweede bacheloronderzoekdocent. De mondelinge presentatie vindt plaats voor de eigen groep. Sommige bachelorgroepen geven aan het eind van het hele traject ook een presentatie op locatie en/of voor publiek (bv. familie en vrienden). De grondslag voor de beoordeling van de scriptie wordt gevormd door de volgende criteria: • materiaalverzameling en –bewerking, waaronder de verwerking van theorie, probleemstelling en analyse van empirisch materiaal • sociologisch gehalte en wetenschappelijke creativiteit en verantwoording • structuur van de scriptie; wijze van argumenteren, onderbouwing van conclusies • verzorging, literatuurverwijzing, schrijfstijl, taalgebruik, spelling • nakomen van afspraken en timemanagement Het bacheloronderzoek wordt afgesloten aan het einde van blok 6. De enige herkansing is in augustus 2016. Voorwaarde voor het meedoen aan deze herkansing is het volledig hebben doorlopen van de cursus, inclusief de mondelinge presentatie in blok 6. (LET OP: Ruim voor deze tijd moet je met het onderwijssecretariaat van Sociologie contact hebben opgenomen over je afstuderen via het online afstudeerformulier; zie A-Z op website van opleiding). 07. FRAUDE EN PLAGIAAT Binnen de academische wereld worden fraude en plagiaat als ernstige vergrijpen beschouwd. Studenten van de UvA worden geacht op de hoogte te zijn van de regeling ‘Fraude en plagiaat studenten UvA’ (zie regeling via http://studentenserviceplein.uva.nl/serviceplein/item/fraude-enplagiaatregeling.html). Fraude of plagiaat is het handelen (of nalaten) van een student, dat een juist oordeel over zijn kennis, inzicht en vaardigheden geheel of gedeeltelijk onmogelijk maakt. Om plagiaat te voorkomen behoren studenten correct te verwijzen, te citeren en te parafraseren. Ook wanneer een student bijvoorbeeld per ongeluk vergeet bij een citaat aanhalingstekens te gebruiken, wordt dit als plagiaat aangemerkt. De student is dus verantwoordelijk voor opname van juiste verwijzingen, bronvermeldingen, citaties en parafraseringen in al zijn geschreven opdrachten. Bij de opleiding Sociologie zijn de gehanteerde regels vastgelegd in het boekje ‘Sociologie als ambacht’, verkrijgbaar bij de onderwijsbalie CSW, REC B7.00 (kosten: 6,50 euro). Wanneer er in een opdracht (vermeende) onregelmatigheden worden geconstateerd, zal de docent dit bij de examencommissie melden. De commissie zal een oordeel vellen of er werkelijk is geplagieerd; in dat geval wordt een sanctie opgelegd. Schriftelijke opdrachten, dus ook de bachelorscriptie, moeten door studenten worden ingediend in het plagiaatdetectieprogramma Ephorus. 08. INDIVIDUEEL BACHELORONDERZOEK Bij hoge uitzondering is er de mogelijkheid van een individueel bacheloronderzoek en alleen wanneer er goede redenen voor zijn (bv. deelnemen aan een lopend onderzoek in het buitenland of andere universiteit). Let op: alleen honoursstudenten komen eventueel in aanmerking voor een individueel bacheloronderzoek. Neem hierover altijd eerst contact op met de coördinator van het bacheloronderzoek, Anna Aalten. Wanneer je van deze mogelijkheid gebruik wilt maken, moet je zelf een docent bereid vinden om je te begeleiden en is toestemming van de Examencommissie vereist. De begeleiding van een individueel bacheloronderzoek is minder intensief. Een grote mate van zelfstandigheid is daarom vereist. De leerdoelen en tijdsplanning zijn dezelfde als van het collectieve bacheloronderzoek. 09. COÖRDINATIE BACHELORONDERZOEKEN Coördinator van het bacheloronderzoek is Anna Aalten, REC C6.15. Contact per e-mail: [email protected] 10. INGANGSVOORWAARDEN Alle vakken van het 1e en 2e bachelorjaar en het 1e semester van het 3e bachelorjaar, waarvan maximaal 20 EC mag ontbreken (dus minimaal 130 EC behaald). De methoden vakken van het eerste en tweede jaar moeten zijn behaald. De 130 EC moet zijn behaald en verwerkt in SIS op het moment dat het bacheloronderzoek van start gaat (maandag 1 februari). 11. VOORLICHTING De voorlichting was op donderdag 10 december 2015. Naast algemene voorlichting over het bacheloronderzoek hebben de betrokken docenten daar hun onderwerpen voor de onderzoeksgroepen gepresenteerd. De opname ervan kan worden bekeken op blackboard via de link ‘Video BA-voorlichting’. Alle informatie is ook terug te vinden in deze Bacheloronderzoeksgids. 12. INSCHRIJVING VOOR DE BACHELORONDERZOEKSGROEP Op het inschrijfformulier dat je via Blackboard kunt downloaden, kun je aangeven aan welke onderzoeksgroep je wilt deelnemen. Geef duidelijk jouw 1e, 2e en 3e keuze aan. Wij doen natuurlijk ons uiterste best zo veel mogelijk studenten bij hun eerste keuze in te delen, maar gezien de kleine omvang van de groepen is dat niet altijd mogelijk. Dus kies met zorg. Slechts één of twee groepen invullen, maakt de kans dat je daar ook terecht komt niet groter. Aan het invullen van dit formulier kun je geen rechten ontlenen. Het inschrijvingsformulier moet uiterlijk 4 januari 2016 vóór 16 uur digitaal zijn ingeleverd bij [email protected] Uiterlijk maandag 11 januari 2016 wordt de indeling via e-mail bekend gemaakt. Let op: indien je het aanmeldingsformulier na de deadline inlevert, kun je alleen nog worden ingedeeld indien er plek is, en je kunt dan ook geen voorkeur meer doorgeven voor een specifieke bacheloronderzoeksgroep. 13. START VAN HET BACHELORONDERZOEK De onderzoeksgroepen gaan van start in de week van 1 februari 2016. Informatie over eventuele meerdaagse workshops krijg je van de docent van jouw groep, wanneer de indeling bekend is. 01. LICHAAMSWERK – presentatie, gebruik en ervaringen van het lichaam in sociale relaties Docent: Anna Aalten, [email protected] tel. 02052543012 Dag/tijdstip: woensdag 13-15 uur, in blok 4 ook maandag 9-11 uur Aantal studenten: 10 Voor sociologen is ‘het lichaam’ een interessante invalshoek om maatschappelijke ongelijkheden en ontwikkelingen te bestuderen. Individuele mensen presenteren zichzelf aan hun sociale omgeving door middel van hun lichaam, zij gebruiken, vaak bewust, hun lichaam bij de interacties met anderen en zij ervaren de wereld om hen heen via hun lichaam. Die presentaties, het gebruik en de ervaringen vinden plaats binnen sociale kaders, ze zijn aan sociale regels gebonden en creëren op hun beurt weer sociale relaties en verbanden. Bovendien zijn machtsongelijkheid en maatschappelijke organisatie vaak terug te voeren op specifiek lichamelijke kenmerken, zoals kleur, sekse en leeftijd. Daarom staat het lichaam centraal in dit project, meer specifiek ‘lichaamswerk. Lichaamswerk Om de thematiek enigszins in te perken is in dit bachelorproject gekozen voor ‘lichaamswerk’, met andere woorden, de aandacht is gericht op praktijken en activiteiten met en op het lichaam. De Britse socioloog Chris Shilling stelt in zijn boek The Body and Social Theory dat het lichaam in laatmoderne samenlevingen steeds meer een individueel project is geworden, iets waar individuele mensen aan moeten werken. Dit lichaamswerk zien we in allerlei vormen terug: op het gebied van uiterlijk, gezondheid en leefstijlen, maar ook in samenlevingsvormen en zorgarrangementen. De afbakening van het onderzoeksgebied geeft daarmee voldoende ruimte voor variatie, omdat er niet alleen gekeken kan worden naar werken aan of met het eigen lichaam, maar ook naar het werken met de lichamen van anderen. Je kunt denken aan sporten, mediteren of het volgen van een dieet als voorbeelden van lichaamswerk waarbij het lichaam wordt gedisciplineerd en getraind om een gewenste vorm te krijgen. De sociale regels rond het lichaam op specifieke werkplekken en de gevolgen daarvan voor het lichaamswerk van bijvoorbeeld stewardessen of barpersoneel zijn eveneens interessant. Dat geldt ook voor opvallende lichaamsversieringen en kledingkeuzes waarbij het lichaam wordt ingezet als middel voor identiteitsvorming of zelfpresentatie. Bij het werken met de lichamen van anderen kun je denken aan de verpleging of de verzorging van ouderen en gehandicapten, maar ook aan het de praktijken van bijvoorbeeld professionals in de schoonheidsindustrie of in sportscholen en yogastudio’s. Theorie, methoden van onderzoek en werkwijze Bij het project ‘Lichaamswerk’ lezen we studies uit de sociologie en antropologie van het lichaam ter voorbereiding en gebruiken deze om de eigen onderzoeksthema’s vast te stellen en uit te werken. Belangrijke sociologische theorieën als die van Elias, Goffman, Giddens, Bourdieu en Foucault passeren de revue, maar uiteindelijk bepaalt de onderzoeksvraag de keuze voor een specifiek theoretisch kader. Ook de keuze voor de onderzoeksmethoden wordt afgestemd op de eigen vraag; de expertise van de docent ligt op het gebied van kwalitatief, kleinschalig onderzoek. Aansluiting bij andere modules en specialisaties Met dit project kan je aansluiten bij alle specialisaties. Literatuur ter oriëntatie Om je voor te bereiden op het thema kun je een artikel van Chris Shilling lezen, ‘Afterword. Body work and the sociological tradition’, Sociology of Health and Illness (2011); 336-340, doi:10.1111/j.1467-9566.2010.01309.x De overige literatuur wordt bij het begin van de module bekend gemaakt. 02. DE PARTICIPATIESAMENLEVING EN DE ROL VAN DE BUURT – een nieuwe bron van sociale ongelijkheid? Docenten: Thijs Bol, [email protected] en Emily Miltenburg, [email protected] Dag/tijdstip: woensdag 13-15 uur Aantal studenten: 8 Thematiek De komende jaren verandert Nederland van een verzorgingsstaat in een participatiesamenleving. De directe leefomgeving van burgers staat centraal in het debat omtrent burgerparticipatie: discussies over gemeenschapszin, de doe-democratie en zelfredzaamheid verwijzen vaak naar de actieve inzet van bewoners binnen hun buurt. Reeds in 2013 constateerden onderzoekers van TNS NIPO dat er weliswaar potentie is voor meer burgerparticipatie in Nederland, maar zij waarschuwden tegelijkertijd dat er grote verschillen bestaan tussen bewoners van verschillende buurten: in buurten waar men langs elkaar heen leeft en men lager op de sociaaleconomische ladder staat is de kans op burgerparticipatie het kleinst. De onderzoekers concluderen dan ook dat als de overheid zich uit de buurt terugtrekt dat desastreuze gevolgen kan hebben voor deze buurten en haar bewoners (Kanne, Van den Berg, and Albeda 2013; Hurenkamp, Tonkens, and Duyvendak 2006). In de woorden van onderzoeker Hein Albeda van TNS NIPO: “In de ene wijk zullen buren eerder de poten uit hun lijf rennen voor de gehandicapte buurvrouw, in de andere buurt zal men dan achteroverleunen. Zo kan de nadruk op eigen kracht de ongelijkheid versterken. Wie in de verkeerde wijk woont, heeft pech.” Deze resultaten worden bevestigd in recent onderzoek uit 2015, waarin de sociologen Godfried Engbersen en Erik Snel van de Erasmus Universiteit vinden dat bewoners van arme buurten minder participeren dan bewoners in de rijke wijken in Rotterdam. En dat terwijl juist in deze kwetsbare wijken de problemen en de behoefte aan actieve burgerparticipatie het grootst zijn. De Rotterdamse sociologen waarschuwen voor het Mattheüs-effect, waarbij de sociaal sterkere groepen de gevolgen van een terugtredende overheid kunnen opvangen, terwijl de sociaal kwetsbare groepen hierin achterblijven, hetgeen de sociale ongelijkheden enkel vergroot (Snel and Engbersen, 2015). Onderzoeksdoel Het gaat in dit bacheloronderzoek over de rol van de buurt in de participatiesamenleving en de ongelijkheden tussen buurten die hier bestaan. De focus zal liggen op individuele bewoners binnen buurten. Is men in kwetsbare buurten inderdaad minder bereid om de handen uit de mouwen te steken en is dat te verklaren door individuele kenmerken – wonen mensen met een bepaalde onwelwillendheid om te participeren samen in een buurt (compositie-effect) – of is er iets structureels aan de hand met de buurt dat deze passiviteit kan verklaren (buurteffect)? En wat maakt een buurt kwetsbaar, zijn er wellicht meerdere dimensies (naast welstandsklasse en mate van contact met buren) te ontwaren die zelforganisatie en burgerkracht van bewoners in bepaalde buurten kan verklaren? Het beantwoorden van deze vraag heeft grote gevolgen voor de implementatie van een participatiesamenleving. Als bewoners- en buurtkenmerken bepalend zijn voor de mate van burgerparticipatie, dan zijn extra ingrepen van de overheid noodzakelijk om verdere achterstand in deze buurten te voorkomen. Het centrale doel in deze bachelorgroep blijft altijd het aantonen van het bestaan en verklaren van ongelijkheden in burgerparticipatie tussen bewoners in verschillende buurten. Dat er verschillen bestaan tussen buurten zal geen verrassing zijn, maar het doel is nu juist om deze verschillen te ontrafelen en er een verklaring voor te geven. Tot slot vragen we de studenten om hun scriptie af te sluiten met een advies aan de overheid: wat kan men doen om te voorkomen dat de overgang naar een participatiesamenleving bepaalde groepen in bepaalde buurten het meest treft en hoe kan men omgaan met ongelijkheden in de zelforganisatie en burgerkracht? Theorie Het gaat in het paradigma van de participatiesamenleving om de verantwoordelijkheid voor de eigen zorg, maar ook om verantwoordelijkheid naar anderen en de samenleving als geheel. Het meedoen aan het verenigingsleven en uitvoeren van vrijwilligerswerk en zorg voor naasten vallen hier dus ook onder. In andere woorden, in de participatiesamenleving staat het zelforganiserende vermogen van de burgers centraal. In de literatuur worden verschillende individuele sociaaleconomische (arbeidsmarktparticipatie, opleiding, inkomen) en sociaal-demografische (gender, etniciteit, leeftijd) verklaringen gegeven voor burgerparticipatie (van Ingen & Dekker, 2010). Amerikaans onderzoek toont daarnaast ook nog eens aan dat de omgeving waarin iemand woont hier ook aan bijdraagt: in arme wijken en wijken met veel verschillende etnische groepen blijft burgerparticipatie achter, hoewel deze conclusies niet onomstreden zijn. We nodigen studenten uit na te denken over verschillende vormen van burgerparticipatie (denk aan algemeen vrijwilligerswerk, mantelzorg en overige buurthulp) en daarbij kenmerken van de bewoners, maar ook de samenstelling van buurten in ogenschouw te nemen (denk aan sociaaleconomische, demografische en leefbaarheidskenmerken). Het staat de studenten vrij om een theoretische invalshoek te kiezen, de enige vereiste is dat de student aan het einde van de scriptie kan reflecteren op de rol van de buurt in de participatiesamenleving en een beleidsadvies kan uitbrengen. Methoden van onderzoek Bovenstaande vragen zullen beantwoord worden aan de hand van analyses met kwantitatieve datasets. Voorbeelden van geschikte datasets zijn Survey of the Social Networks of the Dutch (SSND), Netherlands Longitudinal Lifecourse Study (NELLS) en Culturele Veranderingen (CV). De student mag ook een andere dataset gebruiken, belangrijk hierbij is wel dat er kenmerken van de directe leefomgeving aanwezig zijn om het centrale thema van deze bachelorgroep te kunnen onderzoek. In deze bachelorgroep zullen voornamelijk kwantitatieve methoden worden gebruikt. Tijdens het bachelor onderzoek wordt een opfriscursus statistiek en SPSS verzorgd. Aansluiting bij andere modules en specialisaties Dit thema sluit aan op de specialisaties Onderwijs, Stratificatie & Levenslopen en Burgerschap, Zorg & Beleid. Inspiratie: een lezing van Godfried Engbersen over Burgerparticipatie en sociale ongelijkheid: het Mattheüs-effect? https://youtu.be/BbkqaNGTi44 Literatuur (ter oriëntatie) Dekker, K. (2007). Social Capital, Neighbourhood Attachment and Participation in Distressed Urban Areas. A Case Study in The Hague and Utrecht, the Netherlands. Housing Studies, 22(3), 355–379. http://doi.org/10.1080/02673030701254103 Hurenkamp, M., Tonkens, E., & Duyvendak, J. W. (2006). Wat burgers bezielt: een onderzoek naar burgerinitiatieven. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam/NICIS Kenniscentrum Grote Steden. Ingen, E. van, & Meer, T. van der. (2011). Welfare state expenditure and inequalities in voluntary association participation. Journal of European Social Policy, 21(4), 302–322. http://doi.org/10.1177/0958928711412219 Ingen, E. van, & Dekker, P. (2010). Changes in the Determinants of Volunteering: Participation and Time Investment Between 1975 and 2005 in the Netherlands. Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly. http://doi.org/10.1177/0899764010363324 Kanne, P., Van den Berg, J., & Albeda, H. (2013). Niet iedereen is toe aan de “participatiesamenleving.” Handreiking Voor Een Gesegmenteerde Doe-Democratie-Strategie. Amsterdam: TNS Nipo. Snel, E., & Engbersen, G. (2015, September 14). “Mattheüs in de buurt”: met burgerparticipatie stijgt sociale ongelijkheid. Retrieved from http://www.socialevraagstukken.nl/site/2015/09/14/mattheus-in-de-buurt-met-burgerparticipatiestijgt-sociale-ongelijkheid/ Völker, B., Flap, H., & Lindenberg, S. (2007). When Are Neighbourhoods Communities? Community in Dutch Neighbourhoods. European Sociological Review, 23(1), 99–114. http://doi.org/10.1093/esr/jcl022 03. DE KIOSK Docent: Carolien Bouw, [email protected] Dag/tijdstip: dinsdag 9-11 uur, in blok 4 ook donderdag 15-17 uur Aantal studenten: 7 Thema Ze behoren tot de kleinste gebouwtjes in de stedelijke publieke ruimte: de kiosken. Ze staan op straathoeken en pleinen, bij scholen en ziekenhuizen, sportvelden en parken. Overal waar mensen langs komen op zoek naar bloemen, fruit, sigaretten, krant of tijdschrift, of waar publiek komt dat trek heeft in een snelle snack of een coffee-to-go. Het zijn mini-ondernemingen die iets toevoegen aan het stedelijk domein. De bloemenman of –vrouw zet de bossen en boeketten op de stoep, de uitbater van de traditionele snackhoek of de fancy ‘haute friture’ zet stoelen buiten. De kiosk nodigt passanten uit tot vertraging, tot verblijven en eten in het publieke domein, ontmoetingen met bekenden en onbekenden. Het betekent handel en reuring. Afhankelijk van de locatie kan de kiosk fungeren als externe school– of bedrijfskantine; als ontmoetingsplek voor buurtbewoners met de uitbater als centrale figuur. Daarmee is de kiosk een stadssociologisch interessant fenomeen, dat kan worden onderzocht in de traditie van Jane Jacobs (1961) die in haar klassieke The Death and Life of Great American Cities het belang van levendigheid op straat en de stoep aantoonde. Public characters die hun klanten kennen fungeren als ‘ogen op de straat’ en dragen daarmee bij aan de veiligheid en leefbaarheid in de stad. Het project Nederlandse steden hebben een minder sterke traditie van kiosken dan steden als Istanbul, waar de kiosk min of meer is uitgevonden, of Parijs en Berlijn. Toch kent ook Amsterdam tientallen kiosken waarvan vele al decennia lang bestaan. Bovendien lijkt er sprake van een toenemende belangstelling voor deze kleinschalige bedrijvigheid. Ondernemers en beleidsmakers hebben de potentie van kiosken (her)ontdekt. In Amsterdam kreeg een handige vastgoedondernemer onder de noemer ‘De Gezonde Stad’ in 2015 toestemming voor de bouw van een serie ‘Multi Inzetbare Kiosken’ in Amsterdam West. De plannen zijn ambitieus: “Door de centrale ligging in de buurt en de laagdrempelige uitstraling is het dé plek om het nieuwe kloppende hart van de buurt te worden” (http://www.mikamsterdam.nl/info.html). Tot de inmiddels verhuurde kiosken behoren een vrij traditionele bloemenstal, een BBQ bar die mikt op een hipster publiek en een kraam waar een Turkse Amsterdammer met zijn zoon ‘dönerwraps’ verkoopt aan scholieren en studenten. Waarmee meteen al duidelijk wordt hoe breed het palet aan kiosken is en hoezeer zij onderdeel zijn van de dynamiek van de stad. Twee Rotterdamse architecten zijn, met subsidie van het Stimuleringsfonds Creatieve Industrie, een project begonnen waarin ze op zoek gaan naar vorm en functie van de kiosk en waarin ze onder meer de kiosken van Rotterdam, Den Haag en Amsterdam inventariseren (http://www.enpassantkiosk.nl/). Dit bacheloronderzoek is een onderdeel van dit project Invalshoeken en methoden De precieze invulling is afhankelijk van de deelnemende studenten. Het streven is in ieder geval kiosken te onderzoeken die interessante vergelijkingen opleveren, op basis van de buurt, het publiek, het soort product en de interactie tussen uitbater en klanten. Daarbij is ook de inbedding van de kiosk in de buurt van belang: welke kiosken dragen wel of niet bij aan levendigheid/reuring/veiligheid/sociale cohesie? Ook zou het accent kunnen liggen op aandacht voor de kiosk als uitkomst van algemene maatschappelijke ontwikkelingen zoals de veranderende samenstelling van de stedelijke bevolking en gentrification: hoe worden creativiteit, architectuur, mensen met veel cultureel kapitaal en trendy kiosken ingezet om een wijk sociaaleconomisch te transformeren? Maar ook bij voorbeeld etnisch ondernemerschap en flexibilisering van arbeid zijn interessante invalshoeken. Binnen dit project zal vooral de nadruk liggen op een kwalitatieve benadering met als voornaamste onderzoeksmethoden: (participerende) observaties en interviews in de traditie van de stadsetnografie. Aansluiting bij andere modules en specialisaties Dit project sluit niet alleen aan bij Stadssociologie maar ook bij de andere specialisaties. Literatuur ter inspiratie Florida, Richard (2002) The Rise of the Creative Class Jacobs, Jane (1961) The Death and Life of Great American Cities Naumann, Elisabeth (2003) Kiosk; Entdeckungen an einem alltäglichen Ort; Vom Lustpavillon zum kleinen Kosumtempel Sassen, Saskia (2002) The Global City. New York, London, Tokyo Zukin, Sharon et al (2015) Global Cities, Local Streets: Everyday Diversity from New York to Shanghai 04. PENSIONADO’S OF DESPERADO’S? – het werk en welzijn van oudere werknemers Docent: Levi van den Boogaard, [email protected] Dag/tijdstip: dinsdag 13-15 uur Aantal studenten: 7 Thematiek De bevolking van Nederland en veel andere westerse landen vergrijst. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de samenstelling van de beroepsbevolking en brengt vragen met zich mee. Hoe doen oudere werknemers het op hun werk? Wat doen ze naast hun werk? Hoe ervaren ze hun (naderende) pensionering? Wat voor gevolgen heeft die transitie vanuit werk naar vrije tijd voor mensen en de samenleving? Voelen mensen zich beter of slechter? Wat gaan ze doen met hun tijd? Welke factoren zijn daar van invloed op? Deze vragen zijn van belang omdat de groep oudere werknemers en gepensioneerden groot is en groeit. Terwijl er veel terechte discussie is over de, vaak negatieve, gevolgen hiervan, blijft het grote (positieve) potentieel van deze groep vaak onderbelicht. Hierbij is bijvoorbeeld te denken aan zorgtaken, zoals voor kleinkinderen, of onbetaalde arbeid zoals vrijwilligerswerk. Ook kennis over het algehele welzijn (fysiek, mentaal, sociaal) van deze groep en de factoren die daarin een rol spelen, is relevant voor de samenleving als geheel. In enge zin is het thema de oudere werknemer, zijn of haar betaalde en onbetaalde activiteiten, en/of het welzijn van die werknemer, en pensionering. Hier kunnen veel factoren bij gehaald worden, zoals bijvoorbeeld de situatie thuis (invloed van en op partner, kinderen, etc.) of de situatie op het werk (type werk, contacten met collega’s, etc.), maar de mogelijkheden zijn in principe eindeloos. Wanneer men het thema van de oudere werknemer of pensionering wil loslaten kan dat, maar link met werk en welzijn moet overeind blijven. Binnen dat thema zijn er veel mogelijkheden en is er veel bespreekbaar. Theorie, methoden en werkwijze Er wordt niet gewerkt vanuit een specifieke theoretische traditie of stroming. De voorkeur ligt wel bij onderzoek op micro- of metaniveau (de werknemer en organisaties), waardoor ‘theories of the middle range’ snel in beeld komen – en dus minder snel grote, alomvattende theorieën die de samenleving als geheel bekijken. Het onderzoek dient in principe de vorm aan te nemen van een empirische toets van theorie en hypothesen door middel van statistische analyse van kwantitatieve data. Een mixed method door middel van aanvullende kwalitatieve data zoals interviews is mogelijk, maar het zwaartepunt dient te liggen bij de kwantitatieve analyse. Wanneer er behoefte aan is kunnen er eventuele ‘labs’ of practica worden georganiseerd waarbij praktische problemen met de analyses worden besproken en - hopelijk – opgelost. Voorbeelden van onderwerpen / probleemstellingen - Wat de rol van de (on)vrijwilligheid van de transitie (‘met pensioen gestuurd worden’) voor het leven na pensionering? - In hoeverre verschillen mannen en vrouwen in de druk die zij ervaren op hun werk en wat betekent dit voor hun welzijn? - In hoeverre verandert de werkhouding van werknemers naarmate hun pensioen dichterbij komt? - Wat zijn de gevolgen van baanverlies op latere leeftijd voor de werksituatie en pensioneringsplannen van de partner? Aansluiting bij andere modules en specialisaties Dit thema sluit aan op de specialisatie Onderwijs, Stratificatie en Levenslopen. Literatuur (ter oriëntatie) Cornwell, B., Laumann, E. O., and Schumm, L. P. (2008). The social connectedness of older adults: a national profile. American Sociological Review, 73, 185-203. Ekerdt, D. J. (2010). Frontiers of research on work and retirement. The Journals of Gerontology, Series B: Psychological Sciences and Social Sciences, 65B, 1, 69-80. Ekerdt, D. J., and DeViney, S. (1993). Evidence for a preretirement process among older male workers. Journal of Gerontology, 48, 2, s35-s43. Hank, K. (2010). Societal determinants of productive aging: a multilevel analysis across 11 European countries. European Sociological Review, 1-16. Hank, K., and Buber, I. (2008). Grandparents caring for their grandchildren. Findings from the 2004 Survey of Health, Ageing, and Retirement in Europe. Journal of Family Issues, 30, 50-73. Morrow-Howell, N. (2010). Volunteering in later life: research frontiers. The Journals of Gerontology, Series B: Psychological Sciences and Social Sciences, 65B, 4, 461-69. Palmore, E. B., Fillenbaum, G. G., and George, L. K. (1984). Consequences of retirement. Journal of Gerontology, 39, 1, 109-16. Szinovacz, M. E., and Davey, A. (2001). Retirement effects on parent-adult child contacts. The Gerontologist, 41, 2, 191-200. 05. PROTEST Docent: Sander van Haperen, [email protected] Dag/tijdstip: dinsdag 13-15 uur, in blok 4 ook vrijdag 13-15 uur Aantal studenten: 7 Hoe ontstaat en groeit protest? Die vraag staat centraal in deze bachelor onderzoeksgroep. Binnen het brede thema van protest heb je veel ruimte om je eigen fascinatie te volgen, voor specifieke bewegingen of methoden. Waarom sociale bewegingen? In de geschiedenis zien we dat grote veranderingen in samenlevingen gepaard gaan met de verschuiving van macht tussen groepen. Sociale bewegingen spelen daarbij een belangrijke rol: als aanjagers en voorlopers van protest vormen ze de voorhoede van veranderingen. De opkomst en ontwikkeling van sociale bewegingen is dan ook al lang een fascinatie in de sociologie en er zijn diverse theorieën die ons helpen te begrijpen hoe protest ontstaat en groeit. De studie naar sociale bewegingen kent een rijke traditie (zeker aan de UvA!) die draait om die centrale vraag. Historische bewegingen zoals die in Amsterdam in de jaren ‘60 en ‘70 bieden in die traditie bijvoorbeeld een schat aan case studies en inzichten in de ontwikkeling van protest. Protest is ook vandaag onverminderd relevant. De afgelopen tijd zijn er over heel de wereld volop protesten, van Occupy en de “Arabische Lente” tot Ferguson en Hong Kong. Ook in Nederland is er protest, bijvoorbeeld aan onze eigen universiteit. Wat voor soort vragen? Recente grootschalige mobilisaties zoals Occupy, vormen aanleiding voor nieuwe fascinerende vragen waar social movement wetenschappers zich mee bezighouden. Hoe is het mogelijk dat een lokaal protest op het Beursplein in Amsterdam zo verdacht veel lijkt op een lokaal protest in New York? Op welke niveau spelen deze protesten zich af, is dat lokaal, stedelijk, landelijk, regionaal, mondiaal? Hoe interacteren online en offline netwerken met elkaar? Hoe wordt gebruik gemaakt van nieuwe technologie zoals sociale media, en is er daardoor iets veranderd? Wat zijn de scheidslijnen binnen bewegingen? Ontstaan deze bewegingen spontaan en explosief, of is er sprake van een meer geleidelijke opbouw en groei? Wie maken deel uit van een harde kern, wie zijn de kopstukken die steeds terugkomen bij steeds verschillende protesten? Kunnen bewegingen opkomen zonder een duidelijk gedeeld belang en zonder een heldere lijst met eisen? Wat is de rol van leiderschap in protestbewegingen? Deze greep uit de recente literatuur geeft een indruk van de diversiteit en reikwijdte van het veld. Dit soort vragen zijn evengoed van toepassing op historische bewegingen, zoals Provo, Dolle mina, of de kraakbewegingen. Ook andere disciplines, zoals bestuurskunde, hebben veel aandacht voor netwerken. Zo leeft bijvoorbeeld de gedachte dat actieve burgers in netwerken kunnen participeren samen met overheden en andere maatschappelijke actoren. Wat voor soort methoden? Je ben in dit project niet gebonden aan ofwel kwantitatieve of kwalitatieve methoden; we moedigen vernieuwende combinaties daarin juist aan. De laatste ontwikkelingen in het veld die we heel interessant vinden draaien om nieuwe methoden van onderzoek zoals netwerkanalyse, die de mogelijkheid bieden om bekende theorieën in nieuw licht te zien. Er wordt in toenemende mate gebruik gemaakt in de sociale wetenschappen van computational social science (CSS) om antwoorden op vragen te formuleren. Dit soort “Big Data” biedt grote datasets, die meer divers, meer gedetailleerd, en meer toegankelijk zijn – en dat in combinatie met nieuwe methoden zoals netwerkanalyse maken het mogelijk om op nieuwe schaal fenomenen te bestuderen. Maar ook kwalitatief onderzoek biedt mogelijkheden om netwerken en sociale bewegingen te bestuderen. Literatuur (ter oriëntatie) Borge-holthoefer, J., Magdy, W., Darwish, K., & Weber, I. (2015). Content and Network Dynamics Behind Egyptian Political Polarization on Twitter. In Proceedings of the 18th Conference on Computer-Supported Cooperative Work and Social Computing CSCW (pp. 1–30). Braun, R. (2011). The diffusion of racist violence in the Netherlands: Discourse and distance. Journal of Peace Research, 48(6), 753–766. doi:10.1177/0022343311419238 Conover, M. D., Ferrara, E., Menczer, F., & Flammini, A. (2013). The digital evolution of occupy wall street. PloS One, 8(5), e64679. doi:10.1371/journal.pone.0064679 Juris, J. S. (2012). Reflections on #Occupy Everywhere: Social media, public space, and emerging logics of aggregation. American Ethnologist, 39(2), 259–279. doi:10.1111/j.1548-1425.2012.01362.x Nicholls, W. (2013). The DREAMers : How the Undocumented Youth Movement Transformed the Immigrant Rights Debate. Stanford, California: Stanford University Press. Retrieved from http://search.ebscohost.com/login.aspx?direct=true&db=nlebk&AN=713555&site=ehost-live Tremayne, M. (2014). Anatomy of Protest in the Digital Era: A Network Analysis of Twitter and Occupy Wall Street. Social Movement Studies, 13(1), 110–126. doi:10.1080/14742837.2013.830969 Uitermark, J. (2004). The Co-optation of Squatters in Amsterdam and the Emergence of a Movement Meritocracy : A Critical Reply to Pruijt. International Journal of Urban and Regional Research, 28(September), 687–698. Uitermark, J., & Nicholls, W. (2012). How Local Networks Shape a Global Movement: Comparing Occupy in Amsterdam and Los Angeles. Social Movement Studies, 11(3-4), 295–301. doi:10.1080/14742837.2012.704181 06. ALCOHOL EN PEER PRESSURE – de rol van vriendschap en populariteit bij alcoholgebruik onder jongeren Docent: Evelien Hoeben, [email protected] Dag/tijdstip: woensdag 9-11 uur, in blok 4 en 5 ook andere dagen o.a. maandag 9-11 u. Aantal studenten: 6 Thematiek Jongeren drinken meestal samen met vrienden of andere leeftijdsgenoten. Er zijn ook aanwijzingen dat ze zich in hun drinkgedrag sterk laten beïnvloeden door die ‘beer buddies’: jongeren passen zich aan hun gesprekspartners aan zowel in de mate van drinken als in de keuze van drankjes. Toch zijn er nog veel onduidelijkheden met betrekking tot de rol van leeftijdsgenoten in het alcoholgebruik van jongeren. Verder onderzoek vergt een situationele blik: wie zijn er aanwezig? Wat drinken zij? Wat is de relatie tussen de jongere en de andere aanwezigen? Door kwantitatieve analyse van data, verzameld onder groepjes jongeren in het Bar Lab in Nijmegen, ga je de relaties tussen alcoholgebruik, probleem gerelateerd gedrag (sociale consequenties, geldgebrek, comazuipen), vriendschap, en populariteit verder uitpluizen. Je bent vrij om zelf invulling te geven aan je onderzoek. Het kan bijvoorbeeld interessant zijn om uit te zoeken in hoeverre jongeren hun eigen drankgebruik in sociale settings goed kunnen inschatten. Of om te bekijken welke individuele kenmerken de beste voorspellers zijn van alcoholgebruik en of sommige jongeren zich meer aanpassen aan hun vrienden dan anderen. Ook kun je onderzoeken door wie jongeren zich het meest laten beïnvloeden in hun alcoholgebruik: Is dat door de meest dominante groepsgenoot? Door de meest populaire? Of juist door de groepsgenoot met wie ze het beste kunnen opschieten? Werkwijze en methoden In dit bachelor-onderzoek wordt gebruik gemaakt van bestaande data, verzameld in het Bar Lab in Nijmegen. De focus in dit onderzoek ligt op kwantitatieve methoden. Tijdens het onderzoek wordt een opfriscursus statistiek en SPSS verzorgd. Aansluiting bij andere modules en specialisaties Dit thema sluit aan op de specialisatie Onderwijs, Stratificatie en Levenslopen. Literatuur (ter oriëntatie) Borsari, B., and Carey, K.B. (2001). Peer influences on college drinking: A review of the research. Journal of Substance Abuse, 13(4): 391-424. Bot, S., Engels, R.C.M.E., Knibbe, R.A., Meeus, W.H.J. (2005). Friend’s drinking behaviour and adolescent alcohol consumption: The moderating role of friendship characteristics. Addictive Behaviors, 30(5): 929-947. Brechwald, W. A., and Prinstein, M. J. (2011). Beyond homophily: A decade of advances in understanding peer influence processes. Journal of Research on Adolescence, 21(1): 166-179. Hartup, W.H. (2005). Peer interaction: What causes what? Journal of Abnormal Child Psychology, 33(3): 387-394. Laursen, B., Hafen, C.A., Kerr, M., and Stattin, H. (2012). Friend influence over adolescent problem behaviors as a function of relative peer acceptance: To be liked is to be emulated. Journal of Abnormal Psychology, 121(1): 88-94. Overbeek, G., Bot, S.M., Sentse, M., Knibbe, R.A., and Engels, R. (2010). Where it’s at! The role of best friends and peer group members in young adults’ alcohol use. Journal of Research on Adolescence, 21(3): 631-638. Urberg, K.A., Luo, Q., Pilgrim, C., and Degirmencioglu, S.M. (2003). A two-stage model of peer influence in adolescent substance use: Individual and relationship-specific differences in susceptibility to influence. Addictive Behaviors, 28(7): 1243-1256. 07. DE ROL VAN SOCIALE NETWERKEN VOOR STUDENTEN AAN DE UvA Docent: Chip Huisman, [email protected] Dag/tijdstip: woensdag 13-15 uur, in blok 4 ook dinsdag 13-15 uur Aantal studenten: 5 Thematiek Een van de centrale vragen binnen de sociologie is: wat houdt een samenleving bij elkaar? Met andere woorden, hoe kunnen we sociale cohesie verklaren? Binnen dit bacheloronderzoek gaan we deze vraag onderzoeken vanuit een sociale netwerkanalyse benadering. Meer specifiek gaan we kijken naar hoe de sociale netwerken van UvA studenten eruit zien. Daarnaast gaan we op zoek naar mogelijke verklaringen voor de structuur van deze netwerken. Tot slot gaan we ook onderzoeken wat voor effecten deze netwerkstructuren weer hebben op het gedrag van studenten. Mogelijke onderzoeksvragen hierbij zijn: - Clusteren studenten met dezelfde muziekpreferenties bij elkaar? - Zijn studenten die lid zijn van dezelfde studievereniging vaker bevriend met elkaar? - Gaan studenten meer drinken als hun mede-studenten dat ook doen? - Heeft samen met andere studenten studeren effect op je cijfergemiddelde? - Heeft het opleidingsniveau van de ouders invloed op de vriendenkeuze? Theoretische benadering De theoretische benadering bij dit onderwerp is gebaseerd op de zogenaamde relationele sociologie. Deze stroming gaat er in de kern vanuit dat relaties, en niet essenties het startpunt van sociaal wetenschappelijke analyse zouden moeten zijn. Een andere benaming hiervoor is het anticategorisch imperatief. Grote theoretici zoals Bourdieu, Collins, Emirbayer, Elias en Tilly vallen binnen deze stroming. Dit zijn de grote namen op de achtergrond. Binnen de praktijk van dit onderzoek zal voor het theoretisch kader veel meer gebruik worden gemaakt van afgeleide middlerange theorieën en empirische netwerkstudies. Methoden Om de hierboven gestelde vragen te kunnen beantwoorden zal je je tijdens dit bacheloronderzoek ook verdiepen en bekwamen in nieuwe kwantitatieve methoden voor het verzamelen en analyseren van sociale netwerkdata. Daarom is een gedegen kennis van geavanceerde statistische analyse methoden, maar ook vooral affiniteit met kwantitatief onderzoek, een pre. Concreet gaan we kijken naar hoe je graaf-theoretische inzichten kan combineren met inferentiële statistiek. Verder zal je ook kennis maken met en het leren gebruiken van software die speciaal is ontwikkeld voor (sociale) netwerkanalyse. Aansluiting bij andere modules en specialisaties Met dit project kan je aansluiten bij alle specialisaties. Literatuur suggesties Cotterell, J. (2007). Social networks in youth and adolescence. New York: Routledge. Field, J. (2008). Social capital. London New York: Routledge. Granovetter, M. (1985). Economic action and social structure: The problem of embeddedness. American Journal of Sociology, , 481-510. Hanneman, Robert A. and Riddle, Mark. Introduction to Social network methods. Online manual. McPherson, M., Smith-Lovin, L., & Cook, J. M. (2001). Birds of a feather: Homophily in social networks. Annual Review of Sociology, 27, 415-444. Oloritun, R. O., Madan, A., Pentland, A., & Khayal, I. (2013). Identifying Close Friendships in a Sensed Social Network. Procedia-Social and Behavioral Sciences, 79, 18-26. Scott, J. and Peter J. Carrington. (2012)The Sage Handbook of Social Network Analysis. Edited by Sage Publications Ltd. London. Veenstra, R., & Dijkstra, J. K. (2011). Transformations in adolescent peer networks. Los Angeles: Sage. Veenstra, R., & Steglich, C. (2012). Actor-based model for network and behavior dynamics: A tool to examine selection and influence processes. In B. Laursen, T. D. Little & N. A. Card (Eds.), Handbook of developmental research methods (). New York: Guilford Press. 08. THERAPEUTISERING EN SOCIALE VERSCHILLEN – variaties in houdingen ten opzichte van psychotherapie Docent: Kobe De Keere, [email protected] Dag/tijdstip: dinsdag 9-11 uur, in blok 4 ook woensdag 13-15 uur Aantal studenten: 5-6 Thematiek Aandacht voor therapie en de rol van de psycholoog in de samenleving zijn sinds Foucaults werk over biopouvoir en gouvernemetalité niet meer weg te denken uit het sociologisch onderzoek naar subjectiviteit, zelfbeelden en modernisering. De toenemende sociale invloed van de therapeut is dan ook al meermaals aangetoond en dit in tal van hedendaagse instellingen zoals bedrijven, justitie, scholen, enzovoort. In deze bachelorgroep kunnen studenten zich verder verdiepen in het thema van therapeutisering. Wel gaan we met deze groep het thema op een nieuwe manier benaderen. Het is namelijk zo dat de meeste onderzoeken naar de rol van psychologie in de samenleving, dit thema vooral vanuit enkel een macro-sociologisch perspectief bekijken. De toenemende invloed van therapie wordt meestal enkel gekaderd binnen institutionele moderniseringstheorieën of theorieën over verschuivingen in modi van sociale controle. In deze groep willen we de invloed van psychologie en therapie op meso- of zelfs microniveau bekijken. Met andere woorden zullen we bestuderen hoe sociale verschillen tussen mensen (gender, klasse, etniciteit of leeftijd) zich vertalen in andere houdingen ten opzichte van psychologie en ervaringen met therapie. Therapie, zelfbeeld en morele grenzen De psychologische praktijk heeft de bedoeling om het zelf te ondersteunen, genezen, sturen, verbeteren, vormen, kortom te controleren. Dit veronderstelt echter twee dingen: (1) een specifiek zelfbeeld en (2) een gewilligheid om dergelijke controle toe te laten. Het theoretische vetrekpunt is nu dat net deze twee zaken heel sterk kunnen variëren afhankelijk van gender, klasse positie, religieuze achtergrond, leeftijd of etniciteit. Hoe mensen naar het zelf en de daaraan verbonden ontwikkeling kijken wordt in essentie bepaald door hun specifieke moreel denkkaders die op hun beurt het resultaat zijn van het sociaal traject dat ze hebben doorlopen. De morele posities die mensen kenmerken worden met andere woorden bepaald door hun positie in de samenleving. Om die redenen zal de ene meer nadruk leggen op zelfdiscipline, doorzettingsvermogen en controle terwijl de andere dan weer emotionaliteit, expressie en ‘jezelf zijn’ zal waarderen. In haar boek over moraliteit en sociale klasse (Money, Morals, and Manners, 1992) toonde Michèle Lamont aan dat sociale groepen niet alleen op economische en culturele (zoals Bourdieu reeds aantoonde (1984)) maar ook op morele gronden grenzen tussen elkaar kunnen trekken. Iedere sociale groep kan dus gekenmerkt worden door een specifiek moreel denkkader en de daaraan verbonden zelfbeelden (zie ook De Keere, 2015; Skeggs, 2004; Sayer, 2005). In deze bachelorgroep onderzoeken we hoe variaties in zelfbeelden zich vertalen in verschillende houdingen ten opzichte van psychologie en hoe dit kan begrepen worden als een gevolg van specifieke morele grenzen die tussen groepen worden getrokken. Dit onderwerp kan op verschillende manieren worden benaderd. De focus kan bijvoorbeeld liggen op al dan niet zelf bezoeken van een therapeut maar kan evenzeer op gebruik van zelfhulpboeken of verschillen in visies op psychologische behandeling van misdadigers. Daarbij kunnen in deze context thema’s als psychologische gezondheid, schaamte, verzorgingsstaat, zelfresponsabilisering of neoliberalisering aan bod komen. Mogelijke onderzoeksvragen die we in dit verband mogelijk kunnen stellen zijn: - Kennen mannen meer schaamte dan vrouwen bij het bezoeken van een therapeut? - Hoe wordt de rol van de psycholoog gezien binnen verschillende klassen? - Hoe ervaren therapeuten patiënten van verschillende soorten klassen? - Zijn er religieuze variaties in de manier hoe een depressie wordt begrepen? - Welke variaties bestaan er in de steun voor ontoerekeningsvatbaarheid naar etniciteit? Theorie, methode en werkwijze Dit thema vraagt in de eerst plaats dat er literatuur wordt gecombineerd vanuit drie verschillende domeinen: (1) therapeutisering, (2) variaties in zelfbeelden en (3) morele grenzen. De deelnemers zullen moeten proberen om een eigen visie te creëren op basis van een synthese van de literatuur die handelt over deze drie onderwerpen. Wat betreft de keuze van onderzoeksmethode, deze hangt volledig af van de vraag die de student hoopt te beantwoorden. Zowel kwalitatieve als kwantitatieve methode, of een combinatie van beide, zijn mogelijk. De docent zelf heeft ervaring in zowel kwantitatieve analyses alsook narratieve en inhoudsanalyses. Ook kan het zijn dat de studenten gemeenschappelijk eenzelfde vraag trachten te beantwoorden door zich elk te focussen op een ander facet van die ene vraag (bijvoorbeeld iedereen richt zich op een andere sociale klasse). Aansluiting bij andere modules en specialisaties Dit thema sluit aan op de specialisatie Cultuursociologie en Burgerschap, Zorg & Beleid. Literatuur: Over therapeutisering en het zelf Elchardus, M., and K. De Keere. (2010). “Institutionalizing the New Self.” European Societies 12, no. 5: 743–64. Furedi, F. (2003). Therapy Culture: Cultivating Vulnerability in an Uncertain Age. London: Routledge. Giddens, A. (1991). Modernity and Self-Identity: Self and Society in the Late Modern Age. Stanford, Calif: Stanford University Press. Horowitz, I. (2000). “From the Therapeutic Society to the Regulatory State: Theoretical Issues in Studying Privacy and Publicity.” Knowledge, Technology & Policy 13, no. 3: 93–103. Honneth, A. (2004). “Organized Self-Realization Some Paradoxes of Individualization.” European Journal of Social Theory 7, no. 4: 463–78. Illouz, E. (2008). Saving the Modern Soul: Therapy, Emotions, and the Culture of Self-Help. Berkley: University of California Press, 2008. Nolan, J. (1998). The Therapeutic State: Justifying Government at Century’s End. New York: NYU Press. Rieff, P. (2006 [1966]). The Triumph of the Therapeutic: Uses of Faith after Freud. Wilmington, Del: Intercollegiate Studies Institute. Tucker, J. (1999). The Therapeutic Corporation. New York: Oxford University Press. Rose, N. (1996). Inventing Our Selves: Psychology, Power, and Personhood. Cambridge, UK: Cambridge University Press. Over variaties in zelfbeelden Bellah, R., S. Tipton, W. Sullivan, R. Madsen, A. Swidler, (1985). Habits of the Heart: Individualism and Commitment in American Life. Berkley: University of California Press. Buchmann, M., and M. Eisner (1992). “The Transition from the Utilitarian to the Expressive Self: 1900–1992.” Poetics, Changing Representation of Status through Taste Displays, 25, no. 2–3: 157– 75. De Keere, K. (2014). “From a Self-Made to an Already-Made Man: A Historical Content Analysis of Professional Advice Literature.” Acta Sociologica 57, no. 4: 311–24. De Keere, K. (2015). Struggling over Self and Society. A cultural sociological analysis of individualism in modern society. Dissertation. Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel: Brussel. De Keere, K., B. Spruyt, and M. Elchardus. (2013). “Individulalisme Ontleed. Een Theoretische En Empirische Analyse van Indivdualisme Discoursen.” Tijdschrift Voor Sociologie 34, no. 3/4: 307–39. Over morele grenzen Ignatow, G. (2009). “Why the Sociology of Morality Needs Bourdieu’s Habitus.” Sociological Inquiry 79, no. 1: 98–114. Lamont. M. (1992). Money, Morals, and Manners: The Culture of the French and the American Upper-Middle Class. Chicago: University of Chicago Press. Lamont, M., and V. Molnár. (2002). “The Study of Boundaries in the Social Sciences.” Annual Review of Sociology 28, no. 1: 167–95. Lamont, M., J. Kaufman, and M. Moody. (2000) “The Best of the Brightest: Definitions of the Ideal Self Among Prize-Winning Students.” Sociological Forum 15, no. 2 : 187–224. Sayer, A. (2005). The Moral Significance of Class. New York: Cambridge University Press. Skeggs, B. (2004). Class, Self, Culture. London: Routledge. 09. DE SOCIOLOGIE VAN DE FIETS Docent: Gerben Moerman, [email protected] Dag/tijdstip: dinsdag 9-11 uur, in blok 4 ook donderdag 15-17 uur Aantal studenten: 6 Thematiek Vraag aan een toerist wat opvalt in Amsterdam en ongetwijfeld volgt ergens in het lijstje prostitutie, de grachten, hasj, Heineken, en musea de onvermijdelijke Fiets. Ze zullen het hebben over de hoeveelheid fietsen, de chaos in de stad, de diversiteit in soorten fietsen en misschien zelfs het feit dat in alle lagen van de bevolking wordt gefietst. Overal in de wereld wordt er gefietst, maar in Nederland lijkt het een deel te zijn van onze nationale habitus (Kuipers, 2011). En niet alleen nationale habitus, ook de habitus van de verschillende lagen van de bevolking. Als culturele members kunnen wij redelijk inschatten wat voor categorie mensen op wat voor type fiets rijdt. Verschillende vormen van kapitaal kunnen misschien wel gelinkt worden aan de berijders van verschillende soorten fietsen. Denk maar na, wie zoeft er op een ligfiets, wie slingert op een omafiets met roze kratje, wie pedaalt op een degelijke bruine Gazelle, wie showt zijn of haar VANMOOF, wie sjouwt zijn of haar vouwfiets in de trein en wie blokkeert de stoep met de bakfiets? Volgens Pelzer (2013) fietsen protestanten meer dan katholieken en wordt fietsen zelfs als marker van integratie gezien. Volgens een van zijn informanten van Surinaamse komaf is dat mooi geformuleerd als: ‘M’n Surinaamse vriendinnen zeggen altijd tegen me, jij bent supergeïntegreerd met dat fietsen’ (Pelzer, 2013: 18). De fietshabitus werkt ook door in het fietsgedrag zelf. Vraag aan een Amsterdammer wat hem ergert aan fietsgedrag en hij of zij zal direct beginnen over het fietsgedrag van toeristen. Ze rijden door het rode stoplicht, ze treuzelen of stoppen ineens. Maar kijk naar het fietsgedrag van die Amsterdammer zelf en je zal zien dat ook hij of zij door het rode stoplicht rijdt. Toch zijn er verschillen. Wanneer we met een etnomethodologische bril naar fietsgedrag kijken kunnen we misschien wel zien hoe lokale regels vóór de officiële verkeersregels gaan. We zien de fiets ook terug in gemeentelijk beleid om toeristen op te leiden in de Amsterdamse fietsnormen (met grappige filmpjes van Maxim Hartman). Maar ook in stedenbouwkundig beleid (fietsvriendelijke of juist -onvriendelijke nieuwbouwwijken). En waar beleid is, is ook sociaal protest, denk bijvoorbeeld aan de tunnel onder het Rijksmuseum. Zijn er andere leefstijlen waarin de fiets een rol speelt? Natuurlijk! In andere landen wordt er geschreven over fietsen als activistische subcultuur (Oosterhuis, 2015), zoals Bike Messengers op fixies, maar is dat in Nederland ook het geval? Krijgen we misschien een nieuwe subcultuur van ouderen op elektrische fietsen? We kunnen ook naar fietsen kijken vanuit de sportsociologie, met bijvoorbeeld thema’s als het lichaam in professioneel racefietsen, natuurbeleving onder amateur mountainbikers, het fenomeen van de MAMIL (Middle Aged Man In Lycra), eergevoel onder BMX’ers of spinning als fitness trend. Daarmee is de fiets meer dan een vervoersmiddel, het is een sociologisch interessant vehikel voor allerlei processen. We kunnen de tweewieler gebruiken in Membership Categorisation, in het beleid, in de sport, in nationale habitus, in integratie, en misschien zelfs wel als identificatie. Opvallend genoeg is de fiets juist in de Nederlandse sociologie lange tijd genegeerd, terwijl de sociologie van fiets is ongelofelijk veelzijdig is. Tijd om op de fiets te stappen. Werkwijze en methoden In dit bacheloronderzoek onderzoeken we de sociologie van de fiets. Dat mag en kan vanuit veel verschillende theoretische invalshoeken. Zoals hierboven al gesuggereerd wordt kan het benaderd worden vanuit habitus van Elias en Bourdieu, uit de etnomethodologie, vanuit het symbolisch interactionisme, vanuit de beleidssociologie, vanuit sociale bewegingen, of vanuit antropologie van het lichaam. Etnografisch onderzoek en kwalitatief interviewen zijn onderzoeksmethoden die voor de hand liggen, maar een survey, gestructureerde observatie, of zelfs landenvergelijkende secundaire dataanalyse zijn mogelijk. Aansluiting bij andere modules en specialisaties Dit thema kan aansluiten op alle specialisaties. Verwijzingen Kuipers, Giselinde (2011). De fiets van Hare Majesteit. Over nationale habitus en sociologische vergelijking. Sociologie, 6(3): 3-25. Oosterhuis, H. (2015). Ingebakken gewoonte of buitenissige liefhebberij? Een vergelijking tussen nationale fietsculturen. Sociologie, 11(1), 1–28. Pelzer, P. (2010). Fietsmulticulturalisme. AGORA - Magazine Voor Sociaalruimtelijke Vraagstukken, 26(4), 17–20. 10. DE BELOFTE VAN NABIJHEID - kwalitatief onderzoek naar de herstructurering van de verzorgingsstaat Docent: Loes Verplanke, [email protected] tel. 020 5252257 Dag/tijdstip: vrijdag 13:00-15:00 uur Aantal studenten: 5 á 6 Thematiek Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten in plaats van het Rijk verantwoordelijk geworden voor (jeugd)zorg, opvang en begeleiding van mensen met een beperking, en (arbeids)participatie. Deze ingrijpende decentralisatie én tranformatie van de zorg hangt nauw samen met de herstructurering van de verzorgingsstaat, die door de langdurige economische en financiële crisis van de laatste jaren in een stroomversnelling is geraakt. Maar hoewel bezuinigingen de aanjager zijn van de ‘ombouw’ van de verzorgingsstaat, is de argumentatie ook inhoudelijk. De klassieke verzorgingsstaat zou mensen passief en claimend gemaakt hebben in plaats van actief en verantwoordelijk voor zichzelf en anderen. Ook zou de hulpverlening te gespecialiseerd en versnipperd zijn waardoor mensen die hulp nodig hebben in de veelheid van los van elkaar opererende hulpverleners en instanties door de bomen het bos niet meer zien. Bovendien zou de hulpverlening ook te makkelijk verantwoordelijkheid van mensen overnemen, zorgen voor hen in plaats van zorgen dat zij goed voor zichzelf leren zorgen. De herstructurering van de verzorgingsstaat is gebaseerd op vier principes, waarbij het eerste principe - nabijheid - maatgevend is voor de andere drie: • Nabijheid: hulp moet dichter bij de burger komen. Daarom kan de lokale overheid beter verantwoordelijk zijn voor het organiseren van de hulp dan het Rijk, dat te ver af zou staan. Bovendien krijgen ‘nabije’ personen uit het sociale netwerk van de hulpvragende nu ook expliciet een rol toebedeeld bij de ondersteuning. • Zelfredzaamheid: burgers worden gestimuleerd om zo veel mogelijk hun eigen problemen op te lossen, zo nodig met een beroep op hun sociale netwerk. • Wederkerigheid: wie hulp ontvangt, moet in principe ook ‘iets terugdoen’ op het terrein van mantelzorg of vrijwilligerswerk. • Integraal werken: Breed opgeleide en inzetbare professionals in ‘sociale wijkteams’ moeten door hun integrale aanpak dwarsverbanden leggen tussen beleidsterreinen. Dit wordt gezien als hét alternatief voor versnippering en ‘schotten’. Werkwijze en methoden In dit bacheloronderzoek onderzoeken we of en hoe ‘nabijheid’ betekenis heeft voor professionals in zgn. sociale wijkteams en voor burgers (en hun sociale netwerk) die ondersteuning nodig hebben. In hoeverre leidt ‘nabijheid’ tot betere kwaliteit van hulp, professionaliteit en interventies? Lukt het inderdaad om hulpvragenden te stimuleren tot meer zelfredzaamheid en hoe ervaren deze dat? Dit soort vragen proberen we te beantwoorden door onderzoek te doen in buurten of te focussen op bepaalde groepen (zoals kwetsbare ouderen, zelfstandig wonende mensen met een verstandelijke beperking of psychiatrische patienten, mensen met een arbeidsbeperking, mensen die ‘iets terug moeten doen’ in het kader van wederkerigheid). Etnografisch onderzoek en kwalitatief interviewen zijn onderzoeksmethoden die goed bruikbaar zijn bij dit onderzoek, maar overleg over andere methoden is mogelijk. Aansluiting bij andere modules en specialisaties Dit thema sluit aan op de specialisatie Burgerschap, Zorg en Beleid. Literatuur (ter oriëntatie) Broese Van Groenou, M.I., Jacobs, M.T., Zwart-Olde, N.E. & Deeg, D.J.H. (2015) ‘Mixed care networks of community-dwelling older adults with physical health impairments in the Netherlands.’ Health and Social Care in the Community (online) Grootegoed E. en E. Tonkens (2015) ‘Disabled and elderly citizens' perceptions and experiences of voluntarism as an alternative to publically financed care in the Netherlands’. Health & Social Care in the Community 10. Grootegoed E., E. van Barneveld, JW Duyvendak (2014) ‘What is customary about customary care? How Dutch welfare policy defines what citizens have to consider ‘normal’ care at home’. Critical Social Policy 35: 110-131. Hilhorst, P. en J. van der Lans (2014) ‘Eigen kracht ontkracht. “Ik heb niemand, ik zie niemand, niemand kan me helpen”’. De Groene Amsterdammer 8 oktober. Hochschild, A.R. (2003) The Commercialization of Intimate Life. Notes from Home and Work. Berkeley: University of California Press. Kampen, T., Verhoeven, I. en Verplanke, L. (red.) (2013) De affectieve burger. Amsterdam: Van Gennep. Lipsky, M., (1980) Street-level Bureaucracy; Dilemmas of the Individual in Public Services. New York: Russell Sage Foundation. Marinetto, M. (2003) Who wants to be an active citizen? The politics and practice of community involvement. Sociology, 37 (1), 103-120. Muehlebach, A. (2011) On Affective Labor in Post-Fordist Italy. Cultural Anthropology, 26(1): 59-82. Oude Vrielink, M., L. Sterrenberg en H. Koper (2014) Uitvoeringskracht in sociale wijkteams: een beproefd concept in een nieuwe context. Bestuurswetenschappen 68 (2): 32-46. Rose, N. (1996) The Death of The Social? Re-figuring The Territory of Government. Economy and society, 25 (3): 327-356 Spierts, M. (2014) Stille krachten van de verzorgingsstaat: De precaire professionalisering van de sociaal-culturele beroepen. Amsterdam: Van Gennep). Tonkens E (2012) Working with Arlie Hochschild: Connecting Feelings to Social Change. Social Politics 19(2): 194–218. Ulmanen & Szebehely (2015) From the state to the family or to the market? Consequences of reduced residential eldercare in Sweden. International Journaal of Social Welfare, 24: 81–92 INSCHRIJFFORMULIER SOCIOLOGIE BACHELORONDERZOEK 2015-2016 Op dit formulier kun je aangeven aan welke onderzoeksgroep je wilt deelnemen. Geef duidelijk jouw 1e, 2e en 3e keuze aan. Wij doen natuurlijk ons uiterste best zo veel mogelijk studenten bij hun eerste keuze in te delen, maar gezien de kleine omvang van de groepen is dat niet altijd mogelijk. Dus kies met zorg. Slechts één of twee groepen invullen, maakt de kans dat je daar ook terecht komt niet groter. Aan het invullen van dit formulier kun je geen rechten ontlenen. Het inschrijfformulier moet uiterlijk 4 januari 2016 vóór 16 uur zijn ingeleverd bij [email protected] Let op: als je het inschrijfformulier na de deadline inlevert, kun je geen voorkeur meer doorgeven voor een specifieke groep. In de week van maandag 11 januari 2016 wordt de indeling via email bekend gemaakt. NAAM: STUDENTNUMMER: EMAIL ADRES: HONOURSSTUDENT? Zet achter 3 bachelonderzoeken je 1e, 2e en 3e voorkeur 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 LICHAAMSWERK – presentatie, gebruik en ervaringen van het lichaam in sociale relaties Anna Aalten DE PARTICIPATIESAMENLEVING EN DE ROL VAN DE BUURT – een nieuwe bron van sociale ongelijkheid? Thijs Bol en Emily Miltenburg DE KIOSK Carolien Bouw PENSIONADO’S OF DESPERADO’S? – het werk en welzijn van oudere werknemers Levi van den Boogaard PROTEST Sander van Haperen ALCOHOL EN PEER PRESSURE – de rol van vriendschap en populariteit bij alcoholgebruik onder jongeren Evelien Hoeben DE ROL VAN SOCIALE NETWERKEN VOOR STUDENTEN AAN DE UvA Chip Huisman THERAPEUTISERING EN SOCIALE VERSCHILLEN – variaties in houdingen t.o.v. psychotherapie Kobe De Keere DE SOCIOLOGIE VAN DE FIETS Gerben Moerman DE BELOFTE VAN NABIJ – kwalitatief onderzoek naar de herstructurering van de verzorgingsstaat Loes Verplanke Inschrijving uitsluitend via dit formulier. Vóór 4 januari 16 uur 2016 inleveren bij [email protected]