- Scholieren.com

advertisement
GASWISSELING SAMENVATTING BIO
ADEMHALINGSSTELSEL VAN DE MENS
Neusslijmvlies= bekleedt neusholte
Trilhaarepitheel = (buitenste laag neusslijmvlies) slijmproducerende
cellen + trilhaarcellen
“Door je neus ademen is gezonder dan door je mond” -> stofdeeltjes +
ziekteverwekkers kleven vast aan de slijm
- Trilharen brengen slijm naar keelholte -> inslikken
- Lucht wordt vochtig gemaakt door slijm en verwarmd door
bloed(vaten) in het slijmvlies
- Reukzintuig “keurt” geurtjes
Bijholten = nauwe openingen die de neusholten en holten in de
schedelbeenderen
- VB Kaakholten, voorhoofdsholten
- Bij verkoudheid zwellen deze op en worden de holten van elkaar
afgesloten
Stembanden = Stevige vliezen die gaan trillen als lucht langskomt ->
geluid ontstaat
- Liggen in het strottenhoofd (tussen keelholte en luchtpijp)
De luchtpijp splitst af in 2 bronchiën, de bronchiën vertakken zich in
bronchiolen
- Luchtpijp en bronchien hebben kraakbeenringen
- Bronchiolen hebben spierweefsel -> samentrekking/ontspanning
zorgt ervoor dat bronchiolen vernauwen/verwijden (asthma =
vernauwing)
Longblaasjes = zitten op uiteinden van de fijnste bronchiolen
- De wand is een cellaag dik, binnenkant is bedekt met alveolair
vocht
- Longhaarvaten zitten om de longblaasjes heen
O2 lost op in alveolair vocht -> mbv diffusie gaat O2 naar bloed in
longhaarvaten
- Diffusie veroorzaakt door verschil in pO2 tussen alveolaire vocht
en bloedplasma (verschil gehandhaaft doordat er steeds nieuwe
lucht/bloed komt)
- Hetzelfde geldt voor CO2
HET TRANSPORT VAN ZUURSTOF
Hemoglobine = O2 in bloed is hieraan verbonden
- Bestaat uit: globine (eiwit) + 4x heemgroepen (ieder een Featoom)
HbO2 = O2 + Fe-atoom -> HbO2 (evenwichtsreactie)
- “verzadigd” = alle Hb omgezet in HbO2
- Veel HbO2 = lichtrood
Veel Hb = donkerrood
“Als hemoglobine helemaal verzadigd is is pO2 van bloedplasma en
alveolaire vocht gelijk”
Lage pO2 = oxyhemoglobine -> hemoglobine + O2
- VB: Haarvaten van organen
- O2 diffundeert via weefselvloeistof naar organen
pO2 bepaalt hoeveel O2 er vrijkomt
Hoe actiever het weefsel -> hoe lager pO2 -> hoe meer O2 vrijkomt
- pH wordt beïnvloedt door CO2-gehalte in bloed en beïnvloedt het
evenwicht van de reactie
Bohr-effect = “Bij een lager pH verschuift het evenwicht naar links
waardoor meer O2 vrijkomt”
- oorzaak: melkzuur en CO2
- ook: hoe hoger de temperatuur -> hoe meer O2 vrijkomt
HET TRANSPORT VAN KOOLSTOFDIOXIDE
WEEFSELHAARVATEN
CO2 ontstaat bij dissimilatie -> door spanningsverschil gaat CO2 naar de
haarvaten
HCO3- ontstaat in rode bloedcellen uit CO2 en wordt (in opgeloste
toestand) vervoerd in bloedplasma
- 23% van CO2 bindt aan hemoglobine in rode bloedcellen (CO2
transport vindt voor 70% plaats mbv HCO3-)
Koolzuurhydrase = versnelt evenwichtsreactie CO2 + H2O <-> H2CO3
- H2CO3 is zeer instabiel en vervalt meteen tot HCO3Cl- bindt uit bloedplasma aan rode bloedcellen als HCO3- uittreedt
zodat het spanningsverschil niet verandert
LONGHAARVATEN
opgeloste CO2 gaat vanuit bloedplasma naar alveolaire vocht
CO2 en H+ uit hemoglobine komen vrij -> O2 bindt vervolgens aan
hemoglobine
HCO3- vanuit bloedplasma naar rode bloedcellen -> H2CO3 gevormd
- H2CO3 -> CO2 + H20 (mbv koolzuurhydrase)
LONGVENTILATIE
Middenrif = plaat die de onderkant van de borstholte begrenst
Zijwanden borstholten = ribben + binnenste/buiten tussenribspieren
Pleura = 2 vliezen die elk long omgeven
Longvlies = ligt tegen longen aan en is ermee vergroeid
Borstvlies = vergroeid met ribben, binnenste tussenribspieren en het
middenrif
Interpleurale ruimte = ruimte tussen longvlies en borstvlies
- De ruimte is gevuld met een dunne laag vloeistof (geen lucht)
waardoor de vliezen kunnen schuiven en aan elkaar vastgeplakt
blijven
Longweefsel = heeft een uitgerekte/elastische toestand waardoor de
druk in de interpleurale ruimte lager is dan de buitendruk
Ventilatie = ademen (“lucht verversen”)
Ribademhaling = ribben + borstbeen bewegen
Middenrifademhaling = middenrif beweegt
Normale ademhaling -> beide ademhalingen vinden tegelijkertijd plaats
Rustige ademhaling -> buitenste tussenribspieren, ribben en borstbeen
(omhoog/naar voren) + middenrif(spieren) (afplatten)
Diepe inademing = halsspieren trekken samen -> ribben + borstveen
verder omhoog/naar voren
Diepe uitademing = tussenribspieren trekken samen -> borstkas kleiner
- Buitenwandspieren trekken samen -> middenrif omhoog
ADEMVOLUME EN ADEMFREQUENTIE
Ademvolume = alle lucht die in- en uit- wordt geademd per ademhaling
(0,5L)
Dode ruimte = bronchien, luchtpijp, keel- en neusholten
- Lucht die hier terecht komt doet niet mee aan gaswisseling
Inspirator reservevolume = extra lucht die ingeademd kan worden bij
maximale inademing (3,1L)
Expiratoir reservevolume = extra lucht die uitgeademd kan worden bij
maximale uitademing (1,2L)
- Restvolume = extra lucht die hierachter blijft (1,2L)
Vitale capaciteit = hoeveelheid lucht die kan worden uitgeademd kan
worden bij maximale ademhaling
Ademcentrum = (hersenstam) regelt activiteit van ademhalingsspieren
Chemoreceptoren = (wand halsslagaders + aorta) zintuigcellen die CO2
gehalte in het bloed waarnemen
- Bij een lage luchtdruk wordt minder O2 opgenomen ->
chemoreceptoren worden gevoeliger voor pCO2 door een lage
pO2
Rekreceptoren = (bronchien) remmen inademing aan de hand van de
uitrekking van de longen
“Via de grote hersenen kan je bewust je ademhaling controleren”
Hyperventilatie = hierbij wordt de CO2-gehalte in het bloed lager dan
normaal -> duizelig worden, flauwvallen, etc
- Door in een papieren zak te ademen wordt de CO2-gehalte weer
hoger
“Slikreflix onderbeekt ademhaling”
DE LEVER
Leverlobjes = zeshoekige lobjes waaruit de lever bestaat
- Hoekpunten = hierop zitten aftakking van de poortader,
leverslagader en galgang
- Midden leverlobje = aftakking van de leverader
“Het bloed van de poort- en leverslagader komt in de ruimten tussen
de cellen van een leverlobje via de aftakkingen en stroomt vervolgens
naar de leverader via het midden”
 Hier worden stoffen afgegeven/opgenomen
Gal = water + galzuren + cholesterol + bilirubine
- Gemaakt in de leverlobjes, stroomt naar hoekpunten en wordt
afgevoerd via de galgang -> tijdelijk opgeslagen in de galblaas en
naar twaalfvingerige darm
De afbraak van rode bloedcellen vindt plaats in de lever = hemoglobine
-> bilirubine
- Bilirubine wordt uitgescheiden via galwegen -> onder invloed van
enzymen en darmbacterien omgezet in kleurstoffen (ontlasting)
- Ferritine = vrijgekomen ijzer uit hemoglobine bindt aan eiwitten
en wordt in de lever opgeslagen (zo kan ijzer weer gebruikt
worden)
De lever speelt een rol bij
- Bloedsuikerspiegel -> glycogeen wordt opgeslagen in de lever
- Eiwitstofwisseling -> (transaminering = overplaatsing -NH2 )
essentiele aminozuren worden omgezet in niet-essentiele
aminozuren
 Desaminering = bij overtollige aminozuren worden –NH2
groepen afgesplitst en omgezet in NH3 (ammoniak) -> ureum
- Cholesterolconcentratie = lever regelt vorming/omzetting
cholesterol, een beperkte hoeveelheid vet kan in de lever worden
opgeslagen
- Stollingsfactoren = fibrinogeen, protombine en andere plasmaeiwitten worden in de lever gevormd
- Detoxificiatie = lever haalt giftige/lichaamsvreemde stoffen uit het
bloed en maakt ze onschadelijk
 Levercirrose = door alcohol worden levercellen beschadigd en
vervangen door bindweefsel waarin vet wordt opgeslagen
 Sommige gifstoffen kunnen niet onschadelijk worden gemaakt
maar worden opgeslagen in de lever, haar, nagels, etc.
DE NIEREN EN URINEWEGEN
Nierslagaders = O2-rijk bloed gaat naar de nieren
 Overtollige en schadelijke stoffen worden eruit gehaald
 Via nieraders stroomt bloed weg uit de nieren
Urine = afvalstoffen + lichaamsvreemde stoffen + overtollige water en
zouten
- De uitscheiding van water en zouten speelt een rol bij de regeling
van osmotische waarde
Nieren = nierschors + nierbekken + niermerg
- Nierbekken = urine verzamelt hier en gaat via de urineleiders naar
de urineblaas en uiteindelijk de urinebuis
Niereenheden (nefron) = (niermerg en nierschors) bestaan vooral uit
een nierbuisje
- Hier wordt urine gevormd
- De nierbuisjes monden uit tot verzamelbuisjes en komt zo in de
nierbekken terecht
Nierkapseltje = (begin nierbuis) “zeef”
aanvoerend arteriole = vertakkingen van de nierslagader -> vertakt zich
uit tot glomerulus (kluwen van een haarvat)
Lichaampje van Malpighi = nierkapseltje + glomerulus
Afvoerende arteriole = vereniging van haarvaten van glomerulus
 Vertakt zich tot haarvatennet om het nierbuis
 Verenigd vervolgens tot een venule -> venulen verenigen zich tot
de nierader
Lis van Henle = “lus” van het nierbuisje
De vorming van urine
Voorurine = vocht dat ophoopt in de nierkapsels
- Bestaat uit glucose + ionen + ureum
Ultrafiltratie = vanuit de haarvaten wordt voortdurend een deel van het
bloedplasma in de nierkapsels geperst
 De diameter van de afvoerende arteriolen is kleiner dan de
aanvoerende arteriolen waardoor de bloeddruk in de haarvaten
en glomeruli zo hoog is
 Geen energie wordt hiervoor geleverd -> O2-gehalte in de
afvoerende en aanvoerende nierslagaders is gelijk
Terugresorptie = mbv actief transport worden nuttig stoffen en water
opgenomen uit voorurine en afgegeven aan de weefselvloeistof tussen
nefronen -> stoffen gaan vervolgens naar bloedvaten rondom de
nierbuisjes
- Het eerste gekronkelde deel van de nierbuisjes is
verantwoordelijk voor 80% van terugresorptie
- Omzetting van voorurine -> urine gebeurt in de nierbuisjes en
verzamelbuisjes
 Positief geladen ionen, glucose en aminozuren gaan door de
wand mbv transportenzymen
 Negatief geladen ionen gaan mbv passief transport naar
weefselvloeistof door veranderende elektrische lading
 Osmose = watertransport gaat gelijk met stoffentransport
(osmotische waarde stijgt telkens)
Lis van Henle = dalend + stijgend deel
- Voorurine stroomt in tegengestelde richtingen (osmotische
waarde kan in het buigpunt toenemen)
- Wandcellen spelen vooral een rol bij het concentreren van urine
(en niet bij terugresorptie)
Tweede gekronkelde van de nierbuisjes= filtraatvolume is slechts 15%
- Aldesteron (bijnierschors) -> zorgt voor actief transport van Na+
uit voorurine naar weefselvloeistof
- Zorgt ook voor afgifte K+ aan voorurine
Regeling van de osmotische waarde van het interne milieu
ADH = antidiuretisch hormoon -> celmembraan van het tweede
gekronkelde deel van de nierbuisjes en verzamelbuisjes worden
permeabel voor water
 Meer water wordt onttrokken uit voorurine + opgenomen in het
bloed (osmotische waarde van het interne milieu daakt ->
urineproductie daalt)
- “negatieve terugkoppeling” = osmorereceptoren kunnen
waarnene als de osmotische waarde stijgt -> ADH wordt
afgegeven -> osmotische waarde van vloed daalt (water
onttrokken uit vooruruine)
Regeling van de pH van het interne milieu
Buffers = hemoglobine, bepaalde plasma-eiwitten en NaHCO3
- Compenseert overmaat/tekort H+
“pH-verandering wordt veroorzaakt door melkzuur en CO2 in het
lichaam”
- Acidose = daling pH -> meer CO2 wordt afgegeven in de longen
- Alkalose = stijging pH -> minder CO2 wordt afgegeven
NaHCO3 -> Na+ + HCO3 HCO3- + H+ (overschot) -> H2CO3 -> H2O + O2 (koolzuurhydrase)
Nierbuisjes = geven H+ af aan urine (tegen Na+)
Download