Estland en Rusland: geen vrienden Jeroen Bult Inleiding Estland, de kleinste van de zogenaamde ‘Baltische landen’, is precies één jaar lid van de NAVO en de Europese Unie. Veel deskundigen hebben de afgelopen jaren de verwachting uitgesproken dat de verwezenlijking van deze grote buitenlandspolitieke droom een positief effect zou sorteren op de relatie met de grote oosterbuur en voormalige bezetter, Rusland. Zeker, Estland hoeft niet langer te vrezen dat het, zoals ten tijde van de Eerste Republiek (1918-1940) het geval was, in een schemerzone tussen Oost en West zal belanden en tot een speelbal van de grootmachten zal verworden. Het land kan nu vertrouwen op de veiligheidsgarantie van Washington. Op 23 november 2002, daags na de NAVO-top in Praag waar de toetreding van Estland, Letland en Litouwen tot de alliantie werd bezegeld, beloofde president Bush tijdens een toespraak in Vilnius dat “in the face of aggression, the brave people Lithuania, Latvia and Estonia will never again stand alone.” Deze woorden, maar ook de harde taal die Bush op 7 mei jl. in Riga bezigde met betrekking tot de bezetting van de Baltische landen door de Sovjet-Unie, bevestigden voor de Balten dat alleen de transatlantische samenwerking een adequaat middel is om tegenwicht te bieden aan de neoimperialistische grillen van het diep gewantrouwde Kremlin, dat met president Poetin weer een ouderwets autoritaire hoofdbewoner heeft gekregen. Rusland op zijn beurt zal zich moeten neerleggen bij de bikkelharde werkelijkheid. Weliswaar heeft het dankbaar kunnen inspelen op de verdeeldheid binnen de NAVO over de oorlog tegen Irak, maar het heeft, jarenlang verzet ten spijt, niet kunnen verhinderen dat de verbreding van het bondgenootschap tot aan zijn westgrens daadwerkelijk is gerealiseerd. Kortom, Tallinn heeft zijn fel begeerde veiligheidsgarantie weten binnen te halen en Moskou zal moeten leren leven met de presentie van de NAVO in wat het als zijn voortuin beschouwt. Maar de betrekkingen tussen Estland en Rusland zijn sedertdien allerminst in kalmer vaarwater gekomen. Zij hebben eerder een nieuwe wending genomen en hebben zich verplaatst van een zuiver bilateraal naar een breder, internationaal kader. Zo poogt Estland de EU ervan te doordringen dat zij bij de verdere vormgeving van haar buitenlands beleid de factor Rusland niet buiten beschouwing mag laten, en herinnert het de NAVO eraan dat deze haar klassieke verdedigende taken niet mag verwaarlozen. Rusland op zijn beurt wendt zich tegenwoordig ook tot Brussel om zich te beklagen over het obstinate gedrag van de nieuwe EU-lidstaten, in het bijzonder over de ‘onderdrukking’ van de Russische minderheden in Estland en Letland. Echter, de onderliggende spanningen tussen beide landen zijn blijven bestaan en zijn het afgelopen jaar als gevolg van botsende visies op de geschiedenis zelfs behoorlijk opgelopen. Om inzicht te krijgen in de achtergrond van deze onophoudelijke wrijvingen is het nodig om eerst nader in te gaan op de ontwikkelingen in de jaren negentig. De afwikkeling van de sovjeterfenis Michael Gorbatsjov maakte met zijn vooruitstrevende, maar uiterst naïeve politiek van glasnost en perestrojka ook in Estland krachten los die hij al spoedig niet langer in bedwang kon houden. De Esten hebben zich, evenals de Letten en Litouwers, nooit neergelegd bij de bezetting van hun land door de sovjets in 1944, maar de eind jaren zeventig opgevoerde russificatie-politiek en de economische en ecologische problemen die in de jaren tachtig aan het licht kwamen, deden de onvrede groeien en voedden het nationaal bewustzijn verder. Op 20 augustus 1991, een dag na de reactionaire staatsgreep in Moskou, proclameerde de 1 Opperste Raad, de opvolger van de Opperste Sovjet, het herstel van de Estse onafhankelijkheid. De putsch werd een fiasco en Boris Jeltsins Rusland en de westerse landen, onder aanvoering van IJsland, knoopten officiële diplomatieke betrekkingen aan met de Baltische landen, zodat deze na een gedwongen afwezigheid van 47 jaar hun rentree in de mondiale arena maakten. Eén van de vele zware opgaven, waarvoor de prille Estse democratie stond, was het vormgeven van een eigen buitenlandse politiek.1 Estland streefde een zo spoedig mogelijke opname in de diverse internationale fora na, maar het zag zich in de alledaagse praktijk vooral geconfronteerd met de nasleep van de ontbinding van het sovjetrijk. Alle diplomatieke aandacht moest worden gericht op de immer moeizamer wordende betrekkingen met Rusland die gaandeweg zouden worden gedomineerd door drie met elkaar verweven vraagstukken: de terugtrekking van de Russische militairen van het Estse grondgebied, het tekenen van een grensverdrag en de (rechts)positie van de omvangrijke Russische minderheid in Estland. De terugtrekking van de Russische troepen De besprekingen over het vertrek van wat ooit het gevreesde Rode Leger was, begonnen in april 1992 in de badplaats Pärnu. Estland voelde de aanwezigheid van de 25.000 Russische troepen op zijn territorium begrijpelijkerwijze als een inbreuk op zijn soevereiniteit. Rusland gaf er nochtans blijk van weinig haast met de terugtrekking te willen maken (in februari was hiermee een voorzichtig begin gemaakt) en weigerde zich te committeren aan een concreet tijdschema. Het speculeerde over het jaar 1999, met een nog langer verblijf op de onderzeebootbasis Paldiski. De sfeer verslechterde in snel tempo. Estland vaardigde een verbod uit op het stationeren van nieuwe Russische militairen en in juli en augustus 1992 kwam het zelfs tot schietincidenten tussen de Kaitseliit, het provisorische Estse leger, en de Russen. Moskou probeerde inmiddels ook een andere troef uit te spelen – de aanwezigheid van de militairen op Estse bodem zou noodzakelijk zijn om de Russische minderheid te ‘beschermen’. Bij dit alles dient in ogenschouw te worden genomen dat president Jeltsin verstrikt was geraakt in een machtstrijd met communistische en nationalistische krachten die de teloorgang van het imperium niet konden verkroppen en hechte banden met het leger onderhielden. Nadat de ultranationalist Zjirinovski eind 1993 de Doema-verkiezingen had gewonnen, werd de door het Kremlin aangeslagen toon nog rauwer. Minister van Buitenlandse Zaken Kozyrev liet zich ontvallen dat Rusland zijn troepen niet hoefde terug te trekken uit gebieden die al eeuwen tot zijn natuurlijke invloedssfeer behoorden.2 Estland vestigde, evenals Letland en Litouwen, zijn hoop op internationale pressie op Rusland. Amerikaanse druk op het Kremlin zou uiteindelijk de doorslag geven. De Senaat bepaalde op 13 juli 1994 dat Rusland zijn troepen definitief diende terug te trekken, wilde het in aanmerking komen voor een hulppakket van 840 miljoen dollar. Het resultaat was dat de Estse president Lennart Meri al dertien dagen later naar Moskou kon afreizen om daar een akkoord te onderteken – de laatste Russische soldaten zouden Estland op 31 augustus 1994 verlaten (de basis in Paldiski zou tot september 1995 onder civiel Russisch toezicht blijven staan), terwijl Estland beloofde voor het onderhoud van 10.000 gepensioneerde militairen zorg te zullen dragen. Het bepalen van de grens Het tweede probleem dat zich aandiende, was de precieze afbakening van de grens. In de optiek van Estland was het op 2 februari 1920 met de Bolsjewieken ondertekende Verdrag van Tartu nog altijd rechtsgeldig. De in dit verdrag, dat het einde van de in november 1918 uitgebroken Onafhankelijkheidsoorlog (Vabadussõda) markeerde, vastgelegde grens lag echter enige kilometers oostwaarts ten opzichte van de grens die in 1991 was ontstaan. De 2 sovjets hadden in 1944-45 namelijk drie Estse regio’s ten oosten van de stad Narva overgeheveld naar het territorium van de Russische sovjetrepubliek. De grens liep voortaan dwars door de Narva-rivier. Het merendeel van de zuidoostelijke Petseri-regio werd bij de Russische provincie Pskov ingedeeld. In totaal raakte Estland 2.330 km2 van zijn grondgebied kwijt (in 1957 vond nog een kleine grenscorrectie plaats).3 Op 12 september 1991 verklaarde de Opperste Raad – een echt parlement zou pas na de verkiezingen van september 1992 worden geïnstalleerd – deze opgelegde wijzigingen nietig. Rusland huldigde (en huldigt) evenwel het standpunt dat Estland in juni 1940 vrijwillig is toegetreden tot de Sovjet-Unie, dat er op 14 en 15 juli 1940 ‘eerlijke’ verkiezingen hebben plaatsgevonden die deze toetreding bekrachtigden, en dat het Verdrag van Tartu dus geen enkele validiteit meer heeft. Erkenning van dat verdrag zou natuurlijk impliceren dat Rusland de staatsrechtelijke continuïteit van de Republiek Estland na 1940/1944 en daarmee de wederrechtelijkheid van de inlijving van de Baltische landen zou erkennen. Ditmaal bleek Estland de zwakkere partij te zijn. Rusland was absoluut niet voornemens concessies te doen, al was het alleen maar omdat de grens aan de Narva-rivier een zeer strategische ligging heeft. Tot de politieke elite in Tallinn begon het stilaan door te dringen dat dit dispuut de toetreding tot de NAVO en de EU, die geen behoefte hadden aan (betrokkenheid bij) nog een territoriaal conflict, in gevaar zou kunnen brengen. Premier Andres Tarand deed de Russen in december 1994 een voorstel: in ruil voor het erkennen van ‘Tartu’, zou Estland het verloop van de grens erkennen. De Russen aarzelden, daar zij in het conflict een ideaal middel zagen om de NAVO- en EU-ambities van Estland te frustreren. Op 5 november 1996 bereikten de ministers van Buitenlandse Zaken van beide landen, Siim Kallas en Jevgeni Primakov, voorlopige overeenstemming in Petrozavodsk, waarbij Estland de grootste veer moest laten: het verklaarde bereid te zijn niet langer aan het Verdrag van Tartu te refereren. Een werkgroep van juristen had kort daarvoor geconcludeerd dat het nieterkennen van het verdrag door Rusland het principe van de wettige continuïteit van de Republiek Estland niet zou schaden. Estland weigerde hierna verdere concessies te doen, gesterkt als het zich voelde door de uitnodiging voor toetredingsonderhandelingen door de EU. Na twee jaar van slepende besprekingen over technische details konden minister van Buitenlandse Zaken Raul Mälk en de Russische onderhandelaar Ludvig Chizjov op 5 maart 1999 in Sint Petersburg een principe-verdrag presenteren.4 Het verdrag zou pas op 18 mei 2005 worden getekend, maar de grenskwestie als zodanig vormde niet langer een bron van grote spanningen. De positie van de Russische minderheid Dat laatste kan absoluut niet worden gezegd van het vraagstuk van de Russische minderheid. Ten tijde van de sovjetbezetting waren talloze Russische immigranten in Estland neergestreken, in de periode 1945-50 alleen al 170.000. Zij waren aanvankelijk vooral werkzaam in de land- en mijnbouw (de winning van oliehoudende leisteen). De immigranten die in de jaren zestig en zeventig arriveerden, werden ingezet in de zware industrie, de visserij en in de haven van Tallinn. Deze stroom van Russische nieuwkomers had aanzienlijke consequenties voor de etnische en sociale structuur van Estland; het percentage autochtone Esten was als gevolg van de Tweede Wereldoorlog en de deportaties naar de Siberische goelags eind jaren veertig al sterk afgenomen, maar daalde nu nog verder – van 75% in 1959 tot 65% in 1979. Tien jaar later wees een volkstelling de volgende bevolkingssamenstelling uit: 963.269 Esten (61,5%), 474.815 Russen (30,3%), 48.273 Oekraïners (3,1%), 27.711 Witrussen (1,8%), 51.443, overigen (o.a. Finnen, Joden en Tataren) (3,2%).5 De Russen brachten hun eigen zeden en gewoonten met zich mee en achtten het leren van de Estse taal over het algemeen niet nodig. De Esten voelden zich dientengevolge tot vreemdelingen in eigen land gedegradeerd. De angst voor de teloorgang van de kwetsbare Estse taal en cultuur vormde de belangrijkste leidraad bij het formuleren van de wetgeving inzake het staatsburgerschap na het herstel van 3 de onafhankelijkheid. Het zou te ver voeren om tot in detail in te gaan op deze complexe materie, maar de op 26 februari 1992 door de Opperste Raad uitgevaardigde Wet op het Staatsburgerschap en de op 8 juli 1993 door het parlement, de Riigikogu, aangenomen Vreemdelingenwet bevatten inderdaad strenge bepalingen voor het verwerven van het staatsburgerschap. Eerstgenoemde wet stelt dat eenieder die op 16 juni 1940 de Estse nationaliteit bezat, plus de mannelijke nakomelingen van de desbetreffende persoon, automatisch Est is (in maart 1993 werden hier ook de nakomelingen in de vrouwelijke lijn aan toegevoegd). Iedereen die buiten de boot viel kon een verzoek tot naturalisatie indienen (militairen ‘in actieve dienst van een derde mogendheid’ en oud-KGB-ers werden direct uitgesloten). Men moest ten minste twee jaar in Estland te wonen en zich ook nog een jaar na de aanvraag in het land op te houden (‘2+1’, in 1995 gewijzigd in ‘5+1’). Daarnaast diende men een taalexamen af te leggen. De tweede wet had tot doel het begrip ‘vreemdeling’ te concretiseren – wie van de niet-Esten had het recht in Estland te wonen en werken en wie niet? Diegenen die op basis van een Russisch paspoort (of sovjetpaspoort) in Estland woonden, kregen twee jaar de tijd een vergunning aan te vragen die vijf jaar geldig zou zijn. Na pressie van de Raad van Europa en interventie door president Meri werd deze wet iets afgezwakt.6 Het zal niet verbazen dat Rusland van meet af aan felle kritiek heeft geuit op deze wetgeving. Moskou eiste een onmiddellijke toekenning van het staatsburgerschap aan de burgers van Russische origine in Estland (en Letland) en meent nog altijd dat deze stelselmatig worden gediscrimineerd. Ook hier openbaart zich de al gememoreerde botsing van twee fundamenteel verschillende interpretaties van de geschiedenis. Volgens Rusland is Estland in 1940 uit eigen beweging in de Sovjet-Unie opgegaan. De Russen die zich nadien in Estland hebben gevestigd, hebben dat als gelijkwaardige mede-sovjetburgers gedaan. Aldus had Estland begin jaren negentig niet het recht om afbreuk te doen aan deze indertijd verworven status. Estland bestrijdt deze lezing; er was helemaal geen sprake van een vrijwillige beslissing, maar van een bezetting – de Republiek Estland (Eesti Vabariik) is in volkenrechtelijke zin altijd blijven bestaan. Vanuit dit oogpunt zijn de in Estland neergestreken Russen feitelijk niet meer dan kolonisten, over wier aanwezigheid op zijn grondgebied Estland zelf nooit enige zeggenschap heeft gehad. Parallel aan de twist over de terugtrekking van de Russische militairen, valt ook hier een verharding van de Russische opstelling waar te nemen, die een gevolg is van de in 1992-93 in Moskou woedende machtsstrijd. De Russische regering eiste een gelijkwaardige behandeling van het Russisch, ook in het onderwijs. Na het aannemen van de stringente Vreemdelingenwet barstte er een door het Kremlin gedirigeerde mediahetze tegen Estland los, waarin regelmatig de term ‘etnische zuivering’ opdook. Minister Kozyrev ging nog een stap verder en sloot zelfs militair ingrijpen niet uit. Rusland maakte het minderhedenvraagstuk in Estland en Letland tot integraal onderdeel van zijn ‘politiek van het nabije buitenland’ – maximale greep houden op de voormalige sovjetrepublieken – en misbruikte de situatie van de etnische Russen om de Westbindung van de Baltische landen te dwarsbomen. Organisaties als de CVSE/OVSE en de Raad van Europa hebben echter nooit mensenrechtenschendingen kunnen constateren. Wel zag Estland zich, na aanbevelingen van de Europese Commissie, in december 1998 genoodzaakt de Wet op het Staatsburgerschap aan te passen – alle na februari 1992 geboren Russen kwamen alsnog voor het staatsburgerschap in aanmerking. Rusland uitte zijn ongenoegen over de weigering van de Riigikogu een verdere versoepeling door te voeren, maar zou zijn pijlen voortaan meer op Letland richten, waar in 1998 grote spanningen met de voornamelijk in Riga levende Russische minderheid waren ontstaan.7 Spoken uit het verleden De beschuldigingen uit Moskou over de ‘repressie’ van de etnische Russen zouden ook de volgende jaren aanhouden, ofschoon het aantal Russen zonder de Estse nationaliteit zou 4 afnemen (van 207.000 in 2000 tot 160.000 medio 2004). Rusland speelde direct in op allerlei aan dit vraagstuk gerelateerde incidenten, bijvoorbeeld toen in januari 1999 300 politieagenten werden ontslagen, omdat zij de Estse taal onvoldoende zouden beheersen, en in juli 2004 om dezelfde reden een leraar in Narva, waar 96% van de bevolking van Russische origine is, de laan werd uitgestuurd. Evenmin liet Moskou zich onbetuigd met betrekking tot de onderwijshervorming, waartoe Estland heeft besloten. Vanaf 2007 moeten de lessen op de Russische middelbare scholen voor 60% in het Ests worden gegeven, maar een Russische docent die het Ests tot in de finesses machtig is, is, getuige het voorval in Narva, een zeldzaamheid. Deze bij vlagen agressieve houding diende natuurlijk een ‘hoger doel’: het drijven van een wig tussen Estland en de NAVO. Ook na de toetreding van Estland tot het bondgenootschap, op 29 maart 2004, is de retoriek uit het oosten niet verstomd; kennelijk meent Moskou op deze wijze invloed te kunnen uitoefenen op de beleidsmakers in het Brusselse hoofdkwartier. Zo zei de toenmalige Russische minister van Buitenlandse Zaken, Igor Ivanov, zinspelend op Estland en Letland, in juli 2004 tijdens een toespraak in Londen dat “landen die de democratische normen en mensenrechten negeren, normaliter een groot gevaar voor hun buren vormen, omdat zij nu eenmaal voor politieke en militaire spanningen zorgen.”8 Zijn Estse collega Ojuland reageerde furieus en refereerde in een krantenartikel aan de autocratische bestuurstijl van president Poetin en aan de mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië.9 Rusland zet zijn onvrede over de opname van Estland in de NAVO-gelederen nog regelmatig kracht bij door het luchtruim van het land te schenden (voor het laatst op 23 april). Controverses over het recente verleden zouden een niet minder groot stempel op de toch al zo fragiele relatie drukken. Estland wilde rigoureus afrekenen met het sovjettijdperk. Dit resulteerde in de eerste plaats in het aanklagen van tientallen voormalige NKVD-ers en militairen – Russen of collaborerende Esten – die hadden meegewerkt aan de arrestaties en wrede deportaties in de jaren veertig. Rusland was ziedend over de ‘vernedering’ van deze patriottische sovjet-‘helden’ die zich in dienst van zijn grootse geschiedenis hadden gesteld. In de tweede plaats konden de Esten nu eindelijk in alle vrijheid de gebeurtenissen van 1939-1991 overdenken en in een bredere historische context plaatsen. Voorlopig hoogtepunt in dit proces vormden de bevindingen van de Staatscommissie die op 12 mei 2004, na twaalf jaar van inventarisatie en onderzoek, een witboek presenteerde. Volgens het boek, waarin vier thema’s – bevolking, cultuur, milieu en economie – centraal staan, zijn in de periode 1940-1991 180.000 Esten om het leven gekomen, 18% van de totale bevolking. De commissie schatte de algehele schade van de sovjetbezetting vanaf 1944 op 104 miljard dollar, 4 miljard dollar schade aan het milieu inbegrepen.10 Moskou sprak echter van ‘antiRussisch gebrabbel’ en liet bij monde van premier Fradkov weten dat Estland niet op schadevergoeding hoefde te rekenen. Deze Russische kritiek weerspiegelt een visie op deze periode die diametraal tegengesteld is aan het geschiedbeeld dat zich in Estland heeft uitgekristalliseerd. Rusland verwerpt de in Estland gangbare idee dat de nazi- en de sovjetbezetting op gelijke hoogte kunnen worden gesteld resoluut, en vindt deze een ontheiliging van de ‘Grote Vaderlandse Oorlog’ die de Russen tegen de Nazi’s voerden. Had de Sovjet-Unie Estland niet van het Hitler-juk bevrijd? Eind november legde de Doema deze zienswijze vast in een motie, tot afgrijzen van Estland. De ophef rond twee recente voorvallen is typerend voor deze elkaar niet verdragende Weltanschauungen. Op 20 augustus 2004 werd op initiatief van voormalig dissident en querulant Tiit Madisson in Lihula, een dorp in West-Estland, een monument onthuld ter herdenking van de 70.000 Esten die, gestoken in een uniform van de Waffen-SS, aan Duitse zijde tegen de sovjets hadden gevochten. Premier Juhan Parts vreesde negatieve publiciteit in Europa en de Verenigde Staten, terwijl president Rüütel de zaak poogde te sussen en zei dat “de zonen van dit kleine land niet voor de belangen van welke bezetter dan ook vochten, 5 maar voor hun families, in de hoop de onafhankelijkheid van hun land te herstellen.”11 De hardere lijn van de regering-Parts kreeg de overhand en op 2 september werd het gedenkteken verwijderd (het zou illegaal op overheidsgrond staan), hetgeen met hevige rellen gepaard ging. De reacties uit Moskou logen er niet om. Het ministerie van Buitenlandse Zaken sprak van “een schandalige daad die een belediging is voor de slachtoffers van het fascisme, waar ook ter wereld.” Over de op dit incident volgende vernieling van monumenten voor gesneuvelde sovjetmilitairen was Rusland niet minder verontwaardigd. Veel Esten zien deze gewraakte SS-ers evenwel als dappere strijders voor het vaderland. Hierbij komt dat een groot deel van hen later een actieve rol zou spelen binnen de guerrillabeweging van de ‘Woudbroeders’ (Metsavennad) die tot ver in de jaren vijftig, vanuit de bossen, de sovjetoverheersers bevocht. President Poetin maakte eind november 2004, in de marge van de EU-Rusland-top in Den Haag, kenbaar dat hij zijn Baltische collega’s wilde uitnodigen voor de viering van de zestigste verjaardag van de Geallieerde – lees: Russische – overwinning op het Derde Rijk, op 9 mei in Moskou. Over het al dan niet aanwezig zijn bij de plechtigheid barstte prompt een emotioneel beladen debat los in de Baltische landen. Ook voor de Esten luidde deze zege op nazi-Duitsland het begin in van een volgende bezetting, een die veel diepere sporen zou nalaten in hun nationale psyche: die door de Sovjet-Unie. Verrassend genoeg maakte de Letse president Vike-Freiberga op 12 januari bekend de plechtigheden in Moskou te zullen bijwonen, maar in het Kadriorg Paleis in Tallinn bleef het stil.12 Een informeel treffen tussen Rüütel en Poetin in Moskou op 20 januari leverde weinig concreets op. De Estse president zei dat Poetin bereid was afstand te nemen van het aan het Molotov-Ribbentrop Pact toegevoegde geheime protocol, waarin de sovjets en de nazi’s hun invloedssferen in OostEuropa en het Balticum vastlegden, maar het Kremlin ontkende een dergelijke toezegging te hebben gedaan. Dat Rüütel te optimistisch was, bleek ook uit een interview dat Poetin, kort voor een ontmoeting met president Bush in Bratislava op 24 februari, aan de Slowaakse radio gaf. Hij stelde dat het aangaan van het omstreden pact in 1939 niet meer dan een ‘logische stap’ was, daar de Sovjet-Unie haar belangen moest veiligstellen. Deze opmerking sluit naadloos aan bij de in Rusland gangbare, cynische opvatting over buitenlandse politiek – teneinde hun vitale belangen te verdedigen, bedrijven grootmachten nu eenmaal expansie, ongeacht de wil van de bewoners van de veroverde territoria. Op 7 maart liet Rüütel weten de uitnodiging te hebben afgeslagen (zijn Litouwse collega Adamkus zou hetzelfde doen). In zijn verklaring verwees het staatshoofd naar het feit dat het Estse volk aan het einde van de Tweede Wereldoorlog niet vrij over zijn eigen lot heeft kunnen beschikken en dat het nog decennialang zou moeten zuchten onder de gevolgen van de samenzwering van Stalin en de nazi’s. Uit respect voor de slachtoffers zei hij geen andere keuze te hebben. De Russische reacties volgden ook ditmaal snel. De voorzitter van de buitenlandcommissie van de Doema, Kosachev, zei dat Estland een goede gelegenheid voorbij had laten gaan om de betrekkingen met Rusland te ontlasten. Minister van Buitenlandse Zaken Lavrov zei zich tegen iedere poging de geschiedenis te herschrijven, te keren – bevrijders kan men niet tot bezetters omdopen.13 Des te groter was de verbazing, toen de kersverse Estse minister van Buitenlandse Zaken Urmas Paet, na een ontmoeting met Lavrov in de marge van de NAVO-top in Vilnius, zinspeelde op een spoedige ondertekening van het grensverdrag. Op 18 mei zouden de ministers hier in Moskou inderdaad hun handtekening onder plaatsen.14 Druk van de kant van de EU en Russische Realpolitik – lees: de wens Letland, met welk land de verstandhouding ronduit gespannen is, te isoleren – liggen waarschijnlijk aan deze verrassende gebeurtenis ten grondslag. Concluderend kan worden gesteld dat zich in de Ests-Russische relatie vooralsnog geen werkelijk positieve tendens aftekent, enige lichtpuntjes, zoals het sluiten van akkoorden over de patrouilles op het Peipsi-meer (maart 2002), het voorkomen van dubbele belastingheffing (november 2002), het bezoek van de Patriarch van de Russisch Orthodoxe Kerk, Alexei II, aan Estland (september 2003), de afschaffing van de dubbele importheffing op Estse 6 producten door Moskou (april 2004) en de recente ondertekening van het grensverdrag, ten spijt. Maar drie korte woorden uit de mond van Poetin zouden de betrekkingen gunstig kunnen beïnvloeden: ‘Het spijt ons’. De kans dat de president een dergelijke moedige stap zal zetten, is klein. Integendeel, op 25 april, in zijn jaarlijkse toespraak tot de Doema, karakteriseerde hij het uiteenvallen van de Sovjet-Unie als ‘de grootste geopolitieke catastrofe van de twintigste eeuw’, die ‘een drama is geweest voor de tientallen miljoenen Russen die buiten de Russische Federatie leefden’. Geen woord over de niet-Russische volkeren die in 1991 hun vrijheid herwonnen. Het ligt derhalve in de lijn der verwachting dat de relatie tussen Estland en Rusland ook de komende jaren zal worden gekenmerkt door een kille status quo, boven welke de spoken uit het verleden zullen blijven rondwaren. Jeroen Bult is historicus, publicist en medewerker van de Estse krant Eesti Postimees. Hij werkt momenteel aan een boek over de geschiedenis van Estland. Noten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. Zie: Jeroen Bult, ‘Een klein land keert terug in de Europese familie: Estland op weg naar het EU-lidmaatschap’, in: Internationale Spectator, jrg. 58, nr. 3, maart 2004, pp.133-138. Thomas Schmidt, Die Aussenpolitik der baltischen Staaten. Im Spannungsfeld zwischen Ost und West, Wiesbaden 2003, p.152. Mati Laur e.a., History of Estonia, 2nd Edition, Tallinn 2002, p.280. David J. Smith, Estonia. Independence and European Integration, London & New York 2001, p.159 e.v.; Eiki Berg, Eesti tähendused, piirid ja kontekstid, Tartu 2002, pp.102-121. R.W. Reuderink, Baltische bespiegelingen en becijferingen. Estland, Letland en Litouwen: Verschoven beelden rechtgezet, Arnhem 2002, pp.106-107. Henning von Wistinghausen, Im freien Estland. Erinnerungen des ersten deutschen Botschafters 1991-1995, Wien/Weimar/Köln 2004; Undine Bollow, ‘Aktuelle Fragen des estnisch-russischen Verhältnisses in Estland’, in: Jörg Hackmann (Hrsg.), Estland – Partner im Ostseeraum, Travemünder Protokolle, Lübeck 1998, pp.102-113. Schmidt, 155-161; Atis Lejinš & Daina Bleiere (Eds.), The Baltic States: Search for Security, Riga 1997, p.194. The Baltic Times, 22-28 juli 2004. Eesti Päevaleht, 4 augustus 2004. Okupatsioonide Repressiivpoliitika Uurimise Riiklik Komisjon, Valge Raamat – Eesti Rahva Kaotustest Okupatsioonide Läbi 1940 (www.riigikogu.ee/failid/White_Book.pdf). The Baltic Times, 26 augustus-1 september 2004. Zie verder: Jeroen Bult, ‘Onderlinge verdeeldheid achilleshiel van de Baltische landen’, in: Europa in Beweging, jrg.30, nr.1, 2005, pp.10-11. Frankfurter Allgemeine Zeitung, 11 maart 2005. Eesti Postimees, 22 april 2005; idem, 19 mei 2005. 7