centrum voor biomedische ethiek en recht

advertisement
C ENTRUM VOOR
B IOMEDISCHE E THIEK EN R ECHT
D E B ELGISCHE EMBRYOWET
Bart Hansen, Paul Schotsmans en Herman Nys
Aanleiding tot een embryowet
Onderzoek op menselijke embryo’s in vitro wordt
geregeld door de gelijknamige wet van 11 mei
20031, afgekort als de embryowet.2 De directe aanleiding voor deze wet was de totstandkoming van
de Conventie Mensenrechten en Biogeneeskunde
van de Raad van Europa.3 Deze Conventie poogt
de bestaande regels met betrekking tot bio-ethische problemen, die in de verschillende lidstaten
van de Raad van Europa gelden, te harmoniseren.
Deze regels hebben een gemeenschappelijke bron
van inspiratie: de vrees dat diepgaande wetenschappelijke ontwikkelingen, toegepast in de biologie en geneeskunde, van hun oorspronkelijk doel
worden afgewend en een gevaar vormen voor de
samenleving. De verschillen in beschermingsniveau tussen de lidstaten kunnen immers leiden tot
het ontstaan van aantrekkelijke ‘bioethiek-paradijzen’ waar minder strikte regels gelden én patiënten, artsen en onderzoekers aantrekken uit landen
die een hoger beschermingsniveau nastreven.4
Maar dit is precies de reden waarom België de
Conventie nog niet heeft ondertekend. Verschillende leden van de bijzondere (senaats)commissie
voor bio-ethische problemen vrezen immers dat de
hoge bescherming van embryo’s in de Conventie
een belemmering is voor wetenschappelijk onderzoek.5 De Conventie zal dan ook maar kunnen
worden ondertekend en geratificeerd als in een
nationale wetgeving betreffende onderzoek op
menselijke embryo’s in vitro de juridische mogelijkheid wordt geschapen om de nodige reserves
te maken bij art. 18, waarin een adequate bescherming vereist is voor embryo’s in vitro en waarin
het kweken van embryo’s voor onderzoeksdoeleinden wordt verboden.
Toepassingsgebied van de wet
Het toepassingsgebied van de embryowet is drieledig. Eerst en vooral legt ze de voorwaarden vast
voor onderzoek op reeds voorhanden embryo’s in
vitro – de zogenaamde overtallige embryo’s (art. 3)
– maar ook de aanmaak van nieuwe embryo’s in
vitro wordt gereguleerd (art. 4). Ten tweede komen
talrijke (be)handelingen aan bod waaraan embryo’s in vitro niet kunnen worden onderworpen,
onder andere eugenetica of medische ingrepen
gericht op de selectie of verbetering van nietpathologische genetische kenmerken van de menselijke soort (art. 5) en reproductief kloneren (art. 6).
Ten slotte blijft het materiële toepassingsgebied
van de embryowet niet beperkt tot embryo’s in
vitro, maar strekt het zich uit tot geslachtscellen,
embryonale stamcellen (art. 5,3°) en geslachtsceldonoren (art. 8).
Onderzoek op embryo’s in vitro
Een dubbelzinnige definitie van het menselijk
embryo – De embryowet verstaat onder een embryo:
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 55
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
‘cel of samenhangend geheel van cellen met het vermogen uit te groeien tot een mens’ (art. 2, 1°). Een
embryo in vitro wordt op zijn beurt gedefinieerd als
‘een embryo dat zich buiten het vrouwelijk lichaam
bevindt’ (art. 2, 2). Tijdens de parlementaire besprekingen werd opgemerkt ‘dat eenieder het erover eens
is dat, bij de definitie van de term “embryo”, de
potentialiteit om uit te groeien tot menselijk leven
een essentieel element is’. Niet-levensvatbare embryo’s zijn in wezen dan ook geen embryo’s in de
zin van deze wet’.6 Hiertegen kan echter worden
ingebracht dat geen enkel embryo dat zich buiten
het vrouwelijk lichaam bevindt, zonder transfer in
de baarmoeder, kan uitgroeien tot een mens, wat zou
betekenen dat de embryowet zonder voorwerp zou
zijn.
Er wordt in de juridische regeling betreffende
het onderzoek op embryo’s in vitro een onderscheid gemaakt tussen overtallige en zogenaamde
‘aangemaakte’ embryo’s. Een overtallig embryo is
‘een embryo dat is aangemaakt in het kader van de
medisch begeleide voortplanting maar dat niet bij
de vrouw werd ingeplant’ (art. 2, 3). Overtallige
embryo’s zijn met andere woorden het resultaat
van een ouderschapsproject dat als afgesloten
wordt beschouwd. ‘Aangemaakte’ embryo’s daarentegen zijn embryo’s die enkel en alleen tot stand
worden gebracht met het oog op verbruikend
wetenschappelijk onderzoek.
Onderzoek op overtallige embryo’s – Het verkrijgen van menselijke embryo’s in vitro met het oog
op een ouderlijk project gebeurt tegenwoordig op
een tamelijk gestandaardiseerde manier:
‘De vrouw wordt met hormonale preparaten zo
behandeld dat op een bepaald ogenblik een aantal
eicellen bekomen kunnen worden door rijpe follikels in de ovaria aan te prikken. Deze stimulatie is
nodig omdat in een spontane menstruele cyclus
doorgaans slechts één rijpe eicel wordt gevormd.
Het rendement van de IVF-behandeling zou te laag
zijn indien men afhankelijk zou zijn van het al dan
niet bekomen van deze ene eicel, het al dan niet
bevrucht worden ervan en het al dan niet normaal
delen ervan. Men heeft nu eenmaal een groter aantal eicellen nodig om zeker te zijn dat er tenminste
enkele goede embryo’s zullen uit ontstaan. De reactie op deze stimulatie is individueel onvoorspelbaar
en van cyclus tot cyclus verschillend. Het afnemen
van gerijpte eicellen gebeurt op ambulante basis,
onder sedatie en lokale verdoving, langs vaginale
weg. De follikels worden aangeprikt en gemiddeld
worden een tiental eicellen bekomen. Deze worden
in contact gebracht met voorbereide zaadcellen
zodat de bevruchting zich in vitro kan voltrekken.
Hoe beter het zaad, des te hoger het percentage
eicellen dat bevrucht wordt, maar ook dit aspect van
de behandeling is onvoorspelbaar. Het bevruchtingspercentage is stabieler gebleken na intracytoplasmatische sperma-injectie (ICSI) dan na standaard in-vitro fertilisatie (IVF)7. Zo komt het dat
men in elke cyclus beschikt over een niet bij voorbaat te bepalen aantal embryo’s, die alle een zinvolle bestemming dienen te krijgen’.8
De behandeling van subfertiliteit gebeurt in België
op relatief grote schaal. Het aantal pogingen tot
medisch begeleide voortplanting (IVF/ICSI-cycli)
heeft zich, volgens de Belgian Register for Assisted Procreation (Belrap) gestabiliseerd rond 9.000
per jaar. Gemiddeld wordt per poging een tiental
eicellen bevrucht, waarvan er een zestal uitgroeien
tot een embryo in vitro. Om de risico’s op een
meervoudige zwangerschap te beperken, worden
meestal slechts twee embryo’s ingeplant in de
baarmoeder. Embryo’s die niet worden ingeplant,
gemiddeld vier per poging, worden ingevroren en
bewaard (cryopreservatie) in centra voor in-vitrofertilisatie. Cryopreservatie roept de vraag op
welke bestemming er aan niet-ingeplante embryo’s
moet of kan worden gegeven. Volgende bestemmingen zijn denkbaar: (her)gebruik voor een
nieuwe zwangerschapspoging, vernietiging,
embryodonatie en opname in een protocol voor
wetenschappelijk onderzoek.9
Een eenvoudige berekening leert dat er jaarlijks
ongeveer 36.000 ingevroren embryo’s worden
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 56
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
opgeslagen. Bij dit cijfer passen evenwel enkele
bedenkingen. Het aantal van 36.000 moet enigszins worden gerelativeerd omdat niet alle embryo’s morfologisch geschikt zijn voor een inplanting. Slechts ongeveer 30 % heeft werkelijk de perfecte morfologie (de zogenaamde klasse 1 van
embryo’s). De andere vertonen enkele afwijkingen
die variëren van minimaal tot zeer ernstig. Sommige centra beslissen dan ook om de zogenaamde
klasse 4 embryo’s niet in te planten noch in te vriezen.10 In de realiteit bedraagt het jaarlijks aantal
ingevroren embryo’s 13.000. Hiervan worden er
5.000 ontdooid om een nieuwe zwangerschapspoging te ondernemen. Het resultaat is dat het aantal ingevroren en dus overtallige embryo’s in de
zin van de wet elk jaar stijgt met een 7.000-tal.11
Aangemaakte embryo’s – Embryo’s in vitro kunnen op twee manieren worden aangemaakt: via de
klassieke IVF-methode en met behulp van de kloneertechiek. Met het begrip ‘kloneren’12 bedoelt
men, indien toegepast op een organisme, ‘het produceren van één of van een populatie van individuen die in de kern van hun cellen een geheel van
genen bezitten die identiek zijn met die van het
organisme van waaruit het klonen werd gerealiseerd’. Er kunnen twee soorten van kloneren
onderscheiden worden afhankelijk van de gehanteerde kloneertechnieken namelijk blastomeersplitsing en somatische kerntransplantatie.
- Blastomeersplitsing: De cellen van een embryo
dat door klassieke geslachtelijke voortplanting
tot stand is gekomen, dit wil zeggen door de
fusie van een zaadcel met een eicel, worden in
het twee tot acht cellen-stadium van elkaar
gescheiden. Iedere cel, in dit heel vroegtijdig
stadium ‘blastomeer’ genoemd, heeft in theorie
de mogelijkheid om een afzonderlijk organisme
te produceren: ze zijn totipotent. De embryo’s
en organismen die aldus geproduceerd worden,
zijn identiek aan elkaar, maar zijn niet identiek
aan de ouders die de donoren zijn van de gameten (geslachtscellen).
- Somatische kerntransplantatie: Het klone[re]n
door somatische nucleaire transplantatie bestaat
erin de haploïde kern [de helft van het normale
aantal chromosomen: 23] van een eicel te vervangen door de diploïde kern [het normale aantal chromosomen: 46] van een gespecialiseerde
somatische of lichaamscel van een kind of volwassen individu. Bij dit type van klone[re]n is
er maar één ‘genetische ouder’, de donor van
de kern.13
Een heikel punt in het politieke debat in de bijzondere commissie voor bio-ethische problemen
was of het onderscheid tussen onderzoek met overtallige embryo’s en ‘aangemaakte’ embryo’s niet
kunstmatig is. Sommige leden van de bijzondere
commissie wezen het doen ontstaan van embryo’s
voor loutere onderzoeksdoeleinden af, omdat dit
neerkomt op een puur instrumenteel gebruik van
embryo’s en een degradatie van de vrouw tot loutere eiceldonor. Andere leden vroegen zich echter
af of het overtallige embryo, dat in experimenten
wordt verbruikt, ook niet volledig instrumenteel
wordt gebruikt. Bovendien lijkt voor hen de
gevreesde aantasting van de vrijheid van de vrouw
om eicellen af te staan eerder een reden om voorwaarden te stellen aan de creatie van embryo’s
voor onderzoeksdoeleinden, dan voor een volledige afwijzing ervan. 14
Behalve de ethische argumentatie, gebaseerd
op het gevaar voor instrumentalisatie van embryo
en vrouw, worden ook wetenschappelijke argumenten aangehaald om de aanmaak van embryo’s
al dan niet te verbieden. Sommigen wijzen erop
dat bepaalde onderzoeksdoelen onmogelijk bereikt
kunnen worden met de beschikbare overtallige
embryo’s.15 Anderen daarentegen wijzen op de
wetenschappelijke ontwikkeling van alternatieve
bronnen van onderzoeksmateriaal, zoals dierproeven of het gebruik van volwassen stamcellen.
Stamcellen zijn cellen die het vermogen bezitten
om zichzelf onbeperkt te vernieuwen (immortaliteit) en één of meerdere weefseltypes te produceren (potentialiteit).
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 57
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
‘De ultieme stamcel is de embryonale stamcel (EScel) die in cultuur kan gehouden worden voor verschillende honderden populatieverdubbelingen zonder senescentie [veroudering], en die kan differentiëren in alle celtypes van het lichaam maar ook de
geslachtscellen. Aangezien ES-cellen geïsoleerd
kunnen worden van humane blastocysten [embryonaal ontwikkelingsstadium tot de 15de dag na de
bevruchting], bestaat de mogelijkheid dat in de volgende decennia cellen en weefsels kunnen gecreëerd
worden van humane ES-cellen die een aantal degeneratieve ziektes zullen behandelen. […] het gebruik
van ES-cel gebaseerde therapieën [is] gecompliceerd
door de ethische kwesties omtrent het creëren van
ES-cellen en de destructie van de blastocyst. Dat
stamcellen ook bestaan in postnataal weefsel is sinds
verschillende decennia geweten. Bijvoorbeeld, volwassen stamcellen worden routinewijs gebruikt in
beenmerg- of bloedstamceltransplantaties, en meer
recent voor het behandelen van huid- en corneaziektes. Tot voor kort was het wetenschappelijk
dogma dat volwassen stamcellen minder potent zijn
dan ES-cellen: ze ondergaan senescentie wanneer ze
vermenigvuldigen in vitro of in vivo; en bovendien
zijn ze multipotent, niet pluripotent.16 Een reeks van
recente studies heeft nochtans gesuggereerd dat er
volwassen stamcellen bestaan die niet alleen multipotent zijn, maar pluripotente karakteristieken hebben en kunnen vermenigvuldigen zonder senescentie. Deze studies hebben heel wat enthousiasme
opgewekt, aangezien ‘pluripotente’ adulte stamcellen, net zoals ES-cellen zouden kunnen worden
gebruikt voor weefselregeneratie. In tegenstelling tot
ES-cellen is [het] gebruik van volwassen stamcellen
niet gecompliceerd door de ethische vragen die aanwezig zijn rond het gebruik van ES-cellen’.17
Wegens deze dilemma’s legt de embryowet een
hiërarchie op in het gebruik van embryo’s:
slechts wanneer het doel van het onderzoek niet
kan worden bereikt door het gebruik van overtallige embryo’s, mag men overgaan tot het aanmaken van embryo’s voor onderzoeksdoeleinden
(art. 4 §1).
Een open vraag is echter door wie of welke
instantie wordt beoordeeld dat het doel van het
onderzoek niet kan worden bereikt door onderzoek
op overtallige embryo’s. Het is nochtans een
belangrijke aangelegenheid: vermits uit de gegeven
voorbeelden blijkt dat het niet eenvoudig is om
inhoudelijk te bepalen of onderzoek al dan niet kan
worden verricht met overtallige embryo’s, is een
transparante procedure waarin de verschillende
argumenten voor en tegen kunnen worden afgewogen, een noodzaak. Dat deze beoordeling dient te
gebeuren door een plaatselijk ethisch comité mag
dan wel voor de hand liggen, de embryowet zelf
bevat terzake geen enkele aanwijzing.
Naast de in art. 4 § 2 ingestelde hiërarchie, moet
bij het aanmaken van embryo’s in vitro voor onderzoeksdoeleinden ook bijzondere aandacht worden
geschonken aan de vrouw als eiceldonor. De wet
stipuleert dat eicelstimulatie enkel is toegestaan als
drie voorwaarden vervuld zijn: ‘als de betrokken
vrouw meerderjarig is, als zij haar schriftelijke toestemming heeft gegeven en als de stimulatie wetenschappelijk verantwoord is.’ (art. 4 §2)
Eerst en vooral dient de gehanteerde wetenschappelijke terminologie te worden aangepast:
‘het zijn niet de de eicellen, maar wel de eileiders
die worden gestimuleerd. Daarom luidt de gebruikelijke wetenschappelijke term ‘ovariële stimulatie’.’18 Bovendien is de derde voorwaarde enigszins problematisch. Vermits ovariële stimulatie met
het oog op een bevruchting in vitro en later een
embryotransfer nooit ‘wetenschappelijk verantwoord’ is, zou een letterlijke interpretatie van deze
voorwaarde ovariële stimulatie met het oog op een
zwangerschap onmogelijk maken. Dat kan uiteraard niet de bedoeling zijn geweest. De derde
voorwaarde moet zo worden begrepen dat ovariële
stimuatie met het oog op het aanmaken van embryo’s in vitro voor onderzoek enkel is toegelaten
indien dit onderzoek – en niet de stimulatie –
wetenschappelijk verantwoord is.
Met betrekking tot deze voorwaarde rijst
de vraag of zij wel een zelfstandige betekenis
kan hebben. De ovariële stimulatie kan maar
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 58
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
wetenschappelijk verantwoord zijn in de mate dat
het onderzoek dat verricht wordt op de aangemaakte embryo’s in vitro wetenschappelijk verantwoord is, dat wil zeggen ‘dat het doel van het
onderzoek niet kan worden bereikt door onderzoek
op overtallige embryo’s’ (art. 4 § 1). In de mate
dat het beoogde onderzoek wetenschappelijk verantwoord is, is ook de ovariële stimulatie wetenschappelijk verantwoord. Art. 4 § 2 bepaalt echter
niet wie of welke instantie bevoegd is om deze
voorwaarde te toetsen.
Typologie van het toegelaten onderzoek
Krachtens art. 3, 1° is onderzoek op overtallige
embryo’s in vitro toegelaten indien dit onderzoek
een therapeutisch doel heeft of bijdraagt tot een
betere kennis inzake vruchtbaarheid, onvruchtbaarheid, transplantatie van organen en weefsels,
het voorkomen of behandelen van ziekten.
Onderzoek met een therapeutisch doel – Uit de
besprekingen van de bijzondere commissie voor bioethische problemen kan worden afgeleid dat ‘therapeutisch onderzoek’ een dubbele doelstelling kan hebben. Enerzijds is er onderzoek dat gericht is op het
vergroten van de overlevingskans van het betreffende
embryo of dat plaatsvindt in het kader van een therapie voor het toekomstig kind dat uit het betreffende
embryo kan ontstaan (experimentele therapie). Anderzijds is er onderzoek dat impliciet therapeutisch is
voor de (lots)bestemming voor embryo’s in het algemeen, maar dat niet rechtstreeks nuttig is voor het
embryo dat aan het onderzoek wordt onderworpen
(therapeutisch experiment).19 Deze dubbele doelstelling is ook terug te vinden in art. 5, 2° dat verbiedt
‘embryo’s waarop onderzoek is verricht in te planten
bij mensen, behalve indien het onderzoek is uitgevoerd met een voor het embryo zelf therapeutisch
doel of wanneer het gaat om een observatiemethode
die de integriteit van het embryo niet schaadt.’ Inplanting na het onderzoek is volgens de toelichting van de
wet bijvoorbeeld mogelijk na Pre-implantatie Genetische Diagnostiek (PGD).
‘Het werd enkele jaren geleden mogelijk om de
diagnose van sommige erfelijke aandoeningen uit te
voeren op enkele cellen van een drie-dagen-oud
embryo, dat werd bekomen nadat in het laboratorium eicellen werden bevrucht door zaadcellen; op
dat tijdstip zijn er gemiddeld een achttal cellen in
een embryo. Men zal één of twee cellen wegnemen
uit een achtcellig embryo en dan op deze cellen
onderzoeken of de genetische aandoening al dan
niet aanwezig is in het embryo. Indien de onderzochte cellen van het embryo niet zijn aangetast,
dan kan het embryo, dat werd bewaard tijdens de
duur van het onderzoek van de cellen van het
embryo, worden teruggeplaatst. Indien blijkt dat de
onderzochte cellen van het embryo aangetast zijn
door de genetische ziekte, dan impliceert dit dat ook
het embryo is aangetast; dergelijke embryo’s kunnen dan uiteraard niet teruggeplaatst worden. […]
Deze zeer vroegtijdige vorm van genetische diagnose, uitgevoerd vóór embryo’s zich kunnen innestelen in de baarmoeder wordt daarom pre-implantatie genetische diagnose genoemd en zal toelaten om
enkel gezonde embryo’s terug te plaatsen. Een eventuele zwangerschapsafbreking zoals soms nodig is
bij andere vormen van prenataal onderzoek, kan
aldus worden vermeden’.20
In dit verband rijst wel de vraag of zulk therapeutisch onderzoek wel beantwoordt aan de
definitie van onderzoek in de embryowet, namelijk wetenschappelijke proeven of experimenten.
‘Onderzoek’ zoals bedoeld in art. 2, 4° is gericht
op het verwerven van (meer) wetenschappelijke
kennis. In dit soort onderzoek staat met andere
woorden kennisverwerving centraal. Dit is echter
niet het geval wanneer het onderzoek wordt uitgevoerd met een voor het embryo zelf therapeutisch doel. Het onderwerpen van een embryo aan
pre-implantatie genetische diagnose (PGD) met
het oog op het vaststellen van de aanwezigheid
van een erfelijke aandoening of dragerschap valt
evenmin onder de definitie van ‘onderzoek’. Dat
PGD hier niet bedoeld kan zijn volgt niet enkel uit
deze definitie maar ook uit het materiële ‘object’
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 59
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
van het onderzoek, namelijk het overtallige
embryo. PGD heeft immers plaats op embryo’s
die nog het voorwerp (kunnen) zijn van een
ouderlijk project.
Onderzoek dat bijdraagt tot een betere kennis –
Voor zover het onderzoek met overtallige embryo’s
in vitro bijdraagt tot een betere kennis, onderscheidt
de embryowet drie ruim geformuleerde subdoelen:
(1) een betere kennis inzake vruchtbaarheid en
onvruchtbaarheid, (2) inzake transplantatie van
organen en weefsels en (3) inzake het voorkomen of
behandelen van ziekten.
De discussie over het experimenteel gebruik
van embryo’s overschrijdt met andere woorden het
domein van de voortplantingstechnologie en de
hulpverlening aan ongewenst kinderloze paren. De
mogelijkheid om embryonale stamcellen te isoleren uit de binnenste celmassa van een vroeg
embryo in vitro maakt hen tot geschikt bronmateriaal voor transplantatiedoeleinden. Onderzoek
naar het regeneratievermogen van ES-cellen verbreedt de patiëntenpopulatie die gebaat is met
onderzoek op embryo’s in vitro tot mensen die lijden aan hart- en vaatziekten, neurodegeneratieve
aandoeningen zoals de ziekte van Parkinson, of
mensen die (deels) verlamd zijn wegens dwarslaesies. Men heeft echter ervoor geopteerd om geen
limitatieve opsomming van ziekten te geven. Door
‘het voorkomen of behandelen van ziekten’21 zonder meer als doelstelling te formuleren wordt
nagenoeg ieder onderzoek op embryo’s in vitro
gerechtvaardigd, inclusief de zogenaamde puur
cognitieve experimenten.
Onder cognitieve experimenten verstaat men
onderzoek dat ertoe neigt het belang van de maatschappij te laten primeren op het belang van het
individu. Als voorbeeld van dergelijk onderzoek
gelden ingrepen gericht op het wijzigen van het
menselijk genoom (van onze nakomelingen), zogenaamde kiembaan- of germinale gentherapie.
‘Bij genetische ingrepen kunnen op basis van het
klassieke onderscheid tussen soma en germen twee
categorieën worden onderscheiden: somatische en
germinale gentherapie. Het soma is het geheel van
lichaamscellen die samen het organisme vormen,
maar geen rol spelen bij de overdracht van erfelijke
boodschappen, zoals cellen van beenmerg, levercellen of huid. Gentherapie op somatische cellen houdt
in dat men corrigerend DNA aanbrengt in de
lichaamscellen van iemand met een aandoening.
Aangezien het veranderde genetisch materiaal niet
ingeplant werd in de geslachtsscellen, zal de verandering ook niet doorgegeven worden aan volgende
generaties. Het germen bestaat uit alle cellen die
betrokken zijn bij de vorming van de gameten of
geslachtscellen, dus bij de overdracht van genen,
zoals ei- en zaadcellen en de totipotente cellen van
het zeer jonge embryo. De genetische wijziging van
kiemcellen zal dus worden doorgegeven aan de
nakomelingen van het behandelde individu. Naast
het onderscheid tussen soma en germen is ook de
doelstelling van genetisch ingrijpen een specifiërende factor. In de literatuur wordt veel belang
gehecht aan het onderscheid tussen gentherapie als
genezing of preventie enerzijds, en als verbetering
(enhancement) anderzijds. De term enhancement
slaat op het genetisch ingrijpen dat erin bestaat reeds
aanwezige kenmerken, zoals gestalte, maar ook bijvoorbeeld (aanleg voor) intelligentie, te versterken
of te bevorderen’.22
Hoewel art. 5, 4° expliciet een verbod uitvaardigt
tegen ‘het uitvoeren van onderzoek of behandelingen met een eugenetisch oogmerk, dit wil zeggen
gericht op de selectie of de verbetering van nietpathologische kenmerken van de menselijke soort’,
wordt benadrukt dat dit verbod enkel betrekking
heeft op kiembaangentherapie die gericht is op de
verbetering (enhancement) van het menselijk
wezen. Correctieve germinale gentherapie daarentegen wil bepaalde ziekten bestrijden, zoals de
ziekte van Huntington, mucoviscidose, diabetes
enzovoort.
In het licht van deze beperkte toelating van
kiembaangentherapie was de Raad van State van
oordeel dat de voorgestelde bepaling niet helemaal
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 60
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
in overeenstemming is met art. 13 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de
Biogeneeskunde. Dat artikel verbiedt ingrepen,
ook om preventieve, diagnostische of therapeutische redenen, als een verandering wordt beoogd
in het genoom van nakomelingen. Op dit punt zal
dus een voorbehoud moeten worden gemaakt bij
de ondertekening of de bekrachtiging van het
Europees Verdrag.
Andere materiële voorwaarden voor wetenschappelijk onderzoek – De ethische en juridische parlementaire discussies hebben geleid tot de conclusie dat experimenten met embryo’s in vitro slechts
in uitzonderlijke gevallen en indien voldaan is aan
bepaalde materiële (inhoudelijke) voorwaarden,
aanvaardbaar en toelaatbaar zijn. Volgens artikels
3 en 8 vereist de Belgische wet betreffende onderzoek met embryo’s in vitro dat:
- het onderzoek steunt op de recentste wetenschappelijke bevindingen en voldoet aan de
eisen van een juiste methodologie van wetenschappelijk onderzoek (art. 3, 2°);
- het onderzoek wordt uitgevoerd in een erkend
laboratorium dat verbonden is aan een universitair zorgprogramma voor reproductieve
geneeskunde of voor menselijke erfelijkheid en
in aangepaste technische en materiële omstandigheden (art. 3, 3°)23;
- het onderzoek wordt uitgevoerd onder toezicht
van een geneesheer-specialist of van een doctor
in de wetenschappen en door hiertoe gekwalificeerde personen (art. 3, 4°);
- het onderzoek wordt uitgevoerd op embryo’s
tijdens de eerste 14 dagen van het ontwikkelingsstadium, de periode van invriezing niet
inbegrepen (art. 3, 5°);
- er geen andere onderzoeksmethode bestaat die
even doeltreffend is (art. 3,6°);
- de betrokkenen voorafgaandelijk hun vrije en
geïnformeerde schriftelijke toestemming geven
voor het gebruik van gameten of de embryo’s in
vitro voor onderzoeksdoeleinden (art. 8).
Procedurele voorwaarden
voor onderzoek op embryo’s in vitro
1. Plaatselijk ethisch comité
Elk onderzoek op embryo’s in vitro moet voorafgaandelijk worden voorgelegd aan het plaatselijk
ethisch comité van de betrokken universitaire
instelling (art. 7 § 1, eerste lid).
Samen met de onderzoeker dient het hoofd van
het erkende laboratorium voor medisch begeleide
voortplanting of voor menselijke erfelijkheid van de
betrokken universitaire instelling of van de instelling
die een overeenkomst heeft gesloten met een universitaire instelling, de adviesaanvraag in (art. 7 § 1,
tweede lid). De adviesaanvraag bevat een gedetailleerde beschrijving van het doel, de methodologie en
de duur van het onderzoek. Er wordt duidelijk vermeld of het onderzoek wordt verricht op overtallige
embryo’s dan wel op voor onderzoeksdoeleinden aangemaakte embryo’s (art. 7 § 1, derde lid).
Samenstelling – Voor de samenstelling van de
plaatselijke ethische comités dienen we ons te
beroepen op externe regelgeving.24 Het Koninklijk
Besluit van 12 augustus 1994 bepaalt dat elk
comité minimaal uit 8 en maximaal uit 15 leden
moet bestaan waarbij de leden beide geslachten
moet vertegenwoordigen en een meerderheid van
hen als arts aan het ziekenhuis verbonden moet
zijn. Ook moet er in elk comité verplicht een jurist,
een verpleegkundige en een huisarts die niet aan
het ziekenhuis is verbonden, zetelen. De wetgever
voorziet tevens dat andere belangstellenden als lid
aan de werkzaamheden van comité kunnen deelnemen. Ten slotte geldt voor het lidmaatschap van
een plaatselijk ethisch comité niet enkel een numerieke beperking, maar ook een beperking qua functie. De directeur van het ziekenhuis, de hoofdgeneesheer, de voorzitter van de Medische Raad en
het hoofd van het verpleegkundig departement
mogen niet in het comité zetelen.
Een recent – nog te publiceren – advies van het
Belgisch Raadgevend Comité voor Bio-ethiek
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 61
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
(RCBi) stelt een wijziging voor in de samenstelling van de commissies: voortaan zou elk plaatselijk ethisch comité ook een filosoof of een vertegenwoordiger van de menswetenschappen bevoegd
inzake medische ethiek moeten opnemen. Deze
‘ethicus’ zou een de-moralisering van het ethisch
overleg moeten tegengaan, waarbij de inhoudelijke
ethische reflectie plaats dreigt te ruimen voor conformisme aan procedures.25
Werking – Het plaatselijk ethisch comité brengt
zijn advies uit binnen een termijn van twee maanden vanaf de adviesaanvraag (art. 7 § 2, eerste lid).
De wet voorziet echter geen sanctie of andere
maatregel voor het geval deze termijn wordt overschreden. Evenmin is bepaald met welke meerderheid een advies wordt uitgebracht en nergens
wordt de opdracht van het ethisch comité omschreven. Men mag niettemin aannemen dat die
opdracht bestaat uit het toetsen van alle protocollen inzake onderzoek met menselijke embryo’s in
vitro op hun wettelijke toelaatbaarheidsvoorwaarden. Deze toetsingsopdracht zal resulteren in een
gunstig of ongunstig advies.
Als het plaatselijk ethisch comité een ongunstig
advies geeft, wordt het onderzoeksproject opgegeven (art. 7 § 2, tweede lid). Een ongunstig advies
heeft derhalve een bindend karakter. De term
‘opgegeven’ (abandonné) lijkt in te houden dat hetzelfde onderzoeksproject niet ongewijzigd bij een
ander plaatselijk ethisch comité kan worden ingediend, ook al doet het plaatselijk ethisch comité
slechts uitspraak voor de betrokken instelling.26
De embryowet voorziet niet in een mogelijkheid bezwaar of beroep aan te tekenen tegen het
negatief advies van een plaatselijk ethisch
comité. De indieners van het voorstel vonden dat
tegen een ongunstig advies van het plaatselijk
ethisch comité geen beroep mogelijk hoeft te
zijn; men kon zich moeilijk voorstellen dat een
onderzoek dat verworpen is door het plaatselijk
comité van een universitair ziekenhuis toch kan
doorgaan in dat ziekenhuis omdat een beroepsinstantie een gunstig advies heeft gegeven.27 Het
aangevoerde argument doet ons inziens niet terzake: het gaat niet om de bereidheid van de
instelling, maar om de wetenschappelijke en
ethische deugdelijkheid van een onderzoek. De
onderzoeker heeft er een principieel belang bij
dat een negatief advies kan worden getoetst, ook
al kan het onderzoek zelf niet in de betrokken
instelling worden uitgevoerd.
In het geval van een gunstig advies van het
plaatselijk ethisch comité daarentegen, wordt dit
samen met de onderzoeksproject voorgelegd aan
de nog op te richten Federale Commissie voor
medisch en wetenschappelijk onderzoek op
embryo’s in vitro (verder de Federale Commissie
genoemd).
2. De Federale Commissie
Samenstelling – De samenstelling van de Federale
Commissie is geregeld in art. 9 § 2. Zij bestaat uit
14 leden die gespecialiseerd zijn in de medische,
wetenschappelijke, juridische, ethische en maatschappelijke aspecten die betrekking hebben op
het onderzoek op embryo’s, namelijk 4 artsen, 4
doctors in de wetenschappen, 2 juristen en 4 deskundigen in de ethische problemen en de sociale
wetenschappen. Naar het voorbeeld van het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek is de Federale
Commissie een pluralistisch orgaan, dat bestaat uit
evenveel Nederlandstalige als Franstalige leden en
dat niet minder dan een derde leden van hetzelfde
geslacht telt. Toch kan men niet tegelijk lid zijn
van de Federale Commissie en van het RCBi. De
instelling van een federale evaluatiecommissie is
belangrijk, omdat in een pluralistische samenleving transparantie één van de basisvoorwaarden is.
De tussenkomst van een onafhankelijke commissie stelt de wetenschappers in staat om verantwoording af te leggen en bijgevolg dergelijke vorm
van wetenschappelijk onderzoek maatschappelijk
te integreren.
Werking – Enkele algemene opdrachten van de
Federale Commissie vloeien voort uit de wens
naar transparantie:
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 62
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
- het inwinnen en centraliseren van informatie
over de verschillende projecten inzake onderzoek op embryo’s, met inbegrip van die projecten waarover de plaatselijke ethische comités
een negatief advies hebben uitgebracht (art. 10
§ 1, 1°);
- wetenschappelijk onverantwoorde ontwikkeling
van identieke onderzoeksprojecten voorkomen
(art. 10 § 1, 2°);
- het evalueren van de toepassing van de wet (art.
10 § 1, 3°);
- het formuleren van aanbevelingen in de vorm
van adviezen met het oog op wetgevende initiatieven of andere maatregelen (art. 10 § 1, 4°);
- het formuleren van aanbevelingen in de vorm
van adviezen over de toepassing van de wet ten
behoeve van de plaatselijke ethische comités
(art. 10 § 1, 5°);
- elk jaar ten behoeve van de wetgevende kamers
een rapport opstellen waarin verslag wordt uitgebracht over de uitoefening van haar taken
(art. 10 § 4).
Behalve deze algemene opdrachten voorziet de
wet ook een aantal specifieke opdrachten die verband houden met onderzoeksprojecten waarvoor
reeds een gunstig advies verkregen is van het
plaatselijk ethisch comité (art. 10 §2). Indien binnen twee maanden na de overzending van de
adviesaanvraag (bedoeld in art. 7§ 1, tweede en
derde lid) en het gunstig advies van het plaatselijk
ethisch comité, de Federale Commissie geen negatief advies heeft gegeven met een meerderheid van
haar leden, dan is het onderzoeksproject toegestaan
en kan het worden aangevat. De beslissing van de
Federale Commissie wordt met redenen omkleed
(Art. 7 § 2, derde lid).
De Federale Commissie kan niet enkel een negatief advies uitbrengen over een onderzoeksproject,
maar zij kan ook op grond van art. 10 § 2 een onderzoeksproject verbieden waarover het plaatselijk
ethisch comité een positief advies heeft uitgebracht
volgens de procedure bepaald in art. 7 §2. Problematisch is wel dat de besluitvormingsprocedures
voorzien in art. 7 § 2 en art. 10 niet overeenstemmen. Volgens Art. 7 § 2, derde lid, vergt een negatief advies dat leidt tot het niet aanvatten van een
onderzoek een gewone meerderheid van de leden
van de Commissie. Art 10 § 3 bepaalt dat voor de
toepassing van art. 10 de commissie beslist met een
tweederde meerderheid. Dit betekent dat de Commissie een onderzoek slechts kan verbieden met een
tweederde meerderheid. Voor een negatief advies
daarentegen, dat eveneens tot resultaat heeft dat het
onderzoek niet mag worden aangevat, volstaat een
gewone meerderheid. Uit de bespreking van art. 7 §
2 is gebleken dat na lange en moeilijke discussies in
de senaat een meerderheid van de senatoren zich uitsprak voor een regeling die het mogelijk maakt dat
een gewone meerderheid – en niet een tweederde
meerderheid – een onderzoeksproject dat een gunstig advies van een plaatselijke ethische commissie
heeft gekregen, blokkeert. Bovendien bevat art. 7 §
2 een specifieke regel, terwijl art. 10 § 3 op een algemene wijze regelt hoe de commissie haar beslissingen neemt. Om deze redenen heeft de gewone meerderheidsregel, neergelegd in art. 7 § 2, voorrang op
de tweederde meerderheidsregel vervat in art.
10 § 3.
Verbodsbepalingen
Vanuit een geloof in de voortdurende vooruitgang
van wetenschap en techniek28 stelt de wet van 11
mei 2003 slechts een beperkte lijst op van verbodsbepalingen, die samengebald is in de artikelen 5 en
6. Er bestaan grenzen die door iedereen gerespecteerd moeten worden, zoals een verbod op het
inplanten van een menselijk embryo in een dier, of
andersom. Ook het verbieden van de commercialisering van het menselijke wezen kan op een brede
consensus rekenen. Over andere aspecten heerste er
meer verdeeldheid tijdens de parlementaire
voorbereidingen. Het gaat hierbij om bepaalde types
van onderzoek die zowel om medische als niet medische redenen kunnen worden gebruikt: geslachtskeuze, eugenetische praktijken en reproductief
kloneren.
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 63
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
Inplanten van onderzoeksembryo’s bij mens en
dier – Art. 5, 1° en 5, 2° behandelen verbodsbepalingen die unaniem werden goedgekeurd. De
embryowet verbiedt in art. 5, 1° allereerst uitdrukkelijk de inplanting van menselijke embryo’s
in dieren en de creatie van chimaeren of hybride
wezens. Een chimaera of hybride wordt gedefinieerd als een ‘dier of plant met genetische eigenschappen van twee verschillende rassen of soorten, dat door kunstmatig mengen van cellen van
twee embryo’s respectievelijk door enting tot stand
is gebracht’.29 In de Griekse mythologie gold als
chimaera: een monster met de kop van een leeuw,
het lichaam van een geit en de staart van een slang.
Art. 5, 2° verbiedt embryo’s waarop onderzoek
is verricht in te planten bij mensen, ‘behalve indien
het onderzoek is uitgevoerd met een voor het
embro zelf therapeutisch doel of wanneer het gaat
om een observatiemethode die de integriteit van
het embryo niet schaadt’. Inplanting na onderzoek
is volgens de toelichting bijvoorbeeld mogelijk na
PGD. We hebben er echter reeds op gewezen (zie
supra p. 59, onderzoek met een therapeutisch doel)
dat PGD niet beantwoordt aan onderzoek in de zin
van de onderzoeksdefinitie in art. 2, 4° noch beantwoordt aan het doel van therapeutisch onderzoek
in art. 3, 1°.
Zoals ook het geval is voor de beslissingsbevoegdheid inzake de aanmaak van embryo’s in
vitro, is het een open vraag door wie of welke
instantie wordt beoordeeld of en in welke mate het
onderzoek een therapeutisch doel heeft of de integriteit van het embryo wordt geschaad. Zoals de
wet nu voorligt beslist uitsluitend de onderzoeker
hierover.
Commerciële exploitatie van gameten, embryonale
stamcellen en embryo’s – Krachtens art. 5, 3° is
het verboden om ‘embryo’s, gameten en embryonale stamcellen te gebruiken voor commerciële
doeleinden.’ Impliciet houdt deze bepaling ook een
verbod in op het octrooieren van ‘biologisch materiaal’. Vooral het feit dat het onmogelijk is om een
octrooi te bekomen voor uitvindingen zoals cellij-
nen van stamcellen is opmerkelijk in het licht van
de optie om het wetenschappelijk onderzoek zo
min mogelijk te belemmeren. Een octrooi is
immers ‘een klassiek middel in een markteconomie om innovatie aan te moedigen – inclusief de
wetenschappelijke vooruitgang die kan bijdragen
tot het verbeteren van de gezondheidszorg – via
het toekennen van eventuele compensatie aan de
uitvinder in ruil voor transparantie en de publicatie van zijn resultaten.’30 Bovendien gaat dit verbod
in tegen de visie op een ‘therapeutisch experiment’
(zie supra p. 59.), waarbij de belangen van het
wetenschappelijk onderzoek de bovenhand krijgen
op die van het embryo in vitro. Ten slotte zal het
verbod op de commercialisering van ES-cellijnen
ertoe leiden dat de Belgische wetgeving striktere
voorwaarden stelt dan de – ter implementatie voorliggende – Europese biotechnologierichtlijn
98/44.31 In een poging tot juridische verheldering
van deze richtlijn stelt de Europese Groep voor
Ethiek van wetenschappen en nieuwe technologieën (EGE: het adviesorgaan bij de Europese
commissie met betrekking tot bio-ethiek) dat
‘alleen octrooieerbaar zijn, cellijnen van stamcellen die gewijzigd werden door behandelingen in
vitro of genetisch met het oog op het verkrijgen
van kenmerken die noodzakelijk zijn voor heel
specifiek industriële toepassingen.’32 Hetzelfde
geldt voor elke methode die gebruik maakt van
menselijke stamcellen, ongeacht hun oorsprong,
op voorwaarde dat deze methodes beantwoorden
aan de criteria van octrooieerbaarheid: nieuwheid,
inventiviteit en industriële toepassing.33
Onderzoek of handelingen met eugenetisch oogmerk
- Art. 5, 4° neemt een standpunt in tegen onderzoek
of behandelingen met een eugenetisch oogmerk, de
zogenaamde niet-correctieve gentherapie, terwijl er
a contrario een standpunt wordt ingenomen over
kiembaangentherapie – de behandeling van een
genetische aandoening waarbij een ingreep wordt
uitgevoerd op de kiembaancellen die gevolgen heeft
voor nakomelingen. Er wordt immers een onderscheid gemaakt tussen kiembaangentherapie gericht
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 64
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
op de verbetering van kwaliteiten van de nakomelingen (designer baby’s), wat verboden is en correctieve germinale gentherapie waardoor een hele
reeks ziekten kan worden bestreden.
Geslachtskeuze - Art. 5, 5° verbiedt ‘onderzoek of
behandelingen uit te voeren die gericht zijn op
geslachtsselectie, met uitzondering van de selectie
ter voorkoming van geslachtsgebonden ziekten’.
De embryowet spreekt zich evenwel niet uit over
de ernst van de ziekte die met behulp van
geslachtsselectie voorkomen kan worden.
Deze bepaling specifieert evenmin het toepassingsdomein van geslachtsselectie, namelijk (menselijke) embryo’s of gameten. Uit de parlementaire
voorbereiding blijkt dat dit geen toeval is.34 Het is de
uitdrukkelijke bedoeling dat zowel preconceptionele
geslachtskeuze via spermaselectie (1) als de postconceptionele methode van geslachtskeuze op embryo’s
met behulp van PGD (2) worden verboden:
(1) ‘Spermaselectie gebeurt met het oog op het
scheiden van de spermatoza die drager zijn van een
Y-chromosoom (met het oog op de geboorte van een
jongen) van de spermatoza die drager zijn van een
X-chromosoom (met het oog op de geboorte van een
meisje)’ (2) ‘Pre-implantatie genetische diagnose
voor geslachtsbepaling veronderstelt drie stappen:
een in vitro fertilisatie, een geslachtsbepaling van het
embryo en de transfer van het embryo in de baarmoeder van de vrouw. […] Op meercellige (tot 8cellige) embryo’s wordt met behulp van micromanipulatietechnieken één of twee blastomeren
verwijderd. […] Er wordt dan nagegaan of er in de
blastomeren 2 X-chromosomen aanwezig zijn (vrouwelijk embryo) of zowel een X- als een Y-chromosoom (mannelijk embryo)35.
De weigerachtige houding betreffende geslachtskeuze is ingegeven door het standpunt van het
RCBi, dat in advies nr. 3 van 17 november 1997
betreffende de geslachtskeuze de preconceptionele
methoden afwijst op grond van hun onbetrouwbaarheid. Het comité beval daarenboven aan om het
toepassen van postconceptionele methoden voor
geslachtskeuze te beperken tot de preventie van
zware geslachtsgebonden aandoeningen. We willen
hier opmerken dat in een recent advies van het
RCBi de leden meer verdeeld zijn over het belang
van geslachtskeuze. Er is zelfs een openheid
gecreëerd voor geslachtskeuze om niet medische
redenen met het oog op geslachtsevenwicht binnen
het gezin (family balancing).36 Op het moment van
de stemming van de embryowet was er echter niet
voldoende draagvlak om het debat open te trekken.
Reproductief kloneren – Art. 6 van de embryowet
stelt een verbod in op de technieken inzake het
reproductief kloneren: ‘het voortbrengen van één of
meerdere menselijke individuen wier genen identiek
zijn met die van het organisme van waaruit het kloneren werd gerealiseerd’ (art. 2, 7°). Therapeutisch
kloneren met het het oog op onderzoek, waarvan de
resultaten kunnen worden toegepast in de geneeskunde, wordt daarentegen impliciet geoorloofd.
‘Op basis van de doelstelling van het kloonproces
wordt een onderscheid gemaakt tussen voortplantingsgericht kloneren en therapeutisch kloneren. Bij
voortplantingsgericht of reproductief kloneren beoogt
men genetisch identieke individuen voort te brengen.
Het niet-reproductief of therapeutisch kloneren is een
samengesteld begrip dat tot verwarring aanleiding kan
geven. De procedure omvat immers twee duidelijk
onderscheiden fasen. Ten eerste kloont men een
lichaamscel van een patiënt met als bedoeling embryo’s te doen ontstaan die compatibel zijn met die van de
patiënt. De tweede stap bestaat uit het kweken van
embryonale stamcellen voor transplantatiedoeleinden
uit deze kloonembryo’s. Het proces wordt dus beperkt
tot de ontwikkeling van een embryo in vitro en is
gericht op het verkrijgen van cellen voor weefseltransplantaties; men gaat niet over tot inplanting van
het embryo in de baarmoeder met het oog op de
geboorte van een kind’.37
Ethische vooronderstellingen in de embryowet
Hoewel de bijzondere commissie betreffende bioethische problemen heeft willen vermijden dat
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 65
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
wetenschappelijk onderzoek op embryo’s benaderd
zou worden vanuit een filosofische of religieuze
visie38, kan men er niet onderuit dat bepaalde fundamenteel ethische vooronderstellingen inzake het
statuut van het embryo in vitro onderhuids de uiteindelijke wettekst getekend hebben. Volledigheidshalve willen we die kort even toelichten. We
maken hiervoor gebruik van het advies nr. 18
betreffende experimenten op menselijke embryo’s
van het RCBi.39
In verband met de toelaatbaarheid van experimenten op embryo’s in vitro worden grosso modo
drie standpunten ingenomen: een essentialistisch,
een conventionalistisch en een intentionalistisch
standpunt.
De essentialisten gaan ervan uit dat het statuut
van het embryo bepaald wordt door intrinsieke kenmerken van het embryo. ‘Een belangrijk intrinsiek
kenmerk van het menselijk embryo [is] zijn finaliteit. Daarmee wordt bedoeld dat het ‘organisme van
de soort homo sapiens’ de elementen bevat van een
groeiproces waardoor, dankzij een inherente dynamiek (potentialiteit), volgens een welbepaald ontwikkelingsschema een menselijke individu tot stand
kan komen.’ Kortom, het embryo is een menselijke
persoon in potentie. Dit standpunt komt uitdrukkelijk naar voren in de officiële leer van de roomskatholieke kerk, waarvan wordt aangenomen dat het
door een deel van de Belgische bevolking wordt
gevolgd. Een vastomlijnd tijdstip bepaalt bovendien
vanaf wanneer een embryo een persoon in wording
is, namelijk zodra de eicel bevrucht is. Vandaar dat
dit standpunt ook wel fixistisch en zelfs rigoristisch
genoemd wordt. De idee van de absolute beschermwaardigheid van het embryo vanaf de bevruchting
heeft ertoe geleid dat elke vorm van experimenten
op menselijke embryo’s wordt verboden. Andere
leden van christelijke inspiratie van het RCBi echter komen, vertrekkend vanuit het uitgangspunt van
een persoon in wording, tot het besluit dat wel het
onderzoek op overtallige embryo’s toelaatbaar is,
maar dat de aanmaak van embryo’s louter voor
onderzoeksdoeleinden totaal verboden moet worden. De leden die deze stelling bijtreden, stemmen
in met de zienswijze van R.A. McCormick, die een
onderscheid maakt tussen genetische individualisering en ontwikkelingsindividualisering. Hij fixeert
zijn standpunt op de veertiende dag van de embryonale ontwikkeling. Hij wijst erop dat een embryo
van veertien dagen oud wel de genetisch-biologische eigenheid heeft van een organisme van de
menselijke soort, maar nog voor deling vatbaar is.
Pas in de latere ontwikkeling wordt gesproken van
een individu of een individueel organisme van de
menselijke soort. Na de veertiende dag is splitsing
van het embryo in twee individuen met hetzelfde
genoom uitgesloten. Daarom kan er een ethisch
onderscheid gemaakt worden tussen de beschermingwaardigheid van een embryo vóór en na de
veertiende dag.
In tegenstelling tot de essentialisten, die ervan
uitgaan dat een embryo een persoon is in potentie,
poneren de conventionalisten de stelling dat een
embryo potentieel een persoon kan worden. Deze
mogelijkheidsvoorwaarde wordt bepaald door conventie in de maatschappij. Welnu, in de maatschappij bestaat er ten minste een consensus dat,
zowel op ethisch als juridisch vlak, pasgeborenen,
als ze levend en levensvatbaar geboren worden, in
de mensengemeenschap worden opgenomen. Het
zou echter getuigen van een gebrek aan emotionele betrokkenheid als ten overstaan van een foetus van 36 weken een andere houding wordt aangenomen dan tegenover een baby, aldus de
conventionalisten. De mate waarin men een foetus met een baby identificeert, vermindert echter
naarmate men met vroegere stadia van de ontwikkeling te maken heeft. Kortom, de beschermwaardigheid van het ongeboren leven is evolutief of
gradualistisch. Precies wegens het continue karakter in de menselijke ontwikkeling en van begeleidende gevoelens, zal men grenzen moeten afbakenen op basis van consensus of meerderheid.
Deze zal hoe dan ook feitelijke gegevens onder
ogen moeten houden. Zo wordt er bijvoorbeeld
rekening gehouden met het feit dat embryo’s
gevoelens van pijn en welzijn kunnen hebben die
met de onze gelijk zijn. Deze sensibiliteit vereist
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 66
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
de ontwikkeling van een zenuwstelsel, waarvan de
aanzet gevormd wordt na de veertiende dag van de
menselijke ontwikkeling. Op basis hiervan kan
men argumenten ontwikkelen om aan embryo’s
het statuut van een menselijke persoon toe te kennen dat het onderzoek inperkt of stimuleert.
Zolang er echter geen persoonsstatuut is toegekend, is het toegelaten om onderzoek te verrichten
met overtallige embryo’s én om embryo’s aan te
maken voor loutere onderzoeksdoeleinden.
De intentionalistische positie ten slotte sluit aan bij
de idee dat het enkel aan de toekomstige ouders toekomt om zin te geven aan natuurlijke gebeurtenissen:
de waarschijnlijkheid dat de donatie van geslachtscellen, een bevruchting of zwangerschap al dan niet
zal leiden tot de geboorte van een baby, wordt bepaald
door de intentie van de ouders. De intentionalisten
kennen geen morele status toe op grond van fysieke
ontwikkelingen en eigenschappen en vermijden zo het
probleem waarmee de essentialistische en conventionalistische positie telkens weer wordt geconfronteerd,
namelijk dat men moet uitleggen waarom een
bepaalde ontwikkelingsfase beschermwaardigheid
oplevert. Voor de intentionalisten is de beschermwaardigheid van het embryo enkel afhankelijk van de
ouderlijke toestemming. Eens de toestemming voor
het gebruik van geslachtscellen of embryo’s voor
onderzoek verkregen is, is er uiteraard geen ethisch
onderscheid meer tussen onderzoek met overtallige en
‘aangemaakte’ embryo’s.
Als we deze drie standpunten confronteren met
enkele kernbepalingen uit de embryowet kunnen we
besluiten dat het conventionalistisch of gradualistisch
standpunt het sterkst tot uiting komt. De wet definieert
het embryo immers als een cel of een samenhangend
geheel van cellen met het vermogen of de potentialiteit om uit te groeien tot een mens. Bovendien wordt
tot de veertiende dag van de menselijke ontwikkeling
niet enkel onderzoek op overtallige embryo’s toegelaten, maar ook de aanmaak van embryo’s voor onderzoeksdoeleinden wordt getolereerd.
Besluit
De wet betreffende het onderzoek op menselijke
embryo’s in vitro kan zowel op internationaal als
nationaal niveau worden bestempeld als een toonbeeld van harmonisatie.
Op het internationale schouwtoneel is de
embryowet een poging om aansluiting te zoeken
bij de Conventie Mensenrechten en Biogeneeskunde van de Raad van Europa, mits de nodige
reserves bij artikels 13 en 18.
Op nationaal vlak heeft de Belgische wetgever
elke ideologische tegenstelling trachten te vermijden
door te streven naar transparantie eerder dan zich toe
te spitsen op het statuut van het menselijk embryo. De
instelling van een pluralistisch samengestelde federale
evaluatiecommissie als bufferzone zal de wetenschappers in staat stellen het ethisch geladen embryoonderzoek maatschappelijk te verantwoorden.
Noten
1. Wet van 11 mei 2003 betreffende het onderzoek op embryo’s in vitro, B.S. 28 mei 2003.
2. Krachtens art. 15 treedt de Embryowet in werking op de dag dat het K.B. bedoeld in art. 9 § 5 van die wet in werking treedt. Art. 9 § 5 draagt de Koning op, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de administratieve
en financiële middelen te bepalen die worden toegekend aan de Federale Commissie voor medisch en wetenschappelijk
onderzoek op embryo’s in vitro, opgericht door art. 9 § 1 Embryowet. Dit besluit werd nog niet genomen zodat de
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 67
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
Embryowet nog niet in werking is getreden. Vooralsnog gelden voor onderzoek op embryo’s in vitro geen wettelijke
bepalingen.
3. COUNCIL OF EUROPE, Convention for the Protection of Human Rights and Dignity of the Human Being with regard
to the Application of Biology and Medicine: Convention on Human Rights and Biomedicine, Oviedo, 4 avril 1997.
(http://conventions.coe.int/treaty/EN/Treaties/Html/164.htm)
4. H. NYS (red.), De Conventie Mensenrechten en Biogeneeskunde van de Raad van Europa. Inhoud en gevolgen voor
patiënten en hulpverleners, Antwerpen/ Groningen, Intersentia, 1998, p. 45-63.
5. Parl.St. Senaat, 2001-2002, 2-695/12, p. 6-8.
6. Parl.St. Senaat, 2001-2002, 2-695/12, p. 119
7. A. VAN STEIRTEGHEM, ‘Onderzoek op menselijke embryo’s’ in Y. ENGLERT, A. VAN ORSHOVEN (red.), Het menselijke embryo in vitro, Leuven/Apeldoorn, Garant, 1999, p. 75-81. ‘Reageerbuisbevruchting of in-vitro fertilisatie (IVF)
kan worden toegepast indien een vrouw abnormale of geen eileiders heeft.’ [..] ‘Directe injectie van één zaadcel van de
man in de eicellen van de vrouw (ICSI) is aangewezen bij koppels waar het zaad van de man veel minder of zelfs geen
zaadcellen bevat.’
8. J. GERRIS, ‘Het menselijk embryo: de medische praktijk in België’ in Y. ENGLERT, A. VAN ORSHOVEN (red.), Het
menselijke embryo in vitro, Leuven/Apeldoorn, Garant, 1999, p. 53.
9. RAADGEVEND COMITÉ VOOR BIO-ETHIEK, Advies nr. 19 van 14 oktover 2002 betreffende de bestemming van ingevroren
embryo’s, Brussel, 2002, p. 6. (http://www.health.fgov.be/bioeth/nl/advies/advies19.pdf)
10. Parl.St. Senaat, 2001-2002, 2-695/13, p. 7-9.
11. BELGIAN REGISTER FOR ASSISTED PROCREATION (BELRAP), Verslag – Rapport, 1999-2000, p. 11.
12. Tijdens de parlementaire voorbereidingen heeft men systematisch het werkwoord ‘klonen’ vervangen door
‘kloneren’ met het oog op een correcter taalgebruik. Parl.St. Senaat, 2002-2003, 2-695/18, p. 12.
13. RAADGEVEND COMITÉ VOOR BIO-ETHIEK, Advies nr. 10 van 14 juni 1999 in verband met het reproductieve menselijke
klonen, Brussel, 1999.
14. Parl.St. Senaat, 2001-2002, 2-695/18, p. 22-25. Zie G. DE WERT, ‘Onderzoek naar het embryo in vitro: ethische
overwegingen’ in Y. ENGLERT, A. VAN ORSHOVEN (red.), Het menselijke embryo in vitro, Leuven/Apeldoorn, Garant,
1999, p. 83-94.
15. ‘Vrouwen bij wie op jonge leeftijd borstkanker of leukemie wordt vastgesteld en die een behandeling ondergaan
die de kwaliteit en de kwantiteit van de eicellen aantast, zodat zij het gevaar lopen geconfronteerd te worden met problemen van onvruchtbaarheid. Onderzoek naar een methode om onrijpe eicellen in te vriezen, deze later te ontdooien en
te bevruchten, is noodzakelijk om die vrouwen, eens zij genezen zijn en een kinderwens hebben, te helpen. Voor sperma
wordt die invriestechniek reeds gebruikt. Als die techniek ook voor eicellen zou kunnen worden gebruikt, zou een
discriminatie uit de wereld geholpen worden. Door het invriezen van onrijpe eicellen zou het mogelijk zijn om vrouwen
die een IVF-behandeling krijgen, niet telkens een stimulatie en een eicelpunctie te moeten laten ondergaan. Dit zou
eveneens de problemen met het bewaren van embryo’s geheel of gedeeltelijk uitschakelen. Door genetische pre-implantatiediagnose, uitgevoerd op embryo’s vooraleer ze ingeplant worden, kunnen ongeneeslijke ziekten worden opgespoord’.
(Parl. St. Senaat, 2000-2001, 2-695/1, toelichting bij art. 4).
16. Bij cellen in het vroegste stadium van de menselijke ontwikkeling, de bevruchte eicel of zygote, is het differentiatievermogen nog het sterkst: ze zijn totipotent, omdat ze kunnen uitgroeien tot een volledig nieuw organisme16. Stamcellen in een latere embryonale fase worden bestempeld als pluripotent: ze kunnen zich ontwikkelen tot elk van de meer
dan 200 celtypes van het menselijk lichaam, inclusief de geslachtscellen. Ook na de geboorte spelen stamcellen een
belangrijke rol. Bijna overal in het volwassen lichaam komen nog stamcellen voor, als stille echo’s van het embryo. De
somatische stamcellen zijn te verkrijgen uit foetale organen en weefsels, navelstrengbloed en organen en weefsels van
kinderen en volwassenen. Ze heten multipotent omdat ze slechts kunnen uitgroeien tot vele maar niet alle mogelijke celtypes aanwezig in een menselijk lichaam. Zo kunnen bijvoorbeeld bloedstamcellen zich differentiëren tot rode en witte
bloedlichaampjes en bloedplaatjes; huidstamcellen tot alle huidceltypes waaronder de opperhuid, talgklieren en haarfollikels. Het onderscheid tussen pluri- en multipotentie is echter op de helling gezet door de recente ontdekking van de
zogenaamde Multipotent Adult Progenitor Cells (MAPC’s). MAPC’s blijken het differentiatievermogen van stamcellen
van embryonale oorsprong te evenaren.
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 68
CENTRUM VOOR BIOMEDISCHE ETHIEK EN RECHT
17. C. VERFAILLIE, ‘Stamcelonderzoek: State of the Art’ in KONINKLIJKE ACADEMIE VOOR GENEESKUNDE VAN BELGIË,
The Sixth Fernand Nédée Conference. Symposium over stamcelonderzoek in Vlaanderen: (on)mogelijkheden en
perspectieven, Brussel, Vrijdag 13 juni 2003, p. 19.
18. Parl.St. Kamer, 2002-2003, 2182/007, p. 6.
19. N. DENIES, ‘La loi du 11 mai 2003 relative à la recherche sur les embryons in vitro ou la science à l’épreuve du
droit’ in Journal des tribunaux 122 (2003) p. 696-699.
20. A. VAN STEIRTEGHEM, ‘Onderzoek op menselijke embryo’s’ in Y. ENGLERT, A. VAN ORSHOVEN (red.), Het menselijke
embryo in vitro, Leuven/Apeldoorn, Garant, 1999, p. 77-79.
21. Parl.St. Senaat, 2002-2003, 2-695/18, p. 15-17.
22. K. DIERICKX, Genetisch gezond? Ethische en sociale aspecten van genetische tests en screenings, Intersentia, 1999,
p. 36-37.
23. De bedoeling is om het onderzoek met embryo’s op te hangen aan de zorgprogramma’s voor reproductieve geneeskunde. Het K.B. van 15 januari 1999 houdende vaststelling van de normen waaraan de zorgprogramma’s ‘reproductieve
geneeskunde’ moeten voldoen om erkend te worden (B.S. 25 maart 1999) maakt geen onderscheid tussen universitaire
en niet- universitaire zorgprogramma’s, maar wel tussen een zorgprogramma A en een zorgprogramma B. De eisen
gesteld om te voldoen aan een zorgprogramma B zijn zwaarder dan voor een zorgprogramma A. Toch valt dit onderscheid niet samen met het onderscheid universitair/ niet-universitair. Wellicht bedoelt de wetgever een zorgprogramma
voor reproductieve geneeskunde in een universitair ziekenhuis zoals bedoeld in art. 4 van de Gecoörd. Ziekenhuiswet
wanneer in art. 3, 3° Embryowet sprake is van een universitair zorgprogramma voor reproductieve geneeskunde en een
zorgprogramma voor reproductieve geneeskunde in een ziekenhuis dat geen universitair ziekenhuis is, wanneer sprake
is van een niet-universitair zorgprogramma voor reproductieve geneeskunde. Een zorgprogramma B moet op grond van
art. 16 K.B. 15 februari 1999 beschikken over een laboratorium voor medisch begeleide voortplanting dat in staat is om
in vitro bevruchting te verwezenlijken en om in vitro gameten te behandelen en te bewaren. Wellicht wordt met het
‘erkend laboratorium’ verbonden aan een universitair zorgprogramma voor reproductieve geneeskunde dit laboratorium
bedoeld. Toch bevat het K.B 15 februari 1999 geen erkenning voor dergelijke laboratoria, doch enkel voor de zorgprogramma’s reproductieve geneeskunde als geheel. Al bij al tast men enigszins in het duister bij het zoeken naar de juiste
betekenis van de uitdrukking ‘een erkend laboratorium dat verbonden is aan een universitair zorgprogramma reproductieve geneeskunde’.
24. Koninklijk besluit van 7 augustus 1987 houdende coördinatie van de wet op de ziekenhuizen, B.S. 7 oktober, 1987.
Zie het Koninklijk Besluit van 12 augustus 1994 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd, B.S. 27 september 1994.
25. Zie T. MEULENBERGS, P. SCHOTSMANS, ‘Klinische ethiek, commissies en consult’ in Tijdschrift voor Gezondheidszorg en Ethiek (ter publicatie).
26. Parl. St. Senaat, 2001-2002, 2-695/12, p.183.
27. Parl. St. Senaat, 2000-2001, 2-695/1 toelichting bij art. 7.
28. Parl.St. Senaat 2001-2002, 2-695/12.
29. Parl.St. Kamer 2002-2003, 2182/002.
30. RAADGEVEND COMITÉ VOOR BIO-ETHIEK, Advies betreffende de menselijke stamcellen en het therapeutisch kloneren
(ter publicatie).
31. Directive 98/44/EG of the European Parliament and of the Council of July 6, 1998 on the legal protection of
biotechnological inventions (http://www.europarl.eu.int/comparl/tempcom/genetics/links/directive_44_en.pdf)
32. EUROPEAN GROUP ON ETHICS IN SCIENCE AND NEW TECHNOLOGIES, The Ethical Aspects of Patenting Inventions
involving Human Stem Cells., 2003. (http://europa.eu.int/comm/european_group_ethics/docs/avis16_en.pdf)
33. B. HANSEN, ‘Opinion on the Ethical Aspects of Patenting Inventions Involving Human Stem Cells. Verslag van de
ronde-tafelconferentie van de European Group on Ethics in Science and New Technologies to the European Commission
(EGE)’ in Ethische Perspectieven 12(2002)1, p. 43-48.
34. Parl.St. Senaat, 2002-2003, 2-695/18, p. 30-32.
35. RAADGEVEND COMITÉ VOOR BIO-ETHIEK, Advies nr. 3 van 17 November 1997 betreffende de geslachtskeuze, Brussel,
1997. (http://www.health.fgov.be/bioeth/nl/advies/advies-nr03.htm)
Ethische Perspectieven 14 (2004)1, p. 69
Download