Antwoorden proeftoets H4 , h6 en h7 1 t/m 3 Opdracht 1 a Jaren Schuldrest begin van het jaar 1 € 280.000 Interest Aflossing Schuld einde Belasting- Lasten per van het jaar voordeel maand € 22400 € 9333,33 € 270.666,67 € 8512 €1935,11 2 € 270.666,67 € 21653,33 € 9333,33 € 261.333,34 € 8228,27 € 1896,53 3 € 261.333,34 € 20906.67 € 9333,33 € 252000,01 € 7944,53 € 22295,47 b Annuïteitenlening jaar 1 Restschuld: € 280.000 Rente: € 280.00 x 0.08 =€ 22400 Aflossing: € 29207,39 – € 22400 = € 6807,39 Annuïteitenlening jaar 2 Restschuld: € 280.000 – € 6807.39 =€ 273.192,61 Rente: € 273.192,61 x 0.08 = € 21855,40 Aflossing: € 29207,39 – € 21855,40 = € 7351,99 Conclusie: Valerie heeft niet gelijk want de interest, aflossing en maandlasten verschillen in het tweede jaar van de Annuïteitenlening t.o.v. een lineaire lening. Zie berekening. c Jaren Schuldrest begin van het jaar 1 € 280.000 Interest Aflossing Schuld einde Belasting- Lasten per van het jaar voordeel maand € 22400 €0 € 280.000 € 8512 € 1157.33 2 € 280.000 € 22400 €0 € 290.000 € 8512 € 1157.33 3 € 280.000 € 22400 €0 € 280.000 € 8512 € 1157.33 Opdracht 2 a prijs 20 15 10 5 7 14 21 28 hoeveelheid × miljoen Opdracht 2 b De prijs van substituut goederen, zoals shag; het inkomen, de voorkeuren. c Verschuiving langs de vraaglijn, omdat het gevolg van een andere sigarettenprijs de gevraagde hoeveelheid sigaretten veranderd. Dit is af te lezen op dezelfde lijn (van een oud punt naar een nieuw punt). d Vraag verandering: oude situatie: 4,50 x -1.4 + 28 = 21,7 miljoen Nieuwe situatie: 5.50 x -1,4 + 28 = 20.3 miljoen Procentuele verandering: ( 20,3 – 21,7 ) / 21,7 x 100 = -6,45% Procentuele prijsverandering: (€ 5,50 - € 4,50) / € 4,50 x 100 = 22,22% -6,45 % = - 0.29 Epv = 22,22% e f De vraaglijn voor shag verschuift naar rechts (er wordt bij dezelfde shagprijs meer shag verkocht omdat rokers van sigaretten (door de hogere prijs van sigaretten) overstappen op shag. Dus verschuiving van de vraaglijn Ek = %∆Qv shag %∆P sigaretten 20% 22,22% = 0,9 (Van 1,5 mln naar 1,8 mln pakjes shag is 20% toename.) Opdracht 3 aantal arbeiders kapitaalintensiteit totale productie per uur a oude machine 20 1/20 360 nieuwe machine 15 1/15 360 arbeidsproductiviteit 18 24 b Er is sprake van een diepte-investering want: de verhouding tussen kapitaal en arbeid neemt toe en dus wordt productie kapitaalintensiever (Zie hieronder). Daarnaast neemt de arbeidsproductiviteit toe. oude situatie: Op elke arbeider 1/ 20 = 0,05 kapitaal. Nieuwe situatie: Op elke arbeider 1/15 = 0,066 kaptaal. c Op korte termijn minder werkgelegenheid doordat machines arbeid vervangen. Op lange termijn kan door mechanisatie meer en goedkoper geproduceerd worden, waardoor producten goedkoper verkocht kunnen worden waardoor de vraag toeneemt en weer meer geproduceerd moet worden om aan deze vraag te kunnen voldoen waardoor er werkgelegenheid ontstaat. d Door mechanisatie kun je sneller , meer en goedkoper produceren wat goed is voor de concurrentiepositie, want immers de prijs van het product kan omlaag. Opdracht 4 Oude omzet: 40000 x € 9,50 = € 380000 Procentuele verandering prijs: (€ 10,07 - € 9,50 )/ 9,50 x 100 = 6% Epv= ? 6% = -0.4 Procentuele Vraagverandering: 6 x -0.4 = -2.4 Dus de vraag is afgenomen met 2,4%. Er zijn dus 400000 x 0,976 = 39040 kaartjes verkocht. Nieuwe omzet: 39040 x 10,07 = € 393132,80 De omzet neemt dus af met: 393132,80 – 380000 = 13132,80 b +6% x -1,5 = -9% De vraag daalt dus met 9% 40.000 – 9% = 36.400 kaartjes het omzetverschil Oude omzet: 40.000 x € 9,50 = € 380.000,Nieuwe omzet: 36.400 x € 10,07 = € 366.548,Omzet verschil: -€ 13.452 De omzet daalt met €13.452,- c Inelastisch houdt in dat prijsverandering een realtieve kleine vraag verandering tot gevolg heeft. Zie bijvoorbeeld vraag a 6% verhoging van de prijs leidt tot maar 2,4% vraagverandering. De omzet (prijs x vraag) gaat dus omhoog. Bij een elastische vraag heeft een prijsverandering een grote vraagverandering tot gevolg. Er wordt dus veel minder gekocht meer dan dat de prijs veranderd waardoor de omzet zal gaan dalen. d Procentuele vraagverandering: (39400 – 40000) / 40000 x 100 = -1.5% Procentuele prijsverandering: ( € 10,07 – € 9,50) / € 9,50 x 100 = 6% Epv = -1.5% = -0,25 6% Opdracht 5 a Procentuele vraagverandering: -2% (zie afzetdaling) Procentuele prijsverandering: (€ 2,31 - € 2,20) / € 2,20 x 100 = 5% b Epv = -2% = -0.4 5% ? = - 0.6 5% ? = -0.6 x 5% = -3% Dus de afzet neemt met 3 procent af. De werkelijke afzet is 0,97 x 500 = 485 broden. c Prijsinelastisch. De prijsverandering heeft maar een relatieve kleine vraagverandering tot gevolg. Opdracht 6 a ? = 20% - 0,4 ? = -0,4 x 20% = -8% Een prijsverhoging van 20% heeft tot gevolg dat de vraag met 8 % afneemt. Of terwijl een prijsverandering heeft een zwakke vraagverandering tot gevolg. Of terwijl deze reactie is prijsinelastisch. b Omzet = afzet x prijs. Omdat dit product prijsinelastisch is zal de omzet toenemen. Immers een prijsverhoging van 20% heeft maar een afzetdaling van 8% tot gevolg. c Oude omzet: 5000 x € 20 =€ 100000 Nieuwe omzet: 4600 x € 24 = € 110400 Procentuele verandering: (€ 110400 - € 100000) / € 100000 x 100 = 10,4 Opdracht 7 Arceer het consumentensurplus prijs Qv = -5P + 50 Prijs = 5 10 Qv 8 6 prijs 4 2 10 20 30 40 50 hoeveelheid × 1.000 Opdracht 8 a Drempelinkomen = u = 0.9y – 4500 -0.9y = -4500 y = 5000 b Vanaf € 5000 wordt dit product pas gekocht. c Begin je grafiek pas bij een inkomen van € 5000. Vul de overige punten op de juiste punten in het assenstelsel door het inkomen in de formule in te voelen.