Het globaal aanbod van goederen en diensten 423 Bemerk dat dit eerste effect van olieprijsstijgingen vergelijkbaar is met het effect van een verhoging van de belastingen door de overheid (tp op de werkgevers, ti of tw op de werknemers). Nu is het evenwel niet de overheid die beslag legt op een deel van de in de economie gecreëerde koopkracht, maar wel het buitenland. Het tweede effect van sterke olieprijsstijgingen zoals in 1973 en 1979 is dat een groot deel van de bestaande kapitaalvoorraad economisch onrendabel wordt, want te intensief olieverbruikend. De ‘bruikbare’ kapitaalvoorraad daalt dan sterk waardoor grafisch een neerwaartse rotatie van de productiefunctie volgt, alsook een neerwaartse verschuiving van zowel PZL als LO. De ‘normale’ arbeidsproductiviteit q daalt immers. Netto resulteert bijgevolg een sterke daling van de PZL-lijn. Het netto-effect op de LO-curve is onduidelijk. In figuur 12.5. zijn we uitgegaan van een lichte neerwaartse verschuiving. Hoe dan ook zijn een afname van L*, een daling van de productiefunctie en een aanzienlijke terugval in het aanbodpotentieel van de economie onvermijdelijk. 12.2. Afleiding van de globale-aanbodcurve op korte termijn: de visies van Keynes en Friedman Bij de afleiding van de AS(LT)-curve hebben we een aantal strenge voorwaarden opgelegd. Op korte termijn hoeven deze evenwel niet vervuld te zijn: – De prijsverwachtingen hoeven niet correct te zijn. – De nominale lonen en prijzen kunnen nog een zekere starheid vertonen. – De wisselkoers hoeft zich niet volledig aan te passen, waardoor de importprijzen en de consumptieprijzen anders kunnen evolueren dan de binnenlandse outputprijzen. In deze en in de volgende paragraaf onderzoeken we de relatie tussen het aanbod van goederen en diensten en het algemeen prijspeil die ontstaat wanneer de langetermijnvoorwaarden niet vervuld zijn. De resulterende curve is de globale-aanbodcurve op korte termijn, de AS(KT)-curve. We zullen vaststellen dat deze niet verticaal verloopt. Volgende paragraaf behandelt de nieuw-Keynesiaanse AS(KT)-curve. Vooreerst zetten we in deze paragraaf evenwel de visie van Keynes en de visie van Friedman en de monetaristen op de globale-aanbodcurve op korte termijn uiteen 4. Zowel Keynes als 4. De visie van de klassieke economen vóór Keynes op de AS-curve wordt niet besproken om de eenvoudige reden dat volgens deze economen een hoge graad van loon- en prijsflexibiliteit er voor zorgde dat de economie zich steeds, behalve op de ultrakorte termijn, op AS(LT) bevond. Visies die hier zeer nauw bij aansluiten zijn deze van de nieuw-klassieke macro-economen en de ‘real business cycle’-economen. In de hoofdstukken 16 en 17 gaan we hier uitgebreid op in. Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 423-433. 424 Analyse van de aanbodzijde Friedman gaan uit van perfecte concurrentie op de goederen-en-dienstenmarkt, en dus van prijsnemende bedrijven. Friedman veronderstelt bovendien perfecte concurrentie op de arbeidsmarkt. Voor de uiteenzetting van Keynes’ visie kunnen we dus gedeeltelijk teruggrijpen naar onze uiteenzetting van de perfect competitieve economie in paragraaf 11.2. Voor de uiteenzetting van Friedmans visie kunnen we daar volledig naar teruggrijpen. In beide gevallen zullen we een gesloten economie veronderstellen. We sluiten deze paragraaf af met een beoordeling van deze twee visies. De gebreken die we zullen vaststellen, liggen aan de basis van enerzijds de nieuw-Keynesiaanse benadering (paragraaf 12.3.) en anderzijds de nieuwklassieke en ‘real business cycle’-benaderingen (hoofdstukken 16 en 17). Zoals eerder vermeld in hoofdstuk 3, is de analyse van het globaal aanbod op korte termijn erg omstreden. De reden is duidelijk. Wanneer traditionele, evenals meer moderne nieuw-Keynesianen soms pleiten voor stabiliserend vraagbeleid door de overheid, dan heeft dat in belangrijke mate te maken met hun visie op het verloop van AS(KT). En zo ook, wanneer Friedman en de monetaristen zich verzetten tegen stabilisatiebeleid, dan heeft dat in belangrijke mate te maken met hún visie op AS(KT). 12.2.1. De globale-aanbodcurve op korte termijn: Keynes Een belangrijk element in Keynes’ verklaring van de depressie in de jaren ’30 was zijn visie op de globale-aanbodcurve. Centraal daarin stonden prijsflexibiliteit op de goederen-en-dienstenmarkt (perfecte concurrentie) en neerwaartse nominale-loonrigiditeit op de arbeidsmarkt (imperfecte concurrentie). Figuur 12.6. leidt Keynes’ globale-aanbodcurve op korte termijn af. We gaan hierbij ook uit van de context van conjuncturele vertraging en recessie waarin Keynes zijn analyse maakte. Consistent met de veronderstelling van perfecte concurrentie zijn de bedrijven prijsnemers en wordt hun optimaliserend gedrag voorgesteld door een klassieke negatief hellende arbeidsvraagcurve, zoals we die hebben afgeleid in paragraaf 11.2.1. Het optimum van de bedrijven kenmerkt zich door de gelijkheid: ∂Y W ∂L = P (1+tp) waarbij ∂Y/∂L een negatieve functie is van de ingezette arbeidshoeveelheid L. Oorspronkelijk bevindt de economie zich in punt a, dat ook op de langetermijn-AS-curve ligt. Het reëel aanbod van goederen en diensten is dus gelijk aan Y*. De corresponderende werkgelegenheid wordt bepaald door Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 423-433. Het globaal aanbod van goederen en diensten 425 Figuur 12.6. De globale-aanbodcurve op korte termijn : Keynes’ benadering het snijpunt van de arbeidsvraagcurve en het effectief arbeidsaanbod. Ze bedraagt L*. Het reëel loon is W1/P1, waarbij P1 de hoogte van het algemeen prijspeil aanduidt en W1 de hoogte van het nominaal loon. Stel dat zich dan ingevolge een diepe recessie (cf. de jaren ’30) een daling van het algemeen prijspeil tot P2 voordoet. Voor de eenvoud en duidelijkheid gaan we extreem uit van een daling met 50%. De impact hiervan manifesteert zich volgens Keynes in de eerste plaats op de vraag naar arbeid. Dalende prijzen maken arbeid voor een zelfde nominaal loon reëel duurder, waardoor de Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 423-433. 426 Analyse van de aanbodzijde bedrijven minder arbeid gaan vragen. Op de arbeidsmarkt in paneel a evolueert de economie naar punt b. Het reëel loon verdubbelt tot W1/P2, de werkgelegenheid daalt tot LK. Er doet zich dus een beweging langsheen de arbeidsvraagcurve voor. Het resultaat is onvrijwillige werkloosheid. Immers bij het reëel loon W1/P2 zijn veel meer mensen bereid te werken (af te lezen in punt c op de Lse-curve 5) dan er aangeworven worden (af te lezen in punt b op de Ld-curve). Hierdoor komen de nominale lonen, en daardoor ook de reële lonen, onder druk te staan. In Keynes’ visie zal nominale-loondaling echter uitblijven (neerwaartse nominale-loonrigiditeit). Werknemers zullen zich tegen loondaling verzetten, waardoor de economie vast raakt in punt b. Wat het aanbod van goederen en diensten betreft, kan gemakkelijk worden afgelezen dat de terugval in de werkgelegenheid tot LK leidt tot een daling in het aanbod tot YK. De punten a en b op de goederen-en-dienstenmarkt bevinden zich op de Keynesiaanse kortetermijn-AS-curve. Deze duidt, althans indien Y<Y*, alle combinaties aan van het algemeen prijspeil en het outputniveau dat de bedrijven aanbieden bij een gegeven nominaal loon. Keynes’ AS(KT)-curve is bijgevolg getekend voor een gegeven nominaal loonniveau (W1). Ze heeft een positieve helling: prijsdaling (bijv. van P1 naar P2) gaat gepaard met dalende aanbodbereidheid, prijsstijging (bijv. van P2 naar P1) met stijgende aanbodbereidheid. Samengevat luidt de redenering achter de oorspronkelijke Keynesiaanse AS(KT) dus als volgt. Prijsdaling (stijging) leidt tot reële-loonstijging (daling) omdat het nominaal loon constant blijft. Daardoor wordt arbeid een voor de producenten minder (meer) aantrekkelijke productiefactor. Bedrijven zullen uit winstoverwegingen de werkgelegenheid verminderen (uitbreiden), en bijgevolg ook de aangeboden reële output. De lagere (hogere) werkgelegenheid gaat gepaard met het ontstaan (verdwijnen) van onvrijwillige werkloosheid. Bemerk dat bovenstaande redenering geconditioneerd is door de veronderstelling van laagconjunctuur (Y<Y*). Eens volledige werkgelegenheid bereikt is, wordt Keynes’ AS-curve verticaal. Prijsstijgingen tot boven P1 zouden bij het gegeven nominaal loon (W1) het reëel loon doen dalen tot beneden W1/P1. Dit zou een vraagoverschot op de arbeidsmarkt veroorzaken (Ld >Lse) en de nominale en reële lonen doen stijgen tot opnieuw punt a en L* bereikt worden. Keynes’ veronderstelling van nominale-loonrigiditeit is dus asymmetrisch. Ze geldt enkel neerwaarts. Als verklaring voor de neerwaartse nominale rigiditeit wees Keynes op het verzet vanwege de werknemers tegen nominale-loonmatiging. Dit verzet zou niet zozeer te wijten zijn aan een afkeer van koopkrachtverlies in absolute termen (reële-loonmatiging), maar vooral aan een afkeer van koopkrachtverlies in relatieve termen (relatieve-loonmatiging). Werknemers, zo stelde Keynes, zouden zich niet 5. We veronderstellen correcte prijsverwachtingen, ook al was dit voor Keynes geen punt. Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 423-433. Het globaal aanbod van goederen en diensten 427 verzetten tegen een daling van hun koopkracht (W/P) wanneer dit zou gebeuren via een toename van het algemeen prijspeil. In dit geval zouden ze immers vrij zeker zijn dat iedereen, algemeen, zou inleveren. Tegen koopkrachtmatiging via een daling van W zou het verzet echter zeer groot zijn. In dat geval zouden werknemers immers zeker zijn zelf in te leveren, maar onzeker over het feit dat ook de anderen inleveren. De idee van neerwaartse nominale-loonrigiditeit vormde Keynes’ derde argument tegen de stelling van de klassieken in de jaren ’30 dat de vrije markt er spontaan zou in slagen een probleem van recessie of depressie op te lossen. Indien er onderbesteding zou zijn, dan zouden de prijzen volgens de klassieken dalen, wat de vraag weer zou aanmoedigen. Keynes betwistte deze stelling. Twee van zijn argumenten kwamen in hoofdstuk 9 aan bod. De economie zou in de liquiditeitsval kunnen zitten of de investeringen zouden rente-ongevoelig kunnen zijn. In deze gevallen zou prijsdaling de vraag niet aanmoedigen. Het derde argument betreft de arbeidsmarkt en sluit aan bij bovenstaande uiteenzetting. Gegeven dat in Keynes’ visie de nominale lonen neerwaarts rigide zijn, zou iedere prijsdaling de arbeid reëel duurder maken en daardoor nog meer werkloosheid in de hand werken 6. Keynes’ oplossing was, zoals eerder gezegd, een budgettaire expansie. Deze zou niet alleen helpen in de liquiditeitsval en bij rente-ongevoelige investeringen (zie hoofdstuk 9), ze zou ook de arbeidsmarktproblematiek oplossen. Door de vraag te stimuleren zouden de prijzen immers weer gaan stijgen (perfecte concurrentie), waardoor het reëel loon zou dalen en arbeid goedkoper zou worden. 12.2.2. De globale-aanbodcurve op korte termijn: Friedman en de monetaristen 7 Fundamentele monetaristische kritiek op de Keynes’ AS(KT)-curve is dat deze aanvaardt dat de werknemers opereren naast hun aanbodcurve. Punt b ligt inderdaad niet op Lse. Voor monetaristische economen, die sterk geloven in de werking van de markt, zijn dergelijke uitkomsten moeilijk in te beelden. Typisch voor hen is dat ze steeds evenwichtsmodellen hanteren 6. De feiten van de jaren ’30 leken hem trouwens niet tegen te spreken. Zo daalde het nominaal loon in de VS in 1929-30 niet ondanks de diepste recessie (een daling van het reëel BNP met 9 %). Na een toename van de werkloosheid tot meer dan 20 % in 1935, komende van 3.2 % in 1929, bedroeg de nominale-loondaling niet eens 7 %. De prijsdaling bedroeg ondertussen 14 %, wat een reële-loonstijging met 7 % impliceerde (zie R. Gordon, 1993, p. 173). 7. Het basiswerk is M. Friedman (1968). Voor een zeer goede uiteenzetting van Friedmans benadering, zie Carlin en Soskice (1990, hoofdstuk 3). Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 423-433. 428 Analyse van de aanbodzijde (‘market-clearing models’): marktuitkomsten kunnen enkel tot stand komen als evenwichten (snijpunten) van vraag- en aanbodcurven. Een tweede uitgangspunt achter de monetaristische AS(KT)-curve is de idee van imperfecte prijsinformatie en onzekerheid, vooral in hoofde van de werknemers. Gegeven deze twee uitgangspunten sluit de afleiding van Friedmans AS(KT)-curve volledig aan bij het competitief arbeidsmarktmodel dat we in paragraaf 11.2. hebben uiteengezet. Toen hebben we er ook op gewezen dat de werknemers omwille van het informatiegebrek prijsverwachtingen zullen vormen om op basis daarvan de koopkracht te kunnen inschatten van het loon dat ze krijgen. Ze zullen hun arbeidsaanbod in functie van W/Pe bepalen. Voor de werkgevers is dit informatieprobleem, zoals gezegd, minder problematisch. De werkgevers kennen steeds vrij snel het voor hen relevant prijspeil. Dit prijspeil betreft immers slechts één of enkele producten, met name de producten die ze zelf verkopen. De werkgevers zullen hun arbeidsvraag dan ook in functie van W/P bepalen. Algebraïsch geeft dit aanleiding tot de volgende arbeidsvraag- en effectieve-arbeidsaanbodcurven (zie de vergelijkingen 8, 9 en 10 uit vorig hoofdstuk). Ld = a0 –a1 W (1+tp) P Lse = s0 +s1 W (1–tw) W P (1–tw) = s0 +s1 e P (1+ti) P Pe (1+ti) Een belangrijke vraag is natuurlijk hoe de werknemers Pe zullen bepalen. Friedman stelt de hypothese van ‘adaptieve verwachtingen’ voorop. Volgens deze hypothese worden de prijsramingen geleidelijk aangepast aan het feitelijk prijsverloop. De basisgedachte is dat de werknemers hun prijsverwachtingen zullen herzien telkens ex-post blijkt dat ze niet meer aan de realiteit beantwoorden. De aanpassing gebeurt meestal echter niet volledig, maar met een constante fractie van de gemaakte fout. Formeel uitgedrukt bekomt men: e Pe = Pe–1+ γ (P–1 –P–1 ) (5) met: Pe : verwacht prijspeil voor de huidige periode (dit jaar) Pe-1 : prijspeil dat voor de vorige periode (vorig jaar) verwacht werd P-1 : feitelijk algemeen prijspeil in de vorige periode γ : aanpassingscoëfficiënt (0 ≤γ≤ 1) Men merkt dat het verwacht prijspeil gelijk is aan het prijspeil dat voor de vorige periode geraamd werd, gecorrigeerd met een fractie γ van de verwachtingsfout die in de vorige periode gemaakt werd (P–1 –Pe–1 ). In het extreme geval dat γ =0 zijn de verwachtingen constant (Pe =Pe–1). In het andeHeylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 423-433. Het globaal aanbod van goederen en diensten 429 re uiterste (γ =1) volgt volledige aanpassing van de prijsverwachtingen aan het feitelijk prijspeil van de vorige periode (Pe =P–1). In wat volgt zullen we voor de eenvoud veronderstellen dat deze laatste situatie geldt. Figuur 12.7. schetst de implicaties van deze uitgangspunten en leidt de monetaristische globale-aanbodcurve op korte termijn af. Het vertrekpunt is hetzelfde als in figuur 12.6., namelijk punt a, met Y=Y*, L=L*, P=P1, W=W1 en W/P=W1/P1. Bemerk dat Lse getekend is voor Pe =P1. In het uitgangspunt anticiperen de werknemers het prijspeil dus correct. Stel dat zich dan een daling van het prijspeil voordoet tot P2. Omwille van de eenvoud kiezen we opnieuw een extreem voorbeeld waarbij de prijs gehalveerd wordt. De effecten van deze prijsdaling zijn dubbel. Ten eerste is er een ongunstig effect op de arbeidsvraag. Bij onveranderd nominaal loon (W1) zal het reëel loon verdubbelen, waardoor arbeid veel duurder wordt. Dit leidt tot een beweging langsheen de arbeidsvraagcurve tot punt b (cf. Keynes). Een tweede effect betreft het arbeidsaanbod. Een cruciaal gegeven in Friedmans visie is dat de werknemers de prijsdaling niet doorhebben. Gegeven hun adaptieve verwachtingen gaan zij er nog steeds van uit dat het prijspeil P1 bedraagt. De werknemers weten dus niet dat het reëel loon is verdubbeld. Ze zullen tegen W1/P2 dan ook niet meer arbeid aanbieden dan aanvankelijk het geval was. Hun arbeidsaanbod blijft L*. Grafisch impliceert de misvatting van de werknemers (hun overschatting van het prijspeil en hun onderschatting van het reëel loon) een verschuiving van de Lse-curve naar boven. Om exact te zijn, komt de Lse-curve dubbel zo hoog te liggen. Omdat ze de halvering van het prijspeil niet inzien, gaan de werknemers in feite werken tegen een reëel loon dat dubbel zo groot is als ze denken. Het resultaat van deze twee initiële effecten, een gedaalde arbeidsvraag en een onveranderd arbeidsaanbod, is dat (onvrijwillige) werkloosheid ontstaat. Deze kan worden afgelezen tussen de punten b en d. In Friedmans visie zal deze werkloosheid de nominale en de reële lonen doen dalen. De nominale lonen zullen dalen van W1 tot W3, de reële lonen van W1/P2 tot W3/P2. Aan het werk zijn het marktmechanisme en de door Friedman en de monetaristen veronderstelde loonflexibiliteit. Door de reële-loondaling zal de vraag naar arbeid zich gedeeltelijk herstellen tot LM (beweging van punt b naar e) en zal het aanbod afnemen tot LM (beweging van d naar e). Het arbeidsmarktevenwicht wordt bijgevolg hersteld en de ontstane onvrijwillige werkloosheid verdwijnt weer (punt e). Bemerk dat in punt e minder dan L* mensen tewerkgesteld zijn. Het verschil tussen LM en L* zijn vrijwillig werklozen. Om dit duidelijk te maken, herhalen we dat de werknemers nog steeds uitgaan van het prijspeil P1. De nominale-loondaling die ze ondergaan van W1 naar W3, wordt door hen dan ook (foutief) ervaren als een daling van hun koopkracht. In de ogen van de werknemers is W/P in punt e lager dan in punt a, wat een aantal van hen vrijwillig doet besluiten minder Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 423-433. 430 Analyse van de aanbodzijde arbeid aan te bieden. Samenvattend kunnen we over punt e, in vergelijking met punt a, stellen: Realiteit en observatie van de werkgevers (Foutieve) observatie van de werknemers nu voordien nu (punt e) (punt a) (punt e) W3/P2 > W1/P1 ⇒ Ld ↓ ⇒ L ↓ ⇐ Lse ↓ ⇐ W3/P1 < voordien (punt a) W1/P1 Eens de werkgelegenheid LM bepaald is, kan via de productiefunctie worden afgeleid dat het outputniveau dat de producenten zullen aanbieden YM bedraagt. Dit is hoger dan YK op figuur 12.6. Friedmans AS(KT)-curve is dan ook steiler dan de Keynesiaanse. Een zelfde prijsdaling heeft een kleiner effect op de aangeboden output. Bewegingen in de werkgelegenheid en in het aanbod van goederen en diensten, en schommelingen in de conjunctuur, zijn in Friedmans visie dus volledig te wijten aan foutieve inschatting door de werknemers van het geldend prijspeil en dus van hun reëel loon 8. Bij dalende prijzen gaan de werknemers ervan uit dat hun reëel loon afneemt, terwijl het in realiteit eigenlijk toeneemt! Zo ook kan men aantonen dat bij stijgende prijzen een daling van het reëel loon volgt en een verhoogde vraag naar arbeid. Daardoor onstaat een tijdelijk vraagoverschot op de arbeidsmarkt en een stijging van de nominale lonen. De werknemers zullen deze stijging van de nominale lonen foutief interpreteren als een stijging van de reële lonen en meer arbeid gaan aanbieden. Dit is dan perfect in overeenstemming met de wensen van de bedrijven. Die begrijpen immers dat eigenlijk de reële lonen niet gestegen, maar gedaald zijn, waardoor ze meer arbeid wensen in te zetten en de productie wensen uit te breiden. Deze situatie is op figuur 12.7 aangeduid als punt g. Wanneer we terugkeren naar punt e in deze figuur, is het duidelijk dat de werknemers na verloop van enige tijd hun fout zullen inzien. Ze zullen beseffen dat het prijspeil eigenlijk P2 bedraagt en dus lager is dan wat zij geanticipeerd hadden. Ze zullen Pe verlagen en meteen ook begrijpen dat ze het feitelijk reëel loon dat ze ontvangen, onderschat hebben. Dit alles brengt hen tot een verhoging van hun arbeidsaanbod. De Lse-curve verschuift terug naar haar beginpositie, Lse (Pe =P). Het nominaal loon daalt verder (tot W2) en de arbeidsmarkt belandt opnieuw in punt a. Het reëel loon keert terug naar zijn oorspronkelijk niveau (W1/P1 = W2/P2). Op de goederen-en-dienstenmarkt leidt de aanpassing van de prijsverwachtingen door de werk8. Keynesiaanse economen omschrijven Friedmans model dan ook dikwijls als ‘the fooling model’. Het outputniveau kan slechts afwijken van Y* als de werknemers misleid (‘fooled’) worden. Een neutralere benaming is ‘the misperceptions model’. Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 423-433. Het globaal aanbod van goederen en diensten 431 Figuur 12.7. Friedmans globale-aanbodcurve op korte termijn. nemers tot een verschuiving naar rechts van AS(KT). Lagere prijsverwachtingen en de bereidheid van de werknemers te werken tegen lagere nominale lonen dan voorheen, brengen immers met zich mee dat de bedrijven bij ieder prijspeil meer zullen aanbieden dan voorheen. In tegenstelling tot Keynes’ AS(KT)-curve die getekend is voor een gegeven W, is Friedmans AS(KT) dus getekend voor een gegeven Pe ! 12.2.3. Beoordeling van Keynes’ en Friedmans benaderingen Als voorbereiding op de nieuw-Keynesiaanse en de nieuw-klassieke benaderingen in latere paragrafen en hoofdstukken lijkt het ons niet overbodig de beperkingen en gebreken van de traditionele Keynesiaanse en klassieke Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 423-433. 432 Analyse van de aanbodzijde (monetaristische) visies te verduidelijken. We doen dat in deze paragraaf. Een zwakke plek in beide benaderingen is hun conclusie dat dalende conjunctuur en prijsdaling gepaard gaan met reële-loonstijging. Zowel in figuur 12.6. als 12.7. gaat productiedaling samen met een beweging naar boven op de arbeidsvraagcurve, d.w.z. met hogere reële lonen. Omgekeerd zouden hoogconjunctuur en prijsstijging met reële-loondaling gepaard gaan. Het reëel loon zou dus anticyclisch evolueren, d.w.z. tegen de conjunctuur in. Het probleem is dat deze conclusie indruist tegen één van de ‘stylized facts’ die de werking van de moderne economieën beschrijven, met name dat het reëel loon eerder acyclisch is of zelfs lichtjes procyclisch (zie paragraaf 11.3.2.). Een tweede gebrek in Keynes’ benadering is dat een overtuigende verantwoording voor loonrigiditeit ontbreekt. Bij vraagdaling worden in Keynes’ visie heel wat werknemers onvrijwillig werkloos. Zij willen werken, maar bij het heersende loonniveau zijn de patroons niet bereid hen aan te werven. De vraag die zich onvermijdelijk stelt, is waarom deze werklozen de werkenden niet onderbieden, d.w.z. aan de patroons aanbieden om tegen een lager loon te komen werken. En waarom gaan de patroons daar desgevallend niet op in? Wanneer traditionele Keynesianen stellen dat het marktmechanisme niet werkt, dan dient dit verklaard te worden. Verzet van de werknemers tegen loonmatiging is onvoldoende als verklaring. Zij zouden immers kunnen vervangen worden. Een andere kritiek op Keynes, doorgaans geformuleerd door klassieke economen, is dat Keynes irrationele werknemers veronderstelt. Deze staren zich bij manier van spreken blind op het nominaal loon en verzetten zich tegen wijziging (daling) hiervan, terwijl eigenlijk het reëel loon relevant is voor hun welvaart. Men spreekt van geldillusie: de werknemers zouden louter nominale grootheden met reële grootheden verwarren; ze verzetten zich tegen nominale wijzigingen alsof het reële wijzigingen zou betreffen. Andere auteurs, bijvoorbeeld Tobin (1993) en Snowdon, Vane en Wynarczyk (1994, p. 71), verwerpen echter deze kritiek op Keynes. In tegenstelling tot Friedmans, is het voor Keynes’ AS(KT)-curve totaal irrelevant of de werknemers de gewijzigde prijzen doorhebben of niet (zie ook onze voetnoot 5). Zelfs al zien ze perfect dat de prijzen dalen en hun reëel loon stijgt, dan nog zullen Keynes’ werknemers hun nominaal loon niet verlagen. Wat hen interesseert is immers niet zozeer hun reëel loon, wel hun relatief loon. Andere punten van kritiek op Friedmans benadering zijn: – Friedmans theorie kan moeilijk verklaren dat afwijkingen tussen Y en Y* (L en L*) langer dan een paar maanden duren. De reden is dat de verklaring voor deze afwijking volledig gebaseerd is op imperfecte informatie, met name foutieve inschatting van de werkelijke prijzen door de werknemers. In realiteit kan dit hoogstens enkele maanden duren. ConsumptieHeylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 423-433. Het globaal aanbod van goederen en diensten 433 prijzen worden immers maandelijks gepubliceerd. De consumptieprijsinflatie krijgt alle aandacht in de media. Afwijkingen tussen Y en Y* die langer dan enkele maanden duren, zijn aan de hand van het Friedmans model dan ook moeilijk in te beelden. Nochtans zijn deze langdurige afwijkingen in realiteit geen uitzondering, integendeel (zie figuur 1.2.). – Keynesianen nemen het sterk klassiek geloof in de vrije-marktwerking en in evenwichtsmodellen zwaar op de korrel, zeker wanneer het over de arbeidsmarkt gaat. Vrije-marktwerking impliceert immers dat een vraagdaling geen onvrijwillige werkloosheid genereert. De werknemers zouden ‘op hun aanbodcurve zitten’. De afname in de werkgelegenheid bij vraagen prijsdaling zou samenhangen met het feit dat een aantal werknemers zich terugtrekken van de arbeidsmarkt, d.w.z. kiezen voor vrije tijd. Extreem gesteld impliceert dit bijvoorbeeld dat de laagconjunctuur in Europa en de daling van de werkgelegenheid in 1992-96 of 2002-2003 niet echt problematisch waren, maar te wijten aan de keuze van heel wat werknemers voor meer vrije tijd 9. Indien dit zo zou zijn, kunnen de pleidooien van werkgevers voor loonmatiging enkel contraproductief uitdraaien: ze zouden de keuze voor vrije tijd verder stimuleren. – De veronderstelling van adaptieve verwachtingen. Deze veronderstelling wordt vooral bekritiseerd door de nieuw-klassieke macro-economen. Adaptieve verwachtingen impliceren dat economische agenten bij het vormen van hun prijsverwachtingen enkel met de feitelijke prijsevolutie van e het verleden (P–1) en met hun prijsverwachtingen van het verleden (P–1 ) rekening houden. Adaptieve verwachtingen zijn verledengericht. De toekomst is afwezig. Wanneer de overheid bijvoorbeeld een anti-inflatoir beleid zou aankondigen of wanneer de OPEC-landen olieprijsstijgingen zouden vooropstellen, dan zou dit in eerste instantie geen enkel effect hebben op Pe. Erg realistisch is dit niet. De nieuw-klassieke macro-economen stellen ‘rationele verwachtingen’ in de plaats. Deze worden niet alleen gevormd op basis van prijsvariabelen uit het verleden, maar weerspiegelen alle beschikbare relevante informatie, zowel wat het verleden als wat de toekomst betreft, zowel prijsvariabelen als andere (bijv. het overheidstekort, de geldgroei, de wisselkoers, het internationaal politiek klimaat, enz.). In hoofdstuk 16 gaan we uitgebreid in op de idee en de implicaties van rationele verwachtingen. 9. F. Modigliani (1977, p. 6) is scherp wanneer hij verwijst naar de hoge werkloosheid in de jaren ’30. Als Friedman gelijk zou hebben, is ‘what happened to the United States in the 1930s a severe attack of contagious laziness !’ Heylen, F., 2004, Macro-economie, 2de editie, Garant, p. 423-433.