een open economie met overheid - Socio

advertisement
Hoofdstuk 14: Macro-economische grootheden
1 De nationale boekhouding
De nationale boekhouding belicht de economische activiteiten van een land gedurende een bepaalde
periode vanuit 3 invalshoeken:
- De productie
- De inkomens
- De besteding
Het resultaat van de 3 moet hetzelfde zijn vermits ze dezelfde economische activiteit registreren.
Bruto binnenlands product (BBP):
De totale productie van een land die gedurende een jaar(of een andere periode) wordt gerealiseerd.
Aangezien het bbp handelt over zeer uiteenlopende goederen en diensten ontstaat er een probleem
van aggregatie (=optelling).
Men kent aan elk goed een eenheidswaarde toe, de meest voor de hand liggende eenheidswaarde is
de marktprijs.
Deze eenheidswaarde laat toe om de waarde van de output van de diverse goederen en diensten op
te tellen.
 Het bruto binnenlands product is de totale marktwaarde van alle finale goederen1 en
diensten die binnen een economie gedurende een bepaalde periode worden voortgebracht.
We brengen enkel de output van finale goederen in rekening en niet die van intermediaire
goederen die in het binnenland worden verwerkt.
Bruto nationaal product (BNP):
Het is de totale waarde van de finale goederen en diensten die worden geproduceerd met
productiefactoren die toebehoren aan alle personen die in een bepaald land wonen. Die factoren
kunnen gebruikt worden voor productie binnen een land, maar ook voor productie in het buitenland.
BNP = BBP + netto-factorinkomens
Bij het BBP van België voegen we de factorinkomens die personen wonende in België of Belgische
ondernemingen ontvangen in het buitenland.
Vb. lonen van Belgische grensarbeiders, intresten die inwoners van België ontvangen uit het
buitenland.
Van het Belgische BBP trekken we de factorinkomens af die aan het buitenland worden bepaald.
Vb. de vergoedingen die personen wonende in het buitenland, ontvangen voor werk in België.
Het verschil hiertussen zijn de netto-factorinkomens ontvangen uit het buitenland.
Vroeger werd gewoonlijk het BNP gebruikt als maatstaf van de productie van een land. Meer recent
zijn de meeste landen onder druk van de OESO en de EU overgestapt naar het BBP. Er bestaat
immers een nauwere band tussen tewerkstelling en BBP dan tussen tewerkstelling en BNP.
Om het BBP te berekenen moeten we eerst nagaan welke totale waarde de bedrijven en de overheid
door hun productie in de loop van een jaar hebben gerealiseerd. = productiebenadering
1
Finale goederen = alle goederen die bestemd zijn voor consumptie door de gezinnen of door de overheid,
voor investeringen door de gezinnen, de bedrijven of de overheid, of voor uitvoer.
Om die productie mogelijk te maken worden productiefactoren ingezet tegen vergoeding. We
kunnen dus ook nagaan welke inkomens worden gecreëerd = inkomensbenadering
We kunnen ook de bestedingen of aankopen van de output registreren = bestedingsbenadering.
De productie benadering: de bruto toegevoegde waarde
BNP = som van de bruto toegevoegde waarde van alle ondernemingen die actief zijn binnen het
territorium + de bruto toegevoegde waarde die gecreëerd wordt door de overheid.
BTW van een onderneming of van de overheid = de waarde die de onderneming of de overheid met
eigen werknemers en uitrusting toevoegt aan de gebruikte inputs van grondstoffen en hulpstoffen.
We gebruiken “bruto” om aan te duiden dat we bij de berekening het waardeverlies van de uitrusting
niet in rekening brengen.
Op het vlak van de individuele onderneming meten we de omvang van de productie adhv het
zaken-of omzetcijfer.
Het omzetcijfer wordt berekend als het product van de kwantiteiten van de goederen die gedurende
een bepaalde periode verkocht werden, en de verkoopprijzen.
Na aftrek van de bedragen die de onderneming betaalt aan andere ondernemingen voor de levering
van grondstoffen, halffabricaten en diensten die worden gebruikt als lopende inputs in haar
productie, bekomen we de BTW.
De overheid produceert diensten zoals openbare orde, onderwijs en veiligheid. Ook stelt ze straten
en autowegen ter beschikking. Deze worden meestal gratis of tegen een prijs ver beneden de
kostprijs aangeboden.
 Het heeft dus geen zin om de BTW van de overheid te bepalen op basis van de marktprijs.
Daarom wordt ze berekend adhv de kostprijs.
Hierbij worden enkel de lonen die de overheid betaalt, en de werkelijke of toegerekende huur van de
gebouwen die ze gebruikt als kosten in rekening gebracht.
!!! de intrest die de overheid betaalt op haar schuld wordt niet als kostencomponent beschouwd en
dus niet in rekening gebracht bij de berekening van de BTW van de overheid.
De impliciete assumptie is dat de overheid de opbrengst van haar leningen gebruikt voor
consumptie en niet voor investeringen. De intrest op de overheidsschuld houdt in deze visie dus
geen verband met de bijdrage van de kapitaalgoederen van de overheid tot de BTW.
De inkomensbenadering: het nationaal en beschikbaar inkomen
Hier bekijken we de verdeling van het BBP.
Eerst gaat een deel hiervan naar de overheid in de vorm van indirecte belastingen.
De BTW wordt berekend aan de marktprijzen inclusief de indirecte belastingen.
Subsidies worden gezien als negatieve indirecte belastingen.
Indirecte belastingen doen de prijzen stijgen.
Subsidies verlagen de marktprijzen.
BBP tegen factorkosten = wat overblijft na aftrek van deze netto indirecte belastingen
NNI = netto nationaal inkomen
Het BBP tegen factorkosten wordt verdeeld tussen arbeid en kapitaal.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen inkomen uit arbeid2  het bruto exploitatieoverschot3
van bedrijven en gemengde inkomens. Bij die laatste gaat het om inkomens waarvoor het
2
Inkomen uit arbeid = het bruto inkomen vd werknemers, inclusief de werknemersbijdrage aan de sociale
zekerheid en de inkomstenbelasting. Het omvat ook de werkgeversbijdrage aan de sociale zekerheid, die als
indirect loon beschouwd worden.
onderscheid tussen arbeidsinkomens en exploitatieoverschot niet kan gemaakt worden. Het omvat
inkomens van zelfstandigen en personenvennootschappen.
Exploitatieoverschot = de ontvangsten van de onderneming – de kosten van intermediaire goederen
en arbeid.
Het wordt gebruikt om intresten te betalen op leningen van de bedrijven en
voor afschrijvingen.
Wat hierna overblijft is de winst VOOR belastingen.
Afschrijvingen: ondernemingen moeten er rekening mee houden dat hun kapitaalgoederen elk jaar
een deel van hun waarde verliezen. (de kapitaalgoederen depreciëren). De
ondernemingen vangen deze depreciatie op door een deel van hun
exploitatieoverschot niet uit te keren aan de productiefactoren onder de vorm van
lonen, intresten en dividenden, en in het bedrijf te houden.
De winst die overblijft na aftrek van de intresten en de afschrijvingen, wordt gebruikt voor de
betaling van de belastingen op winsten. Wat daarna overblijft kan worden uitgekeerd aan de
eigenaars van het bedrijf of onder diverse boekhoudkundige hoofddingen in het bedrijf gehouden
worden.
Het beschikbare inkomen = het inkomen dat ter beschikking staat van de gezinnen en dat deze
kunnen gebruiken voor aankopen of sparen.
Het bevat niet alleen de inkomens die de gezinnen ontvangen uit arbeid, maar ook het inkomen van
gezinnen uit vermogen (huur van gebouwen, intresten en dividenden).
De bestedingsbenadering: de finale goederen
De goederen die in de economie worden geproduceerd, worden ook gevraagd door de gezinnen,
door de bedrijven, door de overheid of door het buitenland. Om dubbeltellingen te vermijden,
houden we bij de bestedingen enkel rekening met de uitgaven voor finale goed/diensten
Het is op het eerste zicht niet evident dat de bestedingen gelijk zijn aan het BNP
Ondernemingen kunnen niet altijd alle producten verkopen, de voorraden van afgewerkte producten
stijgen. We beschouwen een verhoging van de voorraden als een bruto-investering.
De nationale bestedingen worden in 4 categoriën opgeslitst:




3
de consumptiebestedingen van de particulieren
de investeringen van bedrijven
de bestedingen van de overheid
de uitvoer van goederen en diensten
Exploitatieoverschot = als we van de ontvangsten van een bedrijf de kosten van intermediaire goederen en
van arbeid aftrekken. Het wordt gebruikt om intresten te betalen op de leningen die bedrijven hebben
aangegaan, en voor afschrijvingen. Wat daarna overblijft is de winst vd bedrijven voor belasting op de winst.
Enkel de uitgaven voor producten met eigen productiefactoren geproduceerd, worden in rekening
gebracht.
 BNP = de som van de bestedingscomponenten – de invoer
consumptiebestedingen van de particulieren = totale bedrag dat e gezinnen in de loop van een
bepaalde periode uitgeven aan consumptiegoederen en –diensten.
Bruto-investeringen van de bedrijven = alle duurzame kapitaalgoederen (=bedrijfsgebouwen en
uitrusting), die de bedrijven in de loop van een bepaalde periode aankopen of voor zichzelf
produceren + toename van de voorraden van afgewerkte en halfafgewerkte producten en van
grondstoffen + uitgaven voor de bouw van nieuwe woningen.
Grondstoffen en halfafgewerkte producten worden beschouwd als finale goederen voor zover ze
worden toegevoegd aan voorraden.
In de nationale boekhouding worden uitgaven voor de bouw van nieuwe woningen bij de
investeringen, en dus niet bij de consumptie van de gezinnen, gerekend
overheidsbestedingen = overheidsconsumptie + overheidsinvesteringen
overheidsconsumptie heeft betrekking op de bezoldigingen van overheidpersoneel en de aankoop
van goed door de overheid voor haar dagelijks functioneren
overheidsinvesteringen omvatten de uitgaven voor infrastructuur, zoals de aanleg van wegen,
havens, enz. en voor nieuwe overheidsgebouwen
De overheid betaalt ook een aantal transfers. Die hebben geen betrekking op de aankoop van
goederen en diensten en worden in de nationale boekhouding dus niet als overheidsbestedingen
beschouwd.
Tot de bestedingen behoren ook de uitvoer van goederen en diensten. Die beschouwen we als
buitenlandse bestedingen voor Belgische goederen en diensten.
Het bestaan van de buitenlandse handel maakt een correctie voor de invoer of de aankoop van
goederen en diensten door inwoners van België in het buitenland noodzakelijk. De
consumptiebestedingen van de gezinnen, de bruto-investeringen van de bedrijven, de
overheidsbestedingen en zelfs de uitvoer zijn deels gericht op de ingevoerde goederen en diensten.
In uitgevoerde goederen kunnen inderdaad ingevoerde goederen en diensten verwerkt zijn.
 Daarom wordt de invoer afgetrokken van de 4 opgesomde bestedingscomponenten
Factorinkomens ontvangen uit het buitenland worden beschouwd als uitvoer van diensten,
factorinkomens betaald aan het buitenland als invoer van diensten.
De bruto-investeringen kunnen van jaar tot jaar echter sterk fluctueren.
Voor België is de buitenlandse handel niet alleen zeer belangrijk, maar neemt bovendien nog in
belang toe.
Nominale een reële productie
Veranderingen in het BBP zijn niet alleen het gevolg van wijzigingen in de kwantiteiten, maar ook van
veranderingen in de prijzen.
Om een betere maatstaf te hebben voor veranderingen in de output van goed/diensten, moeten, we
bij de berekening van het BBP dus een correctie doorvoeren voor prijswijzigingen.
Daarvoor passen we een eenvoudige techniek toe:
We gebruiken de prijzen van een bepaald jaar, we noemen dat jaar het basisjaar, om voor alle jaren
de bruto toegevoegde waarde te bereken.
De berekening van het BBP tegen constante prijzen (= prijzen van het basisjaar), levert dus een
betere maatstaf op voor de evolutie van de economische activiteit dan de berekening tegen
werkelijke of lopende prijzen.
BBP berekend tegen constante prijzen = reëel bruto binnenlands product
BBP berekend tegen lopende prijzen = nominale bruto binnenlands product
De berekening van het BBP van 2003 aan lopende prijzen kunnen we schematisch voorstellen:
𝑃103 𝑄103 + 𝑃203 𝑄203 + 𝑃303 𝑄303 = ∑ 𝑃𝑖03 𝑄𝑖03
𝑖
Het reële BBP van bv 2003, berekend tegen prijzen van 2000, geven we als volgt weer:
𝑃100 𝑄103 + 𝑃200 𝑄203 + 𝑃300 𝑄303 = ∑ 𝑃𝑖00 𝑄𝑖03
𝑖
Tot slot merken we op dat niet alleen het BBP, maar ook de andere aggregaten van de nationale
boekhouden, zoals de output van de verwerkende nijverheid of de private consumptie, kunnen
berekend worden tegen prijzen van een basisjaar.
Groeivoeten en indices
Meestal zijn economen meer geïnteresseerd in de verandering dan in het niveau van een variabele.
We kunnen die veranderingen absoluut of relatief uitdrukken.
 Zie vb p 397
Als we het BBP tegen constante prijzen in het jaar t voorstellen door 𝑄 𝑡 , dan is de absolute
verandering gelijk aan:
∆𝑄 𝑡 = 𝑄 𝑡 − 𝑄 𝑡−1
Het is duidelijk dat de absolute verandering een kengetal is met een belangrijke beperking. (1.000 op
2.000.000 is niet gelijk aan 1.000 op 10.000)
 we berekenen de relatieve verandering of groeivoet, die brengt het uitgangsniveau van het
BBP in rekening
Als we de groeivoet voor het jaar t voorstellen door
verandering als volgt:
𝑔𝑡 =
, dan berekenen we de groeivoet of relatieve
∆𝑄 𝑡
∗ 100
𝑄𝑡−1
gt = groeivoet van het jaar t
Een alternatief kengetal om de groei van een grootheid weer te geven, is het indexcijfer. Daarbij
stellen we de betrokken variabele in een bepaald jaar, het basis- of referentiejaar, gelijk aan 100.
Als we de grootheid in het basisjaar voorstellen door
grootheid in het jaar t, berekend als:
𝐼𝑛𝑑𝑡 =
, dan wordt het indexcijfer
voor de
𝑄𝑡
∗ 100
𝑄0
Q0 = De grootheid in het basisjaar
t = het jaar
Indt = het indexcijfer
Indexcijfers en groeivoeten zijn sterk verwant, maar toch verschillend:
Indexcijfer toont de groei van de betrokken grootheid over de periode tussen het basisjaar en het
beschouwde jaar.
Groeivoet meet de verandering gedurende 1 jaar.
De absolute toename van de index (dikwijls aangeduid met de term (index)punten) tussen 2
opeenvolgende jaren is niet gelijk aan de procentuele groei.
Indexcijfers worden ook gebruikt voor de evolutie van het algemeen prijspeil, van uurlonen, van de
concurrentiepositie van een land of van de omzet van een onderneming. Ook voor de vergelijking
van eenzelfde variabele in verschillende landen kunnen indexcijfers worden gebruikt.
Nationaal product en economische welvaart
Om de welvaart van verschillende landen te vgl, zouden we het BBP of het BNP van die landen
kunnen gebruiken als maatstaf.
Om de welvaart van 1 land in de tijd te meten, zouden we de verandering in die variabelen kunnen
gebruiken.
Vooraleer het BBP of het BNP te gebruiken voor welvaartsvergelijking zijn er echter een paar
correcties nodig:





men moet rekening houden met de omvang van de bevolking. Daarvoor kunnen we
corrigeren door het nationaal product op een hoofdelijke op “per capita”-basis uit te
drukken, dwz door het te delen door het bevolkingsaantal.
Voor vergelijking tussen landen is het bovendien nodig het nationaal product per capita uit te
drukken in een gemeenschappelijke munt, gewoonlijk de dollar. Het verkregen resultaat is
uiteraard afhankelijk van de wisselkoers. Eenzelfde per capita product zal een grotere
dollarwaarde hebben naarmate de prijs van de dollar uitgedrukt in de nationale munt lager
is.
Bovendien hoeft het geen betoog dat de hoeveelheid goederen en diensten, waarover een
land in een bepaalde periode beschikt, slechts 1 aspect is van het complexe fenomeen
welvaart.
We moeten ook rekening houden met een aantal andere factoren zoals de verdeling van het
nationaal inkomen, de vereiste arbeid om het BBP te produceren en de effecten van de
productie op het milieu.
Ten slotte moeten we opmerken dat bij de berekening van het nationaal product bepaalde
goederen en diensten niet in rekening worden gebracht. (vb huishoudelijke diensten voor
eigen consumptie en zwartwerk = productie-activiteiten waarbij sociale bijdragen en
belastingen worden ontdoken).
2 Prijsindices
De eerste stap bij de berekening van een prijsindex is de prijzen van de betrokken goederen en
diensten vergelijkbaar te maken.
Wijzigingen in de prijzen van verschillende goederen en diensten met eenzelfde bedrag kunnen in
percenten (of relatief) uitgedrukt sterk verschillen.
Daarom drukken we de prijs van elk goed/dienst waarvan we de evolutie willen meten, eerst uit als
een indexcijfer.
De formule voor de berekening van de prijsindex van goed i in jaar t is dus:
In deze uitdrukking verwijst het superscript 0 naar het basisjaar.
𝑃𝑖𝑡
∗ 100
𝑃𝑖0
De prijsindex van een groep van goed/diensten in jaar t is een gewogen gemiddelde van de
prijsindices van de individuele goederen en diensten in dat jaar. Hij wordt berekend als:
𝑤1 . (
𝑃1𝑡
𝑃2𝑡
𝑃𝑛𝑡
.100
+
𝑤
.
.100
+
⋯
+
𝑤
.
)
(
)
(
) .100
2
𝑛
𝑃10
𝑃20
𝑃𝑛0
In de formule stelt n het aantal goederen en diensten voor. De term wi is het gewicht; het stelt het
relatief belang van goed of dienst i voor. Gewichten zijn positief, kleiner dan 1 en de som ervan moet
gelijk zijn aan 1.
Zie vb p 401
Daar in de praktijk zeer vele goederen en diensten zijn, is het onmogelijk de prijzen van alle goederen
en diensten in de prijsindex op te nemen. Men beperkt zich dan tot een representatief staal. Elk
goed/dienst krijgt dan als gewicht het belang van de groep van goederen of diensten waartoe het
behoort.
De prijsindices, die in de praktijk worden gebruikt, verschillen wat betreft:



de goederen- en dienstengroep, waarvan men de prijsevolutie wil meten;
de concrete goederen/diensten die worden opgenomen in de berekening;
de gebruikte wegingscoëfficienten.
De prijsindex van de consumptie
De bedoeling van de prijsindex van de consumptie is van maand tot maand de veranderingen in de
kosten van de consumptie, of maw de kosten van levensonderhoud, te meten.
Daartoe wordt op basis van gezinsenquêtes een representatieve goederenkorf opgesteld.
 op basis van die noteringen: maandelijks prijsindexcijfer.
Het gewicht van elk goed is in principe gelijk aan het aandeel van de uitgaven voor de goederengroep
waarvoor dat goed representatief is, in de totale uitgaven voor consumptie.
Een prijsindex waarbij de gewichten gebaseerd zijn op gegevens van het basisjaar = Laspeyres-index.
De prijsindex van de consumptie is geregeld een onderwerp van discussie, vooral in landen als België
waar die indicator de basis vormt voor de aanpassing van lonen en salarissen aan de prijsevolutie.
Kritiek:

consumptiekorf blijft gedurende een aantal jaren ongewijzigd, hoewel de samenstelling van
de consumptie-uitgaven verandert. Producten die een sterke prijsstijging ondergaan, worden
door de consumenten vervangen door substituten. Waarschijnlijk zal het aandeel van
duurder wordende producten in de uitgaven voor de consumptie dalen en het aandeel van
goedkoper wordende producten toenemen.

De index overschat de kosten van levensonderhoud.


Soms pogen regeringen door beïnvloeding van de prijzen van goed die in het indexcijfer
worden opgenomen, een stijging van het indexcijfer te beletten. Landen waar de lonen
automatisch aangepast worden aan de index van de consumptieprijzen, kunnen op die
manier de loonkosten onder controle houden. In ons land worden de lonen (en ook de
huurprijzen) geïndexeerd met de zogenaamde gezondheidsindex. (deze wordt bekomen door
uit het gewone indexcijfer de zwaar belaste producten: alcoholische dranken, tabakswaren
en motorbrandstoffen weg te laten.)
Bij de berekening van de index wordt geen rekening gehouden met kwaliteitsverbeteringen
van de in het indexcijfer opgenomen goed/diensten.
wijzigingen in de consumptieprijsindex weerspiegelen dus niet exact veranderingen in de kosten van
levensonderhoud, voor zover dat al mogelijk zou zijn. Volgens sommige berekeningen in het
buitenland mag de consumptieprijsindex elk jaar met 1 tot 1,5% toenemen, vooraleer er van een
reële daling van de koopkracht sprake is.
Impliciete deflatoren
Impliciete deflatoren maken gebruik van gegevens van de nationale boekhouding, met name van
gegeven in lopende en in constante prijzen.
De impliciete deflator van het BBP voor andere jaren is dan gelijk aan:
𝐵𝐵𝑃 𝑡𝑒𝑔𝑒𝑛 𝑙𝑜𝑝𝑒𝑛𝑑𝑒 𝑝𝑟𝑖𝑗𝑧𝑒𝑛
∗ 100
𝐵𝐵𝑃 𝑡𝑒𝑔𝑒𝑛 𝑐𝑜𝑛𝑠𝑡𝑎𝑛𝑡𝑒 𝑝𝑟𝑖𝑗𝑧𝑒𝑛
In symbolen kunnen we de berekening als volgt voorstellen:
∑𝑖 𝑃𝑖03 𝑄𝑖03
∗ 100
∑𝑖 𝑃𝑖00 𝑄𝑖03
Die uitdrukking verschilt enigszins van de vorige voor een prijsindex.
De gewichten houden verband met de kwantiteiten van het jaar 2003.
De gewichten = aandelen van elk goed of elke goederengroep in het BBP van 2003, waarbij voor de
berekening van de aandelen de prijzen van het basisjaar 2000 worden gebruikt.
Een index waarbij de gewichten betrekking hebben op het jaar waarvoor de index berekend wordt,
noemen we een Paasche-index
De impliciete deflator van het BBP of het BNP biedt het voordeel dat hij de evolutie meet van het
gemiddelde prijspeil van alle goed/diensten, en dus niet alleen van de consumptie. Het nadeel van
deze index is dat hij slechts met een min of meer grote vertraging gepubliceerd wordt.
Overigens kan men impliciete deflatoren bereken voor alle aggregaten van de nationale rekeningen
waarvoor gegevens beschikbaar zijn tegen lopende en tegen constante prijzen.
De 2 prijsindices van de consumptie, het gebruikelijk indexcijfer en de impliciete deflator van de
particuliere consumptie, geven nagenoeg hetzelfde beeld.
3 Beroepsbevolking, tewerkstelling en werkloosheid
De tewerkstelling is een belangrijke economische variabele, ze is ook een indicator voor de
economische activiteit. Gecombineerd met de beschikbare arbeid vormt ze een indicator voor de
efficiëntie van een economie.
Het niet inzetten van beschikbare arbeid = verlies aan potentiële welvaart
Tewerkstelling is belangrijk voor de inkomensverdeling
tenslotte draagt tewerkstelling er voor de meeste mensen toe bij dat ze zich goed voelen binnen hun
directe omgeving en binnen de ruimere maatschappij.
De beroepsbevolking
Om de beroepsbevolking samen te stellen, gaan we uit van wat we noemen de bevolking op
werkbekwame leeftijd. (tussen 16 en 65 jaar)
Niet alle mensen binnen die leeftijdsgroep zijn actief in het betaalde arbeidsproces. Zij die dat wel
zijn of die het, zoals de werklozen, willen zijn, vormen de actieve of beroepsbevolking.
Niet-actieven = jongeren die nog een scholing volgen + bruggepensioneerden + personen die
vrijwillig (huisvrouw of vrijwilligerswerk) of omwille van dwingende rededen (arbeidsongeschiktheid)
niet deelnemen aan het betaalde arbeidsproces.
Participatiegraad = deelnemingsgraad = verhouding tussen de beroepsbevolking en de bevolking op
werkbekwame leeftijd (gewoonlijk uitgedrukt als %)
Beroepsbevolking = tewerkgestelden (zelfstandigen en hun helpers, loontrekkenden in de private en
publieke sector) + werklozen
De werkloosheid
De Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) definieert een werkloze = iemand die niet werkt,
onmiddellijk beschikbaar is voor een betrekking en er actief naar zoekt.
Wie er daar niet aan voldoet, behoort ofwel tot de groep van werkenden ofwel tot de niet-actieven.
Het is niet eenvoudig vast te stellen of iemand die niet werkt, ook beschikbaar is voor werk en er
actief naar zoekt.
Om werklozen te tellen, worden 2 methoden gebruikt:

gegevens gebruiken van de administratie die toezicht houdt op de uitvoering van de
werkloosheidreglementering: Rijkdienst voor Sociale Zekerheid (RVA)
probleem: ze houdt geen rekening met de werklozen die niett ingeschreven zijn bij de RVA,

en wel met diegene die wel geregistreerd zijn als werkloos, maar die niet voldoen aan de 3
voorwaarden van de definitie.
Uitvoeren van een uitgebreide enquête: jaarlijks door het NIS in samenwerking met het
Bureau van de Statistiek van de Europese Unie.
Men berekent de werkloosheidsgraad: die wordt bepaald als het procentueel aandeel van de
werklozen in de beroepsbevolking of:
𝑎𝑎𝑛𝑡𝑎𝑙 𝑤𝑒𝑟𝑘𝑙𝑜𝑧𝑒𝑛
𝑤𝑒𝑟𝑘𝑙𝑜𝑜𝑠ℎ𝑒𝑖𝑑𝑠𝑔𝑟𝑎𝑎𝑑 = 𝑡𝑒𝑤𝑒𝑟𝑘𝑔𝑒𝑠𝑡𝑒𝑙𝑑𝑒𝑛+𝑤𝑒𝑟𝑘𝑙𝑜𝑧𝑒𝑛 ∗ 100
De werkloosheidsgraad op basis van de RVA-gegevens zijn aanzienlijk hoger.
Voor internationale vergelijking zijn gegevens op basis van enquêtes te verkiezen boven
administratieve gegevens. Die laatste zijn immers afhankelijk van de werkloosheidsreglementering,
die verschillend is van land tot land.
Tenslotte is voor een goed begrip van het werkloosheidsprobleem niet alleen het aantal werklozen
van belang maar ook de gemiddelde duur van de werkloosheid.
Ernstig probleem is de langdurige werkloosheid.
4 De betalingsbalans
De meeste internationale transacties geven aanleiding tot betalingen in geld van bepaalde landen of
groepen van landen = buitenlandse deviezen of buitenlandse valuta.
Voor het economisch beleid van een land of groep van landen is het van belang statistieken te
hebben over het geheel van de internationale transacties met het buitenland.
Betalingsbalans verschaft een overzicht van alle transacties van een land of groep van landen met het
buitenland gedurende een bepaalde periode (vb 1 jaar)
Op de betalingsbalans worden enerzijds verrichtingen geregistreerd die aanleiding geven tot
ontvangsten van buitenlandse deviezen, en anderzijds verrichtingen die uitgaven van buitenlandse
deviezen met zich meebrengen.
We delen de betalingsbalans op in 3 rekeningen: de lopende rekening, de kapitaalrekening en de
verandering in de officiële deviezenreserves.

Lopende rekening = uitvoer en invoer van goed/diensten, inkomens ontvangen uit en
betaald aan het buitenland en de lopende transfers. Om enkel de uitvoer en de invoer van
goederen aan te duiden, wordt te term handelsbalans gebruikt.
Inkomens op de lopende rekening = inkomens uit arbeid verricht in het buitenland en
inkomens uit kapitaal belegd in het buitenland.
Lopende transfers = leveringen van geld of van goederen, waar geen directe prestatie
tegenover staat.


Op de kapitaalrekening vinden we aan de ontvangstenzijde beleggingen (inclusief leningen)
die door buitenlandse overheden, financiële instellingen, bedrijven en particulieren worden
gedaan in de Eurozone.
De officiële reserves van de Eurozone omvatten de deviezenreserves van de Europese
Centrale Bank (ECB) en de nationale banken van de EMU-lidstaten.
In principe is de betalingsbalans in evenwicht vermits elke transactie aanleiding geeft tot een boeking
aan de ontvangsten- en aan de uitgavenzijde. Blijkt dat er geen evenwicht is, dan wordt een post
“vergissingen en weglatingen” toegevoegd.
Bij een economische analyse laten we de veranderingen in de officiële reserves buiten beschouwing.
Anders uitgedrukt beschouwen we de som van de saldi van de lopende rekening en de
kapitaalrekening. We spreken dan van een evenwicht op de betalingsbalans als de som van die twee
saldi nul is.
Er is een positief/negatief saldo als de som van de 2 saldi positief/negatief is.
Bij een overschot nemen de officiële deviezenreserves toe, bij een tekort dalen ze.
Hoofdstuk 15: De macro-economische problematiek
Inleiding
Variabelen hebben niet alleen een beschrijvend karakter. In de meeste landen tracht de
overheid ze in een gewenste richting bij te sturen. De betrokken variabelen bekleden
bijgevolg een belangrijke plaats in wat we het macro-economisch beleid van de overheid
noemen.
Doorsnede = schetsen van de macro-economische situatie in België en buurlanden in 2004
adhv de besproken variabelen.
Tijdreeksen = evolutie van diezelfde variabelen in de periode 1975-2004. Ze vergelijken de
evolutie in België met de evolutie in de EU, de VS en Japan.
De doelstellingen van het macro-economische beleid
Uiteindelijke doelstelling van de economische activiteit en van de tussenkomsten van de
overheid = een zo groot mogelijke maatschappelijke welvaart realiseren.
Maatschappelijke/sociale welvaart: in democratische staten wordt aangenomen dat de
maatschappelijke welvaart bepaald wordt door de individuele welvaart van de leden van de
maatschappij.
Individuele welvaart hangt af van de subjectieve appreciatie van het individu in kwestie.
 toename van de hoeveelheid finale goederen en diensten draagt bij tot de verhoging
van de welvaart + die goed/diensten moeten redelijk gelijk verdeeld zijn over de
bevolking.
 lage werkloosheid is ook een essentiële doelstelling van het macro-economisch
beleid.
andere doelstellingen: prijsstabiliteit, een stabiele financiële sector, een evenwichtige relatie
met het buitenland en een draagbaar overheidsdeficit.
Economische groei
= de toename van de hoeveelheid finale goederen en diensten die in een nationale economie binnen
een bepaalde periode worden geproduceerd.
Het is een voorwaarde, geen garantie!!!
De economische groei garandeert niet dat de welvaart van alle individuen en gezinnen toeneemt.
 wordt gemeten adhv groeivoet van het reële BBP of het reële BNP.
 De groeivoet van het reële BBP drukt de toename van de binnenlandse productie uit.
 De groeivoet van het reële BNP drukt de toename van de beschikbare goederen en diensten
uit.
 De groeivoet van het BBP is de meest gebruikte maatstaf.
Billijke inkomensverdeling
Over het algemeen wordt aangenomen dat, bij eenzelfde nationaal inkomen, de welvaart
van een land groter is, naarmate het inkomen meer gelijk verdeeld is.
Er is geen volkomen gelijke verdeling van het inkomen. Er is differentiatie nodig opdat
mensen nog bereid zouden zijn om bijzonder lastig arbeid uit te voeren.
Billijke inkomensverdeling kan moeilijk in abstracto bepaald worden. Elke maatschappij
moet hieraan een eigen invulling geven.
In praktijk wordt de aandacht vooral toegespitst op de armoede: wie een inkomen heeft dat
onvoldoende is om in een bepaalde maatschappij een normaal leven te kunnen leiden,
wordt beschouwd als arm.
Armoedegrens = het inkomen dat nog net een normaal leven toelaat.
De meest eenvoudige maatstaf van armoede is het percentage van de bevolking dat een
inkomen beneden de armoede grens heeft.
De armoedegrens hangt af van de algemene welvaart van de maatschappij => het is
onmogelijk om een algemene armoedegrens vast te leggen want in rijke landen ligt deze
hoger dan in arme landen.
Volledige tewerkstelling
Tewerkstelling is in de eerste plaats een indicator voor de economische activiteit.
Ook speelt het een voorname rol op het vlak van inkomensverdeling aangezien het grootste
deel van de bevolking een belangrijk deel van haar inkomen verwerft uit arbeid in loondienst
of als zelfstandige.
Bij hoge werkloosheid bestaat het gevaar dat een deel van de bevolking zich afkeert van de
bestaande maatschappelijke ordening en haar heil zoekt in extremen. (vb de hoge
werkloosheid in Duitsland speelde een grote rol in de opmars van het nazisme.)
De meeste mensen ervaren op een werkbekwame leeftijd een betaalde job als essentieel om
volwaardig te kunnen functioneren in de maatschappij.
Er is een maatschappelijk nut en een individueel nut.
Prijsstabiliteit
Geld moet waardevast zijn.
De waarde van geld is gebaseerd op zijn koopkracht, dwz de hoeveelheid goed/diensten die
we ermee kunnen kopen.
Bij een toename van de prijzen, daalt de koopkracht en dus de waarde van het geld.
Inflatie = een stijging van een algemeen prijspeil (meestal over langere periode).
Inflatie brengt de economische rol van geld in gevaar omdat ze het vertrouwen van het
publiek in het geld ondermijnt.
De inflatie moet dus beperkt worden om de koopkracht op te trekken.
een stabiele financiële sector
In een economie zijn er altijd actoren met overschotten (=hogere inkomsten dan uitgaven)
en anderen met tekorten.
Het is belangrijk dat overschotten gekanaliseerd worden naar actoren met tekorten.
In dit proces speelt de financiële sector een belangrijke rol = financiële intermediatie
De financiële instellingen verzamelen spaarmiddelen en stellen die ter beschikking van
gezinnen en ondernemingen met tekorten onder de vorm van leningen of andere
schuldinstrumenten.
Voor de stabiliteit van de financiële sector is het belangrijk dat de schuldenaren of
debiteuren hun schuldverplichtingen tov de financiële instellingen nakomen.
evenwichtige relatie met het buitenland
Opdat een land zijn invoer kan betalen en andere verplichtingen tov het buitenland kan
nakomen, zoald de betalingen van bijdragen aan internationale organisaties en
schuldverplichtingen, moet het beschikken over de nodige hoeveelheid buitenlandse
deviezen
Deze buitenlandse deviezen worden o.a. verkregen door uitvoer van goederen en diensten +
leningen uit buitenland
Bij een onvoldoende: het land moet zijn reserves van buitenlandse deviezen aanspreken
(! Slechts tijdelijke oplossing)
Als het onvoldoende blijft: de overheid moet een passende maatregelen treffen: import
beperken of meer buitenlandse leningen aantrekken
een evenwichtige relatie met het buitenland = het beperken van de tekorten op de
betalingsbalans in economische zin.
(in praktijk wordt die doelstelling soms afgezwakt tot het beperken van tekorten op de
lopende rekening)
draagbaar overheidsdeficit
= overheidstekort
= totale overheidsuitgaven > totale inkomsten
--> het overheidsdeficit blijft best beperkt aangezien de overheid haar tekorten moet
financieren met leningen. Die slorpen middelen op, die anders beschikbaar zouden zijn voor
investeringen. Bovendien doen leningen de overheidschuld toenemen waardoor de
schuldverplichtingen van de overheid stijgen.
Het optimale overheidsdeficit is niet nul, maar het moet wel beheersbaar blijven!!!
Samenhang tussen de doelstellingen
Deze doelstellingen staan niet los van elkaar:
 Werkloosheid kan worden opgevangen door een voldoende hoge economische groei

Inkomensverdeling wordt beïnvloed door groei, door inflatie en door
overheidsuitgaven.
 Economische groei kan worden gestimuleerd door een gunstige evolutie van de
economische relaties met het buitenland.
 talrijke verbanen tussen de diverse doelstellingen
België in 2003-2004: groepsfoto met de buren

In termen van koopkracht heeft België een hoger BBP per capita dan zijn buurlanden,
behalve Duitsland en Luxemburg. Het is ook hoger dan dat van de eurozone.
Overigens is het BBP per capita van alle buurlanden van België hoger dan het
gemiddelde van de EU en de eurozone.
Het BBP van het Verenigd Koninkrijk komt maar net boven het gemiddelde uit.
De VS en Japan zijn een stuk welvarender dan de EU.

In de VS en het UK is het armoedeprobleem veel groter dan in de EU

De werkgelegenheid in de EU is zwak! België kent een lagere werkloosheid dan de EU
in haar geheel.
De werkloosheid is wel veel hoger dan in het UK, de VS of Japan.
 Het samengaan van relatief lage werkloosheid en meer armoede wijst op de
aanwezigheid van een aantal slecht betaalde banen.

De inflatie in België en buurlanden is vrij laag.
Het gemiddelde Europese inflatiepercentage benadert dat van de VS.
Opmerkelijk is het negatieve cijfer voor Japan dat een daling van het algemeen
prijspeil kende.

De intrestvoet op KT was in België dezelfde als in de buutlanden die deel uitmaken
van de Eurozone.
In het UK was de KT intrestvoet opmerkelijk hoger.
In Japan is de nominale intrestvoet ongeveer gelijk aan 0.
 Negatieve inflatie leidt toch tot positieve intrestvoeten.
De verschillen tussen de LT intrestvoeten zijn kleiner.

Het bestaan van relaties met het buitenland meten we hier op basis van het saldo op
lopende rekeningen van de betalingsbalans.
Voor België, Nederland en Luxemburg waren de saldi ruim positief.
Het UK vertoonde een klein tekort.
De VS hebben traditioneel een groot tekort.
Japan heeft sinds jaren overschot.

Op vlak van overheidsfinanciën is België het enige land met een klein overschot op de
overheidsbegroting.
In de andere landen is er een tekort op de begroting dat te wijten is aan de
groeivertraging.
De EU, de VS en Japan worden geconfronteerd met een belangrijk tekort!
De opstapeling van de tekorten in het verleden ligt aan de basis van de
overheidsschuld.
Een belangrijk deel van de ontvangsten van de Belgische overheid gaat naar de
intrestbetaling op die hoge overheidsschuld.
 Zie tabel 15.1!!!
België, de EU, de VS en Japan, 1975-2004

In bijna alle jaren was de groei van het reële BBP van België positief!
Behalve:
- 1975: er was een forse stijging van de petroleumprijs vanaf eind 1973.
- 1981 en 1993: de negatieve groeivoet maakte deel uit van de langere crisis.
In het algemeen blijkt dat de conjunctuur in België en Europa gelijke tred houden.
Wanneer we de groeivoeten van het reële BBP van de EU vergelijken met die van de
VS en Japan zien we dat:
- De Japanse groeivoet voor 1991 meestal hoger was dan die van de EU en VS.
- Het laatste decennium presteert Japan opmerkelijk zwakker.
 Zie figuur 15.1!!!

In België is de werkloosheid vroeger gestegen dan in de EU, maar vanaf eind de jaren
’80 ligt de werkloosheid in België lager dan het EU-gemiddelde.
Japan heeft een lagere werkloosheid dan de EU en de VS.
Tot 1983 lag de werkloosheid in de VS hoger dan in de EU. Sindsdien daalde de
werkloosheid in de VS aanzienlijk.
In de EU bereikte de werkloosheid na 1970 steeds hogere niveaus.
De werkloosheid stijgt tijdens groeivertragingen en ze daalt bij groeiversnellingen.
 Zie figuur 15.2!!!

De inflatie vormde een belangrijk macro-economisch probleem in de jaren ’70.
Veel economische inzichten en beleidswijzigingen hebben hun wortels in dit
inflatiesysteem van de jaren ’70.
De laatste 2 decennia lijkt dit probleem onder controle.
Er is een correlatie zichtbaar met de conjunctuurcyclus.
De inflatie versnelde tijdens de hoogconjunctuur van einde van de jaren ’80.
De meeste jaren was de inflatie in België lager dan het EU-gemiddelde.
Sinds 1975 kent de EU een hogere inflatie dan de VS die een hogere inflatie hebben
dan Japan.
Na 1995 is de inflatie in de EU en de VS gelijklopend en zijn de prijsstijgingen in Japan
stilgevallen en zelfs omgeslagen in prijsdalingen.
 Zie figuur 15.3!!!
 De intrestvoeten op LT en KT vertonen een gelijkaardig patroon.
Er is een felle stijging van de intrestvoeten eind de jaren ’70 en eind de jaren ’80 (in
mindere mate).
Sinds het begin van de jaren ’90 vertonen de intrestvoeten een dalende trend.
Als we België, Nederland en Duitsland vergelijken merken we een duidelijke
convergentie van de intrestvoeten in de loop van de jaren ’90.
Sinds de invoering van de euro is er nog slechts een intrestvoet voor deze landen.
De convergentie deed zich niet voor tussen de intrestvoeten van de EU, de VS en
Japan.
Ook al zijn de intrestvoeten in de EU en de VS aanzienlijk gedaald, bevinden ze zich
nog ruim boven die van Japan.
De zeer lage intrestvoet wijst op de blijvende problemen in de groei van de Japanse
economie.
 Zie figuur 15.4 + 15.5

De laatste jaren kent België aanzienlijke overschotten op de lopende rekeningen van
de betalingsbalans. Er is een groot contrast met de 2de helft van de jaren 70 toen de
toestand van de Belgische economie erg verslechterde en de lopende rekening
aanzienlijke tekorten vertoonde.
De devaluatie van de BEF in 1982 in combinatie met andere beleidsmaatregelen lag
aan de basis van een verbetering van het saldo van de Belgische lopende rekeningen.
De som van de saldi van de lopende rekeningen van de EU-lidstaten is eerder beperkt
van omvang.
De VS en Japan hebben een aanzienlijk saldo op hun lopende rekeningen.
Is de VS is het saldo sinds het begin van de jaren ’80 ruim negatief. Ze hebben een
gigantisch tekort opgelopen, dit wordt echter gecompenseerd door een overschot op
de kapitaalrekening.
Japan vertoont een positief saldo op zijn lopende rekeningen.
 Zie figuur 15.6!!!

Voor 1975 waren de overheidstekorten in België groter dan het Europees
gemiddelde, maar ze bleven beheersbaar.
Het duurde tot 1993 voor België aansluiting vond bij het Europees gemiddelde.
Sindsdien doet België het beter dan het gemiddelde in Europa en sinds 2000 slagen
we erin een klein overschot op de begroting op te houden. In de rest van Europa zijn
de overheidsfinanciën duidelijk verslechterd sinds 2001.
Dat België zijn best doet om de overheidstekorten onder controle te houden heeft
alles temaken met de Belgische overheidsschuld die massaal gestegen was door de
uit de hand gelopen tekorten van het begin van de jaren ’80. Sinds 1993 is er een
duidelijke verbetering opgetreden, maar de overheidsschuld ligt nog steeds ruim
boven het Europees gemiddelde.
De intrestbetalingen op de schuld slorpen nu een belangrijk deel van de
overheidsinkomsten op.
Daarom vormt de overheidsschuld, naast de werkloosheid, het voornaamste
blijvende probleem van de Belgische economie.
 Zie figuur 15.7!!!
Hoofdstuk 16: de arbeidsmarkt
Enkele begrippen
Loon = de vergoeding die wordt betaald voor de arbeidsprestatie.
Brutoloon = de contractueel overeengekomen bezoldiging voor het uitvoeren van een
arbeidsprestatie.
Nettoloon = het loon dat de werknemer uiteindelijk overhoudt na het betalen van zijn
bijdrage aan de sociale zekerheid en de inkomensbelasting.
Komt overeen met de producentenprijs
Loonkosten voor de werkgever = brutoloon + werkgeversbijdrage aan de sociale zekerheid +
andere kosten verbonden met een arbeidscontract (vb. koster van verzekering
tegen arbeidsongevallen)
Komt overeen met de consumentenprijs
Nominale loon = het bedrag in geld
Reële loon = de koopkracht van dit bedrag
Dit wordt berekend als de verhouding tussen het nominale loon en een
prijsindexcijfer.
Het evenwicht op een perfect competitieve arbeidsmarkt
Het model van perfecte concurrentie op de arbeidsmarkt is een nuttig uitgangspunt bij het
zoeken naar verklaringen voor de hoogt en de evolutie van de werkloosheid.
Het individuele aanbod van arbeid
We gaan ervan uit dat het arbeidsaanbod van een individuele werknemer afhangt van het
loon.
= de prijs die hij ontvangt voor zijn arbeidsinzet, en van zijn niet-arbeidsinkomen (inkomen
uit vermogen en overheidstransfers)
w/p
A1
A0
toename van het niet-arbeidsinkomen
0
hoeveelheid arbeid
We onderstellen dat het aanbod van arbeid afhangt van wat de werknemer met zijn loon
kan kopen => van het reële loon.
we nemen aan dat er een positief verband bestaat tussen het arbeidsaanbod en het reële
loon.
 Een hoger loon doet de opbrengst van een extra uur arbeid stijgen, maar er is een
stijging van de kost van vrije tijd.
 Het arbeidsaanbod stijgt en de vraag naar vrije tijd daalt.
 Een stijging van het loon = een stijging van het inkomen.
Indien vrije tijd een inferieur goed is zal de vraag ernaar toenemen.
 Indien de koopkracht van een loon stijgt, zijn de mensen meer bereid om te werken
en mensen die voorheen niet in de arbeidsmarkt waren, zijn nu wel bereid om te
werken.
Een stijging van het niet-arbeidsinkomen doet de vraag naar niet-inferieure goederen
toenemen (incl vrije tijd).
Het arbeidsaanbod neemt dus af en de aanbodscurve verschuift naar links.
A1 is de aanbodcurve na een stijging van het niet-arbeidsinkomen.
De individuele vraag naar arbeid
Bij het bepalen van de ingezette hoeveelheid van de productiefactor arbeid in het
productieproces, gaan we ervan uit dat de onderneming streeft naar maximale winst.
 De onderneming zal haar winst zien toenemen zolang een extra eenheid arbeid meer
opbrengt dan zij kost.
marginale waardeproductiviteit (MWPa) = De verandering in de totale opbrengsten bij het
inschakelen van een additionele eenheid arbeid.
De marginale kosten (MKa), bepalen we als de verandering in de totale kosten bij het
inzetten van een extra eenheid arbeid.
Zolang de MWPa hoger is dan de MK is het voor de onderneming interessant om de
tewerkstelling uit te breiden.
Een noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van maximale winst wordt dus gegeven
door:
MKa = MWPa
MWP a = MFP a => De bijkomende output geproduceerd door een extra eenheid arbeid * de
opbrengst van elke bijkomende eenheid output.
Wat de outputmarkt betreft, heeft de onderneming dus geen invloed op de prijs.
Marktprijs (p) = De ontvangst van een extra eenheid output.
Wat de arbeidsmarkt betreft, impliceert de onderstelling van prijsnemerschap dat de
onderneming zoveel arbeid kan aanwerven als ze wil tegen het geldende loon; derhalve zijn
de MK van arbeid gelijk aan het loon (w)
=> w = p * MFPa
 w/p = MFPa
(zie figuur p 440)
Een noodzakelijke voorwaarde voor maximale winst is dus dat het reële loon gelijk is aan
MFPa. Daaruit kunnen we de vraagcurve van arbeid afleiden.
We veronderstellen afnemende MFPa bij toenemende arbeidsinzet => MFPa-curve heeft een
negatieve helling.
Een winstmaximaliserende onderneming zal het tewerkstellingsvolume en dus haar vraag
naar arbeid aanpassen, zodanig dat de MFPa = reële loon.
Voor elk niveau van het reële loon wordt de vraag naar arbeid bepaald door het bijhorende
punt op de MFPa-curve. De vraagcurve van arbeid valt dus samen met de curve van de
MFPa.
Alle factoren die de MFPa beïnvloeden, zijn determinanten van de ligging van de vraagcurve
van arbeid.
Bij een gegeven reëel loon zal de toename van de kapitaalvoorraad dan ook resulteren in
een verhoogde vraag naar arbeid. Technologische vooruitgang kan de MFPa-curve naar
boven of naar beneden doe verschuiven. In het 1e geval neemt de vraag naar arbeid toe, in
het 2de geval neemt ze af en spreken we van arbeidsbesparende technologische
vooruitgang.
Het evenwicht
De globale vraag naar arbeid = som van de vraag van alle ondernemingen
Het globale aanbod = som van het aanbod van alle gezinnen
In de vorige delen gingen we ervan uit dat de gezinnen en ondernemingen zich lieten leiden
door de hoogte van het reële loon.
We voeren nu de onderstellingen in van volmaakte mededinging op de arbeidsmarkt:
individuele gezinnen en ondernemingen hebben geen invloed op het reële loon, ze kunnen
vrij toetreden tot of uittreden uit de arbeidsmarkt, ze beschikken over perfecte informatie
over het reële loon en arbeid is een homogene dienst.
Het marktevenwicht ontstaat waar de marktvraag naar het marktaanbod van arbeid aan
elkaar gelijk zijn.
(zie figuur p 442)
Naast het reële loon beïnvloeden ook andere variabelen de vraag naar en het aanbod van
arbeid. Ze veroorzaken verschuivingen van de vraag- of aanbodcurve: toename van de
bevolking, toename van het niet-arbeidsinkomen, wijzigingen in de kapitaalvoorraad en
technologische vooruitgang, alsook bijdragen aan de sociale zekerheid en de belastingen.
iemand wordt werkloos beschouwd als: hij bekwaam en werkwillig is, naar werk zoekt, maar
geen betrekking vindt bij het geldende marktloon.
Bij volmaakte mededinging op de arbeidsmarkt bestaat er dus geen werkloosheid. Wie toch
nog in de werkloosheidsstatistieken voorkomt, is vrijwillig werkloos: wie niet bereid is om
tegen het vigerende reële loon zijn arbeidsdiensten aan te bieden.
Onvrijwillige werkloosheid kan slecht optreden indien het reëel loon om 1 of andere reden
boven het evenwichtsniveau komt te liggen.
Een evenwicht in de arbeidsmarkt gaat gepaard met een bepaald niveau van werkloosheid.
We spreken dan van natuurlijke werkloosheid.
Het effect van de sociale zekerheid
Als gevolg van het invoeren van een verplichte werknemersbijdrage aan de sociale zekerheid dient
de werknemer een percentage 𝜏 𝑛 van zijn nominale brutoloon af te staan aan de overheid.
Het nominale nettoloon 𝑤 𝑛 bedraagt bijgevolg:
Het reële nettoloon bedraagt:
𝑤 𝑛 =. (1 − 𝜏 𝑛 )𝑤 𝑏
𝑤𝑛
𝑤𝑏
= (1 − 𝜏 𝑛 )
𝑝
𝑝
Reële nettoloon = wat de werknemer kan kopen met zijn loon
(zie figuur p 444)
De aanbodcurve wentelt naar boven => om eenzelfde reëel nettoloon te krijgen, hebben de
werknemers nu een hoger reëel brutoloon nodig.
!!! hoe hoger het brutoloon, des te hoger de socialezekerheidsbijdrage.
 in het nieuwe evenwicht is het brutoloon gestegen, maar het reële nettoloon dat de
werknemers ontvangen, is gedaald en daarmee samenhangend is ook de terwerkstelling
gedaald.
Een stijging van de werknemersbijdrage heeft kwalitatief dezelfde resultaten
Na het invoeren van een verplichte werkgeversbijdrage aan de sociale zekerheid, zijn de nominale
loonkosten die de werkgevers betalen ( 𝑤 𝑔 ) = het brutoloon + hun bijdragen aan de sociale
zekerheid.
De bijdragen aan de sociale zekerheid wordt berekend als een percentage 𝜏 𝑔 van het brutoloon
De reële loonkost bedraagt dan:
𝑤𝑔
𝑤𝑏
= (1 − 𝜏 𝑔 )
𝑝
𝑝
De invoering van een verplichte socialezekerheidsbijdrage voor de werkgevers heeft tot gevolg dat
de vraagcurve naar arbeid naar beneden wentelt.
De vraagcurve van arbeid geeft immers weer welk reëel brutoloon de werkgever bereid is te betalen
voor alternatieve hoeveelheden van de arbeidsinput.
De vraagcurve verschuift naar beneden bij een invoering van een socialezekerheidsbijdrage. De
wenteling van de curve is opnieuw te wijten aan het feit dat de werkgeversbijdrage wordt berekend
als een percentage van het brutoloon. Het nieuwe marktevenwicht is gesitueerd in het punt E1.
Het reële brutoloon is gedaald tot (
𝑤𝑏
𝑝
). De reële loonkosten zijn echter gestegen en daarmee
samenhangend is de tewerkstelling gedaald.
Analoge resultaten gelden bij een stijging van de werkgeversbijdrage.
De invoering van de werknemersbijdrage doet het reële brutoloon stijgen en de tewerkstelling dalen,
de invoering van een wergeversbijdrage doet zowel het reële brutoloon als de tewerkstelling dalen.
Bijgevolg doet de invoering van socialezekerheidsbijdragen de tewerkstelling zeker dalen.
Lezen: Belgische arbeidsmarkt gebukt onder loodzware belastingen (p 445)
Specifieke kenmerken van de arbeidsmarkt
Het statische model van de volmaakt concurrentiële arbeidsmarkt is een eenzijdige voorstelling van
de realiteit.
De arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door een veelheid van dynamische processen.
Voorraadvariabelen = actieve bevolking, de tewerkstelling en de werkloosheid:
 ze hebben betrekking op de toestand op één bepaald ogenblik.
Er kunnen wel omvangrijke stromen bestaan tussen deze voorraadvariabelen:


De instroom in de werkloosheid resulteert uit afdankingen en uit nieuwe toetreders, zoals
pas afgestudeerden op zoek naar een baan.
De uitstroom bestaat uit werklozen die een betrekking vinden of die zich ontmoedigd
terugtrekken uit de arbeidsmarkt.
Vervolgens kunnen we argumenteren dat de arbeidsmarkt ver verwijderd is van een perfect
competitieve markt:
1) productiefactor arbeid is alles behalve homogeen: de arbeidsmarkt bestaat uit vele
deelmarkten.
Er zijn evidente verschillen tussen werknemers mbt de opleiding, de beroepskwalificatie en
de werkervaring.
2) de veronderstelling van perfecte informatie strookt duidelijk niet met de realiteit:
werkzoekenden zijn niet op de hoogte van alle openstaande vacatures en ze beschikken
slechts over een deel van de informatie omtrent de karakteristieken van elke vacature.
Dit resulteert in zoekkosten = werklozen moeten tijd en geld spenderen om informatie over
openstaande betrekkingen te verzamelen. Werkgevers kampen ook met een gebrek aan
informatie: ze moeten inspanningen doen om zo goed mogelijke arbeidskrachten te vinden.
3) er zijn een aantal hinderpalen die de arbeidsmobiliteit belemmeren:
Afgedankte werknemers in een bepaalde sector hebben bepaalde beroepskwalificaties
waardoor ze moeilijk naar een andere onderneming of bedrijfstak kunnen overstappen.
Ook de geografische mobiliteit is beperkt vb taalbarrières,…
Ook persoonlijke kosten geassocieerd met het verlaten van de vertrouwde leefomgeving
moet in rekening worden gebracht.
4) er bestaan in de meeste westerse economieën arbeidersverenigingen of vakbonden:
De bepaling van het loon en van andere aspecten van het arbeidscontract zijn vaak het
resultaat van onderhandelingen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties.
In België vinden de belangrijkste onderhandelingen plaats op het sectoriële (of professionele) en het
nationale (of interprofessionele) vlak.
Normaal leiden de onderhandelingen tot collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s) die door een
Koninklijk Besluit algemeen bindend worden gemaakt.
De CAO’s bevatten de minimaal te betalen lonen, anciënniteit, andere bepalingen ivm de
arbeidsvoorwaarden.
Voor het uiteindelijke resultaat spelen de machtsverhoudingen tussen de werkgevers en de
werknemers een belangrijke rol. Dergelijke realistische kenmerken van de arbeidsmarkt komen niet
aan bod in het competitieve model.
Tot slot kunnen naast vakbondsoptreden ook andere marktimperfecties en allerhande wettelijke
bepalingen de vrije loonvorming belemmeren. Deze loonrigiditeit verhindert dat de lonen hun
evenwichtsbrengende rol vervullen.
 Er komt op de arbeidsmarkt geen volmaakt concurrentieel evenwicht tot stand.
De natuurlijke werkloosheid
Ook in periodes van hoge economische activiteit bestaat er in elke economie een zekere
werkloosheid.
Dat soort werkloosheid, dat niet kan toegeschreven worden aan een vertraging of zelfs een daling
van de economische activiteit = natuurlijke werkloosheid.
De bijkomende werkloosheid die resulteert uit een vertraging of een teruggang van de economische
activiteit = conjuncturele werkloosheid.
Indien we rekening houden met een aantal concrete kenmerken van de arbeidsmarkt, dan is het best
mogelijk dat een globaal arbeidsmarktevenwicht hand in hand gaat met een soms hoge
werkloosheid.
Zulk evenwicht, waarbij er geen op- of neerwaartse druk bestaat op het reële loon, wordt
gekenmerkt door de gelijkheid tussen het totale arbeidsaanbod en de totale arbeidsvraag.
Op sommige deelmarkten kan er een vraagoverschot bestaan terwijl op andere deelmarkten een
vraagoverschot bestaat.
Meer concreet kunnen we deze evenwichtswerkloosheid typeren als die situatie waarbij het aantal
werklozen = aantal openstaande vacatures
= natuurlijke werkloosheid in enge zin.
De natuurlijke werkloosheid kan van frictionele (kortstondig) of structurele (langdurige) aard zijn.
Frictionele werkloosheid: Er bestaan passende betrekkingen voor afgedankte werknemers en voor
nieuwkomers, maar het vraagt tijd om een succesvolle koppeling tussen een werkzoekende en een
vacature te bewerkstelligen.
Structurele werkloosheid: vloeit voort uit veranderingen in de structuur van de economie. In
een groeiende economie zijn er enerzijds technologische veranderingen en anderzijds
verschuivingen in de sectoriële samenstelling van de vraag naar goederen en diensten. Beide
brengen mee dat er in bepaalde sectoren de tewerkstelling inkrimpt, terwijl ze in andere
sectoren toeneemt.
Vraag en aanbod zijn niet op elkaar afgestemd.
Het is soms moeilijk voor werklozen om de openstaande vacatures in te vullen omdat ze niet
over de juiste opleiding beschikken.
Een staalarbeider die zijn job verliest kan niet terecht in de informaticasector. Ook kan het
zijn dat hij een job aangeboden krijgt, maar deze afslaat omdat hij bij zijn vorige job een veel
hoger loon kreeg. Ook kan het zijn dat hij een jobaanbieding krijgt in het buitenland, maar hij
het niet ziet zitten om te verhuizen. De overheid kan hierbij een handje toesteken door vb.
het optrekken van de verhuispremies en het verlagen van de registratierechten bij de aanen verkoop van onroerend goed.
Naast het evenwichtswerkloosheid kan er ook onevenwichtswerkloosheid bestaan.
 Is het gevolg van feit dat lonen ook in periodes van sterke economische activiteit te hoog
kunnen zijn om een evenwicht op de arbeidsmarkt mogelijk te maken.
 Dit kan gevolg zijn van overheidstussenkomsten in de arbeidsmarkt, van vakbondsoptreden
of van het gedrag van ondernemingen.
Natuurlijke werkloosheid in ruime zin = evewichtswerkloosheid + onevenwichtswerkloosheid
Zie vbn p 449 + 450 + 451
Een aantal verklaringen voor loonstarheid
Werkloosheidsuitkeringen
Het stelsel van de werkloosheidsverzekering geeft aanleiding tot een vervelende afruil tussen sociale
rechtvaardigheid en billijkheid enerzijds, en economische efficiëntie anderzijds.
Dat pleit voor een systeem van verzekering ex ante en van solidariteit ex post tussen werkende en
werklozen. De werklozen ontvangen dan een uitkering die wordt gefinancierd door de
socialezekerheidsbijdragen van alle werknemers en werkgevers.
Werkloosheidsuitkeringen kunnen evenwel resulteren in werkloosheid
 verhoging van de frictiewerkloosheid.
Indien werkzoekende gedurende dit zoekproces kunnen terugvallen op een werkloosheidsuitkering,
dan ligt het voor de hand dat ze geneigd zijn langer te zoeken en dat ze meer kieskeurig zullen zijn bij
het aanvaarden van een job.
 De frictionele werkloosheid neemt dus toe!
Dit kan de globale productiviteit wel ten goede komen (de kans dat ze een passende job vinden is
groter) .
werkloosheidsuitkeringen leiden ook tot vrijwillige werkloosheid.
Minimumlonen
Bestrijden van armoede vormt de grondslag voor het invoeren van minimumlonen. Het is de
bedoeling op het inkomen van de laagstbetaalden op te krikken.
 vooral bedoelt voor jonge, ongeschoolde werknemers
 ook een oorzaak van loonstarheid
minimumlonen zullen weliswaar het inkomen van de laagbetaalde arbeiders verhogen, maar dat
gebeurt ten koste van een stijgende werkloosheid voor dezelfde categorie van werknemers.
Dit kan nog versterkt worden doordat ondernemers de voorkeur geven aan oudere, meer ervaren
arbeidskrachten.
Vakbondsoptreden
De onderhandelingsmacht van de werknemers zal uiteraard groter zijn indien ze zich verenigen in
vakbonden, die hun gezamenlijke belangen verdedigen. (ze maken gebruik van drukkingsmiddelen vb
stakingen)
Het is realistisch aan te nemen dat vakbonden niet alleen geïnteresseerd zijn in het reële loon van
hun leden, maar ook in de tewerkstelling.
hogere reële lonen = verlies aan tewerkstelling
 een aantal werknemers is daardoor werkloos, ze zouden bereid zijn te werken tegen een
lager reëel loon, maar dit is niet mogelijk door de loonovereenkomsten tussen vakbonden en
werkgevers.
 Kan een oorzaak zijn van loonstarheid
 Kan onevenwichtswerkloosheid veroorzaken
 Leidt tot een hogere natuurlijke werkloosheidsgraad.
De theorie van de efficiëntielonen
 houdt voor dat ondernemers hogere reële lonen betalen dan het concurrentiële loon, niet
omdat ze hiertoe door een vakbond gedwongen worden, maar uit eigenbelang en op
vrijwillige basis.
Arbeidsproductiviteit is niet louter een technisch gegeven, maar kan ook positief worden beïnvloed
door de hoogt van het reële loon.
Door relatief hoge lonen te betalen, slaagt de onderneming er in haar goede werknemers te
behouden, omdat die minder vlug geneigd zullen zijn naar een andere werkgever over te stappen. De
onderneming heeft dan een minder uitgesproken personeelsverloop wat kostenbesparend werkt.
Het vervangen van goede, ervaren arbeidskrachten gaat immers gepaard met soms aanzienlijke
opleidings- en aanwervingskosten.
Het is ook bevorderlijk voor de arbeidsinzet en de arbeidsmotivatie. De arbeiders krijgen een hoger
loon waarmee ze hoogwaardiger voedsel kunnen kopen wat hun werkkracht en bijgevolg ook hun
productiviteit verhoogde. Ook zullen de arbeiders beter werk leveren indien ze ervan overtuigd zijn
dat ze goed behandelt worden door hun werkgever.
De onderneming houdt ook een stok achter de deur: indien een werknemer betrapt wordt op
onverantwoordelijk gedrag en ontslagen wordt, heeft hij immers meer te verliezen. Hij verliest niet
alleen zijn hoge loon, maar bovendien geeft het ontslag een negatief signaal aan andere werkgevers.
Zelfs bij een aanbodoverschot op de arbeidsmarkt kan de ondernemer een incentief hebben om het
reële loon niet te verlagen. In dat geval bestaat er een neerwaartse reële loonrigiditeit. Indien de
arbeidsproductiviteit positief gerelateerd is tot de hoogt van het reële loon, is het immers best
mogelijk dat de kostenbesparing van een loondaling niet opweegt tegen de verminderde
productiviteit van de werknemers.
Hoofdstuk 17: De geldmarkt
Waarom gebruiken we geld?
Geld heeft 3 functies:
-
Als waardemeter
Als ruilmiddel
Als beleggingsmiddel
Het geld als waardemeter
Geld is een rekeneenheid. Zonder gemeenschappelijke maatstaf zou de ruil van goederen en
diensten moeilijk zijn, omdat uiteenlopende goederen dan moeilijk vergelijkbaar zijn.
Geld vormt ook een gemeenschappelijke noemer voor de ondernemingen om de kosten van diverse
inputs uit te drukken.
Het geld als algemeen aanvaard ruilmiddel
In de meeste primitieve maatschappijen bestond er geen geld en gebeurde de overdracht van
goederen en diensten door directe ruil. = goederen tegen goederen (--> inefficiënt)
Naarmate het aantal goederen stijgt, vermeerdert het aantal ruilverhoudingen sterk en dus ook het
aantal markten. Het gebruik van 1 goed als ruilmiddel, dwz als geld, betekende dan ook een grote
vooruitgang in de economische ontwikkeling.
 Er is een sterke vereenvoudiging van de economische organisatie!
Het bestaan van geld maakt het mogelijk elke ruil van 2 goederen op te splitsen in 2 transacties =>
indirecte ruil. = goederen tegen geld
Het geld als beleggingsmiddel
Geld kan worden gebruikt om een vermogen te beleggen. ( Geen exclusief kenmerk van geld.)
Een vermogen kan immers ook belegd worden in aandelen, obligaties, onroerende goederen,
schilderijen, juwelen… In vergelijking met andere vermogensbestanddelen heeft geld het voordeel
dat het perfect liquide is.
Liquiditeit van een goed = mogelijkheid om dat goed snel en zonder kosten om te wisselen tegen
andere goederen.
In tegenstelling tot geld zijn aandelen en obligaties minder liquide omdat we ze eerst moeten
verkopen vooraleer we ze kunnen gebruiken voor de aankoop van goederen en diensten. Bij die
verkoop treden er tussenpersonen op die we moeten betalen.
Anderzijds heeft geld het nadeel dat het, in tegenstelling tot aandelen en obligaties, niets opbrengt
en ook geen gebruikswaarde heeft, zoals onroerende goederen, schilderijen en juwelen.
Geld is van groot belang voor de goede werking van een moderne huishouding. Zonder geld zou een
moderne economie, gebaseerd op specialisatie en arbeidsverdeling, niet kunnen functioneren.
Het geld kan ook een bron van moeilijkheden zijn voor de goede werking van het economische
systeem:
1)


2)



geld is makkelijk te produceren
de hoeveelheid geld in omloop kan sneller stijgen dan de hoeveelheid goederen
er is kans op prijsstijging/inflatie
geld biedt mogelijkheid de ruil op te splitsen in tijd
geld kan worden opgepot
kringloop wordt verstoord
kans op recessie
wat gebruiken we als geld?
In onze economie -> 3 soorten geld: chartaal geld, giraal geld en quasi-geld.
Geldhoeveelheid in enge zin (M1) = chartaal + giraal
Geldhoeveelheid in ruime zin (M3) = M1 + quasi-geld
M1 en M3 worden gebruikt in nationaal verband.
daarnaast is er ook geld nodig voor internationale transacties.
De geldhoeveelheid in enge zin
Bestaat uit chartaal en giraal geld.
Chartaal geld = geld dat als zodanig door de overheid bekrachtigd wordt en daarom de eigenschap
van wettelijk betaalmiddel heeft. Het zijn munten uitgegeven door de Schatkist en bankbiljetten
uitgegeven door de ECB
!!! zolang ze in koffers van de banken liggen, beschouwen we ze NIET als geld.
Giraal geld = geheel van de onmiddellijke opvraagbare tegoeden op zichtrekeningen bij de banken.

chartaal geld en giraal geld zijn perfecte substituten.
Geldhoeveelheid in ruime zin
Bestaat uit M1 + quasi geld
Quasi-geld = het geheel van de deposito’s op spaarrekeningen en op termijnrekeningen met een
aanvankelijke looptijd van maximaal 1 jaar, in Belgische of in buitenlandse valuta, aangehouden bij
Belgische financiële instellingen. Het geld staat dus “vast” voor een bepaalde periode.
Reden: het is niet even gemakkelijk als bij zichtdeposito’s om ze te gebruiken om verrichtingen te
betalen. Maar ze kunnen zonder kosten of verliezen in een relatief korte periode worden omgezet in
geld.
De houder van de termijnrekening kan pas over zijn tegoeden beschiken met inachtneming van de
contractuele termijn. Er kunnen ook geen cheques worden uitgeschreven op de tegoeden op een
termijnrekening of spaarrekening.
Zie tabel 17.1 boek p 463: geeft een overzicht van het belang van de verschillende geldsoorten en de
evolutie ervan in de tijd in België.
Er vindt een verschuiving plaats in de samenstelling van de totale geldhoeveelheid. Het belang van
giraal geld in M1 en van quasi-geld in M3 neemt toe. Het aandeel van chartaal geld in M1 en M3
daalt.



een groeiend gedeelte van de betalingen gebeurt met giraal geld.
gezinnen en ondernemingen geven er de voorkeur aan een steeds groter deel van hun
kasmiddelen aan te houden onder de vorm van quasi-geld
dit fenomeen wordt vastgesteld in de meeste geïndustrialiseerde landen.
Men spreekt in dat verband soms van een “cashless society” = een maatschappij zonder chartaal
geld.
Het internationale geld
Er bestaat geen wereldregering die het gebruik van een bepaalde geldsoort kan opleggen. Wel heeft
sinds WOII de dollar voor een belangrijk deel de rol gespeeld van internationale rekeneenheid en
ruilmiddel.
Een groot deel van de dollars, die gebruikt worden als internationaal geld, niet is ontstaan door
leningen die werden toegestaan door Amerikaanse banken in de VS, maar door leningen in dollars
toegestaan door Amerika, Europa, Japan en andere banken buiten de VS. Die banken vormen de
zogenaamde Eurodollarmarkt.
De praktijk toont dat een munt aan 2 voorwaarden moet voldoen om veelvuldig gebruikt te worden
in internationale transacties:
1) hij moet vrij omwisselbaar zijn in andere munten of maw convertibel zijn
2) de voorkeur wordt gegeven aan munten van landen die politiek stabiel zijn en op
economisch vlak voldoende gewicht hebben.
Speciale Trekkingsrechten (STR) = een geldeenheid die berekend wordt als het gewogen gemiddelde
van de $, £, jap yep en €.
Ze worden slechts gebruikt voor het vereffenen van schuldposities tussen centrale banken onderling.
=> het belang ervan is miniem!
Sinds 1999 is de euro ingevoerd.
De geschiedenis van het geld
goederengeld
= goederen die dienst doen als algemeen aanvaard ruilmiddel.
!! opdat een goed zou kunnen dienen als geld, moet het moeilijk vermeerderbaar zijn zodat er geen
gevaar is dat het plots van waarde daalt.
Het moet ook een grote waarde per gewicht hebben -> geringe vervoerskosten
Door de aanwezigheid van bepaalde intrinsieke kenmerken, zoals duurzaamheid en deelbaarheid
zonder waardeverlies, zijn metalen geleidelijk uitgegroeid tot algemeen verspreide geldsoorten. Er
was wel een probleem met het zuiverheidsgehalte en ook moest elke munt gewogen worden.
Daarom gingen de vorsten ertoe over om een merkteken aan te brengen op de schijfjes als waarborg
voor een bepaald gewicht en zuiverheidsgehalte.
Vanwege hun zeldzaamheid werden zogenaamde edele metalen, met name goud en zilver, meer en
meer als geld gebruikt. In periodes waar de beschikbaarheid van zilver snel toenam, was goed de
voornaamste geldvorm.
Het ontstaan van chartaal geld
Wie goud deponeerde bij de goudsmid, kreeg een bewijsbriefje of schuldbekentenis waarop stond
dat de houder het gedeponeerde goud altijd kon opvragen. Die schuldbekentenissen vormden de
eerste bankbriefjes.
Er was dus louter substitutie van 1 soort geld, goud, door een ander soort geld => bankbriefjes.
Geleidelijk kwam de goudsmid tot de bevinding dat het goud slechts in beperkte mate werd
opgevraagd. Hij hoefde dus niet de gehele hoeveelheid goud, die bij hem in bewaring was gegeven,
aan te houden om aan de opvragingen te voldoen. Daarom ging hij ertoe over om het goud dat hij in
bewaring had, uit te lenen.
=> goudsmid werd bankier
Goudsmeden moesten er wel voor zorgen dat de inwisselbaarheid van de schuldbekentenissen altijd
gevrijwaard bleef => deel van goud in kas houden.
Door de leningen ontstond er een soort geldcreatie. Er was toen dus meer geld in omloop dan er
werkelijk was.
Het percentage van het in bewaring gegeven goud, dat een goudsmid daartoe in kas hield =
dekkingscoëfficient = (kas)reservecoëfficient.




Kenmerken van de chartale geldschepping:
In tegenstelling tot de gouden munten had papiergeld geen intrinsieke waarde. De waarde
van het papiergeld wordt bepaald door wat men ermee kan kopen, maw door zijn
koopkracht.
Het papiergeld werd slechts voor een klein gedeelte gedekt door goud. Voor het grootste
deel werd het gedekt door schuldvorderingen, dwz door krediet.
Het papiergeld steunde op vertrouwen in de mogelijkheid van de banken om de bankbriefjes
op elk moment om te wisselen in goud.
 werd ook wel fiduciair geld genoemd
De overgang van goederengeld naar papiergeld betekende reële kostenbesparing ---> bij
papiergeld verdwenen de vervoerskosten vrijwel.
Om falliessementen en overdreven kredietverleningen te voorkomen werd na verloop van tijd de
bankbiljettenuitgifte toevertrouwd aan 1 bank: de centrale bank.
In België en in andere West-Europese landen werd de inwisselbaarheid van bankbriefjes tegen goud
afgeschaft bij het begin van de Eerste Wereldoorlog.
Sinds 1999 is de Europese Centrale Bank verantwoordelijk voor het geldbeleid in Euroland.
Het ontstaan van giraal geld
Naarmate het betalingsverkeer toenam, begon men zoals men vroeger had gedaan met goud, ook
bankbriefjes bij de banken te deponeren en werden de betalingen gedaan door het uitschrijven van
cheques of door eenvoudige overschrijvingen.
 Er was opnieuw een soort geldcreatie.
Het voordeel voor de bank is dat ze op leningen intrest verdient, wat uiteraard niet geldt voor
bankbriefjes in haar kluis.
Het percentage van de bankbriefjes dat de bank aanhoudt om aan opvragingen te kunnen voldoen =
reservecoëfficient = kasreservecoëfficient = dekkingscoëfficient.
Het chartaal geld dat de banken aanhouden circuleert niet en wordt daarom niet beschouwd als een
deel van de geldhoeveelheid.
De toename van de deposito’s kan voorgesteld worden als:
∆𝐷 =
1
𝑥 1000
𝑟
D: deposito’s
R: kasreservecoëfficient
De vergelijking 1/r is een voorbeeld van geldmultiplicator.
!!! Vb boek p 468-471
De geldbasismultiplicator
Hoe groter de toestroom van bankbriefjes in de commerciële banken, des te groter wordt de
potentiële geldexpansie.
Om die reden noemt men het geheel van het chartaal geld in omloop, dus in handen van het publiek
of van de banken, basisgeld = geldbasis.
In moderne banken worden reserves in de vorm van munten en bankbriefjes, maar ook in de vorm
van deposito’s aangehouden. Die deposito’s worden als deel van het basisgeld beschouwd omdat ze
ten allen tijde kunnen omgeruild worden tegen bankbriefjes.
De verhouding tussen de totale geldhoeveelheid en de hoeveelheid basisgeld =
geldbasismultiplicator.
Geldbasismultiplicator =
𝑀
𝑀𝐵
M = totale geldhoeveelheid (chartaal geld bij het publiek + zichtdeposito’s)
MB = totale hoeveelheid basisgeld bij het publiek en bij de banken
M = CP + D
CP = Chartaal geld in handen van het publiek
D = Deposito’s bij de bank
MB = CP + R
het basisgeld, MB, is in het bezit hetzij van het publiek (CP), hetzij van de banken (R)
geldbasismultiplicator:
𝐶𝑃
+1
𝑀
𝐶𝑃 + 𝐷
=
= 𝐷
𝐶𝑃
𝑀𝐵
𝐶𝑃 + 𝑅
+𝑟
𝐷
R/D = r is de kasreservecoëfficient van de banken
De uitdrukking CP/D = verhouding die het publiek wenst tussen het chartaal en het giraal geld dat het
bezit.
Indien dus de centrale bank voor 1000 euro bijkomend chartaal geld in omloop brengt, zal bij een
gewenste verhouding chartaal/giraal geld van het publiek ½ en een gewenste kasreservecoëfficient
van de banken van 0,1 de totale geldhoeveelheid toenemen met 2,5 * 1000 euro = 2500 euro.



Als CP/D lager is => zal de geldmultiplicator hoger zijn
Als r lager is => zal de geldmultiplicator hoger zijn
M is hoger als MB hoger is
Het geldaanbod
Om het aanbod van geld te analyseren, grijpen we terug naar de uitdrukking voor de
geldbasismultiplicator. We kunnen die herschrijven als:
𝐶𝑃
(𝐷 )+ 1
𝑀=
. 𝑀𝐵
𝐶𝑃
(𝐷 )+ 𝑟
De geldhoeveelheid M is dus afhankelijk van:



de hoeveelheid basisgeld MB die de monetaire overheid in omloop brengt
het gedrag van de banken via hun kasreservecoëfficiënt r
het gedrag van het publiek via de gewenste verhouding tussen de hoeveelheid chartaal geld
en het totaal aan zichtdeposito’s (CP/D)
De rol van het publiek in de geldcreatie
CP/D
Bij een gegeven hoeveelheid basisgeld hangt de hoeveelheid giraal geld die de banken kunnen
creëren, onder meer af van de vorm waarin het publiek geld wil aanhouden.
Deze verhouding is op korte termijn relatief stabiel. Ze hangt af van de voorkeuren en de
betalingsgewoonten.
Bij een gegeven hoeveelheid chartaal geld in omloop zal het publiek meer chartaal geld deponeren
bij de banken naargelang de gewenste verhouding chartaal/giraal geld lager is.
 Het geldscheppende vermogen van de banken wordt groter
De rol van de banken in de geldcreatie
Het geldscheppend vermogen van de banken hangt bij een gegeven hoeveelheid basisgeld en
preferenties van het publiek inzake chartaal/giraal geld in zijn geheel af van de verhouding die de
banken wensen tussen de deposito’s van het publiek en het basisgeld, dat ze in kas houden.
Die verhouding = kasreservecoëfficiënt
Hoe lager de coëfficiënt => hoe groter het geldscheppende vermogen van de banken.
Bij een lage kasreservecoëfficiënt zullen de banken immers voor eenzelfde beschikbaar bedrag aan
basisgeld meer leningen toestaan. Daardoor ontstaan er meer deposito’s.
Banken bepalen hun kasreservecoëfficiënt op basis van hun ervaringen met opvragingen van
bankbriefjes. (de waarde van de coëfficiënt is niet constant)
Hoe hoger de intrestvoet => hoe meer potentiële inkomsten een bank ontbeert door intrestloze
kasmiddelen te bewaren => lagere kasreservecoëfficiënt.
Banken zullen dus een lagere kasreservecoëfficiënt hanteren naarmate de intrestvoet hoger is.
 Er is een invloed van de intrestvoet!
In een aantal landen (waaronder EU) legt de centrale bank een verplichte minimum
kasreservecoëfficiënt op, die ze verlaagt of verhoogt naargelang ze het geldscheppende potentieel
van de banken wenst te vermeerderen of te verminderen.
De rol van de ECB in de geldcreatie
Privé-banken creëren giraal geld op basis van reserves aan basisgeld. Die reserves, die we ook
primaire liquiditeiten noemen, bestaan uit bankbiljetten en uit deposito’s van de banken bij de
centrale bank.
De ECB heeft een dubbele invloed op de totale geldhoeveelheid:


een directe invloed door het uitgeven van bankbiljetten: die maken deel uit van de
geldhoeveelheid zodra ze in handen van het publiek komen.
een indirecte invloed door het uitgeven van bankbiljetten en het openen van deposito’s voor
de privé-banken, die als basis dienen voor de girale geldexpansie.
ACTIVA
PASSIVA
Goud en buitenlandse deviezen
Bankbriefjes bij het publiek (CP)
Vorderingen op ingezetenen (privé en publiek)
Bankbriefjes bij de banken (R)
Deposito’s van (=leningen aan) de banken
De ECB brengt geld in omloop door het aankopen van activa. Wanneer ze vb $ of schatkistcertificaten
(bewijzen van leningen aan de overheid) aankoopt, betaald ze daarvoor met geld.
De omgekeerde transacties, zoals het verkopen van buitenlandse deviezen of het innen van
vorderingen, heeft tot gevolg dat aan de linkerzijde van de balans activa verdwijnen.
De ECB kan de geldhoeveelheid ook op andere manieren beïnvloeden:

de ECB verleent voorschotten aan de financiële instellingen, die in ruil overheidspapier of
handelspapier afstaan aan de ECB. Door de voorschotten te verhogen of te verlagen, kan de
ECB de hoeveelheid basisgeld waarover de financiële instellingen beschikken, doen toe- of
afnemen.
 zal de kredietverlening van de banken en dus de creatie van giraal geld beïnvloeden.
 direct

open-marktverrichtingen = ECB koopt/verkoop overheidspapier/vreemde valuta op de markt
(effectenbeurzen/deviezenmarkt)
 Deze verrichtingen beïnvloeden onrechtstreeks de liquiditeitspositie van de
financiële instellingen
 Indirect

de ECB beschikt nog over andere instrumenten van geldbeleid.
Zo kan ze de intrestvoet veranderen die ze de banken aanrekent op voorschotten.
Hogere intrestvoet => banken nemen minder voorschotten op
Ze kan ook een minimum-reservecoëfficiënt opleggen aan de banken.
het hierboven geschetste instrumentarium stelt de ECB in staat om haar rol van “lender of last
resort” te vervullen. Dit voorkomt een ineenstorting van het banksysteem.
De vraag naar geld
De geldvraag van het individu = het geld dat hij op een bepaald moment ter zijner beschikking wil
hebben.
De transactievraag naar geld
Geld is nodig om economische transacties (aan- en verkopen van goederen en diensten, leningen,
giften…) te vergemakkelijken.
Hoe groter het volume van de transacties (hoeveelheden die men wil verhandelen) => hoe groter de
hoeveelheid geld waarover men wenst te beschikken.
Niet alleen het volume van de transacties, maar ook de nominale waarde of de geldwaarde ervan
beïnvloedt de vraag naar geld.
 Als bij een gegeven volume de prijzen stijgen, is er meer geld voor die transacties
nodig.
 De vraag naar geld voor transactiedoeleinden stijgt dus met het volume van de
transacties en met het algemene prijsniveau.
De transactievraag naar geld wordt bij een gegeven volume en prijsniveau ook bepaald door
institutionele factoren. Daarmee bedoelen we onder meer de frequentie waarmee loon- en
weddetrekkenden worden betaald en de efficiëntie van het banksysteem. Indien loontrekkenden om
de week worden betaald, moeten ze gemiddeld minder geld voor handen hebben dan bij
maandelijkse betaling.
Ook de efficiëntie van het banksysteem bepaalt de vraag naar geld: Hoe efficiënter het banksysteem,
des te minder geld bewaard moet worden om een gegeven niveau van transacties mogelijk te
maken.
De vermogensvraag naar geld
De vraag naar geld als een component van het vermogen noemen we de vermogensvraag naar geld.
Keynes gebruikte de term “speculatieve vraag”.
Elke verstandige belegger is erop uit zijn vermogen zo te beleggen dat de opbrengst of het
rendement ervan zo hoog mogelijk is.
Er zijn 3 variabelen die een belangrijke invloed uitoefenen op de vraag naar geld als een
vermogenscomponent:
1) Het algemeen prijspeil
2) De intrestvoet
3) De verwachte inflatie
1) Beleggers houden bij de bepaling van hun vermogensvraag rekening met de koopkracht van
geld. De vermogensvraag is dus proportioneel met het algemeen prijspeil => als prijzen
stijgen met bepaald % dan stijgt de vermogensvraag met hetzelfde %.
2) Onderstel dat de intrestvoet op obligaties stijgt => minder interessant om geld aan te houden
want daar verdien je geen intrest op. De opportuniteitskosten van het aanhouden van geld
nemen toe als de intrestvoet op obligaties stijgt. De beleggers gaan dan de hoeveelheid geld
die ze aanhouden verminderen en in de plaats daarvan obligaties kopen.
3) De invloed van de verwacht inflatie gaat in dezelfde richting als de invloed van de
intrestvoet. Als je verwacht dat het algemeen prijspeil in de toekomst zal stijgen, maw als je
inflatie verwacht, wordt het bewaren van geld minder aantrekkelijk.
Een analytische uitdrukking van de geldvraag
Ruilvergelijking van Fisher:
MV = PQ
M = geldhoeveelheid in omloop
Q = reële BNP (dwz berekend aan constante prijzen)
P = index van het algemeen prijspeil
V = omloopsnelheid van het geld -> meet hoe vaak een bepaalde geldhoeveelheid per tijdseenheid
circuleert => hoe vaak een gegeven geldhoeveelheid gemiddeld per jaar gebruikt wordt om
goederen- en dienstenacties te verrichten.
PQ --> indicator van de nominale waarde van de transacties
MV --> corresponderende geldstroom
We kunnen ze op verschillende manieren interpreteren:

1
bepaling van de omloopsnelheid van het geld:
𝑉=
𝑃𝑄
𝑀
 de uitdrukking wordt een tautologie.
 De omloopsnelheid van geld wordt hier bepaald als verhouding tussen het BNP aan
lopende prijzen (PQ) en de geldhoeveelheid in omloop (M)
 De uitdrukking wordt een geldvraagfunctie:
𝑀𝑉 =
1
𝑃𝑄 = 𝐾𝑃𝑄
𝑉
In deze uitdrukking hebben we de geldhoeveelheid M vervangen door de geldvraag Mv.
de uitdrukking stelt dat er een verband bestaat tussen de vraag naar geld en het
nominaal nationaal product (PQ). De verhouding tussen beide wordt bepaald door (1/V),
of kortweg Κ, de inverse van de omloopsnelheid. Net zoals de omloopsnelheid
interpreteren we K als een gedragsparameter.
 Omloopsnelheid V en ook de gedragsparameter K zijn geen constanten! Ze hangen af
van variabelen zoals intrestvoet en de verwachte inflatie.
Geld wordt minder snel uitgegeven (er wordt meer geld in kas gehouden) V daalt en K stijgt!
Er is dus een invers verband tussen de intrestvoet en K:
K = K (i)
K neemt hier af als de intrestvoet i stijgt.
De geldvraag wordt herschreven als:
Mv = K(i)PQ
Indien we de verwachte inflatie buiten beschouwing laten, hangt de geldvraag af van:



het reële nationaal product
het algemeen prijspeil
intrestvoet
De eerste 2 zijn determinanten van de transactievraag naar geld; een stijging ervan leidt tot een
toename van de transactievraag. De vermogensvraag naar geld neemt ook toe als het algemeen
prijspeil stijgt en ze daalt bij een stijging van de intrestvoet. => invers verband!
Mv noemen we de nominale geldvraag
We definiëren de reële vraag naar geld als de geldvraag Mv gemeten in constante prijzen:
𝑀𝑉
= 𝐾(𝑖)𝑄
𝑃
De reële geldvraag hangt dus af van de reële output en van de intrestvoet. Voor de eenvoud
schrijven we ze in lineaire vorm als:
𝑀𝑉
= 𝐿0 + 𝑘𝑄 − 𝑚𝑖
𝑃
 Lo is een constante
 K en m zijn parameters die de gevoeligheid van de reële geldvraag voor wijzigingen in
het nationaal product en in de intrestvoet aanduiden.
 Het positieve teken van de term kQ volgt uit het feit dat de (reële) geldvraag
toeneemt met het reële nationaal product.
 De term mi heeft een negatief teken omdat een hogere intrestvoet resulteert in een
daling van K en dus van de (reële) geldvraag.
We kunnen de uitdrukking voor de nominale geldvraag nu vereenvoudigen tot:
𝑀𝑉 = 𝑃(𝐿0 + 𝑘𝑄 − 𝑚𝑖)
De daling van de speculatieve geldvraag bij een hogere verwachte inflatie kunnen we voorstellen
door een verlaging van Lo. Bij inflatie (stijging van P) die gepaard gaat met toenemende
inflatieverwachtingen (daling van Lo) de nominale geldvraag kan stijgen. Maar in die situatie daalt de
reële geldvraag.
Het evenwicht tussen geldvraag en aanbod
We stellen de geldvraag eerst grafisch voor in de veronderstelling dat het reële BNP, het prijspeil en
de verwachte inflatie ongewijzigd blijven.
Doordat de geldvraag daalt als de intrestvoet stijgt, heeft de geldvraagcurve een negatieve helling.
Een wijziging in 1 van de andere determinanten van de geldvraag mn het reële BNP, het prijsniveau
of de verwachte inflatie, brengt een verschuiving van de geldvraagcurve teweeg.
i
Q1 > Q0
Toename van het reële BNP
MV(Qo)
MV(Q1)
0
M
Wat het geldaanbod MA betreft, veronderstellen we dat dit volledig controleerbaar is door de
monetaire overheid (ECB).
Hier onderstellen we dat het geldaanbod onafhankelijk is van de intrestvoet. (zie figuur p 482)
i
MA0
MA1
toename van het geldaanbod
i0---------------E0
i1---------------------------------E1
0
MV
M
In een evenwicht zijn de vraag en het aanbod van geld aan elkaar gelijk.
In het evenwicht moet een evenwicht voldoen aan de volgende voorwaarde:
𝑀𝐴 = 𝑃(𝐿0 + 𝑘𝑄 − 𝑚𝑖)
We beschouwen hier enkel de korte termijn. Dat betekent dat het reëel BNP en het algemeen
prijspeil niet veranderen.
De evenwichtsvoorwaarde voor de korte termijn kan dan worden geschreven als:
𝑀𝐴 = 𝑃(𝐿0 + 𝑘𝑄 − 𝑚𝑖)
De transactievraag naar geld blijft immers ongewijzigd indien het reële BNP en het prijspeil niet
veranderen, wat we hier onderstellen. Opdat de vermogensvraag naar geld zou stijgen, moet de
intrestvoet dalen totdat de economische actoren bereid zijn het additionele geld aan te houden als
een belegging van vermogen.
We gaan daarbij uit van het aanbodoverschot van geld, dat resulteert uit de stijging van het
geldaanbod bij de oorspronkelijke intrestvoet.
Omdat de gezinnen nu over meer geld beschikken dan ze wensen, zullen ze meer obligaties willen
kopen, waardoor de prijs van de bestaande obligaties stijgt. Een stijgende prijs van de obligaties
impliceert een dalende intrestvoet. Hierdoor wordt het verband tussen de stijging van het
geldaanbod en de daling van de intrestvoet ook verduidelijkt.
De marktintrestvoet kan immers worden beschouwd als de contractueel vastgelegde jaarlijkse
intrestbetaling uitgedrukt als percentage van de prijs van obligaties.
Een stijgende prijs van obligaties = dalende intrestvoet => vermogensvraag naar geld neemt toe =>
verschuiving langs de geldvraagcurve van Eo naar E1.
Na verloop van tijd zal het lagere intrestniveau echter een effect hebben op de vraag naar goederen
en diensten. We kunnen dan niet langer veronderstellen dat Q en P constant blijven.
Hoofdstuk 18: De financiële markt
Één van de invalshoeken die we een aantal keer zullen gebruiken, is het standpunt van een belegger,
dus iemand die een vermogen bezit. Het is zijn bedoeling dat vermogen zo te beleggen dat hij
enerzijds een zo hoog mogelijke opbrengst verwerft, maar anderzijds zijn risico op verliezen beperkt.
De markt voor financiële middelen
Wanneer iemand een onderneming wenst op te richten moet hij de nodige middelen vinden om in
nieuwe kapitaalmiddelen te investeren.
Dit kan vb door beroep te doen op andere bronnen vb familieleden, vrienden, de bank… = derden
Een lening bij derde gaat meestal gepaard met de belofte om intrest te betalen voor het gebruik van
het geld en om de ontvangen som terug te betalen op een afgesproken tijdstip = vervaldag.
Ook mogelijk: geld van een derde in ruil voor een deel van de toekomstige winsten van de
onderneming. In dit geval wordt de derde mede-eigenaar en deelt dus in het bedrijfsrisico.
het financieel systeem vervult een onmisbare rol bij de coördinatie van de beslissingen tot sparen en
ontlenen.
Het aanbod van financiële middelen komt van de spaarders. Indien zij deze fondsen rechtstreeks
uitlenen, verwerven ze een vordering – veelal in de vorm van een schuldbrief of schuldcertificaat.
Spaarders kunnen hun spaarmiddelen ook onrechtstreeks ter beschikking stellen door ze te
deponeren bij een bank. In ruil worden ze houder van een deposito.
De vraag naar financiële middelen gaat uit van particulieren, de overheid en ondernemingen. In het
algemeen zijn investeringen de drijvende kracht achter de vraag naar financiële middelen.
De intrest = de prijs van een lening maw de prijs die de ontlener betaalt aan de uitlener om tijdelijk
over financiële middelen te kunnen beschikken.
De intrestvoet wordt gewoonlijk uitgedrukt als een percentage van de ontleende hoofdsom per
tijdseenheid.
Door de lening kunnen gezinnen, ondernemingen,… hun consumptie opdrijven in afwachting van een
hoger inkomen later. Hierdoor zijn ontleners bereid meer terug te betalen dan het geleende bedrag.
Volgende figuur stelt de markt voor financiële middelen voor. Op de horizontale as staat het bedrag
aan financiële middelen, op de verticale as de prijs ervan, nl de intrestvoet.
Vermits lenen duurder wordt naarmate de intrestvoet hoger is, daalt de hoeveelheid gevraagde
financiële middelen met de intrestvoet De vraag naar financiële middelen is bijgevolg negatief
geïnclineerd.
Omgekeerd maakt een hoge intrestvoet sparen aantrekkelijker  de aanbodcurve voor financiële
middelen is positief geïnclineerd daar het aanbod toeneemt bij een stijging van de intrestvoet
Naast de intrestvoet bepalen ook andere factoren de vraag naar en het aanbod van financiële
middelen. Toegenomen investeringsopportuniteiten, belastingsvoordelen voor particuliere
investeringen… doen de vraag naar fin middelen stijgen.
 de vraagcurve verschuift naar rechts en de evenwichtsintrestvoet en het leningenvolume
nemen toe.
een toename van het aanbod van financiële middelen (bv nieuwe belastingsvoordelen voor
spaarders) verschuift de aanbodcurve naar rechts
 De intrestvoet daalt en het leningenvolume stijgt.
We beschouwen eerst een fictieve economie waarin spaarders-beleggers 2 alternatieven hebben:
vermogen aanhouden in de vorm van geld of in de vorm van obligaties.
De markt van financiële middelen valt hier samen met de obligatiemarkt.
De som van de vraag naar geld en obligaties van de beleggers stellen we voor door
Het aanbod van beide vermogensvormen is gegeven:
Mv + Bv
M A + BA
In evenwicht zijn beide aan elkaar gelijk
 MV + BV = MA + BA
 MA – MV = BV - BA
Aan een aanbodoverschot op de ene markt beantwoordt dus een vraagoverschot van dezelfde
omvang op de andere markt en visa versa. De intrestvoet waarbij de geldmarkt in evenwicht is
verzekert dus ook de gelijkheid van vraag en aanbod op de obligatiemarkt.
In realiteit hebben spaarders-beleggers naast geld de keuze tussen meerdere beleggingsvormen:
obligaties en termijnrekeningen met verschillende looptijd, aandelen, onroerende goederen,…
Voor leningen op diverse termijnen komen er specifieke intrestvoeten tot stand:


Aan de vraagzijde worden deze intrestvoeten bepaald door het rendement van de
investeringen die ermee worden gefinancierd, en door de wijze waarop de overheid haar
tekorten financiert.
Aan de aanbodzijde worden ze bepaald door het afwegen door de beleggers van de
intrestvoeten, die gewoonlijk stijgen met de termijn van de lening, tegen de duur waarvoor
de uitgeleende fondsen niet beschikbaar zijn. (vorderingen kunnen voor hun vervaldag
worden verkocht, maar de prijs ervan schommelt over de tijd. De waarde van een vordering
voor haar vervaldag is dus onzeker.)
Het monetair beleid heeft in de eerste plaats invloed op de markt voor kortlopende rekeningen.
Rol en werking van het financieel systeem
De coördinatie van sparen en investeren verloopt niet vanzelf. Spaarders en ontleners moeten elkaar
kunnen vinden, ook vergen de onderhandelingen over de voorwaarden van de leningen,… heel wat
tijd en middelen.
Financiële instellingen verlenen tal van diensten om het coördinatieproces te vergemakkelijken. Ze
verzamelen de spaarmiddelen van een massa cliënten en lenen die uit aan gezinnen, ondernemingen
en de overheid. ook maken ze het mogelijk dat de termijn van de beleggingen korter is dan die van
de leningen.
Het verlies van niet-terugbetaalde leningen wordt gespreid over de ganse groep cliënten van de bank
zodat de impact op een individuele cliënt miniem is.
De financiële instellingen fungeren als tussenpersonen op de financiële markten. We noemen ze ook
financiële intermediairs.
Mede dankzij hun bekendheid bij het publiek kunnen grote ondernemingen die geld nodig hebben,
zich rechtstreeks richten tot het spaarderspubliek.
De obligatiemarkt
Obligaties zijn schuldcertificaten die (veelal) terugbetaalbaar zijn op een bepaald tijdstip en aan de
houder periodiek een intrestvergoeding garanderen. Model staat de overheidsobligatie die
uitgegeven wordt door de overheid ter financiering van begrotingstekorten. De terugbetalingstermijn
is veelal lang en de houder ontvang jaarlijks een intrestbetaling.
Bij obligaties geschiedt de overheveling van fondsen van spaarders naar ontleners op het ogenblik
dat de obligaties uitgegeven worden op de zgn primaire of emissiemarkt.
Het voordeel is dat ze gemakkelijk verhandelbaar zijn. De uitlener kan gemakkelijk zijn vordering
terug omzetten in geld.
De verhandeling van obligaties gebeurt op de zgn secundaire markt (effectenbeurs).
De intrest neemt typisch toe met de looptijd van de obligatie. Ook risicopremies verhogen de
intrestvoet. Die premies vormen een vergoeding voor het kredietrisico, dat is het risico van nietbetaling.
In de realiteit zijn er naast obligaties tal van andere vormen van schuldtitels in omloop (kasbons,…).
Markten waarop schuldtitels met een initiële looptijd van meer dan 1 jaar verhandeld worden,
worden gezamenlijk aangeduid met de term kapitaalmarkt. Schuldtitels met een kortere looptijd, bv
schatkistcertificaten uitgegeven door de overheid en enkel toegankelijk voor financiële instellingen,
zijn meer liquide en maken deel uit van de geldmarkt in ruime betekenis van het woord.
De aandelenmarkt
Aandelen zijn deelbewijzen in het kapitaal van een onderneming. Zij vertegenwoordingen een fractie
van de eigendom en geven recht op deelname in de winst.
In tegenstelling tot de intrestopbrengst bij een obligatie, is een winstdeelname, ook dividend
genoemd, variabel. Ze is afhankelijk van de ondernemingsresultaten.
Aandelen zijn dus risicovoller dan obligaties!
zoals houders van obligaties hebben ook bezitters van aandelen er belang bij om hun aandelen te
kunnen omzetten in geld. Ook voor aandelen gebeurt dat op de secundaire markt.
Financiële intermediairs
Banken spelen sinds lang een cruciale rol in het financiel intermediatieproces.
Ze trekken financiële middelen (= fondsen) van spaarders aan, plaatsen die op een depositorekening
en gebruiken ze om leningen toe te staan aan investeerders. Deze deposito’s functioneren als (giraal)
geld.
Als vergoeding voor deze financiële prestaties, rekenen de banken een hogere intrestvoet aan op
hun leningen dan de intrest die ze betalen op hun deposito’s.
Spaarmiddelen vinden niet alleen hun weg naar obligaties, aandelen en deposito’s bij banken, maar
ook in de beleggingsfondsen. De beleggingsfondsen kopen met de hun toevertrouwde spaarfondsen
verschillende types van aandelen of obligaties, of van beide. We noemen dat een portefeuille. De
beleggers delen niet alleen in de intrestopbrengsten en dividenden van de portefeuille van
beleggingsfondsen, zij delen eveneens in de daaraan verbonden risico’s. toch biedt het
samenbrengen van middelen (het zogenaamde poolen) van vele spaarders in een gezamenlijk
beleggingsfonds de mogelijkheid om de risico’s beter te spreiden.
In het intermediatieproces treden nog tal van andere financiële instellingen op. Zo kunnen spaarder
zich contractueel engageren tot het betalen van jaarlijkse bijdragen aan pensioenfondsen of van
verzekeringspremies aan verzekeringsmaatschappijen en zich op die manier indekken tegen risico’s
van inkomensverlies op de oude dag, bij overlijden, bij ongevallen enz.
Prijsvorming op financiële markten
Om de prijs van obligaties en aandelen te bepalen, moeten we bijgevolg de waarde van deze
toekomstige betaalstromen kennen. De prijzen worden bepaald door vraag en aanbod.
De slot- of eindwaarde
De slot- of eindwaarde van een hoofdsom die gedurende een bepaalde periode belegd wordt tegen
een intrestvoet i, is een belangrijk begrip uit de financiële economie. We veronderstellen dat het
intrestinkomen steeds opnieuw belegd wordt = herbelegd.
S1 = hoofdsom + intrest op hoofdsom
Vb als je 100 euro belegt met 8% intrest (i = 0,08): 100 + (1+0,08) = 108
 Dit is de slotwaarde na 1 jaar.
Wanneer we de hoofdsom voorstellen door A, kunnen we dit meer algemeen herschrijven als:
Sn = A (1 + i)n
De slotwaarde na 2 jaar is dus:
S2 = S1 + intrest op S2
 S2 = S1 (1 + i)
 S2 = A (1 + i)2
zoals blijkt, weegt zelfs een klein intrestvoetverschil op termijn zwaar door in de omvang van de
slotwaarde.
De actuele waarde
Hoeveel dient een individu nu te betalen om in de toekomst een bepaald bedrag te ontvangen? We
spreken van de actuele of tegenwoordige waarde van een in de toekomst te ontvangen som.
Vb. een individu zal nu 100 euro moeten betalen om volgend jaar 108 euro te krijgen: 108 euro
volgend jaar is voor hem nu 100 euro waard. (bij een intrestvoet van 8%)
We bepalen de actuele waarde An als het bedrag dat we nu moeten beleggen aan een intrestvoet i,
om na n jaar een gegeven bedrag te verkrijgen.
De formules om actuele waarden en slotwaarden te berekenen, zijn dan ook elkaar inverse. Schrijf
het bedrag dat je verkrijgt na een belegging gedurende n jaar als S, en stel de actuele waarde ervan
voor als An
S = An (1 + i)n
𝐴𝑛 =
𝑆
(1 + 𝑖)𝑛
De berekening van de actuele waarde van een in de toekomst te verwerven bedrag staat bekend als
het actualiseren of verdisconteren van dat toekomstig bedrag. De gebruikte intrestvoet noemen we
ook de discontovoet.
 De actuele waarde van een bepaalde geldsom is kleiner naarmate de beschikbaarheid ervan zich
verder in de toekomst situeert.
 De actuele waarde van een toekomstig bedrag daalt bij een stijging van de gebruikte
discontovoet.
Toepassing 1: de prijs van obligaties
Een obligatie geeft aan de houder het recht op een jaarlijkse intrestvergoeding en op de
terugbetaling van de hoofdsom op het einde van de looptijd.
De hoofdsom = nominale waarde van de obligatie
Jaarlijkse intrestopbrengst = de coupon = nominale waarde van de obligatie * de contractueel
voorziene of couponintrestvoet (die gewoonlijk gelijk is aan de intrestvoet op het tijdstip van uitgifte)
De prijs van een obligatie op een later ogenblik (de beurskoers) = actuele waarde van de nog
resterende betalingen.
Zie vb. p 299
 Als de marktintrestvoet stijgt boven de coupointrest => De prijs van de obligatie is gedaald
beneden haar nominale waarde.
 Als de intrestvoet zou gedaald zijn beneden de couponintrestvoet, dan zou de obligatieprijs tot
boven de nominale waarde gestegen zijn.
De obligatieprijzen zijn bijgevolg afhankelijk van de evolutie van de intrestvoet. Zij nemen af bij een
stijging van de intrestvoet en nemen toe bij een intrestvoetdaling! Het effect van de
intrestvoetwijzigingen op de obligatieprijzen is groter naarmate de looptijd van de obligaties langer
is.
We voeren nu de omgekeerde berekeningen uit:
We bepalen het rendement (r) van die obligatie op dat ogenblik als de discontovoet waarbij de
actuele waarde van de te verwachten betalingen gelijk is aan de huidige prijs.
Een daling van de obligatiekoers komt dan overeen met een stijging van het rendement, en maakt
het beleggen in obligaties aantrekkelijk.
Zie vb p 500
Toepassing 2: de prijs van aandelen
Net zoals bij een obligatie kunnen we de prijs van een aandeel bereken door de toekomstige
ontvangsten – voor aandelen de toekomstige dividenden per aandeel – te actualiseren. Die
toekomstige dividenden zijn echter niet met zekerheid gekend zodat de waardebepalingen van een
aandeel heel wat onzekerder is dan die van een obligatie.
 door die onzekerheid gebruikt men bij de berekening van de actuele waarde een discontovoet die
gelijk is aan de marktintrestvoet + een procentuele vergoeding voor het risico (risicopremie). Opdat
beleggers bereid zouden zijn om aandelen aan te kopen, moet de gemiddelde opbrengst ervan hoger
zijn dan die van obligaties.
De risicopremie kunnen we eenvoudig toelichten. Onderstel dat een belegger de keuze heeft tussen
2 alternatieve beleggingen: een zekere opbrengst van 6% en een onzekere met ½ kans op een 12%
opbrengst maar ook ½ kans op 0% => gemiddelde (verwachte) opbrengst is ook gelijk aan 6%.
In de praktijk stellen we vast dat de meeste individuen het eerste alternatief nemen.
 ze zijn risicoafkerig
het verschil tussen de verwachte (of gemiddelde) opbrengst die ze minimaal eisen om het tweede
alternatief in aanmerking te nemen, en de opbrengst van het zeker alternatief noemen we de
risicopremie.
Bijgevolg kunnen we de prijs van een aandeel of zijn beurskoers P schrijven als:
𝑃=
𝑒
𝑒
𝑒
𝐷+1
𝐷+2
𝐷+3
+
+
+ …
(1 + 𝑑) (1 + 𝑑) (1 + 𝑑)
𝑒
𝐷+𝑗
= het verwachte dividend voor na j jaren en d de discontovoet = de som van de geldende
marktintrestvoet en de risicopremie. Het dividend voor het huidige jaar wordt niet
opgenomen, we onderstellen dat het al uitgekeerd is.
Deze formule toont dat de beurskoersen afhankelijk zijn van verschillende factoren:




Verwachte winsten: indien de beleggers optimistisch zijn over de evolutie van de winsten
van de ondernemingen, dan zullen de verwachte dividenden en dus aandelenprijzen stijgen.
Verwachte verliezen: dan zullen de beurskoersen dalen.
Intrestvoetevolutie: een hogere intrestvoet resulteert in een hogere discontovoet en doet de
aandelenprijzen dalen. Ook verhoogt een hogere intrestvoet de aantrekkelijkheid van
alternatieve beleggingen zoals obligaties.
Risicoperceptie: minder vrees voor risico’s doet de risicopremie en bijgevolg ook de
discontovoet dalen en de beurskoersen stijgen.
Dit zijn fundamentele gegevens die de prijs van de aandelen bepalen.
De algemene evolutie van de aandelenkoers op een beurs wordt samengevat in een beursindex.
Deze wordt berekend als een gewogen gemiddelde van de aandelenprijzen van een aantal
belangrijke ondernemingen.
Voor de Europese beurzen wordt de Eurostoxx index opgesteld, gebaseerd op de koersen van de 50
grootste Europese bedrijven. Vermits aandelenprijzen sterk beïnvloed worden door de verwachte
winsten, vormen deze beursindexen een belangrijke indicator voor de verwachte economische
evolutie.
Wanneer koerstijgingen op zichzelf geïnterpreteerd worden als goed nieuws! dan stimuleren ze de
vraag naar aandelen zodat de koersen stijgen. Dat wordt op zijn beurt beschouwd als goed nieuws en
veroorzaakt een verdere toename van de vraag. Zo er kan als het ware een zelfvoerend proces van
koersstijgingen op gang komen.
We spreken van een speculatieve zeepbel waarbij hoge en stijgende aandelenprijzen niet langer
verantwoord zijn door de fundamentele gegevens.
Voor een individuele belegger doet het er niet toe hoe de toekomstige prijs tot stand komt. Indien hij
verwacht dat die prijs voldoende hoger zal zijn dan de huidige prijs, is het voor hem rationeel het
aandeel te kopen en het na een jaar terug te verkopen.
Speculatie en risico
Het aanpassen van de samenstelling van een vermogen in functie van verwachte prijsveranderingen
van diverse activa noemen we speculeren.
Daarbij poogt een belegger zijn vermogen te concentreren in activa met hoge verwachte
prijsstijgingen.
Beleggers die het risico willen verminderen kunnen op termijnmarkten contracten afsluiten om
binnen een bepaalde termijn een actief te kopen of te verkopen tegen een prijs die nu
overeengekomen wordt.
Optiecontracten bieden een meer gesofisticeerde vorm van bescherming tegen risico. Een optie
geeft een belegger het recht tegen betaling van een premie in de toekomst een aandeel te kopen
(call-optie) of te verkopen (put-optie) tegen een contractueel vastgelegde koers (de uitoefenprijs).
Een belegger die een bepaald aandeel in portefeuille heeft kan zich tegen een koersdaling
beschermen door het kopen van een put-optie.
voordeel: flexibiliteit: de koper van het contract is niet verplicht zijn recht uit te oefenen. Hij zal dus
zijn verkooprecht enkel uitoefenen indien voor het aflopen van het contract de prijs van het aandeel
is gedaald beneden de contractueel vastgelegde koers. Indien de koers zou stijgen, heeft de belegger
er geen belang bij zijn recht tot verkoop uit te oefenen.
Zo ook kan een belegger die overweegt een aandeel aan te kopen omdat hij een koersstijging
verwacht, een call-optie op het aandeel kopen eerder dan het aandeel zelf. Stijgt de prijs van het
aandeel boven de contractueel vastgelegde koers, dan zal hij zijn optie uitoefenen. Daalt de prijs van
het aandeel, dan zal de houder van de call-optie zijn aankooprecht niet uitoefenen.
 hij vermijdt het risico op een prijsdaling.
Vermits de tegenpartij die de optie opschrijft, het risico overneemt, moet voor optiecontracten een
premie betaald worden.
Plaats van het financieel systeem in het macro-economisch
gebeuren
Gesloten economie
BBP (Y) = totale inkomen in een economie = totale bestedingen voor finale goederen en diensten die
binnen de economie geproduceerd worden.
In een gesloten economie: nationale bestedingen --> 3 categorieën:
1. consumptiebestedingen van de gezinnen (C)
2. investeringen van de bedrijven (I)
3. bestedingen van de overheid (G)
Y=C+I+G
Het inkomen dat uiteindelijk ter beschikking staat van de gezinnen noemen we het beschikbare
inkomen Yb. het andere deel van het inkomen gaat naar de overheid in de vorm van belastingen T
Y = Yb + T
Het sparen is het deel van het beschikbare inkomen dat niet geconsumeerd wordt. We kunnen
voorgaan uitdrukking dus herschrijven als:
Y=C+S+T
I+G=S+T
S + (T – G) = I
 De beschikbaarheid van financiële middelen voor investeringen in ondernemingen hangt niet
alleen af van het sparen van de gezinnen, maar ook van het saldo van de overheidsbegroting
(T-G). Een begrotingstekort vermindert de financiële middelen beschikbaar voor private
investeringen.
In een gesloten economie dient het sparen van de gezinnen dus om de investeringen van de
bedrijven en het tekort op de overheidsbegroting te financieren.
Een overheidstekort doet de overheidschuld toenemen!
Op LT creëert de schuldsanering ruimte voor private investeringen.
Als de overheid voortdurend te kampen heeft met begrotingstekorten bestaat de kans dat de
gezinnen op een bepaald ogenblik niet meer bereid zijn om nog meer leningen aan de overheid toe
te staan. Dan moet de overheid overstappen op een moeizaam beleid van vermindering van de
begrotingstekorten.
Open economie
wanneer we het buitenland er ook bij betrekken, moeten we ook rekening houden met de invoer Z
en de uitvoer E
Y=C+I+G+E–Z
I+G+E–Z=S+T
 S + (T – G) + (Z – E) = I
in een open economie kan ook het buitenland middelen ter beschikking stellen voor investeringen.
Dat is het geval wanneer de invoer groter is dan de uitvoer. Het tekort op de handelsbalans (Z – E >
0) wordt dan gefinancierd door leningen uit het buitenland of, ruimer geformuleerd, door
kapitaalinvoer. Bij een overschot op de handelsbalans (Z – E < 0) gebeurt het tegenovergestelde.
 (S – I) + (T – G) = (E – Z)
Deze uitdrukking geeft het verband tussen de financiële overschotten (tekorten) van respectievelijk
de private sector, de overheid en het buitenland.
 Indien de uitvoer groter is dan de invoer zal het saldo van de handelsbalans positief zijn en
dan worden er leningen aan het buitenland toegestaan (=kapitaaluitvoer).
 Indien de invoer groter is dan de uitvoer moet het verschil worden gefinancierd door
leningen uit het buitenland (=kapitaalinvoer).
In begin de jaren ’80 volstond in België het particuliere financieringsoverschot (S – I) niet langer om
de oplopende begrotingstekorten te financieren. Het begrotingstekort werd bijgevolg gefinancierd
door buitenlandse leningen met als keerzijde een tekort op de handelsbalans. Het gevolg was dat
niet alleen de staatsschuld, maar ook de schuld tegenover het buitenland toenam.
Door een ommekeer in het beleid slaagde België erin zijn begrotingstekort geleidelijk te verminderen
en een overschot te realiseren op zijn handelsbalans.
Hoofdstuk 19: wisselkoers en wisselmarkt
Op wisselmarkten komt de prijs van een munt, uitgedrukt in termen van een andere munt, tot stand.
We noemen zulke prijs de wisselkoers.
Meestal wordt de koers van buitenlandse munten uitgedrukt in de nationale munt.
Enkele begrippen
Wisselmarkten = markten waar de nationale munt geruild wordt tegen buitenlandse munten. In de
context van wisselmarkten noemt men die munten dikwijls buitenlandse deviezen of buitenlandse
valuta.
Omdat de centrale banken van de betrokken landen hun munten (min of meer) vrij inwisselen tegen
munten van andere landen, noemt men die munten convertibel.
Het uitvoeren van operaties die inspelen op prijsverschillen (kopen als de munt laag staat, verkopen
als de munt hoog staat) = arbitrage.
Het gevolg van zulke verrichtingen is dat de vraag naar Jap yen toeneemt in Brussel en de wisselkoers
van de yen er stijgt. In Tokio neemt het aanbod van Jap yen toe en de wisselkoers ervan daalt ---> dit
proces gaat verder tot de koers van de yen op beide plaatsen nagenoeg gelijk wordt.
Thans is arbitrage, door de verfijning van de communicatiemogelijkheden, zo efficiënt dat er geen
bewegingen van deviezen meer nodig zijn om verschillen in de waarde van een munt op
verschillende wisselmarkten weg te werken.
Er bestaat echter een manier om zich tegen een wisselrisico te dekken --> de Belgische koper kan op
de termijnmarkt voor buitenlandse deviezen een contract afsluiten om binnen 3 maand x JPY te
kopen tegen een koers of prijs in euro die nu overeengekomen wordt. Omdat de koers vastligt, loopt
hij geen wisselrisico.
Er kan uiteraard een verschil bestaan tussen de wisselkoers op de termijnmarkt en op de
contantmarkt. Indien dat verschil positief is --> agio van de JPY tov de euro. De Belgische importeur
betaalt dan een prijs om het wisselrisico te vermijden.
Het kan ook dat de yen goedkoper is op de termijnmarkt dan op de contantmarkt --> disagio
analoog met de beleggers die zich kunnen beschermen tegen prijsrisico’s door de aankoop van
optiecontracten, kunnen ook importeurs en exporteurs het wisselrisico afwentelen door het
aankopen van optiecontracten. Zo kan een importeur een zgn calloptie kopen. Die geeft hem het
recht om gedurende een bepaalde termijn een bepaalde hoeveelheid deviezen te kopen tegen de in
het contract vastgelegde koers.
 voordeel: flexibiliteit: men is niet verplicht zijn recht uit te oefenen
het is inderdaad mogelijk dat hij voor het aflopen van het contract de betrokken deviezen goedkoper
kan aankopen of duurder kan verkopen.
Tegenover de flexibiliteit staat natuurlijk dat voor zulke contracten een premie moet worden betaald
aan de verkoper (schrijver van de optie) die het risico op zich neemt.
Kapitaaltransacties = leningen tussen landen en beleggingen in het buitenland.
Het spreekt vanzelf dat beleggers, net zoals exporteurs en importeurs, gebruik kunnen maken van
termijn- en optiemarkten.
Meestal kopen/verkopen importeurs/exporteurs/beleggers niet zelf buitenlandse deviezen op de
wisselmarkt. Ze doen daarvoor beroep op de bemiddeling van banken. Ook de centrale banken
treden op de wisselmarkt op. Dat heeft effecten op het geldaanbod.
 Indien een bank deviezen aankoopt bij de centrale bank, daalt de voorraad (reserve)
buitenlandse deviezen van de centrale bank en je hebt ook een daling van het geldaanbod!
De prijsvorming op de wisselmarkten
De wisselmarkten functioneren in grote mate zoals de productmarkten. De wisselkoers komt tot
stand door de werking van vraag en aanbod.
De vraag naar dollars in negatief geïnclineerd omdat de vraag naar dollars daalt als de koers van de
dollar stijgt.
 Zie figuur p 516
We stellen de wisselkoers voor met het symbool WK. Ze drukt de prijs uit van een buitenlandse munt
in euro.
Een stijging van de wisselkoers van de dollar = appreciatie van de dollar = depreciatie(= waarde
verlies) van de euro.
de vragers zijn diegene, die betalingen in dollars moeten verrichten: Europese importeurs die dollars
nodig hebben om hun import te betalen,…
als nu de wisselkoers stijgt en de dollar dus duurder wordt, moet bv een Europese onderneming die
overweegt een machine te importeren uit de VS, meer euro’s neertellen voor die machine
 De onderneming zal bij een hogere wisselkoers minder geneigd zijn de machine te
importeren
 De vraag naar dollars daalt bij een stijging van de koers ervan.
De aanbieders van dollars zijn individuen of ondernemingen, die dollars bezitten en betalingen willen
verrichten in euro’s: Europese exporteurs die bij verkoop van producten dollars ontvangen en die
omwisselen in euro’s,…
Als de koers van de dollar stijgt, ontvangt een Europese exporteur meer euro’s voor zijn dollars.
 Hij zal dan geneigd zijn om meer te exporteren, zodat zijn aanbod van dollars toeneemt.
Bij een koersstijging van de dollar worden beleggingen en directe investeringen in Europa goedkoper
voor houders van dollars, omdat ze in dollars minder moeten betalen om Europese obligaties of
aandelen aan te kopen of om dochterondernemingen in Europa op te richten of uit te breiden.
 houders van dollars zullen daarom geneigd zijn een groter bedrag aan dollars te beleggen of
aan directe investeringen te besteden in Europa
 Het aanbod van de dollars stijgt bij een stijging van de dollarkoers.
Het mechanisme dat leidt naar een evenwicht, is hetzelfde als het vraag- en aanbodmechanisme op
andere markten.
Op de wisselmarkt treden er zeer veel actoren op en informatie over transacties en prijzen worden
bijna ogenblikkelijk verspreid. Een evenwicht komt dus zeer snel tot stand. Nochtans stellen we vast
dat wisselkoersen en dat tot dag en van uur tot uur fluctueren. De reden daarvoor is dat er
veelvuldige veranderingen optreden in de factoren die de vraag naar en het aanbod van buitenlandse
deviezen bepalen, en dat de wisselkoers daaraan voortdurend aangepast wordt.
Factoren die de prijsvorming op de wisselmarkt beïnvloeden
Sommige factoren die de prijsvorming op de wisselkoers bepalen:



hebben een economisch karakter, zoals de evolutie van de economische activiteit, de
prijsevolutie en veranderingen in de intrestvoet.
zijn van politieke of sociale aard, zoals verkiezingsuitslagen en stakingen
hebben een puur fysisch karakter, zoals misoogsten en natuurrampen
De economische activiteit in binnen- en buitenland
De vraag naar buitenlandse deviezen voor de invoer van goederen en diensten hangt onder meer af
van het niveau van de economische activiteit in het eigen land.
De export van goederen en diensten en bijgevolg ook het aanbod van buitenlandse deviezen hangen
af van het niveau van de economische activiteit in het buitenland.
Veronderstel nu dat de economische activiteit in de VS toeneemt, terwijl in Europa de economische
activiteit stagneert of trager stijgt. Als gevolg van de stijging van het Amerikaanse BNP stijgt de
Amerikaanse invoer.
 het aanbod van dollars neemt toe
 de wisselkoers van dollar daalt
 de dollar deprecieert.
Zie figuur p 520
Daarnaast zijn er ook effecten op de kapitaalstromen. De heropleving zal waarschijnlijk de intrestvoet
in de VS doen stijgen => kapitaal wordt aangetrokken naar de VS. Dit heeft een positief effect op de
koers van de dollar.
De kapitaalstromen hangen echter ook af van de verwachtingen van de beleggers inzake de
toekomstige koers van de dollar.
Het prijsniveau in binnen- en buitenland
De wisselkoersen hangen eveneens af van de prijsontwikkelingen in het binnen- en het buitenland.
Veronderstel dat de prijzen in de VS sneller stijgen dan in Europa => De Amerikaanse producenten
worden dus duurder vergeleken met Europese producenten => Europese exporteurs kunnen hun
producten gemakkelijker in de VS afzetten => ze worden concurrentiëler. Als de Amerikaanse
exporteurs moeilijkheden ondervinden bij de afzet van hun producten in Europa, verliezen ze aan
concurrentiekracht.
Zie figuur p 521
Wanneer de prijzen in de VS stijgen, neemt de Europese export naar de VS toe. De aanbodcurve van
de dollar verschuift naar rechts + de Europese import uit Amerika vermindert.
De wisselkoers is gedaald => de dollar is dus door de inflatie in de VS in waarde gedaald of
gedeprecieerd.
Er bestaat dus een duidelijke relatie tussen wijzigingen in het prijsniveau en de wisselkoers. Als in een
bepaald land de prijzen sneller stijgen dan in de andere landen, zal de munt van dat land een neiging
hebben te depreciëren op de wisselmarkten.
De intrestvoeten in binnen- en buitenland
Als de intrestvoet in het buitenland stijgt ten opzichte van de intrestvoet in Europa, kunnen
ingezetenen hun geld voordeliger in het buitenland beleggen. Ze zullen dus op de wisselmarkten
buitenlandse valuta kopen om buitenlandse fin activa te kunnen verwerven. Tegelijkertijd zullen
vreemde beleggers die van plan waren in Europa te beleggen, daarvan afzien. Ze zullen dus minder
buitenlandse valuta aanbieden.
Zie figuur p 522
Een stijging van de intrestvoet in de VS heeft tot gevolg dat de vraag naar dollars toeneemt, zodat de
vraagcurve naar rechts verschuift. Het aanbod van dollars daalt, omdat buitenlanders minder
geneigd zijn in Europa te beleggen, zodat de aanbodcurve naar links verschuift. De keerzijde is dat de
euro is gedeprecieerd tov de dollar.
Deze analyse houdt geen rekening met de verwachtingen over de toekomstige intrestvoeten die
verwachtingen kunnen de effecten van veranderingen in de intrestvoeten op de wisselkoers
versterken, indien verwacht wordt dat de uiteenlopende evolutie van de intrestvoeten verder zal
gaan, of doorkruisen, indien de verwachting is dat de evolutie van de intrestvoeten omgebogen zal
worden.
De verwachtingen en de rol van speculatie
Een opbrengst kan echter ook worden verworven door het vermogen te beleggen in activa, zoals
aandelen, onroerende goederen of kunstwerken, in de verwachting dat de prijs ervan zal stijgen.
Buitenlandse deviezen zijn ook activa, waarvan de prijs kan stijgen.
Speculeren = het aanpassen van de samenstelling van een vermogen in functie van verwachte
prijsveranderingen.
De bedoeling daarvan is een zo hoog mogelijke opbrengst te halen of maw de waarde van het
vermogen te maximaliseren.
Stel: euro zal in de toekomst depreciëren (vb intrestvoet VS zal sneller stijgen dan in Europa) =>
Europese speculanten zullen dan hun beschikbare activa in euro willen liquideren om dollars te
kopen + buitenlandse speculanten zullen voorgenomen beleggingen in Europa niet verrichten => de
vraagcurve voor dollars verschuift naar rechts, de aanbodcurve naar links => het netto-effect is een
stijging van de wisselkoers maw: een depreciatie van de euro.
worden de intrestverwachtingen niet gerealiseerd, dan zal het tegenovergestelde scenario zich
voordoen.
Indien bv verwacht wordt dat bij geplande verkiezingen een partij aan de macht zal komen, die een
beleid zal voeren dat inflatie in de hand werkt, zal het vertrouwen in de betrokken munt
verminderen en de koers ervan dalen.
Sociale onrust, stakingen en demonstraties resulteren gewoonlijk ook in een afnemend vertrouwen
in de munt van het betrokken land. Ook wanneer men vreest dat een overheid haar
schuldverplichtingen niet zal kunnen nakomen, zullen beleggers de betrokken munt afstoten.
Deviezen zijn gemakkelijke stockeerbare ‘goederen’  de huidige prijs wordt in grote mate
beïnvloed door de verwachte, toekomstige prijs.
Wisselkoerssystemen
Tot nog toe veronderstelden we dat de prijsvorming op de wisselmarkt vrij gebeurt, zonder
overheidsinterventie. In werkelijkheid is dit echter zelden zo.
Een typisch systeem om in te grijpen in de werking van wisselmarkten, is het vooraf vaststellen van
een officiële wisselkoers en het beperken van schommelingen in de wisselkoers tot een marge rond
die koers. Dat noemt men een systeem van vaste wisselkoersen.
 vlottende wisselkoersen: waarin de koersbepalingen in principe wordt overgelaten aan de markt.
Maar de overheden komen af en toe tussenbeide op de wisselmarkten om de koersen rond een
bepaald niveau te houden  geleid vlottende wisselkoersen
Vaste wisselkoersen
In een systeem met vaste wisselkoersen stelt de monetaire overheid een officiële koers vast, ook
pariteit genoemd, alsook een marge rond die pariteit waarbinnen de wisselkoers vrij kan fluctueren.
Indien de wisselkoers de marge dreigt te overschrijden, komt de monetaire overheid tussenbeide op
de wisselmarkt door deviezen te verkopen of te kopen.
Zie figuur p 525
Indien echter om 1 of andere reden, zoals een versnelling van de inflatie in Denemarken, de vraagen aanbodcurven zodanig verschuiven, dat de koers van de euro dreigt te stijgen boven 8,5 DKR, zal
de Deense centrale bank euro’s verkopen om de koers van de euro te drukken. Uiteraard moet de
Deense centrale bank daartoe haar reserves van buitenlandse valuta aanspreken.
In de situatie voorgesteld in het rechterpaneel is er een tekort op de Deense betalingsbalans.
Ontvangsten op de betalingsbalans geven inderdaad aanleiding tot een aanbod van buitenlandse
deviezen terwijl uitgaven een vraag naar buitenlandse deviezen impliceren. Een vraagoverschot van
buitenlandse deviezen is dus equivalent met een tekort op de betalingsbalans. Het tekort moet
worden opgevangen door een vermindering van de deviezenreserves (in de figuur gelijk aan CD)
Indien speculanten ook maar een vermoeden hebben dat de CB in de toekomst moeilijkheden zou
kunnen hebben met de handhaving van de wisselkoers tussen de voorziene grenzen, gaan ze massaal
over tot de aankoop van euro’s met kronen (en bieden ze minder of geen euro’s aan tegen kronen)
 kapitaalvlucht uit de Deense kroon  vraagcurve voor euro’s verschuift naar rechts en
aanbodcurve naar links  wisselkoers vrij laten bepalen door de markt, ofwel pariteit en
schommelingmarges verhogen = devaluatie.
De koers van buitenlandse munten wordt erdoor verhoogd. Een devaluatie is dus een instrument om
het probleem van betalingsbalanstekorten op te lossen.
Het is ook mogelijk dat de koers van de buitenlandse munt voortdurend dreigt te dalen beneden de
onderste marge. Die situatie stemt overeen met overschotten op de betalingsbalans  moet de
centrale bank buitenlandse deviezen aankopen tegen nationale munt om de koers van de betrokken
deviezen te ondersteunen  verhoogt ze het geldaanbod, wat kan bijdragen tot inflatie.
Uitzonderlijk gaan landen in zulke situatie over tot de verlaging van de pariteit en de
schommelingmarges er rond = revaluatie
 de waarde van de nationale munt stijgt dan tegenover die van andere landen.
Vlottende wisselkoersen
Bij vrij vlottende wisselkoersen komt de monetaire overheid niet tussenbeide op de wisselmarkt.
In een dergelijk systeem hebben wijzigingen in de wisselkoersen, bv ten gevolge van een daling van
de export, geen interne monetaire repercussies. De Centrale Bank treedt niet op om buitenlandse
deviezen aan te kopen of te verkopen, waardoor de geldvoorraad niet verandert. Ze stellen de
monetaire overheid in staat een betere controle op de binnenlandse geldhoeveelheid uit te oefenen.
Er zijn ook geen betalingsbalansproblemen, omdat ontvangsten en uitgaven van buitenlandse
deviezen in evenwicht zijn. Wel zullen bv bij een inkrimping van de export, de wisselkoersen stijgen
en zal de nationale munt dus depreciëren.
Als de overheid toch tussenbeide komt om de wisselkoersen te beïnvloeden, maar dit gebeurt
zelden, dan is er een systeem van geleid vlottende wisselkoersen.
Koopkrachtpariteit en intrestpariteit
Koopkrachtpariteit
De theorie van de koopkrachtpariteiten stelt dat de evenwichtswisselkoers tussen 2 munten bepaald
wordt door de verhouding tussen de prijsniveaus in de 2 landen of groepen van landen.
Volgens de theorie is de evenwichtskoers van USD, uitgedrukt in euro gelijk aan:
𝑊𝐾 ∗ =
𝑃𝐸𝑈
𝑃𝑉𝑆
meer algemeen stijgt bij een prijsstijging in Europa de koers van de dollar tot de koopkracht van de
munten van Europa en de VS weer gelijk wordt. Vandaar de naam koopkrachtpariteit. De gelijke
koopkracht van de 2 munten is dus gebaseerd op een soort arbitrage nl goederenarbitrage. Die
bestaat erin dat goederen worden verscheept van landen waar ze goedkoper zijn, naar landen waar
ze duurder zijn.
 de koerswijziging van de dollar is bij benadering gelijk aan(wiskundig):
∆𝑊𝐾 ∗
∆𝑃𝐸𝑈
∆𝑃𝑉𝑆
=(
)–(
)
𝑊𝐾 ∗
𝑃𝐸𝑈
𝑃𝑉𝑆
in deze uitdrukking duidt elk van de termen een proportionele verandering aan. Wanneer we
vermenigvuldigen met 100, krijgen we procentuele veranderingen.
Dat suggereert dat, wanneer men de wisselkoers tussen 2 munten constant wil houden, het
inflatiepercentage in beide landen ongeveer gelijk moet zijn.
De theorie van de koopkrachtpariteit houdt geen rekening met het bestaan van transportkosten en
importbelemmeringen en evenmin met het feit dat vele goederen en diensten niet over de grenzen
heen verhandelbaar zijn. Deze omstandigheden impliceren dat de wisselkoers kan afwijken van de
koopkrachtpariteit.
We kunnen afwijkingen van de koopkrachtpariteit in ons voorbeeld uitdrukken als:
𝑊𝐾 = 𝑅
𝑃𝐸𝑈
𝑃𝑉𝑆
In deze uitdrukking stelt WK de geobserveerde wisselkoers voor. De parameter R geeft de
verhouding aan tussen de wisselkoers en de koopkrachtpariteit. Als R = 1 dan is WK = WK* en houdt
de theorie van de koopkrachtpariteit stand.
Als R1 is er een afwijking van de koopkrachtpariteit:
𝑅 = 𝑊𝐾
𝑃𝐸𝑈
𝑃𝑉𝑆
De uitdrukking aan de rechterzijde interpreteren we als de reële wisselkoers van de dollar, dwz de
geobserveerde of nominale wisselkoers (WK) van de dollar uitgedrukt in euro, gecorrigeerd voor de
verhouding van de prijsniveaus in de VS en Europa. De reële wisselkoers meet de verhouding tussen
de prijzen van Amerikaanse goederen en diensten, uitgedrukt in euro, en de prijzen van Europese
goederen en diensten.
Uiteraard kan de reëel wisselkoers in de tijd veranderen. Ze neemt toe als de nominale wisselkoers
stijgt of als de prijzen in de VS sneller stijgen dan in Europa. Uitgedrukt in euro worden Amerikaanse
goederen en diensten dan duurder dan Europese. In dat geval zeggen we dat de euro in reële termen
deprecieert ten overstaan van de dollar  de Europese uitvoer wordt gestimuleerd en de invoer
ontmoedigd.
Een stijging van de reële wisselkoers van de dollar = een depreciatie van de euro
Een daling van de reële wisselkoers van de dollar = een appreciatie van de euro
Beleggingen, kapitaalmobiliteit en intrestpariteit
We beschouwen een Europese belegger die de keuze heeft tussen 2 beleggingen: hij kan 1 euro
beleggen op
› een euro-termijnrekening
› een dollar-termijnrekening
onze belegger zal de beleggingsstrategie kiezen die het grootste rendement oplevert voor een gelijk
risico.
De belegger moet ook rekening houden met mogelijke veranderingen in de wisselkoers van de dollar.
De waarde na 1 jaar van de belegging van €1 op een euro-termijnrekening = 1 + i
(waarbij i = intrestvoet op een termijnrekening in euro op 1 jaar)
Eerst moet de belegger contant dollars kopen aan een koers WK, uitgedrukt in euro per dollar. Door
deze contantaankoop beschikt hij over 1/WK dollars. Die hoeveelheid dollars wordt nu in een
termijndeposito op 1 jaar belegd. Na 1 jaar is de opbrengst in dollar:
1
(1 + 𝑖𝑤 )
𝑊𝐾
 stelt het bedrag in dollars voor, dat over een jaar beschikbaar zal zijn.
 𝑖𝑤 = de intrestvoet op een termijnrekening
De koers waartegen hij dit bedrag in dollars zal kunnen omwisselen in euro, ken hij evenwel niet. Hij
kan zich echter wel een idee vormen over die koers die hij over een jaar kan verwachten. We
noemen die WKe+1. het bedrag in euro, waarover hij bij een dollarbelegging na 1 jaar verwacht te
kunnen beschikken, is dus:
1
𝑒
(1 + 𝑖𝑤 )𝑊𝐾+1
𝑊𝐾
=
𝑒
𝑊𝐾+1
(1 + 𝑖𝑤 )
𝑊𝐾
Om te beslissen hoe hij 1 euro zal beleggen, kan de belegger nu de bedragen vergelijken. Indien de
belegger risiconeutraal is, dwz dat hij geen vergoeding zoekt voor het risico dat de dollarkoers over
een jaar lager kan zijn dan verwacht, zal hij opteren voor een termijnrekening in dollars.
Indien dollarbeleggingen meer opbrengen, neemt de vraag naar dollars toe. Daardoor stijgt de
contantkoers van de dollar en neemt dus de opbrengst van dollarbeleggingen af.
Het verhoogde aanbod van dollars (en de verminderde vraag ernaar) doet de contantkoers van de
dollar dalen, waardoor de opbrengst van dollarbelegingen toeneemt. Zulke arbitrage-operaties
zorgen er dus voor dat de opbrengst van beide beleggingen uiteindelijke gelijk wordt:
𝑒
𝑊𝐾+1
1+𝑖 =
(1 + 𝑖𝑤 )
𝑊𝐾
=
𝑒
1+𝑖
𝑊𝐾+1
=
1 + 𝑖𝑤
𝑊𝐾
Dat is de intrestpariteitsrelatie. Die stelt dat beleggingen in verschillende munten dezelfde
rendementen moeten hebben, tenminste als de beleggers risiconeutraal zijn.
De 2de vergelijking toont dat de intrestvoet in Europa hoger is dan in de VS de koers van de dollar die
verwacht wordt over een jaar, in dezelfde mate moet uitstijgen boven de huidige koers van de dollar.
We kunnen de intrestpariteitsrelatie nu gebruiken om de effecten van intrestvoetveranderingen op
de wisselkoersen te onderzoeken.
De intrestpariteitsrelatie en het economische beleid
De intrestpariteitsrelatie is van grote economische betekenis. We bekijken wat er gebeurt als de
verwachtingen over de toekomstige dollarkoers of de intrestvoet in de VS veranderen.
We onderzoeken eerst de effecten van een verandering in de verwachtingen aangaande de
toekomstige dollarkoers. We veronderstellen dat de beleggers verwachten dat de dollar in de
toekomst in waarde zal stijgen. Wat is het effect van deze toename van WKe+1? We onderscheiden 2
mogelijkheden.
› Europese monetaire overheid past haar beleid niet aan:
 intrestvoet verandert niet
 linkerlid blijft ongewijzigd
 rechterlid kan ook niet veranderen
 de huidige koers moet in dezelfde maten toenemen als de verwachte toekomstige koers
 verwachtingen hebben een zelf voedend karakter
= self-fulfilling prophecy
›
Nemen we nu aan dat de Europese monetaire overheid de contantkoers constant houdt
 intrestvoet in Europa moet stijgen (het is ook mogelijk dat de intrestvoet in de VS daalt)
 het intrestverschil weerspiegelt dan de verwachte toekomstige stijging van de dollarkoers.
 dat toont ook dat een sterke munt, dwz een munt die verwacht wordt te zullen appreciëren,
een relatief lage intrestvoet heeft en omgekeerd dat een relatief lage intrestvoet
geassocieerd is met een sterke munt.
Veronderstel dat de intrestvoet in de VS stijgt. Het effect daarvan hangt opnieuw af van de manier
waarop de Europese monetaire overheid hierop reageert:
› Indien de Europese monetaire overheid haar beleid niet aanpast en de binnenlandse intrestvoet
dus niet verandert, dan moet op basis van de formule de contantkoers van de dollar in dezelfde
proportie stijgen als de intrestvoet in de VS, tenminsten indien de stijging van de intrestvoet in de
VS geen invloed uitoefent op de verwachtingen aangaande de toekomstige koers van de dollar.
› Indien de Europese monetaire overheid de dollarkoers contant houdt, dan zal de intrestvoet in
Europa de stijging in de VS moeten volgen. Zoiets in slechts het geval, indien de verwachtingen
aangaande de toekomstige koers van de dollar ongewijzigd blijven.
De voorgaande analyse leert ons dat de monetaire overheid ofwel de huidige dollarkoers ofwel de
binnenlandse intrestvoet constant kan houden, maar niet beide variabelen samen kan controleren.
De analyse van de intrestpariteitsrelatie maakt ook duidelijk dat de effecten van schokken in de
intrestvoeten en in de verwachtingen over de toekomst in grote mate afhangen van het
wisselkoersregime. Bij vlottende wisselkoersen hebben ze een effect op de contantkoersen van
buitenlandse valuta, bij vaste wisselkoersen op de intrestvoet.
Hoofdstuk 21: De vraagzijde – De reële sfeer
De reële kant van de economie = de vraag naar goederen en diensten
Gesloten economie = economie zonder import en export
Open economie = economie met buitenlandse handel (meer realistisch)
Uitgangspunt: een stabiel algemeen prijspeil
We veronderstellen in dit hoofdstuk dat het prijspeil niet verandert.
Het globale of aggregatieve aanbod van goederen en diensten (outputs) past zich probleemloos aan
aan de vraag!!!
“The General Theory of Emploment, Interest and Money”
 boek van Keynes met als centrale stelling : tekort aan globale vraag kan leiden tot langdurige
periodes van werkloosheid. (Keynes gebruikte de term effectieve vraag ipv aggregatieve
vraag)
Een groot deel van het boek toegespitst op een crisissituatie, gekenmerkt door werkloosheid en niet
benutte productiecapaciteit
 er is een stijging van de productie zonder dat de prijzen van de productiefactoren stijgen.
 er is ook geen opwaartse druk op het algemeen prijspeil.
De veronderstelling van een constant prijspeil impliceert dat we geen onderscheid maken tussen
nominale grootheden (in lopende prijzen) en reële grootheden (prijzen van het basisjaar).
Als we de prijsindex P gelijk stellen aan 1 kunnen we het verband tussen het nominaal nationaal
product (Y) en reëel nationaal product (Q) als volgt weergeven:
Y = PQ = Q
We gebruiken de term nationaal product omdat we eenvoudigheidshalve geen onderscheid maken
tussen het BBP en het BNP.
De nadruk wordt gelegd op de VRAAGZIJDE van de economie!
Er is een perfect elastische vraagcurve!
Een eenvoudig model: een gesloten economie zonder overheid
 Geen realistische economie: er is geen buitenlandse handel, geen overheid en dus ook geen
belastingen.
De private consumptie
Beschikbare inkomen is de voornaamste determinant van de consumptiebestedingen van alle
gezinnen tesamen. (er spelen natuurlijk ook nog andere factoren mee)
Beschikbare inkomen = Yb
Hier is Yb = Y want er zijn geen belastingen, overheid,…
Nationaal inkomen (= som van factorinkomens) = nationaal product = Y (alleen hier)
overigens is bij een constant prijspeil (zie paragraaf 1) Y = reële nationaal product Q
De gezinnen gebruiken slechts een klein deel van het beschikbare inkomen voor consumptieuitgaven, de rest sparen ze.
 om dit meer exact uit te drukkengebruiken we: marginale consumptiequote = de verhouding
tussen de bijkomende private consumptie-uitgaven en bijkomend beschikbaar inkomen.
In symbolen:
C
Yb
S
s
Yb
c  s 1
c
0  c 1
c = marginale consumptiequote
∆ = verandering in de bijgevoegde variabele
C = private consumptie-uitgaven
!!! 0 < c < 1
s = marginale spaarquote
 Er bestaat een lineair verband tussen de consumptie-uitgaven C en het beschikbare inkomen Yb

Lineaire Consumptiefunctie
C = C0 + cYb
C0 = de autonome consumptie = dat deel van de consumptie-uitgaven dat onafhankelijk
is van het beschikbare inkomen.
Private sparen (S) = Het deel van het inkomen dat niet gebruikt wordt voor consumptieuitgaven.
 Y =C+S
b

Lineaire Spaarfunctie
S = Yb – C
 S = Yb – C0 – cYb
 S =-C0 + sYb
 S = - C0 + (1-c) Yb
en
1-c = s
 S = - C0 + sYb
s = (1 – c) : stelt de marginale spaarquote voor = verhouding tussen bijkomend sparen en bijkomend
beschikbaar inkomen.
Gemiddelde consumptiequote = de totale consumptie-uitgaven per eenheid beschikbaar inkomen.
In het geval van de lineaire consumptiefunctie is de gemiddelde consumptiequote gelijk aan:
𝐶 𝐶0 + 𝑐𝑌𝑏
𝐶0
=
=
+ 𝑐
𝑌𝑏
𝑌𝑏
𝑌𝑏
Hieruit volgt dat bij een lineaire consumptiefunctie met Co > 0 de gemiddelde consumptiequote
steeds groter is dan de marginale en deze dichter benadert naarmate het beschikbare inkomen
groter wordt. De spaarquote is analoog hieraan.
𝑆
𝐶0
= − +𝑠
𝑌𝑏
𝑌𝑏
Zie vb p 561
De investeringen van de bedrijven
De 2e component van de aggregatieve vraag wordt gevormd door de gewenste investeringen van de
bedrijven : symbool I
Tot investeringen behoren:


nieuwe duurzame kapitaalgoederen en de gewenste verandering (stijging/daling) van de
voorraden grondstoffen
halfafgewerkte en afgewerkte producten.
De gewenste investeringen verschillen conceptueel van de feitelijk investeringen (= investeringen ex
post)
Het verschil tussen beide = de ongewenste voorraadinvesteringen = wanneer een bedrijf mee rof
minder verkoopt dan gepland doen er zich ongewenste voorraadwijzigingen voor. (maken geen deel
uit van de gewenste, wel van de feitelijke)
In tegenstelling tot de consumptie-uitgaven, die een eerder stabiele functie vormen van het
beschikbare inkomen, fluctueren de bestedingen voor investeringen sterk.
Vb de aankoop van duurzame kapitaalgoederen --> onderneming zal beslissen kapitaalgoederen aan
te kopen als de verwachte opbrengsten hoger is dan de prijs van het duurzame kapitaalgoed.
kost onmiddellijk <-> opbrengst in de toekomst
=> we kunnen niet vergelijken
we moeten de toekomstige opbrengsten actualiseren (= uitdrukken in de tegenwoordige/actuele
waarde)
formule voor de berekening van de actuele waarde van een bedrag, S, dat na n jaren beschikbaar zal
zijn:
𝐴𝑛 =
𝑆
(1 + 𝑖)𝑛
NAW = netto actuele waarde
Zie vb p 562




De intrestvoet i heeft een negatieve impact op de netto actuele waarde van potentiële
investeringen.
Er bestaat een negatief verband tussen de intrestvoet en de gewenste investeringen: als
de intrestvoet stijgt gaan er minder investeringsprojecten worden uitgevoerd.
De prijs van kapitaalgoederen oefent een negatieve invloed uit op de NAW: hoe hoger de
prijs van de kapitaalgoederen, hoe lager de NAW en hoe minder potentiële investeringen
gerealiseerd worden.
De verwachte (toekomstige) opbrengsten hebben een positieve impact op de NAW en
dus ook op het investeringsvolume.
De verwachte opbrengsten worden op hun beurt bepaald door de verwachtingen
omtrent het volume van de verkopen,de outputprijzen en de productiekosten.
De verwachte opbrengsten situeren zich in de toekomst => onzekerheid => I afhankelijk van het
optimisme/pessimisme omtrent de toekomstige economische ontwikkeling. Volgens Keynes zijn het
vooral de “animal spirits” van de ondernemers die de investeringen bepalen.
We nemen voorlopig aan dat de gewenste investeringsuitgaven exogeen zijn (=> bepaald door
variabelen buiten het model)
De evenwichtsproductie: numeriek voorbeeld
Evenwicht = een situatie waarin de aggregatieve vraag juist volstaat om het nationaal product op te
nemen. Anders is er sprake van een outputtekort of –overschot.
Bij een evenwicht is de aggregatieve vraag = consumptie + gewenste investeringen
We onderstellen dat de productie zich aan de aggregatieve vraag aanpast.
Zie vb p 564!
Aggregatieve vraag = consumptie + investeringen
Als AV > AA: de ondernemingen staan onder druk om hun productie op te drijven
Als AV < AA: de ondernemingen staan onder druk om hun productie in te krimpen
! evenwichtsproductie gaat niet noodzakelijk gepaard met volledige tewerkstelling.
De evenwichtsproductie: grafisch voorbeeld
Het evenwicht wordt geanalyseerd adhv de 45-gradendiagram.
Horizontale as: nationaal inkomen
Verticale as: private consumptie, AV, AA
C: consumptiefunctie
Bij C wordt I geteld (I=50) => AV (parallelle verschuiving)
AA wordt voorgesteld door een rechte van 45°
Nationaal product = nationaal inkomen
Evenwicht tussen AV en AA: snijpunt E van AA en AV
AA wordt hier juist opgenomen door AV
Bij elk ander inkomensniveau is er onevenwicht => verticale afstand tussen AA en AV
Het onderste paneel stelt het spaargedrag en de gewenste investering voor bij verschillende niveaus
van het nationaal inkomen.
De evenwichtsproductie: algebraïsche benadering
We berekenen de evenwichtsproductie en het evenwichtsinkomen voor een economie die
gekenmerkt wordt door de lineaire consumptiefunctie en door exogene investeringen.
AA = AV
AA = Y
AV = C + 1
Evenwichtsvoorwaarde
aggregatieve aanbod
aggregatieve vraag
 Het gehele stelsel van vergelijkingen = structurele vorm van het model. Het bevat endogene
variabelen, exogene variabelen en parameters.
Endogeen = variabelen waarvan de waarde binnen het model wordt bepaald en die in het
cijfervoorbeeld berekend worden. (nat prod/ink Y, beschikbaar ink Yb, cons C, AA en AV)
Exogeen = variabelen waarvan de waarde buiten het model wordt bepaald en dan in het model
ingebracht. (investeringen I)
Parameters = coëfficiënten die een gedrag of een institutioneel verband weergeven (marginale
consumptiequote c en autonome consumptie Co)
We lossen dit stelsel van vergelijkingen op door opeenvolgende substituties.
Evenwichtsvoorwaarde:
𝑌 = 𝐶0 + 𝑐𝑌 + 𝐼
Daaruit volgt dan:
𝑌∗=
𝐶0 + 𝐼
1−𝑐
= gereduceerde vorm van het model.
Y* is de enige waarde van het nationaal product, waarbij de AV = AA.
De uitdrukking toont duidelijk hoe de evenwichtsproductie bepaald wordt door de vraag. Een
toename van de consumptievraag (= stijging van Co of van c) verhoogt de evenwichtsproductie. Als
de consumenten daarentegen weinig vertrouwen hebben in de toekomst, zullen ze meer sparen en
minder uitgeven aan consumptie. C0 of c worden dan kleiner, wat een negatief effect heeft op het
evenwichtsinkomen.
De investeringsvraag heeft een analoog effect op de evenwichtsproductie. Hogere investeringen
leiden tot een stijging van het nationaal product. In de realiteit fluctueren de investeringen meestal
sterker dan de consumptie-uitgaven.
In een gesloten economie zonder overheid is er een 2de manier om het evenwicht voor te stellen, mn
in termen van sparen en investeren:

C+S=C+I
S=I
C + S = AA
C + I = AV
 We gaan opnieuw uit van de evenwichtsvoorwaarde
= beknopte evenwichtsvoorwaarde voor een gesloten economie zonder overheid
Opdat gans het AA zou gevraagd worden, moet de investeringsvraag gelijk zijn aan de verdwenen
koopkracht, nl het sparen. Het zogenaamde spaarlek moet opgevangen worden door een
gelijkwaardige investeringsinjectie.
De multiplicator in een gesloten economie zonder overheid
Wat is het effect van een wijziging in de gewenste investeringen op de evenwichtsproductie?
De consumptiefunctie blijft ongewijzigd, maar we onderstellen dat de gewenste investeringen om 1
of andere reden (bv betere eco vooruitzichten) toenemen van 50 tot 75.
Opmerkelijk is dat een toename van de gewenste investering met 25 een meervoudige of
multiplicatieve toename van het nationaal product veroorzaakt. (zie vb p 569)
Dat effect noemen we het multiplicatormechanisme.
We kunnen het veralgemenen tot:
∆𝑌 ∗ =
∆𝐼
1−𝑐
∆I = de toename van de investeringen voor.
Daaruit volgt:
We noemen
∆𝒀∗
de
∆𝑰
investeringsmultiplicator. Deze geeft weer met hoeveel de evenwichtsproductie
toeneemt per frank bijkomende investeringen. Vermits de marginale consumptiequote kleiner is dan
1, is de investeringsmultiplicator groter dan 1.
Verklaring:
We gaan uit van het oorspronkelijke evenwicht Y0* en onderstellen dat dit gepaard gaat met
werkloosheid.
Wanneer de investeringsvraag stijgt met 25, spelen de ondernemingen daarop in door hun productie
te verhogen met een gelijk bedrag.
=> nationaal product neemt toe met 25
van dat additionele inkomen wordt ¾ geconsumeerd.
=> in de 2de ronde neemt de vraag naar consumptiegoederen dus toe met 18,75
=> ondernemingen spelen daar weer op in door hun output bijkomend met 18,75 uit te breiden
=> het nationaal inkomen neemt met hetzelfde bedrag toe
=> er wordt weer ¾ van 18,75 additioneel inkomen uitgegeven
=> …
In algemene termen wordt dit dan:
∆𝑌 ∗ =
∆𝐼
1−𝑐
De grootte van de multiplicator hangt af van de marginale consumptiequote c.
Hoe hoger c, hoe meer vraag er in elke opeenvolgende ronde terug in de economie wordt
geïnjecteerd en hoe groter de multiplicator is.
De toename van de autonome component van de consumptie C0 heeft eenzelfde effect als een
toename van de investeringen.
Maar zoals reeds vermeld is de consumptiefunctie veeleer stabiel wat impliceert dat de autonome
consumptie weinig varieert in de tijd. De investeringen daarentegen kunnen wel sterk fluctueren.
we hebben impliciet verondersteld dat de ondernemingen in elke ronde kunnen inspelen op de
bijkomende vraag  werkloosheid bestaat en ondernemingen beschikken over niet-gebruikte
productiecapaciteit.
in de realiteit is de investeringsmultiplicator heel wat lager dan in het eenvoudig model.
Een meer realistisch model: een open economie met overheid
We blijven vasthouden aan de onderstelling van een constant prijspeil. Ook de interactie van reële
met monetaire variabelen, met name de geldhoeveelheid en de intrestvoet, blijft voorlopig buiten
beschouwing. Er is wel een overheid en buitenlandse handel. We gaan na hoe de overheid het niveau
van de economische activiteit kan beïnvloeden en welke de impact is van de schokken in de uitvoer
en de invoer.
De impact van de overheid op de aggregatieve vraag
De overheid heeft een directe en een indirecte impact op de aggregatieve vraag:


De directe impact heeft te maken met de overheidsuitgaven.
De indirecte impact gaat uit van de belastingen die het beschikbare inkomen en dus de
consumptie van de gezinnen beïnvloeden.
De overheidsbestedingen (G) = bijkomende component van de aggregatieve vraag. Het zijn de
aankopen van goederen en diensten door de overheid, zowel voor consumptie als voor
investeringen. De transfers die de overheid uitkeert via de sociale zekerheid of via andere
mechanismen, behoren NIET tot de vraag van de overheid naar goederen en diensten. Ze impliceren
enkel een overdracht van koopkracht van de overheid naar de gezinnen. Ze kunnen worden
beschouwd als negatieve belastingen en worden daarom bij de belastingen behandeld.
We gaan ervan uit dat de overheidsvraag exogeen is:
G=G
De belastingen (T), impliceren dat het beschikbare inkomen kleiner is dan het nationaal inkomen:
Yb = Y - T
Slechts een deel van het nationaal inkomen is dus beschikbaar voor de gezinnen. Via deze weg
hebben de belastingen een impact op de private consumptie.
C = C0 + c(Y-T)
De belastingen kunnen verschillende vormen aannemen:



Ze kunnen forfaitair zijn: onafhankelijk van het inkomen of de uitgaven van de
belastingsbetaler. (zeldzaam)
Ze kunnen proportioneel zijn met het inkomen (vb belastingen op
ondernemingswinsten)
Ze kunnen progressief zijn: de belasting op inkomen van de gezinnen zijn in België, zoals
in de meeste landen (hoger belastingspercentage op hogere inkomstschijven)
wij veronderstellen dat belastingen proportioneel zijn en noteren de belastingsvoet als t en stellen t
bij wijze van voorbeeld gelijk aan 0,3 of 30%.
T = tY  Yb =(1-t)Y
De consumptiefunctie wordt dan:
C = C0 + c(1-t)
Overigens interpreteren we hier het begrip belastingen in ruime zin. Ze bevatten ook de bijdragen
van de werkgevers en werknemers aan de sociale zekerheid. Bovendien kunnen we de transfers die
de overheid aan de gezinnen uitkeert, interpreteren als neg belastingen.
Om een onderscheid te maken tussen belastingen en transfers wordt T geschreven als:
T = T’ - Tra
T’ = de eigenlijke belastingen (incl bijdrage aan de sociale zekerheid)
Tra = transfers die de overheid betaalt (incl uitkeringen van de sociale zekerheid)
Terwijl we veronderstellen dat de overheidsuitgaven exogeen zijn, worden de overheidsinkomsten
dus als endogeen beschouwd. Het overheidsdeficit (G – T) is daarom eveneens endogeen en hangt af
van het nationaal product Y.
De impact van de buitenlandse handel op de aggregatieve vraag
De uitvoer vormt dus een vierde component van de aggregatieve vraag. Het is de vraag die uitgaat
van de rest van de wereld naar de goederen en diensten van een land.
Dit deel van de vraag is niet gericht op de producten van het eigen land en moet daarom van de
overige vraagcomponenten afgetrokken worden. De aggregatieve vraag betreft immers goederen en
diensten van het eigen land.
De vraag van een land naar invoer hangt in de eerste plaatst af van de totale vraag van dat land. Ze
hangt ook af van de evolutie van het prijspeil in eigen land en in het buitenland.
Voor de eenvoud gaan we ervan uit dat de invoer van een land afhankelijk is van zijn nationaal
product. We nemen aan dat het verband tussen de invoer en het nationaal product lineair is.
=> de invoerfunctie ziet er als volgt uit: (analoog met consumptiefunctie)
Z = Z0 +
zY
Z = de importvraag
z = marginale importquote
Z0 = de autonome import die onafhankelijk is van het nationaal product
De Belgische uitvoer hangt af van het nationaal product van de andere landen. Als de economische
activiteit in de landen waarnaar wij exporteren, toeneemt, dan kunnen we verwachten dat de vraag
vanuit die landen naar onze goederen en diensten eveneens stijgt. Het model van de economie dat
we hier ontwikkelen, heeft echter enkel betrekking op de binnenlandse economische activiteit.
Daarom beschouwen we de uitvoervraag als gegeven of exogeen.
De netto-uitvoer definiëren we als (E – Z) = (E – Z)
De evenwichtsproductie: algebraïsche benadering
De aggregatieve vraag bestaat nu uit de consumptie van gezinnen, de investeringen van
ondernemingen, de overheidsbestedingen en de netto-uitvoer (uitvoer min invoer)
AV = C + I + G + E – Z
Y=C+I+G+E–Z
Y = Co + c (1 – t) Y + I + G + E – (Zo + zY)
Y = Co + I + G + E – Zo + (c (1 – t) – z) Y
(1 – c ( 1 – t) + z) Y = Co + I + G + E – Zo
Zo bekomen we de uitdrukking voor het nationaal product en het nationaal inkomen in het
evenwicht :
𝐶0 + 𝐼 + 𝐺 + 𝐸 − 𝑍0
𝑌∗=
1 − 𝑐(1 − 𝑡) + 𝑧
Dit is de gereduceerde vorm van het model.
 Een verhoging van de consumptievraag, die het gevolg is van een hoger autonome
consumptie of een hogere marginale consumptiequote, heeft een positief effect op de
output.
 Een verhoging van de investeringsvraag, van de overheidsuitgaven of van de export, heeft
een positieve invloed op het nationaal product.
 Een verhoging van de invoer, doet de evenwichtsproductie afnemen. Ook een toenamen van
de belastingsvoet heeft een negatief effect op het nationaal product.
 Het negatief effect van de invoer en de belastingen op het evenwichtsproduct is toe te
schrijven aan het wegvloeien van de koopkracht uit de economie.
 Wat de belastingen betreft, volgt dit uit onze veronderstelling dat de overheidsuitgaven
exogeen bepaald zijn en dus niet aangepast worden aan de belastingontvangsten.
De tewerkstelling die geassocieerd is met de evenwichtproductie, moet niet samenvallen met de
volledige tewerkstelling.
Ze kan lager zijn => dan gaat de evenwichtsproductie gepaard met werkloosheid.
Ze kan groter zijn dan de volledige tewerkstelling => stijging van het algemeen prijsniveau.
Vermits het inkomen, dat niet gebruikt wordt voor het betalen van belastingen of voor consumptieuitgaven per definitie gespaard wordt, hebben we:
Y=T+C+
S
In evenwicht moet de output gelijk zijn aan de AV:
Y=C+I+G+E–Z
Door deze 2 uitdrukkingen te combineren krijgen we na eliminatie van C:
S+T+Z=I+G+E
S + T + Z: koopkrachtlekken
I + G + E: koopkrachtinjecties
In het evenwicht moet de som van de koopkrachtlekken gelijk zijn aan de som van de injecties.
De multiplicator in een open economie met overheid
Wanneer we uitgaan van de gereduceerde vorm en de procedure volgen die we in de vorige
paragraaf toepasten, vinden we:
∆𝑌 ∗
1
=
∆𝐼
1 − 𝑐 (1 − 𝑡) + 𝑧
Voor de autonome private consumptie, de uitgaven van de overheid aan goederen en diensten en de
uitvoer vinden we dezelfde waarde als voor de investeringsmultiplicator.
De multiplicator van de autonome invoer heeft dezelfde waarde, maar met een negatief teken.
De belastingsmultiplicator heeft ook een negatief teken, vermits de belastingen het beschikbaar
inkomen en bijgevolg de private consumptiebestedingen doen verminderen.
De private consumptiebestedingen vormen een relatief stabiele functie van het beschikbare
inkomen. De investeringen en de uitvoer fluctueren sterker en zijn moeilijk voorspelbaar.
De overheidsuitgaven worden bepaald door de beleidsvoerders. De veranderingen ervan zijn meestal
beperkt en volgen geen vast patroon.
De invoer tenslotte is zoals de consumptie een functie van het nationaal product.
Een ander aspect betreft de omvang van de impact van schokken (= grootte van de multiplicator)
De multiplicator in een open economie ligt veel lager dan in een gesloten economie. Dit komt door
het feit dat in een kleine open economie als België een belangrijk deel van de bijkomende koopkracht
afvloeit naar het buitenland.
 de multiplicator is kleiner, naarmate de economie meer open is
wanneer de overheid haar uitgaven helemaal afstemt op de belastingen, impliceren deze laatste niet
langer het wegvloeien van koopkracht. De multiplicator van de verschillende
bestedingscomponenten zoals de investeringen en de uitvoer wordt daardoor groter.
2 opmerkingen:


het multiplicatormechanisme onderstelt het bestaan van werkloosheid en niet-gebruikte
productiecapaciteiten (anders kan de output de vraag niet volgen)
we hebben nog geen rekening gehouden met interacties tussen de reële en de
monetaire sfeer
Hoofdstuk 22: De reële en de monetaire sfeer
BIJ DIT HOOFDSTUK DE SLIDES ERBIJ NEMEN (veel grafieken + vbn)
tussen de goederen- en dienstensfeer enerzijds en de monetaire sfeer anderzijds bestaan er een
aantal interacties:



Het nationaal product heeft een invloed op de geldvraag
De intrestvoet die op korte termijn de geldmarkt in evenwicht brengt heeft een impact op de
aggregatieve vraag naar goederen en diensten
Het algemeen prijspeil van goederen en diensten is een determinant van de geldvraag
Het verband tussen de reële sfeer en de monetaire sfeer
De intrestvoet is een determinant van de vermogensvraag naar geld en brengt op korte termijn een
evenwicht tot stand tussen het geldaanbod en de geldvraag.
Bij een geldvraag van Mv0 en een geldaanbod MA komt het evenwicht op de geldmarkt tot stand bij
een intrestvoet i0.
Een verhoging van de intrestvoet heeft een negatieve impact op de investeringsvraag
 stijging van de intrestvoet doet de netto actuele waarde van een investering dalen. Hoe
hoger de intrestvoet, hoe lager de investeringsuitgaven zijn. Dit negatief verband wordt
voorgesteld door de investeringscurve. (rechter deel van de figuur)
 Bij een intrestvoet i0 en een investeringscurve Inv0 zijn de investeringen gelijk aan I0.
De figuur laat toe een gelijktijdig evenwicht in de goederen- en dienstensfeer enerzijds en in de
monetaire sfeer anderzijds op een veeleer intuïtieve wijze te analyseren.
Het effect van een toename van de investeringen
Verklaring figuur:
Investeringen stijgen => investeringscurve verschuift naar rechts => bij een ongewijzigde intrestvoet
i0 is de toename van de investeringen gelijk aan I0I2 => verhoging investeringsvraag = toename van
het nationaal product => vraag naar geld stijgt => geldvraagcurve verschuift naar rechts =>
evenwichtsintrestvoet op de geldmarkt stijgt => remt de toename van de investeringen af
Indien we dus rekening houden met de stijging van de intrestvoet, nemen de investeringen toe met
I0I1, met I0I1 < I0I2. Het effect van een investeringsschok op de evenwichtsproductie zal dus kleiner zijn
dan wat we verwachten op basis van Hst 21.
 De waarde van de investeringsmultiplicator is kleiner dan daar wordt gesuggereerd. De
reden daarvoor is dat er een wisselwerking bestaat tussen de reële en de monetaire sfeer.
Een toename van de investeringen hoeft echter niet noodzakelijk te leiden tot een stijging van de
intrestvoet.
De centrale bank kan de toename van de transactievraag naar geld opvangen door een gelijke
verhoging van het geldaanbod. In dat geval stijgt de intrestvoet niet en kan de toename van de
investeringen haar volle effect hebben op de output.
De centrale bank kan goede redenen hebben om het geldaanbod niet te verhogen of om het met een
kleiner bedrag te verhogen dan de toename van de transactievraag. Zo kan de ECB van oordeel zijn
dat een te grote toenam van het geldaanbod zou leiden tot inflatie. Een expansief monetair beleid
kan ook de verwachting creëren dat de wisselkoers van de eigen munt zal dalen.
Het effect van het budgettaire beleid
De overheid kan de economische activiteit in principe beïnvloeden via haar uitgaven en via
belastingen. We bespreken hier het effect van een toename van de overheidsuitgaven, maar een
analoge redenering geldt voor een belastingsvermindering.
Stel dat de overheid de productie wil stimuleren door haar uitgaven voor infrastructuurwerken te
verhogen => AV wordt opgekrikt en nationaal product neemt toe.
 Aangezien de economische activiteit verhoogt, is er meer geld nodig voor
transactiedoeleinden.
 geldvraag verschuif van Mv0 naar Mv1 (zie figuur)
 indien het geldaanbod niet verandert zal de intrestvoet stijgen van i0 tot i1, maar daardoor
daalt de investeringsvraag.
We bewegen langs de investeringscurve Inv0 van punt A naar punt B =>De investeringen dalen van I0
tot I 1.
Er zijn dus 2 factoren die de economische activiteit in tegenovergestelde richting beïnvloeden:


toename van de overheidsuitgaven stimuleert de economische activiteit
de daling van de investeringen remt ze af
Het uiteindelijke effect van een toename van de overheidsuitgaven op de productie kan weliswaar
positief zijn, maar het is kleiner dan bij een gelijkblijvende intrestvoet.
Men zegt soms dat de toename van de overheidsuitgaven een verdringingseffect heeft op de private
investeringen (crowding out)
De ECB kan natuurlijk door een uitbreiding van het geldaanbod de toename van de transactievraag
opvangen, zodat de intrestvoet niet verandert.
De mogelijkheid om via het budgettaire beleid de economische activiteit en ook de werkgelegenheid
te stimuleren, is beperkt.
 Figuur met het evenwicht op de geldmarkt (a) en de investeringscurve (b); de effecten van
het budgettaire beleid
Volgens Keynes en zijn navolgers is de vraag naar geld zeer gevoelig voor veranderingen in de
intrestvoet => geldvraagcurve is veeleer vlak.
Een forse toename van de geldhoeveelheid veroorzaakt bijgevolg slechts een beperkte verandering
van de intrestvoet.
Ze zijn van mening dat investeringen weinig gevoelig zijn voor veranderingen in de intrestvoet =>
investeringscurve is steil.
 toename van de geldvraag, die wordt veroorzaakt door de stijging van de overheidsuitgaven en de
daaruit resulterende toename van de economische activiteit, heeft slecht geringe impact op de
intrestvoet. De verandering in de intrestvoet heeft op haar beurt slechts een beperkt effect op de
investeringen. Volgens Keynes en zijn navolgers is het verdrinkingseffect van toenemende
overheidsuitgaven op de investeringen daarom beperkt.
 In deze visie is het budgettaire beleid een geschikt instrument om de economische activiteit te
bevorderen of af te remmen.
De visie van de monetaristen over het budgettaire beleid verschilt radicaal:
Ze zijn van mening dat de geldvraag niet zo gevoelig is voor wijzigingen in de intrestvoet. De
geldvraagcurve is dus niet zo vlak. Daarom veroorzaakt een toename van de transactievraag naar
geld een niet te verwaarlozen stijging van de intrestvoet. Ze zijn echter van het oordeel dat de
investeringen wel gevoelig zijn voor de intrestvoet. De investeringscurve is volgens de monetaristen
niet zo steil als Keynes voorhoudt.
Een toename van de overheidsuitgaven en daarmee geassociëerd van de economische activiteit leidt
in de visie van de monetaristen tot een gevoelige stijging van de intrestvoet en terugval van de
investeringen. In deze visie is het verdringingseffect van hogere overheidsuitgaven niet te
verwaarlozen; bijgevolg, zo menen zij, is het budgettaire beleid geen effectief instrument om de
economische activiteit te sturen.
Het effect van het monetaire beleid
De monetaire overheid, in hoofdzaak de centrale bank, kan door een verandering van het
geldaanbod de AV, en dan voornamelijk de investeringen stimuleren of afremmen.
In de realiteit streven de centrale banken van de grote economische blokken, op dit ogenblik vooral
naar stabiliteit van het algemeen prijspeil.
Vb: toename van de geldhoeveelheid => geldaanbod verschuift van MA0 tot MA1
 intrestvoet daalt van i0 naar i1
 er is een toename van de vermogensvraag naar geld en bovendien stimuleert de lagere
intrestvoet op wat langere termijn de investeringen.
 we bewegen langs de investeringscurve Inv0 van punt A naar punt B
 de investeringen nemen toe van I0 tot I1
 de productie speelt daarop in en de output stijgt
 de transactievraag naar geld neemt toe
 op langer termijn wordt de toename van het geldaanbod opgevangen zowel door een stijging
van de vermogensvaag als van de transactievraag naar geld
 de geldvraagcurve verschuift naar rechts, van MV0 naar MV1
 de geldmarkt bereikt een nieuw evenwicht bij een intrestvoet i2
 investeringen vallen daardoor terug op I2 (= punt C op de investeringscurve)
De interactie tussen de reële en de monetaire sfeer van de economie heeft dus tot gevolg dat het
effect van een monetaire expansie op de intrestvoet minder groot is dan we op basis van de analyse
van de geldmarkt alleen zouden verwachten. De investeringen en de output nemen dus ook minder
toe dan een partiële analyse van de geldmarkt en vervolgens van de reële sfeer laat vermoeden.
Volgens de Keynesianen draagt een monetaire expansie in een crisisperiode slechts weinig bij tot het
stimuleren van de economische activiteit.
De monetaristen daarentegen, waren van mening dat het geldaanbod de intrestvoet wel merkbaar
kan beïnvloeden en dat de investeringen gevoelig zijn voor veranderingen in de intrestvoet. Volgens
hen is het monetaire beleid daarom meer geschikt om de economische activiteit te sturen dan het
budgettaire beleid.
Een formeel model van de reële en de monetaire sfeer: het IS-LMmodel
De IS-LM-grafiek



Op de horizontale as stellen we het reële nationaal product Q voor, dat gelijk is aan het
nationaal inkomen
Op de verticale as de intrestvoet i.
Het algemeen prijspeil verandert niet (P = 1) dus het nominale nationaal product Y valt
samen met het reële nationaal product Q.
We bekijken eerst het evenwicht in de reële sfeer (de invoer en uitvoer worden buiten beschouwing
gelaten)
we gaan uit van een intrestvoet i0. Die resulteert in een bepaalde private investeringsvraag, die
samen met de autonome consumptie, de marginale consumptiequote, de marginale belastingsquote
en de overheidsuitgaven , de evenwichtsproductie Q’0 bepaalt.
Een hogere intrestvoet i1 > i0 resulteert in lagere investeringsuitgaven en, wanneer de overige
variabelen en parameters onveranderd blijven, in een lagere evenwichtsproductie Q’1 < Q’2.
Met elke intrestvoet kunnen we dus een evenwichtsproductie associëren.
De verzameling van alle combinaties van intrestvoeten en evenwichtsproducties wordt voorgesteld
door een dalende rechte. Die curve wordt, met een verwijzing naar de beknopte
evenwichtsvoorwaarde voor een gesloten economie zonder overheid (I = S), gewoonlijk de IS-curve
genoemd.
We beschouwen nu het evenwicht in de monetaire sfeer bij een gegeven geldaanbod.
Daarbij gaan we uit van het nationaal product Q”0. Met deze output wordt een bepaalde
transactievraag naar geld geassocieerd. De intrestvoet i0 zorgt ervoor dat de totale geldvraag gelijk is
aan het gegeven geldaanbod.
Bij deze intrestvoet is de vermogensgeldvraag naar geld gelijk aan het geldaanbod dat overblijft na
aftrek van de transactievraag.
Bij een hogere output Q”1 > Q”0 is de transactievraag groter. Doordat er bij een gegeven geldaanbod
dan minder geld beschikbaar is voor beleggingen, komt een evenwicht in de monetaire sfeer tot
stand bij een intrestvoet i1 > i0.
De verzameling van de intrestvoeten en nationale producten, die we zo verkrijgen, stellen we voor de
eenvoud voor door een stijgende rechte die we de LM-curve noemen.
L = liquiditeit, verwijst naar de geldvraag
M = verwijst naar het geldaanbod
Een evenwicht in de reële en in de monetaire sfeer wordt bereikt in het snijpunt van de IS- en de LMcurve = in een nationaal product Q* en een intrestvoet i*.
 AV (die oa bepaald wordt door intrestvoet i*) = AA
terzelfdertijd is er een evenwicht in de monetaire sfeer: het nationaal product Q* en de intrestvoet i*
bepalen respectievelijk de transactievraag en de speculatieve vraag naar geld. De som van beide is
gelijk aan het geldaanbod.
Het effect van een investeringstoename in de IS-LM-grafiek
De IS-LM grafiek maakt het mogelijk de effecten van verandering in de reële en in de monetaire sfeer
te onderzoeken.



Een stijging van de investeringen impliceert dat de evenwichtsproductie toeneemt bij elke
waarde van de intrestvoet => de IS-curve verschuift naar rechts.
Indien de intrestvoet gelijk zou blijven aan i0, dan zou het nieuwe evenwicht bereikt worden
bij een nationaal product Q2. !!! dit is niet het geval.
De transactievraag naar geld neemt immers toe bij een stijging van het nationaal product.
Bij een gegeven geldaanbod stijgt de intrestvoet van i0 tot i1. daardoor worden de investeringen
afgeremd en stijgt het nationaal product slechts tot Q1.
De effecten van een toename
van de AV (a) en van een
toename van het geldaanbod (b)
in de IS-LM grafiek
Het effect van het budgettaire beleid in de IS-LM grafiek
In het eerste geval is er een direct positief effect op de aggregatieve vraag (zie vorige figuur)
in het tweede geval stijgt de aggregatieve vraag via een toename van het beschikbare inkomen en
van de private consumptie. (zie vorige figuur)
Het effect van dergelijk expansief overheidsbeleid wordt echter afgeremd door de stijging van de
intrestvoet van i0 tot i1.
De verhoging van de intrestvoet beperkt de stijging van het nationaal product tot Q0Q1.
Het productievolume Q1Q2 kan niet worden gerealiseerd omdat de hogere overheidsuitgaven of de
hogere private consumptie een verdringingseffect hebben op de private investeringen.
Dat effect kan worden opgevangen door een expansie van het geldaanbod. Daardoor kom er bij een
gegeven intrestvoet meer geld beschikbaar voor transactiedoeleinden, wet een hoger
productievolume mogelijk maakt.
Door de toename van de geldhoeveelheid worden de stijgingen van de intrestvoet en bijgevolg de
daling van de private investeringen afgeremd => nationaal product kan groter worden dan Q1.
Om de stijging van de transactievraag naar geld volledig op te vangen, moet de LM-curve door het
punt E2 gaan. Dan kan het expansieve budgettaire beleid ten volle bijdragen tot de stijging van het
nationaal product.
Een expansie van het geldaanbod kan inflatie in de hand werken. Daarom is de ECB niet zonder meer
bereid het geldaanbod aan te passen.
Volgens de keynesianen is de LM-curve veerleer vlak, terwijl de IS-curve veeleer steil is. Met deze
hellingen heeft het expansief budgettair beleid een sterker effect op het nationaal product dan
wanneer de LM-curve steiler is en de IS-curve vlakker is.
De monetaristen zijn hier niet mee akkoord.
Het effect van het monetaire beleid in de IS-LM-grafiek
We kunnen de IS-LM grafiek ook gebruiken om de effecten van het monetaire beleid van de overheid
te onderzoeken.
Dat beleid bestaat erin dan de ECB de uitbreiding van het geldaanbod stimuleert of afremt.
Bij een expansie van het geldaanbod is er bij een gegeven intrestvoet dan meer geld beschikbaar
voor transactiedoeleinden
 het nationaal product kan dus stijgen
 LM-curve verschuift naar rechts
 daling van de intrestvoet en een stijging van de output.
Indien de transactievraag naar geld constant zou blijven zou de intrestvoet dalen tot i2 => private
investeringen zouden zodanig toenemen => nationaal product stijgt tot Q2. De stijging van het
nationaal product leidt echter tot een toename van de transacties en daarom tot een grotere
(transactie) vraag naar geld.
De intrestvoet daalt slechts tot i1 => de investeringen nemen minder toe en de toename van het
nationaal product is beperkt tot Q0Q1.
Vanuit het IS-LM schema kunnen we aantonen dat het monetaristische beleid een sterkere
outputstijging bewerkstelligt dan de keynesiaanse visie.
Het IS-LM model en de aggregatieve vraag
Tot nu toe veronderstelden we constante prijzen, daar stappen we nu vanaf. We vragen ons af welk
verband bestaat tussen het algemeen prijsniveau en de aggregatieve vraag.
De afleiding van de aggregatieve vraagcurve
Het oorspronkelijke evenwicht op de goederen- en dienstenmarkt en op de geldmarkt bevindt zich in
het punt A, met een algemeen prijspeil P0 en een outputniveau Q0. Laat nu het algemeen prijsniveau
stijgen tot P1 => reële geldaanbod (MA/P) daalt
 het bestaande aanbod volstaat niet meer om eenzelfde volume van transacties mogelijk te
maken
 er ontstaat een opwaartse druk op de intrestvoet
 die heeft een negatief effect op de private investeringen en dus ook op de aggregatieve
vraag
 nieuw evenwicht in punt B bij lager output Q1
de daling van de AV bij een stijgend algemeen prijspeil is dus het resultaat van de stijging van de
intrestvoet en de negatieve impact daarvan op de private investeringen.
wanneer we de punten A en B verbinden, krijgen we een negatief geïnclineerde curve (ze wordt voor
de eenvoud voorgesteld als een rechte). Die curve, die het verband tss het algemeen prijsniveau en
de aggregatieve vraag naar goederen en diensten voorstelt, noemen we de aggregatieve vraagcurve
(AV-curve)
We kunnen de AV-curve ook afleiden uit de IS-LM grafiek. (zie p 596 bovenaan)
Het effect van het budgettaire beleid op de AV-curve
Een toename van de overheidsuitgaven (of een daling van de belastingen) doet zowel het nationaal
product als de intrestvoeten stijgen.
Indien de overheidsuitgaven stijgen, zal bij een gegeven prijspeil P0 de aggregatieve vraag stijgen
daardoor wordt het niveau van de aggregatieve vraag is gelijk aan Q1.
We zien dat een toename van de overheidsuitgaven de AV-curve naar rechts doet verschuiven. Over
de orde van grootte van die verschuiving bestaan er, uiteenlopende opinies. Volgens de Keynesianen
is ze aanzienlijk, volgens de monetaristen is ze beperkt.
Het effect van een toename van de overheidsuitgaven op de aggregatieve vraagcurve kunnen we ook
analyseren aan de hand van de IS-LM grafiek. Daarbij houden we in gedachten dat in die grafiek een
toename van de overheidsuitgaven de IS-curve naar rechts doet verschuiven.
Het uiteindelijke effect van de gestegen overheidsuitgaven op de evenwichtsproductie hangt
natuurlijk ook af van de vorm van de aggregatieve aanbodcurve.
Het effect va het monetaire beleid op de AV-curve
We beschouwen een toename van het geldaanbod op de gevolgen van het monetaire beleid op de
AV-curve te onderzoeken.


Bij constante prijzen doet een toename van het geldaanbod de intrestvoet dalen en de
output toenemen.
Een toename van het geldaanbod leidt bij een onveranderd prijspeil tot een hogere
aggregatieve vraag Q1.
Vermits een toename van het geldaanbod een soortgelijk effect heeft bij eender welk prijspeil,
brengt een expansief monetair beleid een verschuiving teweeg van de AV-curve naar rechtsboven
van AV0 naar AV1. (zie vorige figuur)
Volgens monetaristen is die verschuiven vrij groot, volgens de Keynesianen veeleer beperkt.
Net zoals bij het budgettaire beleid kunnen we het effect van een toename van het geldaanbod ook
onderzoeken met behulp van de IS-LM grafiek, met een verschuiving van de LM-curve naar rechts als
uitgangspunt.
Het uiteindelijke effect van een toename van het geldaanbod op het nationaal product hangt
opnieuw af van de vorm van de aggregatieve aanbodcurve.
De IS-LM curve economisch geïnterpreteerd
De IS curve:
Economische interpretatie:

Verzameling koppels i,Y waarvoor goederenmarkt in evenwicht is.

De IS-curve geeft aan hoe het inkomen door de intrestvoet wordt bepaald. Hoe lager de
intrestvoet hoe hoger de investeringen en , dank zij de multiplicator , hoe hoger het
inkomen.

Positie van de curve hangt af van de autonome bestedingen.

Helling van de curve hangt af van de consumptiequote (hoe hoger hoe vlakker) en van de
intrestgevoeligheid van de investeringen ( hoe hoger hoe vlakker)
Intrest (i)
i
(C0  cT  I 0  G ) 1  c

Y
d
d
12
10
8
6
4
2
0
0
500
1000
Inkomen (Y)
De LM-curve:
Economische interpretatie:

Koppels i,Y waarvoor de geldmarkt in evenwicht is.

De LM-curve geeft aan hoe de intrestvoet door het inkomen wordt bepaald. Hoe hoger het
inkomen hoe hoger de geldvraag. De verhoging van de geldvraag doet bij gegeven
geldvoorraad de intrestvoet stijgen.

Positie van de curve hangt af van de geldvoorraad, van het prijsniveau en van institutionele
factoren.

De helling van de curve hangt af van de inkomensgevoeligheid van de geldvraag (hoe hoger
hoe steiler) en van de intrestgevoeligheid van de geldvraag ( hoe hoger hoe vlakker)
Intrest (i)
i
1
M
k
( L0  A )  Y
m
P
m
14
12
10
8
6
4
2
0
0
500
Inkomen (Y)
1000
Hoofdstuk 23: het model van de aggregatieve vraag en het
aggregatieve aanbod
Het AV-AA model laat toe de effecten te bestuderen van vraag- en aanbodschokken. Maar omdat het
AV-AA schema rekening houdt met prijsveranderingen, kunnen we naast hoeveelheideffecten ook
prijseffecten bestuderen. Het model geeft bovendien een inzicht in de effecten van aanbodschokken.
Het AV-AA-schema
Wanneer we het in de macro-economie hebben over de outputmarkt, gaat het om de vraag naar en
het aanbod van het geheel van de finale goederen en diensten.
De aggregatieve vraag (AV) gaat uit van alle gezinnen, alle ondernemingen, de overheid en het
buitenland tesamen genomen.
Het aggregatieve aanbod (AA) gaat uit van alle ondernemingen.
De aggregatieve vraag
De aggregatieve vraag legt een verband tussen het niveau van de gevraagde kwantiteit van alle finale
goederen en diensten (Q) en het algemeen prijspeil (P).
De AV-curve heeft een dalend verloop.
De AV omvat de vraag naar alle goederen en diensten. We kunnen aannemen dat op een markt voor
een individueel goed de gevraagde kwantiteit daalt als de prijs stijgt. De vrager kan bij een
prijsstijging overschakelen naar de aankoop van andere goederen en diensten. Maar als we de vraag
naar alle goederen en diensten beschouwen, zijn er geen uitwijkmogelijkheden naar “andere”
goederen en diensten. Bovendien gaat een stijging van het algemeen prijspeil gepaard met een
gelijke toename van de geldinkomens; de koopkracht van de economische agenten als groep lijkt dus
niet te dalen.
Toch kunnen we aannemen dat de aggregatieve vraag daalt als het algemeen prijspeil stijgt. 2
eenvoudige verklaringen:

Een stijging van het prijsniveau doet de reële waarde of de koopkracht van het geld dat de
gezinnen en de bedrijven aanhouden, dalen => je kan minder kopen => (zie IS-LM model
daling van de reële geldhoeveelheid MA/P). Dit effect = reële-kasbalanseffect (real balance
effect). Hogere prijzen gaan gepaard met lagere aggregatieve vraag.
 we rekening houden met de internationale handel, is er een bijkomend mechanisme
waardoor een stijging van het prijsniveau een daling van de aggregatieve vraag veroorzaakt:
De AV is dan gelijk aan de totale hoeveelheid binnenlandse goederen en diensten, die
gevraagd wordt door binnenlandse en buitenlandse kopers. Bij een stijging van het
binnenlandse prijspeil worden de binnenlandse goederen duurder dan de buitenlandse =>
exportvraag daalt want de buitenlanders zullen meer in eigen land kopen, en invoer stijgt.
 De vraag naar binnenlandse goederen daalt als het binnenlands prijspeil stijgt tov het
buitenlands prijspeil.
 De stijging van het prijsniveau betekent in feite dat de binnenlandse economie aan
concurrentiekracht verliest door zichzelf uit de wereldmarkt te prijzen.
Het aggregatieve aanbod
Vroeger gingen we ervan uit dat de ondernemingen hun output aanpassen aan de aggregatieve
vraag. Hier argumenteren we dat de ondernemingen bij een stijging van het algemeen prijspeil
ceteris paribus bereid zijn meer te produceren, en dus hun aanbod te verhogen => AA-curve kent
daarom een stijgend verloop.
Zolang de ondernemingen ongebruikte productiecapaciteit kunnen inschakelen, is hun aanbodcurve
nagenoeg vlak:
 Hun marginale kost is dan min of meer constant
 Van zodra de beschikbare uitrusting volledig wordt ingezet treden afnemende
meeropbrengsten op en beginnen de (marginale) kosten van de ondernemingen toe te
nemen
 ondernemers zullen dan enkel bereid zijn meer te produceren als de prijs die ze voor hun
output ontvangen, stijgt.
 Uiteindelijk wanneer de grens van de productiecapaciteit wordt bereikt, wordt de
aanbodcurve verticaal.
Aangezien de AA-curve de som is van de aanbodcurven van de individuele ondernemingen, is ze
eerst vlak, dan stijgend, en dan verticaal.
De “ceteris paribus” voorwaarde blijft gelden: we veronderstellen namelijk dat de uitrusting van de
bedrijven niet verandert en dat de lonen en de prijzen van de andere productiefactoren, bv
grondstoffen, constant blijven. De hogere prijzen zullen immers een uitbreiding van de productie
voor de ondernemingen alleen maar winstgevend maken als hun productiekosten niet tegelijk
stijgen.
Het specifieke verloop van de AA-curve is van groot belang voor het economisch beleid.
Veronderstel dat het AA prijselastisch is (dus sterk reageert op prijsveranderingen) dan kan de
productie en de eraan verbonden tewerkstelling opgedreven worden zonder veel gevaar voor een
stijging van het algemeen prijsniveau.
Indien daarentegen het AA minder prijselastisch is en bijgevolg de helling van de AA-curve steiler is,
dan krijgt de economie bij een verhoging van de economische activiteit te kampen met een
verhoging van het algemeen prijspeil.
Het evenwicht
Het evenwicht in de outputmarkt wordt bepaald door de gelijkheid van de aggregatieve vraag en het
aggregatieve aanbod.
Het evenwicht waarover we het hier hebben, betreft de outputmarkt, die we elders ook de “reële
sfeer” hebben genoemd.
Achter de AV zit ook het monetair evenwicht. Bovendien bestaat er een verband tussen het nationaal
product en de tewerkstelling: bij een gegeven stand van de techniek neemt de tewerkstelling toe
met het nationaal product.
Schokken = Effecten van externe gebeurtenissen en van veranderingen in het overheidsbeleid
Vraagschokken en aanbodschokken
Een verlaging van de inkomstenbelasting
Organisatie voor Economisch Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) berekende recent dat de
belasting op arbeid geen enkel hoog-inkomensland zo hoog is als in België. Er is dus een groot
verschil russen de arbeidskost en het netto-inkomen van de werknemers.
 De effecten van een belastingsverlaging
Een daling van de belastingen kan een effect hebben op de AA + beschikbare inkomen van de
gezinnen neemt toe => hun bestedingen stijgen.
Het is ook mogelijk dat overheid (die nu minder inkomsten heeft) haar bestedingen vermindert.
We veronderstellen dat het effect positief is => in de AV-AA grafiek verschuift de AV-curve naar
rechts
Een belastingverminderingen kan ook aanbodeffecten hebben. Een daling van de inkomensbelasting
impliceert dat werknemers een groter deel van het inkomen overhouden dat ze ontvangen voor de
afhouding van belastingen over => ze zullen daarom minder (of geen) loonsverhogingen eisen => AAcurve verschuift naar rechtsonder
 het globaal effect is duidelijk positief. Zowel de toename van de vraag als de daling van de kosten
stimuleren de productie van de ondernemingen. De vraagtoename werkt een prijsstijging in de hand,
maar een daling van de kosten heeft het tegenovergestelde effect. Op de tekening zien we dat er een
lichte stijging van het algemeen prijspeil optreedt.
De sterke groei van de Amerikaanse economie
Sinds een aantal jaren draait de Amerikaanse economie, met een gemiddelde BBP-groei van
ongeveer 4 procent, op volle toeren. Die sterke groei heeft effecten op de Europese economie.
Wanneer in de VS de economische activiteit jaar na jaar toeneemt, kunnen we verwachten dat de
Amerikaanse vraag naar Europese goederen en diensten stijgt.
Er bestaat een positief verband tussen de evolutie van de invoervraag van een land en die van zijn
BBP.
Uit de statistieken blijkt dat meer dan 20% van de Amerikaanse invoer uit Europa komt.
 We kunnen verwachten dat de economische groei in de VS een positief effect heeft op de
Europese uitvoer, en dus ook op de AV naar Europese goederen en diensten.
 Verder stimuleert de verhoogde invoervraag van de VS ook de economische activiteit in
derde landen, wat op zijn beurt de vraag naar Europese goederen en diensten doet stijgen
 verschuiving van de AV naar rechts
op het eind van de jaren ’90 is de groei van de economie versneld. De verklaring hiervoor ligt in het
Verdrag van Maastricht voor toetreding van de Eurozone: landen moesten een inflatie hebben die
niet sterk mocht verschillen van de op dat vlak best presterende EU-landen. Alle landen die
kandidaat waren voor toetreding van de Eurozone voerden daarom een restrictief monetair beleid.
Het effect daarvan was sterker dan dat van factoren die een stijging van de inflatie in de hand had
kunnen werken.
De verhoging van de petroleumprijs
Op het einde van 1973 verdrievoudigde het kartel van Olieproducerende en Exporterende Landen
(OPEC) plots de prijs van ruwe petroleum. De 2 daaropvolgende jaren stagneerde de economische
activiteit in de industrielanden en versnelde de inflatie.
Ook in 1979-1980 verdriedubbelde de petroleumprijs => inflatie steeg en wereldeconomie kwam in
een recessie terecht.
De stijging van de prijs van een belangrijk invoerproduct als petroleum heeft in eerste instantie een
weerslag op het aggregatieve aanbod.
Wanneer de ondernemingen meer moeten betalen voor hun inputs, pogen ze de kostenverhoging
door te rekenen in hun outputprijzen => opwaartse verschuiving van de AA-cuve => daling van de
totale uitput en een stijging van het prijspeil.
 Direct effect
Daarnaast zijn er ook nog indirecte effecten: vermits de stagnatie of daling van de output zich in alle
petroleumimporterende landen voordoet, kunnen we een daling van de exportvraag naar Belgische
goederen en diensten verwachten => verschuiving van de AV-curve naar links => dit draagt bij tot een
versterkte vermindering van de output, maar ook tot een afremming van de inflatie.
Prijsstijgingen waren altijd geassocieerd met een toename van de economische activiteit, en niet met
een terugloop of recessie. Deze ongebruikelijke evolutie werd al snel aangeduid met de term
stagflatie.
Zie andere vbn p 614!
Productiviteitsstijging
Economische groei is niet mogelijk zonder technische vooruitgang: die bestaat erin dat bestaande
producten met minder productiefactoren, dus aan lagere kosten, kunnen geproduceerd worden,
nieuwe producten uitgevonden en op de markt gebracht worden, met dezelfde productiefactoren,
dus aan dezelfde kost, een product van hoger kwaliteit wordt voortgebracht.
De kostenverlagende technische vooruitgang:
Die laat toe met eenzelfde hoeveelheid productiefactoren een hogere output te produceren.
 Er is een verhoogde productiviteit!
vb. introductie van internet: daardoor verminderde de kost van informatie. Internet heeft nu ook de
concurrentie bevorderd -> via het net worden voor een aantal goederen en diensten markten
georganiseerd waarbij de toetreding in principe vrij is.
Een kostenverlagende technische vernieuwing doet de AA-curve in neerwaartse richting verschuiven
=> economische activiteit neemt toe en het algemeen prijspeil daalt.
 De effecten van
productiviteitsstijgingen.
Naast het effect op het aggregatieve aanbod kan een productiviteitsstijging ook de AV doen
toenemen. De verwachte hogere groei kan bv de aandelenprijzen doen stijgen, wat de gezinnen
aanzet tot een verhoogde consumptie. Hogere aandelenprijzen impliceren op hun beurt een lagere
kapitaalkost => investeringen worden gestimuleerd => verschuiving van de AV-curve naar rechts.
Het globaal effect van een productiviteitsstijging op de economische activiteit is positief! Zowel de
daling van de productiekosten als de toename van de AV stimuleren de productie van de
ondernemingen.
 De output zal dus zeker stijgen!
Het effect op het algemeen prijspeil is niet a priori te voorspellen. De daling van de productiekosten
werkt een prijsdaling in de hand, maar de toename van de vraag heeft het tegenovergestelde effect.
Het algemeen prijspeil daalt als het eerste effect sterker is dan het tweede. (dit is het geval in de
vorige figuur)
We verwachten dat de productiviteitsstijging in de regel per saldo de stijging van het algemeen
prijspeil afremt.
Outputeffecten, prijseffecten en de helling van de AA
De beklemtoning van de vraagzijde, met als uitgangspunt dat de vraag het aanbod bepaalt, staat
bekend als de Keynesiaanse benadering.
De combinatie van een outputdaling en een oplopende inflatie paste niet in het Keynesiaanse
denken. Een aantal auteurs van die jaren zocht aansluiting bij de vroegere zogenaamde klassieke
economen. Zij gingen ervan uit dat de economie spontaan streeft naar een evenwicht met volledige
tewerkstelling.
De horizontale AA-curve
De nieuw-Keynesianen gaan ervan uit dat de prijzen vrij traag veranderen en dat het algemeen
prijspeil constant is => AA-curve is horizontaal
Als de output stijgt, zal het algemeen prijspeil niet veranderen.
De onderstelling van een constant prijspeil heeft tot gevolg dat de output uitsluitend bepaald wordt
door de AV.
AV
AA
De onderstelling van vaste prijzen paste in de realiteit van de jaren ’30, toen er heel wat
werkloosheid en ongebruikte productiecapaciteit bestonden. De verwachting was dat die zou leiden
tot dalende prijzen, maar in praktijk bleken de prijzen nauwelijks te dalen. Dat was het gevolg van het
feit dat de arbeiders zich verzetten tegen een vermindering van hun geldlonen. Daardoor waren de
ondernemingen niet of slechts in beperkte mate bereid hun prijzen te verlagen.
Meer recent verklaren de nieuw-Keynesianen het gebrek aan flexibiliteit van de prijzen – economen
noemen dat prijsrigiditeit – door te verwijzen naar looncontracten die voor een relatief lange duur
de geldlonen vastleggen. Ze verwijzen ook naar de expliciete of impliciete kosten van veranderingen
in de prijzen voor de bedrijven. Daarom zijn de bedrijven niet geneigd hun prijzen frequent aan te
passen.
De verticale AA-curve
Volgens de nieuw-klassieke opvatting is de AA-curve verticaal. Niet de productie, maar wel de prijzen
veranderen wanneer de aggregatieve vraag toe- of afneemt.
Vraagverschuivingen hebben in dit geval geen effect op de output en de tewerkstelling. Ze hebben
wel effect op het prijspeil.
De nieuw-klassieken zetten zich af tegen de opvatting dat de ondernemingen hun output verhogen
als het algemeen prijspeil stijgt. Dat gaat alleen maar als de kosten van de productiefactoren niet
veranderen. Dit vinden ze niet realistisch. Wat de arbeiders interesseert, is niet het geldloon als
zodanig, maar de goederen en diensten die zij met dit geldloon kunnen kopen => niet nominale loon
telt, maar wel reële loon.
 door een algemene prijsstijging daalt de koopkracht van de lonen.
 werknemers trachten bij een prijsstijging hogere geldlonen te verkrijgen om de daling van
hun koopkracht te compenseren.
De ceteris paribus veronderstelling van een vast geldloon bij veranderende prijzen, die aan de
basis ligt van de positieve helling van de AA-curve, is in deze visie onhoudbaar.
 De ondernemingen kunnen, indien ze een prijsstijging observeren en geen stijging van het
nominale loon verwachten, hopen hun verwachte winst te verhogen door hun output op te drijven.
 indien prijzen en kosten met eenzelfde percentage stijgen, leidt een toename van de output niet
tot een hogere winst => de ondernemingen hebber er dus geen belang bij hun output te verhogen =>
een prijsstijging heeft, indien de ondernemingen een evenredige toename van het loon verwachten,
geen effect op de output => AA-curve is verticaal.
Dat is direct van toepassing op een economie waarin de lonen systematisch worden aangepast aan
de veranderingen van het algemeen prijspeil, zoals in België het geval is. Men spreekt dan van
loonindexatie.
De evenwichtsoutput Q0 (= output die correspondeert aan de verticale AA-curve) houdt verband met
de toestand op de arbeidsmarkt. Hij stemt overeen met de natuurlijke graad van tewerkstelling, en
dus ook met de keerzijde daarvan, de natuurlijke graad van werkloosheid.
Als de markt in evenwicht is moeten we ons verwachten aan een bepaalde frictionele en structurele
werkloosheid.
Indien wettelijke bepalingen en het gedrag van werkgevers en werknemers tot gevolg hebben dat de
arbeidsmarkt niet in evenwicht is, dan moeten we bij die frictionele en structurele werkloosheid ook
de onevenwichtswerkloosheid optellen om de natuurlijke werkloosheid in ruime zin te berekenen.
De daaraan corresponderende tewerkstelling bepaalt de output Q0.
In de nieuw-klassieke opvatting zijn markten flexibel: schokken worden opgevangen door
aanpassingen van lonen en prijzen. De ondernemingen voorzien dat en passen hun output niet aan
als de prijzen veranderen.
De nieuw Keynesianen daarentegen beklemtonen het bestaan van loon- en prijsregiditeiten,
waardoor aanpassingen van lonen en prijzen belemmerd worden. Zelfs indien ondernemingen
verwachten dat de lonen de prijzen uiteindelijk zullen volgen, hebben ze er belang bij in de tussentijd
hun output aan te passen. Schokken resulteren dus in een tijdelijke verandering van de output.
Het aggregatieve aanbod op KT en LT
De tegenstelling tussen de nieuw-keynesianen en de nieuw-klassieken is niet zo absoluut als
hierboven voorgesteld. De controverse betreft voornamelijk de korte termijn:

de nieuw-keynesianen betwisten niet dat na verloop van tijd lonen en prijzen zich aanpassen,
zodat de AA-curve dan verticaal wordt. Maar ze zijn vooral geïnteresseerd in de productie en
de tewerkstelling op KT. ( In the long run we are all dead )
Dat op lange termijn de AA-curve in elk geval verticaal wordt, kan worden geïllustreerd aan de hand
van onderstaande figuur.
Op Korte termijn:
Onderstel nu dat de AV-curve verschuift van AV0 naar AV1. zolang de lonen niet worden aangepast
aan de prijzen en de ondernemingen ook geen veranderingen van de lonen verwachten, blijft de AAcurve ongewijzigd.
Het werkloosheidspercentage is nu lager dan de natuurlijke graad van werkloosheid
 daarom en omdat de prijsstijging de koopkracht van de lonen doet dalen, ontstaat er een
opwaartse druk op de lonen => AA-curve verschuift naar boven
 het evenwicht verschuift langs de aggregatieve vraagcurve AV1 naar links; de
evenwichtsoutput daalt en het algemeen prijspeil stijgt. De verschuiving van de AA-curve
naar linksboven gaat verder tot de prijsstijging helemaal is doorgerekend in de lonen en dus
de kosten van de ondernemingen
 AA-curve snijdt dan de AV1-curve in het punt E2.
De kostenstijging, die gelijk is aan de verticale verschuiving van de AA-curve, is nu juist gelijk aan de
prijsstijging.
In het nieuwe evenwicht is de output ongewijzigd en gelijk aan de output bij de natuurlijke graad van
werkloosheid. Enkel het algemeen prijspeil is veranderd.
Als we de punten E0 en E2 verbinden, krijgen we een verticale rechte = AA-curve op LT
 De lange termijn AA
Hoofdstuk 24: Aggregatief vraag- en aanbodbeleid
mogelijkheden van de overheid om via haar budgettair en monetair beleid de economische activiteit
en bijgevolg ook de tewerkstelling bij te sturen = stabilisatiebeleid.
Aggregatieve vraagpolitiek
Budgettair en monetair beleid op KT en LT
KT: dDe overheid kan aggregatieve vraag stimuleren of afremmen door budgettaire en monetaire
politiek.
De nationale overheden hebben binnen de Eurozone weinig ruimte voor zo’n beleid. Het monetaire
beleid is sinds 1999 in handen van de ECB. Binnen die zone zijn er afspraken gemaakt om de
overheidstekorten te beperken.
De effecten van een verandering in de aggregatieve vraag op het nationaal product en het algemeen
prijspeil hangen essentieel af van het verloop van de aggregatieve aanbodcurve.


vlakke AA-curve: expansie van de AV heeft vooral impact op de output en de tewerkstelling,
zonder veel gevaar voor oplopende inflatie. Omgekeerd leidt de terugval van de AV dan tot
een belangrijke daling van de output en een toename van de werkloosheid.
Een steile AA-curve impliceert dat veranderingen in de AV vooral het algemeen prijspeil
beïnvloeden, terwijl de output- en tewerkstellingseffecten beperkt blijven.
Analyse van het macro-economisch evenwicht wijst adhv het AV-AA model op een afruil op KT tussen
inflatie en werkloosheid.
Een expansie van de aggregatieve vraag kan de werkloosheid terugdringen, maar veroorzaakt ook
inflatie.
Bijna algemeen wordt aanvaard dat het vraagbeleid op LT botst op een verticale AA-curve (deze
wordt geassocieerd met een natuurlijke graad van werkloosheid. Pogingen om de werkloosheid te
doen dalen beneden dat niveau, resulteren in deze visie alleen maar in stijgende inflatie. Een actief
vraagbeleid kan de werkloosheid niet op een duurzame wijze doen dalen beneden een bepaald
niveau.
!! een probleem is dat de natuurlijke werkloosheid niet rechtstreeks gemeten kan worden en
bovendien in de tijd kan veranderen.
In werkelijkheid wordt de economie getroffen door allerlei onverwachte schokken.
1. Effecten van een negatieve vraagschok
Zie figuur 24.1 p 628
Stel: er is evenwicht evenwicht --> een negatieve schok doet de AV-curve dalen => AV-curve naar
links




nieuw evenwicht: conjuncturele werkloosheid (E0 -> E1 )
door expansief beleid kan de overheid in dat geval de AV stimuleren
AV-curve schuift naar rechts
conjuncturele werkloosheid wordt daardoor weggewerkt
2. Effecten van een positieve vraagschok
Zie figuur 24.2 p 629
Stel: er is een situatie van natuurlijke werkloosheid --> positieve vraagschok doet de AV verschuiven
naar rechts
 er ontstaat een nieuw evenwicht: output neemt toe + tewerkstelling stijgt
 werkloosheid daalt onder haar natuurlijk niveau: er is overtewerkstelling + er is een stijging
van het prijspeil (werknemers zullen eisen dat ze gecompenseerd worden voor de
prijsstijging -> door overtewerkstelling gaan werkgevers op looneisen in)
 AA-curve op korte termijn verschuift daardoor opwaarts door Eé waar de AV en de LAA
elkaar snijden.
 output + tewerkstelling keren terug naar hun oorspronkelijk peil, maar het prijspeil stijgt
verder
De overheid zou via een restrictief vraagbeleid de vraag kunnen terugdringen tot het oorspronkelijke
peil => de inflatie zou daardoor worden tegengewerkt.
Keynesianen, monetaristen, nieuw-klassieken en nieuw-Keyneseianen.
Keynes: “overheid heeft tot taak de economische activiteit bij te sturen via haar monetair en vooral
via haar budgettair beleid.”
Monetaristen: monetair beleid is meer doeltreffend dan het budgettair beleid, maar zij benadrukten
in de eerste plaats de problemen die gepaard gaan met de uitvoering van een vraagbeleid.
Nieuw-klassieken: “indien de verwachtingen van de eco agenten rationeel zijn en indien de markten
vlot werken, heeft een vraagbeleid helemaal geen effecten op de output en de tewerkstelling.”
Nieuw-Keynesianen: aanvaarden de hypothese van de rationale verwachtingen, maar stellen de
vlotte werking van de markten in vraag => er is wel ruimte voor vraagbeleid.
De keynesianen en monetaristen hadden debatten over de gevoeligheid van de geldvraag en van de
investeringen mbt de intrestvoet. Op basis van hun respectievelijke visie waren de Keynesianen van
oordeel dat het budgettaire beleid het meest effectief was, terwijl de monetaristen de voorkeur
gaven aan het monetair beleid.
Het debat tussen Keynesianen en monetaristen ging ook over de uitvoeringsmodaliteiten van een
stabilisatiebeleid op korte termijn:

Keynesianen:”discretionair anticyclisch beleid” wanneer er oververhitting is van de
economie, moet de overheid de AV afremmen door het geldaanbod te verminderen, de
rentevoet op te trekken en het begrotingstekort af te bouwen via lagere overheidsuitgaven
en eventueel hogere belastingen. Omgekeerd is een stimulerend beleid via een expansie van
de AV vereist, wanneer de economie in een recessie terecht dreigt te komen.

In de jaren ’70 kantten de monetaristen zich tegen dergelijke actieve politiek van
vraagsturing: er waren informatieproblemen mbt het tijdig anderkennen van de aard en de
grootte van de schokken + problemen van de timing van beleidsmaatregelen op KT.
De monetaristen houden het dus op een monetair beleid dat afgestemd is op het vermijden
en bestrijden van de inflatie.
Dit gebeurt door een gestage beheersing van de groei van de geldhoeveelheid vio
zogenaamde vaste geldgroeinormen.
Als de overheid de productie- en tewerkstellingssituatie op een duurzame wijze verbeteren,
dan moet ze volgens de monetaristen niet de AV manipuleren, maar een aggregatieve
aanbodspolitiek voeren.

De kritiek van de nieuw-klassieken: nieuwe visie van verwachtingen: de economische
agenten houden rekening met alle beschikbare informatie => er is een toename van de AV,
indien correct geanticipeerd, zal zich vertalen in een aanpassing van de verwachtingen over
het prijspeil.
De verwachte stijging van het algemeen prijspeil lokt onmiddellijk hogere looneisen uit. Er is
dus geen effect op output en tewerkstelling.
Het enige resultaat van het vraagbeleid is een hoger prijspeil.
Om tot die conclusies te komen, veronderstellen de nieuw-klassieken naast het bestaan van
rationele verwachtingen ook dat de goederenmarkten en de arbeidsmarkt soepel werken. De
krachten van vraag en aanbod zorgen ervoor dat de markten snel naar een evenwicht
tenderen.

De nieuw-Keynesianen wijzen daarentegen op imperfecties in de goederenmarkt en de
arbeidsmarkt die een vlotte, snelle werking van het marktmechanisme in de weg staan (vb
collectieve loonovereenkomsten worden voor relatief lange periodes afgesloten en kunnen
dus niet continu worden gewijzigd).
Indien de loon- en prijsaanpassingen stroef gebeuren, is er volgens hen weer plaats voor een
stabilisatiebeleid.
Ze aanvaarden ook dat er na verloop van tijd krachten op gang komen die de markten naar
een nieuw evenwicht drijven.
De mate waarin economen belang hechten aan een stabilisatiepolitiek op korte termijn via een
manipulatie van de AV, hangt bijgevolg af van hun visie op de werking van de goederenmarkt en de
arbeidsmarkt.
Monetaristen en nieuw-klassieken vertrouwen erop dat de economie snel terugkeert naar volledige
tewerkstelling, zodat er geen nood is aan een beleid op KT om de economie te stabiliseren. De
overheid moet er enkel voor zorgen dat ze zelf de markmechanismen niet belemmert.
Volgens de nieuw-Keynesianen daarentegen reageren prijzen en lonen slechts geleidelijk op
schokken. Bijgevolg kunnen de verschillende vormen van macro-economisch beleid, zoals het
monetaire beleid, het budgettaire beleid en de wisselkoerspolitiek, gebruikt worden om het proces
van terugkeer naar de tewerkstelling bij natuurlijke werkloosheid te versnellen.
Aggregatieve aanbodspolitiek
Aanbodbeleid op KT
In de naoorlogse periode was er in België sprake van een inkomens- en prijsbeleid. (er was opgelegde
prijs- en loonmatiging)
Een prijsbeleid bestaat erin dat de overheid voor alle of voor bepaalde producten maximumprijzen
bepaalt of althans de stijging van de prijzen beperkt, bv door voor elke prijsstijging een voorafgaande
toestemming van een overheidsinstantie te eisen. De overheid werkt dan op directe wijze opwaartse
verschuivingen van de AA-curve tegen, en op die wijze probeert ze de economische activiteit op peil
te houden.
In de praktijk is het voeren van een prijspolitiek een ingewikkelde aangelegenheid: er bestaan
1000den producten: welke aanvragen tot prijsstijgingen moeten ze goedkeuren en welke niet? Ook is
zo een prijsbeleid moeilijk toe te passen, het vereist een uitgebreid controleapparaat.
Een stijging van het algemeen prijspeil is een symptoom van meer diepgaande problemen, zoals een
overheidstekort of een te laks monetair beleid.
Het inkomensbeleid = de beheersing door de overheid van de lonen en andere inkomens. De
bedoeling is de reële kostenontwikkeling in de hand te houden. Zo wordt een opwaartse verschuiving
van de AA-cuve + een daling van de economische activiteit en de tewerkstelling, voorkomen.
In de praktijk komt een inkomensbeleid vaak overeen met een loonbeleid. Concreet hanteert de
overheid bij een inkomensbeleid vaak de norm dat de lonen niet sneller mogen stijgen dan de groei
van de gemiddelde arbeidsproductiviteit => op die manier wil de overheid een kosteninflatie
vermijden.
De betrokken wetgeving is ingegeven door de idee dat in niet-concurrentiële arbeidsmarkten een
stijging van de lonen, die hoger is dan die bij de handelspartners, kan leiden tot minder uitvoer en
meer invoer. Ze heeft dus een dubbel effect:


Ze beperkt een kostenstijging = Een opwaartse verschuiving van de AA-curve op KT.
Ze voorkomt een daling van de netto-uitvoer en dus van de AV.
Aanbodbeleid op LT
Het outputniveau op LT wordt afgeleid uit de aggregatieve productiefunctie. Naast arbeid hangt de
output van de economie in haar geheel ook af van de kapitaalvoorraad en de stand van de
technologie.
 Een verhoging van de kapitaalstock en technologische verbeteringen veroorzaken een
opwaartse verschuiving van de productiecurve: er kan méér geproduceerd worden bij ieder
tewerkstellingsniveau.
 Het zijn positieve aanbodschokken.
Een positieve aanbodschok doet de aggregatieve aanbodcurve op lange termijn naar rechts
verschuiven => de output geassocieerd met de natuurlijke werkloosheid neemt toe + het algemeen
prijspeil daalt.
We onderzoeken enkel de evenwichten op LT.
= verschuiving van de
aanbodcurve op LT
Er is een verschuiving van de AA-curve naar rechts => nieuw evenwicht
 de output op LT en mogelijk ook het niveau van de tewerkstelling bij de natuurlijke
werkloosheidsgraad zijn toegenomen, en het prijspeil is gedaald.
Een negatieve aanbodschok vermindert de output op LT en zet het prijspeil onder opwaartse druk.
De zogenaamde aanbodeconomie (supply side economics) mikt op een versterking van de
aanbodzijde van de economie op langere termijn.
Het AV-AA schema leert dat bij verschuivingen van de AA-curve naar rechts de productie en de
tewerkstelling toenemen op een nietinflatoire wijze. Ook de output bij natuurlijke werkloosheid
verhoogt.
 Als men de werkloosheid op duurzame wijze wil verminderen, dan moet men de natuurlijke
werkloosheidsgraad zelf verminderen door in te werken op het AA.
De voorstanders van de aanbodeconomie verwachten dergelijke gunstige aggregatieve
aanbodeffecten ook van het laten spelen van het vrijemarktmechanisme. Zij pleiten voor meer
mededinging door afschaffing of beperking van belemmerende controles en reglementeringen (zgn
dereguleringen, en voor privatisering van publieke ondernemingen)
Aanbodeconomen mikken op een verbetering van de werking van de arbeidsmarkten via een
versoepeling van de arbeidsreglementering, een vermindering van de belasting op arbeid en meer.
Zulke maatregelen moeten de tewerkstelling bevorderen.
Een verlaging van de inkomstenbelastingen en van de bijdragen aan de sociale zekerheid passen
zeker in dat kader. Daarbij moet men wel rekening mee houden dat die maatregelen bij een
ongewijzigd overheidstekort impliceren dat ook de overheidsuitgaven en de sociale
zekerheidsuitkeringen moeten dalen.
In België is er soms sprake van de arbeidskost te doen dalen door de bijdragen aan de sociale
zekerheid te verminderen. Dit is alleen mogelijk als ofwel de uitkeringen verminderen, ofwel het
overheidstekort toeneemt, ofwel alternatieve financieringsbronnen voor de sociale zekerheid
worden voorzien.
Hoofdstuk 25: Inflatie
Historische ervaringen met inflatie
Inflatie = proces van stijgingen van het algemeen prijspeil dat zich over een aantal jaren uitstrekt.
De evolutie van het algemeen prijspeil wordt gemeten aan de hand van de veranderingen in het
indexcijfer van de consumptieprijzen of de impliciete BNP- of BBP-deflator.
In de 2de helft van de 20ste eeuw is in alle landen het algemeen prijspeil in bijna elk jaar gestegen.
Aanvankelijk bedroeg de inflatie in de rijke landen enkele procenten, maar in het midden van de
jaren ’70 steeg ze tot pieken van 10% of meer.
 De overheden begonnen een anti-inflatiebeleid te voeren.
 Dit leidde tot een drastische afname van de prijsstijgingen.
Recent bedraagt de inflatie in West-Europa en Noord-Amerika nog 1 tot enkele procenten. In Japan
was het algemeen prijspeil in het einde van de jaren ’90 quasi stabiel. Wereldwijd werden vooral een
aantal Latijns-Amerikaanse landen gekenmerkt door een relatief hoge inflatie, maar ook daar is de
inflatie in de jaren ’90 verminderd.
West-Europa kende een langdurige inflatie na het begin van de kolonisatie van Midden- en ZuidAmerika. De Spanjaarden verscheepten in de 16de en 17de eeuw grote hoeveelheden geld naar
Europa waardoor de geldmassa aangroeide en de prijzen voortdurend stegen.
Vanaf het einde van de Napoleontische oorlogen (1815) tot het begin van WOI (1914) was er grosso
modo prijsstabiliteit.
Economische groei kan gepaard gaan met prijsstabiliteit!!!
In bepaalde landen zijn er periodes geweest van hyperinflatie ( = hoge en bovendien versnellende
inflatie, er worden uitzonderlijk hoge stijgingspercentages van het algemeen prijspeil vastgesteld.)
Vb. Rusland tijdens de burgeroorlog en Duitsland in het begin van de jaren 20 en na de 2de
wereldoorlog en in Zaïre en Servië in de jaren 90.
Verstorende effecten van inflatie
Nadelige effecten van inflatie op de economie:



Ze dreigt de functies van geld te ontregelen
Ze heeft impact op de inkomens- en vermogensverdeling
Potentiële verliezers kunnen zich daartegen beschermen (vb indexatieclausule in te lassen in
contracten) (wat leningen betreft: intrestvoet hoger dan de procentuele opbrengst die de
crediteurs wensen)
Ze heeft ook gevolgen voor de overheidsfinanciën --> de overheid kan bij inflatie winnen,
maar ze kan er ook bij verliezen
Ontregeling van de functies van het geld
Een gevolg van de inflatie is dat ze de rol van het geld als rekeneenheid dreigt te ontregelen. Als de
waarde van het geld onzeker wordt, neemt de betrouwbaarheid ervan af.
Meer bepaald ontregelt inflatie de signaalfunctie van geldprijzen:




Normaal wijst een prijsstijging op een relatieve schaarste => productie verhogen.
Een prijsdaling wijst dan op overproductie => productie inkrimpen
De prijswijzigingen sturen het economisch proces.
Bij inflatie kan de prijs van een product stijgen zonder dat er relatieve schaarste voor dat
product bestaat.
 De signaalfunctie die uitgaat van de prijsveranderingen verdwijnt!
De onzekerheid werkt verstorend op de investeringsbeslissingen --> bij inflatie wordt het moeilijker
te voorspellen hoe de prijzen van de toekomstige output zullen veranderen in vergelijking met die
van de inputs. De onzekerheid die al aanwezig was bij de investeringsbeslissingen wordt dus door de
inflatie nog vergroot.
Ook de functies van geld als ruilmiddel en beleggingsmiddel komen in gevaar.
het aanhouden van geld voor transactie- en beleggingsdoeleinden wordt een dure zaak aangezien
een hoge inflatievoet de waarde van het geld dat men bezit vermindert.
Mensen weigeren op de duur het officiële geld te gebruiken en stappen naar andere betaalmiddelen
over zoals buitenlandse munten of sigaretten => geld verliest dan zijn ruilmiddelfunctie.
Herverdelende effecten
Inflatie brengt een herverdeling van de vermogens teweeg. Schuldenaars van vaste geldbedragen
winnen bij inflatie, omdat de reële waarde van hun verplichtingen daalt. De schuldeisers zullen
verliezen bij inflatie.
Vb. iemand die een bedrag van 1 miljoen euro verschuldigd is, zal bij een verdubbeling van de prijzen
nog altijd datzelfde bedrag verschuldigd zijn, maar in termen van koopkracht is zijn schuld
gehalveerd.
Het vermogen dat wordt belegd in reële activa, zoals gronden, huizen en kunstwerken, wordt niet
getroffen door de muntontwaarding, indien de prijzen van die activa de stijging van het algemeen
prijspeil volgen. Als de prijzen van de activa sneller stijgen dan die van het algemeen prijspeil, dan
resulteert inflatie in een toenamen van de reële waarde van die vermogensvormen.
Economische agenten kunnen trachten zich te wapenen tegen de effecten van inflatie door een
indexatieclausule op te nemen in contracten.
 Daardoor worden toekomstige betalingen automatisch aangepast aan de stijging van het
algemeen prijspeil.
 In België wordt de indexering ook algemeen toegepast op de lonen.
De nominale en reële intrestvoet
In principe zouden ook leningen geïndexeerd kunnen worden.
Schuldeisers hebben, zoals andere economische agenten, verwachtingen over de toekomstige
prijsevolutie en calculeren die in hun beslissingen in. Meer bepaald worden de intrestvoeten aan de
verwachte inflatie aangepast.
In reële termen is de kost van de lening en dus ook de vergoeding die de crediteur ontvangt, juist nul.
Bij stijgende prijzen  crediteurs zullen een hogere intrestvoet aanrekenen dan het verwachte
inflatiepercentage. Zo proberen ze de verwachte koopkrachtvermindering van de terugbetalingen die
ze zullen ontvangen, te compenseren.
De intrestvergoeding die in contracten gestipuleerd wordt, is de nominale intrestvoet. = de
vergoeding uitgedrukt als procent per jaar, die de debiteuren voor de lening betalen aan de
crediteuren.
In geval van inflatie bestaat de nominale intrestvoet(i) uit 2 elementen:


een reële intrestvoet (ir)
een inflatiepremie (πe)
i = ir + πe
= Fisher-intrestvoetvergelijking
de reële intrestvoet is de prijs van een lening, maar dan uitgedrukt in termen van koopkracht:
Ir = i - πe
de vergoeding voor inflatie moet berekend worden bij het afsluiten van de leningovereenkomst, dus
vooraleer de werkelijke inflatievoer wordt vastgesteld. Uiteraard kan de werkelijke inflatie
verschillen van de verwachte. De reële intrestvoet ex post is dan de nominale intrestvoet min de
werkelijke inflatievoet. Voor de berekening ervan vervangen we πe door de geobserveerde
inflatievoet: π. Verschilt die van de verwachte inflatievoet, dan zijn de winsten of verliezen voor de
betrokken partijen.
Plotse prijsstijging van petroleumprijs => inflatie nam onverwacht snel toe => nominale intrestvoeten
stegen met vertraging => reële intrestvoet ex post (dus berekend op basis van de werkelijke inflatie)
werd daardoor negatief => schuldenaars van leningen wonnen en schuldeisers verloren.
Effecten van inflatie op de overheidsfinanciën
Ook de overheid blijft bij inflatie niet buiten schot!
Bij overheidsschuld:
Indien de schuld op MLT of LT uitstaat tegen een vast nominale rente, dan vermindert de reële last
van die schuld door een onverwachte toename van de inflatie. Voor de minister van financiën van
een land met een hoge overheidsschuld kan het opdrijven van de inflatie dus een goede zaak zijn.
Dat voordeel is echter tijdelijk --> de intrest op nieuwe leningen zal ook stijgen.
Het effect van inflatie op de belastingontvangsten indien de belastingschalen niet geïndexeerd
worden:
mensen geraken in een hogere schaal  worden zwaarder belast
 zonder dat er een belastingsverhoging is gestemd in het parlement, is de belastingsdruk dus
scherp gestegen.
De laatste decennia zijn de belastingbetalers door de inflatie in hogere belastingsschalen beland
doordat de belastingen op de persoonlijke inkomens progressief is en de belastingschalen slechts
sporadisch geïndexeerd werden.
Er gebeurde een herverdeling van het nationaal inkomen van de belastingbetalers naar de overheid.
Die deelde de extra-ontvangsten weliswaar opnieuw uit. De uiteindelijke resultaten van de feitelijke
stijging van de belastingen op de inkomensverdeling zijn daarom ondoorzichtig. (een geldloon dat de
inflatie exact volgde, dus dat constant bleef, werd geleidelijk aan tegen een hoger percentage
belast.)
Oorzaken van inflatie in het inflatieproces
Stijgingen van het algemeen prijsniveau kunnen veroorzaakt worden door een teveel aan
bestedingen ten overstaan van het aanbod van goederen en diensten. Ze kunnen ook resulteren uit
kostenstijgingen.
Vraag- en aanbodschokken en inflatie
Stijgingen van het prijsniveau kunnen zowel het gevolg zijn van een toename van de AV als van een
daling van het AA.
Bestedings- of vraaginflatie doet zich voor wanneer de algemene prijsstijging te wijten is aan een
verschuiving van de AV bij een onveranderd AA. => zie figuur
De toename van de AV kan bv het gevolg zijn van een toename van de investeringen bij een
verbetering van het economisch klimaat of van een stijging van de uitvoer. Ze kan ook het resultaat
zijn van een expansief budgettair of monetair beleid. Bij vraagschokken gaat de verandering van het
algemeen prijspeil gepaard met een wijziging van de economische activiteit en van de tewerkstelling
in dezelfde richting. Bij een negatieve vraagschok daalt het algemeen prijspeil en treedt er
conjuncturele werkloosheid op.
Kosteninflatie is het gevolg van een autonome stijging van de productiekosten. De AA-curve
verschuift daardoor opwaarts (het AA daalt dus).
Een dergelijke negatieve aanbodschok kan het gevolg zijn van een autonome loonstijging, die de
stijging van de arbeidsproductiviteit overtreft. Hij kan ook resulteren uit autonome stijgingen van
andere kostencomponenten.
Bij een aanbodschok veranderen het prijspeil en de economische activiteit in omgekeerde richting.
Een negatieve aanbodschok leidt dus tot een stijging van het algemeen prijspeil en tot werkloosheid.
Vraag- en aanbodschokken leiden in principe tot eenmalige veranderingen van het prijspeil, deze
verklaren het inflatiefenomeen niet! Onder inflatie verstaan we het voortdurende stijgen van het
algemeen prijspeil.
Een mogelijke verklaring van inflatie kan gezocht worden bij een combinatie van op elkaar
inspelende kostenstijgingen en bestedingstoenamen; indien het aan de kostenzijde gaat om de
lonen, spreken we van een loon-prijsspiraal.
Alhoewel kostenstijgingen mee de loon-prijsspiraal mogelijk maken, worden die slechts op gang
gehouden worden door een expansieve AV.
 Loon-prijsspiraal
Vertreksituatie: natuurlijke werkloosheid
Een autonome stijging van de lonen doen de AA-curve verschuiven => algemeen prijspeil stijgt en
output daalt => conjuncturele werkloosheid
 door expansief vraagbeleid van de overheid kan de overheid proberen de productie te verhogen
en de werkloosheid te verminderen:





productie verhogen:
AV-curve op KT verschuift
productie stijgt terug en er is een hoger prijspeil
die prijsstijging tast de koopkracht van de lonen aan
dat lokt compenserende looneisen uit
AA-curve verschuift nog verder
 prijspeil verschuift opnieuw en de output daalt weer
 er ontstaat conjuncturele werkloosheid
de loonspiraal wordt in leven gehouden door het expansieve vraagbeleid van de overheid.
Een aanbodschok is gewoonlijk een tijdelijk fenomeen. Zodra hij uitgewerkt is, heeft hij geen verder
effect op het prijspeil. Opdat de inflatie zou voortduren, is een toename van de vraag nodig. Die kan
resulteren uit een expansief overheidsbeleid. De overheid kan bv haar uitgaven verhogen en haar
tekort financieren met leningen bij banken.
Indien banken daarbij hun kasreservecoëfficiënt verlagen of zelf kunnen lenen bij de centrale bank,
gaat het overheidstekort gepaard met een verhoging van het geldaanbod.
Zie vb petroleumprijs p 649 (onderaan)
Geld en inflatie
Er blijkt dat een voortdurende inflatie een toenemende AV veronderstelt. (dit is ook aanvankelijk de
oorzaak voor inflatie)
Er blijkt dat het nominale nationaal product PQ, slechts kan toenemen indien ofwel de
geldhoeveelheid ofwel de omloopsnelheid van het geld stijgt.
Ruilvergelijking: MV = PQ
Een toename van de rechterzijde is slechts mogelijk als ook de linkerzijde toeneemt.
De stijging van de geldhoeveelheid kan het gevolg zijn van een expansief monetair beleid.
 AV-curve naar rechts => ze stijgt dus boven het algemeen prijspeil
de kwantiteitstheorie van het geld legde een rechtstreeks verband tussen de hoeveelheid en inflatie,
zonder een omweg te maken langs de AV-curve. Een toename van de geldhoeveelheid is een
verklaringsfactor voor de inflatie.
!! op KT bestaat een dergelijke strikte proportionaliteit niet tussen prijzen en geldhoeveelheid
 dat wijst erop dat de omloopsnelheid van het geld niet constant is. Op lange termijn benadert de
kwantiteitstheorie de werkelijkheid wel.
In elk geval veronderstelt een voortdurende inflatie dat de monetaire overheden de inflatie continu
“valideren” door de geldhoeveelheid te laten stijgen via een accommoderende monetaire politiek.
Inflatiebestrijding kan dan ook slechts succes hebben, indien de monetaire overheden dat patroon
doorbreken en de geldexpansie onder controle houden.
Een afruil tussen inflatie en werkloosheid?
Afruil tussen inflatie en werkloosheid = bij het monetair beleid werd veelal uitgegaan dat het
mogelijk is de werkloosheid te verminderen mits een wat hogere inflatie toe te laten.
De Phillipscurve
Er is een negatief verband tussen de procentuele stijging van de nominale lonen en de
werkloosheidsgraad in Groot-Brittannië. De voor de hand liggende verklaring is dat de werkloosheid
een indicator is van de toestand op de arbeidsmarkt. Bij een daling van de werkloosheid beginnen in
een aantal segmenten van de arbeidsmarkt tekorten op te treden. De vraag naar arbeid wordt in die
segmenten groter dan het aanbod en de lonen stijgen. De loonstijging is des te groter naargelang de
werkloosheid lager is en bijgevolg de vraagoverschotten groter zijn en in meer segmenten van de
arbeidsmarkt optreden.
Zie figuur: boek p 651
We illustreren het verband tussen de inflatievoet π en de werkloosheidsgraag u. (zie figuur)
Het is een dalende curve


Verticale as: inflatievoet
Horizontale as: werkloosheidsgraad
in de literatuur is dat negatieve verband tussen de inflatievoet (of alternatief het stijgingspercentage
van de nominale lonen) en de werkloosheidsgraad = Philipscurve
Om de werkloosheid terug te dringen, zou het volstaan een expansief monetair beleid te voeren. Dat
zou intrestvoeten verlagen en zo de investeringen en private consumptieuitgaven stimuleren.
Daardoor zal de economische activiteit sneller stijgen en daardoor zal de werkloosheid lager liggen.
Dat beleid heeft wel een kost, nl een hogere inflatievoet!
De overheid had de keuze tussen een lage inflatie en een veeleer hoge werkloosheid, of een veeleer
lage werkloosheid en een hogere inflatie.
De Phillipscurve en het AV-AA-model
Er bestaat een verband tussen de Phillipscurve en het AV-AA-model. Verschuivingen in de AV bij een
gegeven AA verklaren het bestaan van een inverse relatie tussen de inflatievoet en de
werkloosheidsgraad, weergegeven door de Phillipscurve.
Zie figuur p 653 en 654 + verklaring eronder
=> verschuivingen van de aggregatieve vraagcurve corresponderen met een verplaatsing LANGS de
Phillipscurve.
=> een kostenstijging leidt tot een verschuiving van de Phillipscurve.
Zodra de kostenstijging is verwerkt in het algemeen prijspeil, keert de inflatie terug naar haar
oorspronkelijke peil en verschuift de Phillipscurve naar haar oorspronkelijke niveau. Indien de
kostenstijging evenwel leidt tot verwachtingen van een hogere inflatie in de toekomst, kan de
verschuiving van de Phillipscurve blijvend zijn.
De inflatieverwachtingen en de natuurlijke werkloosheidsgraad
Algebraïsche fomulering van de Phillipscurve:
π = α (u* - u)
Er treedt inflatie op indien de werkloosheidsgraad lager is dan een bepaald niveau u*.
Bij een dalende werkloosheidsgraad stijgt het verschil tussen u* en u en neemt de inflatie toe. Een
stijgende werkloosheid gaat daarentegen gepaard met een afnemende inflatie.
We stelden dat de toestand van de arbeidsmarkt een verklaring geeft van de negatieve relatie tss de
werkloosheidsgraag en de verandering van het nominale loon en bijgevolg ook het algemeen
prijspeil. Een lagere werkloosheid gaat inderdaad gepaard met toenemende vraagoverschotten in
diverse segmenten van de arbeidsmarkt.
Bij loononderhandelingen houdt men niet alleen rekening met de schaarste op de arbeidsmarkt,
maar ook met de toekomstige prijsstijgingen. De koopkracht van de lonen wordt immers uitgehold
door toekomstige inflatie. Het is daarom redelijk aan te nemen dat de vakbonden ernaar streven dat
de nominale lonen minstens de verwachte inflatie volgen en dat de reële lonen dus minstens
constant blijven.
Ervan uitgaande dat het algemene prijspeil de evolutie van de nominale lonen volgt, kunnen we het
inflatieproces algebraïsch dus als volgt beschrijven:
π = πe + α (u* - u)
Het verband tussen de werkloosheidsgraad en de inflatievoet is nu niet meer uniek. Aan elk niveau
van verwachte inflatie correspondeert een verschillende Phillipscurve. Er zijn dus oneindig veel zulke
curven.
We stellen drie mogelijke Phillipscurven voor (zie figuur p 656):



eentje waar geen inflatie verwacht wordt (de onderste)
inflatie van 3% (de middelste)
inflatie van 6% (de bovenste)
in de economische literatuur noemt men dit de (met inflatieverwachtingen) vermeerderde
Phillipscurve.
Zie uitleg over de grafiek onder de grafiek op p 656
Als de economische agenten hun prijsverwachtingen aanpassen, zal de werkloosheid naar u*
tenderen.
 Phillipscurve op LT: daarmee bedoelen we hier dat de verwachte inflatie samenvalt met de
feitelijke inflatie.
We hebben gezien dat op lange termijn komt het evenwicht van AV en AA tot stand bij een
outputniveau dat overeenstemt met de natuurlijke graad van werkloosheid. Aan de natuurlijke
werkloosheidsgraad beantwoordt de verticale Phillipscurve op lange termijn. Die impliceert dat de
werkloosheid op lange termijn gegeven is en onafhankelijk is van de inflatievoet; de natuurlijke
werkloosheidsgraad is dus verenigbaar met om het even welk inflatiepercentage.
De kosten van een deflatiebeleid
deflatiebeleid = de effecten van een beleid gericht op de vermindering van inflatie.
De centrale bank poogt door afremming van de aangroei van het geldaanbod de prijsstijgingen te
beperken.
De overheid zou de inflatie ook kunnen trachten te verminderen door een restrictief budgettair
beleid of een structureel beleid dat gericht is op de vermindering van de kosten van de producenten.
De Phillipscurve impliceert een afruil tussen de inflatie en werkloosheid. De overheid zou in die
benadering de inflatie enkel kunnen verminderen ten koste van een toenemende werkloosheid. De
stijging van de werkloosheid en het daarmee gepaard gaande outputverlies vormen dan de
economische kost verbonden aan een lagere inflatie.
Zie figuur p 658 + uitleg eronder
indien de economische agenten hun verwachtingen baseren op het aangekondigde overheidsbeleid,
veroorzaakt het deflatiebeleid bijgevolg geen toename van de werkloosheid, zelfs niet tijdelijk. We
zeggen dan dat het beleid geloofwaardig is.
Het anti-inflatiebeleid doet de werkloosheid toenemen, maar in mindere mate dan de
oorspronkelijke Phillipscurve suggereert.
Passen de economische agenten onmiddellijk hun inflatieverwachtingen aan de inflatiedoelstellingen
van de overheid aan, dan impliceert het deflatiebeleid geen bijkomende werkloosheid. Bij een
gedeeltelijke aanpassing van de inflatieverwachtingen heeft het deflatiebeleid wel een kost in de
vorm van tijdelijk verhoogde werkloosheid.
Download