Kerndoelen geschiedenis Middeleeuwen tijd van monniken en ridders tijd van steden en staten 500 - 1000 1000 - 1500 Titel Aspecten monniken en ridders de verspreiding van het christendom tot in de Lage Landen hofstelsel en horigheid Tule o o o steden en staten een kasteel in de Middeleeuwen het bouwen van een kasteel wonen in een kasteel jacht en toernooien opkomst van handel en ontstaan van steden opkomst van de stedelijke burgerij en toenemende zelfstandigheid van steden Tule o o o o o een middeleeuwse stad markt kerk stadsmuur stadspoort koopmanshuis Middeleeuwen Tijd van 500-1500. Deze term is pas in de Renaissance in gebruik genomen. Men dacht dat de tijd toen had stilgestaan. (grotendeels door de kerk De Middeleeuwen is onder te verdelen in: - Vroege Middeleeuwen: 500-1000 - Tijd van Monniken en Ridders; o Hoge Middeleeuwen: 1000-1300 - Tijd van Steden en Staten; o Late Middeleeuwen: 1300:1500. Tijd van monniken en ridders Dit tijdvak begint ongeveer in het jaar 500 en eindigt ongeveer rond het jaar 1000. De Middeleeuwen duren tot het jaar 1500. Het deel van de geschiedenis dat we hier bespreken noemen we de vroege Middeleeuwen. Dit is de tijd van de monniken en ridders. In het jaar 476 kwam er een einde aan het West-Romeinse Rijk. Door het ineenstorten van het Romeinse Rijk veranderde er veel voor de boeren. Ze konden in de tijd van het Romeinse rijk gebruik maken van de Romeinse techniek. Nu moesten ze zichzelf redden. Hierdoor ging de oogst achteruit en kon een gemiddeld boerengezin maar moeilijk rondkomen. Ook stortte de handel in. Het Romeinse geld was niets meer waard en mensen begonnen weer met ruilhandel. Het grote gebied waar de Romeinen ooit heersten was nu verbrokkeld. Vanaf het jaar 500 vormden zich verschillende koninkrijken. Een van de rijken behoorde tot de Frankische koning Clovis. In de achtste eeuw werd dit een groot koninkrijk in West-Europa. Karel de Grote was toen de keizer van dit rijk. De koning had zijn land verdeeld in streken. In die streken had de koning een landheer geplaatst. De landheer mocht het land verhuren aan de boeren in ruil voor bescherming. De boeren verbouwden het land en gaven hun landheer een deel van de oogst. Dit stelsel noemen we een hofstelsel. De boeren worden horigen genoemd. De meeste mensen in het Nederland uit de vroege Middeleeuwen leefden op het platteland. Zij waren dus horigen onder een landheer. Bijna alle mensen waren dus deel van dit hofstelsel. De horigen, de landheren en de koning. Toch waren er mensen die buiten dit hofstelsel leefden. Sommigen waren vrije boeren. Maar er waren ook mensen die leefden in kloostergemeenschappen. Zij hoorden bij de kerk. De katholieke kerk speelde een belangrijke rol in dit tijdvak. Er stonden heel veel kloosters in Engeland en Ierland. In Nederland werd het eerste klooster pas na de vroege Middeleeuwen gebouwd. In deze kloosters woonden monniken. Deze mannen wijdden hun hele leven aan de kerk. Dit betekende dat ze ook niet mochten trouwen. De monniken vulden hun dagen met bidden en schrijven. Zij kopieerden bijvoorbeeld Bijbelse teksten. Deze teksten versierden ze met prachtige letters. De oudste Nederlandse geschreven tekst die we kennen is echter geen Bijbelse tekst. Deze tekst begint met de woorden Hebban olla vogala. Dit was waarschijnlijk een romantisch gedichtje. Het woord hebban betekent waarschijnlijk hebben. Olla betekent alle. Vogala betekent vogels. Men denkt dat de vertaling van de complete zin “Hebben alle vogels nesten begonnen, behalve ik en jij. Waarop wachten we nu?” is. Maar omdat dit zo lang geleden in de geschiedenis is geschreven, weten we de exacte betekenis natuurlijk niet zeker. Tijd van steden en staten Het tijdvak dat we hier bespreken is de tweede helft van de Middeleeuwen. De Middeleeuwen duurden van het jaar 500 tot het jaar 1500. Op deze plaats bespreken we de periode van het jaar 1000 tot het jaar 1500. Dit gedeelte van de Middeleeuwen verdelen we ook wel onder in de Hoge Middeleeuwen en de Late Middeleeuwen. De Hoge Middeleeuwen duurden van het jaar 1000 tot het jaar 1300 en de Late Middeleeuwen van het jaar 1300 tot het jaar 1500. In de Hoge Middeleeuwen was de bevolking van West-Europa erg gegroeid. Dit kwam omdat de boeren betere technieken hadden uitgevonden om land te ontginnen. Ook wisten zij het land vruchtbaarder te maken waardoor de oogst groter werd. De steden groeiden. Maar de pest was een grote ramp in de geschiedenis. In het jaar 1347 zijn er erg veel mensen in Europa gestorven aan de pest. De bevolking werd hierdoor erg uitgedund. Rond het jaar 1000 had de katholieke kerk nog een grote drang om haar grondgebied uit te breiden. Dit deed ze onder andere door oorlog te voeren met de Moslims. Deze oorlogen noemen we kruistochten. Maar ook de koningen wilden hun gebied graag uitbreiden. Dit resulteerde onder andere in de Honderdjarige oorlog tussen Engeland en Frankrijk. Deze oorlog duurde van 1337 tot het jaar 1453. Eigenlijk duurde de oorlog dus 116 jaar. Maar tussentijds was er vaak vrede. De honderdjarige oorlog waren eigenlijk dus meerdere oorlogen die bij elkaar ongeveer 100 jaar duurden. Op het hoogtepunt van de oorlog had Engeland veel gebied veroverd op het vaste land. Maar aan het einde van de oorlog verloren ze bijna alles. Uiteindelijk was Calais het enige gebied dat zij nog op het vaste land hadden. In dit tijdvak werden er veel steden en staten gevormd. Maar deze moesten ook bestuurd worden. In het begin van de Middeleeuwen had de koning veel land uitgeleend. Hierdoor was het feodalisme ontwikkeld. Maar de geschiedenis had ook geleerd dat dit systeem niet goed werkte. Het betekende namelijk dat het land was versnipperd en werd bestuurd door heren en vazallen. De koning had weinig meer te zeggen. De koningen wilden hun grondgebied vanuit een hoofdstad regeren. Ze wilden de stukken grond die hij ooit had uitgeleend weer terug hebben. Toen de koning van Frankrijk na de honderdjarige oorlog een heel groot aaneengesloten rijk had, wilde hij deze regeren doormiddel van ambtenaren. Er ontstond een standenmaatschappij. In deze maatschappij stond de koning bovenaan. Hieronder stond de geestelijkheid. Dit waren de mensen van de kerk. Hieronder stond de adel en helemaal onderaan stonden de burgers. De kerk had dus veel macht. De paus mocht namelijk de bisschoppen benoemen die over delen van het koninkrijk regeerden. Maar de keizer benoemde ook sommige bisschoppen. In deze tijd was kerk en staat namelijk nog niet gescheiden. Als je kerkelijke macht had, dan had je vaak ook wereldlijke macht. Uiteindelijk kregen keizer Hendrik IV en paus Gregorius VII ruzie over het benoemen van de bisschoppen. Na vele jaren werd besloten dat de keizer geen bisschoppen meer mocht benoemen. Dit werd een taak die alleen de paus mocht vervullen. De verspreiding van het christendom in de Lage Landen In het tijdvak van het jaar 500 tot 1000 gebeurde er veel op het gebied van religie. De twee grootste religies die de wereld nu kent hebben zich toen verspreidt. Het kan ook haast niet anders dat deze twee religies elkaar tegen kwamen. Zij wilden namelijk allebei hun gebied vergroten en kwamen elkaar tegen in Spanje en het oosten van Europa. Deze twee religies zijn de Islam en het christendom. Het christendom was aan het begin van de vroege Middeleeuwen al redelijk verspreid over Europa. In het Romeinse rijk was deze religie namelijk staatsreligie geweest. Hierdoor was in het gebied waar zij hadden geheerst iedereen verplicht Christen. De Islam was aan het begin van dit tijdvak nog niet eens geboren. De Islam is een redelijk jonge religie. Het ontstond pas in het jaar 610. Dit was het jaar waarin de profeet Mohammad zijn eerste openbaring kreeg. Hij kreeg al snel vele volgelingen. Deze volgelingen noemden zichzelf Moslims. In het begin werden de Moslims vervolgd. Net zoals de Christenen. Maar het duurde niet lang voordat de grote leiders van het Midden-Oosten zich bekeerden tot de Islam. Maar terwijl de Rooms-katholieke kerk nog steeds bepaalde aan welke geloofsregels de Christenen zich moesten houden, gebeurde dat bij de Islam niet. De Islamitische landen werden geregeerd door een kalief. De kalief had weinig te zeggen over de inhoud van het geloof. Na de val van het west-Romeinse Rijk waren de Rooms-katholieke bisschoppen de baas in de grote steden. Een koning kon hierdoor alleen de macht grijpen als hij de steun kreeg van de katholieke kerk. Daarom liet koning Clovis zich dopen. Hij was de eerste Frankische koning die Christen werd. En omdat hij zich liet dopen groeide ook het christendom in zijn land. De paus vond het namelijk erg belangrijk dat er zo veel mogelijk mensen Christen werden. Hij stuurde hierom missionarissen naar de landen waar er nog weinig mensen gedoopt waren. Deze missionarissen waren meestal Ierse monniken. De Ierse monniken vertelden niet alleen over Jezus, (de belangrijkste persoon in het christendom) maar ook over de belangrijkste principes van het Christendom. Dit waren: het celibaat, armoede en gehoorzaamheid. De belangrijkste monnik van de geschiedenis was Willibrord. Willibrord kwam in 690 van Ierland naar Noord-Nederland. Hij woonde in de buurt van Utrecht en heeft vele Nederlanders bekeerd tot Christen. Hieronder waren ook vele edellieden. Als een edelman of ridder zich bekeerde kon de katholieke kerk een klooster op zijn land bouwen. Daarom probeerde Willibrord zo veel mogelijk edellieden te bekeren. Er gingen veel jonge mannen wonen in de kloosters. Dit was voor hen de beste manier om hun nieuwe geloof uit te oefenen. Ze werden celibataire monniken. Dit betekende dat zij nooit zouden trouwen. In het klooster leerden de mannen lezen en schrijven. De meeste mensen in die tijd konden dit niet. De monniken kopieerden veel oude boeken. In de achtste eeuw werden er enorm veel boeken gekopieerd. In deze tijd was Karel de Grote koning van West-Europa. Daarom noemen we de tijd waarin zo veel boeken werden gekopieerd de Karolingische renaissance. In de negende en tiende eeuw werden er ook in het Midden-Oosten veel boeken geschreven. De Moslims hadden namelijk veel filosofieboeken uit de geschiedenis bewaard. Deze kwamen voornamlijk uit de tijd van de oude Grieken. Zij vertaalden deze boeken in het Arabisch en het Latijn. Hofstelsel en horigheid Voor de boeren veranderde er veel toen het West-Romeinse rijk was gevallen. Terwijl zij in het Romeinse rijk deel uit maakten van de samenleving, werden ze nu vergeten of onderdrukt. In het Romeinse rijk zorgden zij voor de voedselvoorziening van alle Romeinen. In het tijdvak van de ridders en monniken leefden ze voornamelijk autarkisch. Dit betekent dat zij leefden van het voedsel dat zij verbouwden en dat zij hier geen handel mee dreven. Er kon ook niet meer gehandeld worden omdat de Romeinse munt niets meer waard was. Ook daalde de productie. Ze hadden in de tijd van de Romeinen gebruik kunnen maken van de Romeinse technieken om het land te bewerken. Maar nu er geen Romeinen meer waren, was het bewerken van het land een stuk moeilijker en was er weinig voedsel. In de vierde eeuw daalde de agrarische productie tot een dieptepunt. Ook werden veel boeren aangevallen door vreemde stammen. Dit betekende een grote verandering in de geschiedenis. Veel boeren waren hierdoor namelijk genoodzaakt hun land te verlaten en hulp en bescherming te zoeken bij grote landheren. Deze landheren hadden hun land te leen gekregen van de koning. Eigenlijk waren het dus leenheren. Zo’n leenheer woonde meestal in het centrum van zijn land. Zijn huis was de hoofdhoeve. Om de hoofdhoeve heen stonden allerlei werkplaatsen en opslagplaatsen. Zo was er meestal een molen, een smederij, een bierbrouwerij en een weverij. Het centrum heette het vroonhof. Hierbij hoorde ook wat weiland, wat bouwland en onontgonnen grond, zoals bos of hei. Dit land hield hij zelf. De rest van het land leende de leenheer uit aan de boeren die bij hem om hulp kwamen. Dit land heette het hoevenland. Op het hoevenland werkten in dit tijdvak zowel vrijen als horigen. De vrijen waren vrije boeren. Zij hadden vaak eigen landerijen. Maar soms pachtten ze het land waarop zij werkten. Deze pacht was meestal een deel van de oogst. Ook betaalden zij hun pacht door diensten te verrichten op het vroonland. Ook moesten zij een dienstplicht vervullen. Hiervoor moesten zij hun wapens zelf betalen. Horigen hoefden geen dienstplicht te vervullen. Er waren dan ook in de zevende en achtste eeuw steeds meer vrijen die hun vrijheid opgaven en horigen werden. Zij kregen in ruil van hun diensten en oogst bescherming van de leenheer. Maar de horigen hadden weinig rechten. Ze waren verplicht om op het land te blijven wonen en werken. Ook hun kinderen hadden deze plicht. De leenheer liet meestal zijn land en de horigen na aan zijn kinderen. De koning gaf niet al zijn land te leen aan leenheren. Sommige delen hield hij voor zichzelf. Deze landgoederen noemen we kroondomeinen. De koning reisde met zijn hofhouding langs deze domeinen. Op deze kroondomeinen liet de koning palts bouwen. Dit zijn burchten waarin de koning met zijn hofhouding verbleef. Enkele van deze palts uit de geschiedenis bestaan nog steeds als grote steden. Dit zijn Aken en Nijmegen. Deze palts zijn gebouwd door Karel de Grote. Hofstelsel Het hofstelsel is een in de Vroege Middeleeuwen ontstane wijze van exploitatie van landgoederen (hoven, domeinen) op basis van het tweeledig domein. Een landgoed of domein werd georganiseerd rond een centrale hof (een curtis of vroonhof). Daaromheen lagen de boerderijen (mansi) van de horige boeren (laten). Elke boer had een stuk 'eigen' grond, een mansus met een standaardoppervlakte van tien à vijftien hectare, hoeve genaamd. Het tweeledig domein bestond uit het terra indominicata, het saalland dat voor de eigen exploitatie van de heer was, en het terra mansionaria, het hoevenland dat uitgegeven was aan de horige boeren. Naast de aan hen uitgegeven hoeven moesten de horige boeren als herendienst ook het aan de centrale hof toebehorende land bewerken. Verder moesten de horigen diverse werkzaamheden doen, zoals het uitvoeren van reparaties aan wegen, gebouwen en hekwerken, het leveren van geweven stoffen, enzovoort. Een andere vorm van onvrijheid was het op gezette tijden leveren van bepaalde goederen uit de productie van het eigen land, de zogenaamde cijns. Op deze wijze kon de grootgrondbezitter bij het ontbreken van handel toch in al zijn behoeften voorzien (autarkie). De horigen (laten) vielen onder de jurisdictie van een eigen rechtbank van de curtis, het laatgerecht of hofgericht. Opkomst van handel en ontstaan van steden Vanaf het jaar 1000 spreken we van het tijdvak van de steden en staten. Nederland viel in deze tweede deel van de Middeleeuwen onder de heerschappij van het Heilige Roomse Rijk. Dit rijk ontstond in 962 uit het oostelijke gedeelte van het Frankische rijk en had Otto I als eerste koning. In dit tijdvak waarin het Heilige Roomse Rijk regeerde ontstonden vele steden en groeiden de bestaande steden. De steden konden groeien omdat de Nederlanden ongeveer vanaf het jaar 1000 niet meer werd aangevallen door agressieve volken zoals Hunnen en Vikingen. Ook steeg de voedselproductie. Boeren gebruikten nu bijvoorbeeld andere trekdieren om de ploeg te trekken. Voorheen gebruikten ze meestal ossen. Nu gebruikten ze paarden. Zo ging het werken op het land sneller. Ook vonden ze een verbeterde versie van de ploeg uit. Een andere reden waardoor de oogst groter werd kwam door de invoering van het drieslagstelsel. Dit betekende dat ze de grond eens in de drie jaar braak liet liggen. Het was een belangrijke uitvinding in de geschiedenis. De grond was zo het vruchtbaarst en leverde dus het meeste op. Ze deelden hun grond in drieën, en zaaiden twee derde deel in. Het jaar er na werd het braakliggende land weer ingezaaid en werd een ander deel braak gelegd. Dit was de meest gunstige en productieve manier van rouleren met braakliggend land. Voorheen lieten ze namelijk de helft van hun land braak liggen. Ook kwam er in de elfde en twaalfde eeuw nieuw landbouwgrond bij door het droogleggen van moerassen en het indijken van stukken land aan zee. Ook werden bossen gekapt om te bebouwen. De boeren konden hun goederen gaan verhandelen. Ze verkochten groenten, graan, vlees, wijn of wol op de markt. Deze werd meestal gehouden op plaatsen waar verschillende wegen elkaar kruisten. Op zo’n plek kon een stad ontstaan. Omdat hier ook mensen waren die de producten van de boeren konden verwerken. Deze mensen waren ambachtslieden. Zij waren bijvoorbeeld bakker, wever, timmerman of smid. De ambachtslieden waren lid van hun eigen vereniging. Deze verenigingen noemen we gilden. In de gilden werden jonge jongens opgeleid tot ambachtsman. De belangrijkste handelssteden in deze tijd noemen we Hanzesteden. Een Hanze is een Middeleeuws samenwerkingsverband van handelaren en steden. In deze steden werd niet alleen de lokale oogst verkocht. Er werden ook producten uit het buitenland ingevoerd en verkocht. Brugge is een voorbeeld van een Hanzestad. In Brugge werden wollen lakens gemaakt en verhandeld. Hiervoor hadden ze wol nodig. Maar er was op een gegeven moment niet genoeg wol in Vlaanderen. Daarom importeerden zij de wol uit Londen. Londen was ook een belangrijke Hanzestad. In Nederland hadden we ook Hanzesteden. Enkelen hiervan zijn: Zutphen, Arnhem, Nijmegen, Deventer, Groningen, Hindeloopen en Stavoren. Al deze steden waren makkelijk bereikbaar over het water. Deze steden hebben allen dus een rijke geschiedenis die terug gaat tot de Middeleeuwen. Opkomst van de stedelijke burgerij en toenemende zelfstandigheid van steden In de late Middeleeuwen werkten de boeren op het platteland in dienst van hun leenheren. Ze waren gebonden aan hun land en waren meestal horigen of lijfeigenen. Zowel horigen als lijfeigenen moesten diensten verrichten voor hun landheren en een deel van hun oogst afstaan. Maar in deze tijd van de geschiedenis kon je ook lijfeigene zijn. Een lijfeigene mocht geen bezit hebben. Zij waren eigenlijk een soort slaaf van de landheer. Maar slaven mochten geen gezin hebben. Lijfeigenen mochten dat wel. Horigen hadden wel rechten. Het waren er niet veel, maar ze mochten bijvoorbeeld zelf bepalen welke producten ze verbouwden. In de loop der tijd kregen ze steeds meer rechten. Er kwam een moment dat zij geld mochten verdienen. Door dit geld op te sparen kon de horige zijn vrijheid kopen. Als hij een vrij man was, kon hij er voor kiezen naar de stad te trekken. In de steden was men écht vrij. Het platteland werd nog geregeerd door een graaf of een hertog. De steden hadden vaak een eigen bestuur. Dit Middeleeuwse stadsbestuur noemen we de magistraat. Ook hadden ze en eigen belastingstelsel. Hiervan bouwde het stadsbestuur pleinen en bruggen gebouwd. Ze bouwden ook vaak een stadsmuur om vijandige volken buiten te houden. Maar voor deze vrijheid moest de stad belasting betalen aan de graaf of hertog. Ook had de heer vaak iemand in de stad in dienst die toezicht hield op de stedelingen. Dit was vaak een schout of baljuw. Doordat de steden groeiden, kreeg de heer andere inkomsten náást zijn inkomsten uit horigheid. Dit zorgde ervoor dat hij steeds minder afhankelijk was van de diensten van de horigen. Hij kon de horigen dus steeds meer rechten verlenen. Er waren in dit tijdvak dus steeds meer boeren die zichzelf vrij kochten. Als een horige in de stad ging wonen moesten ze vaak een nieuw ambacht leren. Dit kon alleen als hij zich aansloot bij een gilde. Dit was een soort vereniging. De geschiedenis kent bijvoorbeeld een pottenbakkersgilde, een weversgilde, een timmermansgilde of een slagersgilde. Elke ambacht had dus zijn eigen gilde. Binnen dit gilde werd je opgeleid en verzorgd als je bijvoorbeeld arbeidsongeschikt werd. Ook regelde het vaak de begrafenis van gildeleden en diens familie. Binnen de gilden golden strenge eisen. Alleen jongens en mannen konden lid worden. Zij moesten contributie betalen. De jonge jongens gingen in de leer bij een meester uit het gilde. Pas als deze goed genoeg werd bevonden werd de jongen een gezel. Vanaf het moment dat de jongen gezel was kreeg hij betaald voor zijn werk. Aan het einde van zijn leerperiode deed de gezel een meesterproef. Pas als hij hiervoor was geslaagd mocht hij zijn eigen bedrijf beginnen. Ook in zijn bedrijf moest hij zich houden aan de regels van het gilde. Zo waren er prijsafspraken gemaakt en werd het bedrijf regelmatig gecontroleerd om te kijken of deze in orde waren. Alleen Christenen mochten lid worden van een gilde. Maar er woonden in het tijdvak van de steden en staten ook joden in de stad. Omdat zij waren uitgesloten van deelname van een gilde gingen zij vaak handelen in geld.