Einde van de Middeleeuwen (500 – 1500) STEDEN MONNIKEN, RIDDERS, STEDEN & STATEN De vrijen waren mensen die over hun eigen persoon en bezittingen konden beschikken. de adel 1e stand: vechten de geestelijken het volk - Boek van de Tijd standen vrije onvrije lijfeigene horige edele geestelijke 2e stand: bidden 3e stand: werken Sommige mensen uit de derde stand waren niet vrij. Horigen (halfvrij) hoorden bij de grond waarop ze werkten. Lijfeigenen behoorden met lijf en goed toe aan hun heer. De eerste steden (b.v. Nijmegen en Utrecht) in ons gebied ontstonden in de Romeinse tijd. Toen de Romeinen vertrokken bleef er weinig van over. Vanaf 1200 ontstonden er opnieuw steden. In de Middeleeuwen leefden de meeste mensen op het platteland. Ze leefden van de landbouw. Steden onstonden op verschillende manieren: - door een goede ligging van water- of verkeersweg bij belangrijke kerken bij een handelsplaats bij een kasteel Mensen woonden graag bij: - een riviermonding (water) kasteel (bescherming) hoger gelegen plaatsen Deventer, Tiel en Groningen zijn Middeleeuwse steden. - stadsrecht burger poorter schout schepenen burgemeester rakkers Als een stad stadsrechten kreeg, werd de stad zelfstanding. De muur om een stad is daarvan het zichtbare bewijs. Inwoners van een stad werden burgers (bij een burcht) of poorters (bij een stadspoort) genoemd. De orde in de stad werd bewaard door de schout en zijn rakkers. Nu noemen we ze ook wel de politieagenten. Burgemeesters en schepenen bestuurden de stad. Iedere stad had verschillende markten. Dit kun je in oude steden nog steeds zien aan de straatnamen: Eiermarkt, Botermarkt, Vleesmarkt, Vismarkt en Beestenmarkt. - markt keurmeester belfort lakenhal waag Nederlanden Lage landen De belangrijkste markt was de Grote Markt. Rond de Grote Markt werden gildehuizen en de waag gebouwd. De winkels van ambachtslieden moesten op een marktdag dicht. Bij de Grote Markt stond een lakenhal (gebouw waar laken stoffen werden gehandeld en gemeten) met een toren: het belfort. In de waag werd handelswaar gewogen. De belangrijkste markt was de jaarmarkt. Overal kwamen kooplieden, artiesten, maar helaas ook bedelaars en zakkenrollers op de jaarmarkt af. De schout en zijn rakkers beschermden de mensen op de markt tegen dieven. Op marktdagen waren er strengere straffen om de veiligheid te garanderen. Keurmeesters gingen rond om de kwaliteit van de koopwaar te controleren. Kooplieden reisden in groepen naar de jaarmarkt, dat was veiliger. Omdat ze hun geld in kisten droegen, loerden er altijd struikrovers op hen. Wat nu Nederland en Belgie is, werd rond 1400 de Nederlanden of de Lage landen genoemd. Als je in de stad een beroep wilde hebben, moest je lid zijn van een gilde. Een gilde is een vereniging van mensen met hetzelfde beroep. Alleen meesters konden lid worden. Eerst werd je leerling bij een gildenmeester. Na verloop van tijd werd je gezel. Als je een meesterstuk had gemaakt, kon je zelf meester worden. De gilde was streng voor zijn leden, er waren strenge regels: - waar je mocht wonen en of werken welk gereedschap/producten je mocht gebruiken de openingstijden van je winkel Je moest altijd in de etalage werken zorgen voor oude en zieke gildeleden Helpen bij problemen Zorgen voor een weduwe van een gestorven gildemeester - gilde gildenmeester leerling gezel meesterstuk Vrouwen hielpen hun mannen meestal. Wanneer een man overleed nam de weduwe de zaak vaak over. Hertrouwde deze vrouw, werd de nieuwe man automatisch gildemeester. Ongetrouwde vrouwen waren diensters of winkeliers. Vrouwen werkten haast in ieder beroep, maar verdienden minder geld. De meest gevreesde ziekte in de Middeleeuwen was de pest. Later noemde men dit de zwarte dood. De eerste grote pestplaat kwam in 1347 via Italië naar Europa. De ziekte was te herkennen aan builen en grote puisten. De mensen dachten dat het een straf van god was. Maar in het echt kwam het van vlooien. - pest geneesheer barbier chirurgijn kwakzalver zwarte dood Mensen deden van alles om de pest niet te krijgen: - tussen 2 vuren zitten (hitte) feesten (optimisme kon je redden) vluchten uit de stad bidden Chirurgijns verzorgden de wonden met pleisters en pappen. Barbiers (kapper) voerden aderlatingen uit. Aan operaties waagden ze zich niet. Geneesheren schreven behandelingen en medicijnen voor en gaven advies. Bekeek de urine. Uiterlijk was belangrijker dan kennis. Ze droegen dure kleren. Kwakzalvers wilden zelf beter worden. Dacht hoofdpijn op te lossen door versteende spinnen te verwijderen De beul had kennis over botten en breuken en was de beste zetter.