Psychologisering van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid

advertisement
Ruud Abma
Psychologisering van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid
Dit artikel is gepubliceerd in het Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 62 (11), 929-940.
Vroeger was de WAO een aantrekkelijk alternatief voor de WW. Een maatschappelijk
probleem werd zo doorgesluisd naar de keuringsarts. De Wet Verbetering Poortwachter
en de WIA maakten werkgever en werknemer samen verantwoordelijk voor
reïntegratie. Voer voor psychologen.
Toen minister G.M.J. Veldkamp midden jaren zestig de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) indiende, wilde hij dat dit een moderne wet zou
worden, die in het teken zou staan van de rechten op zelfontplooiing en gelijke kansen (Van
Bergen, 2006). Werkenden die door langdurige ziekte of invaliditeit arbeidsongeschikt waren
geraakt zouden door een inkomensgarantie toch volwaardig kunnen deelnemen aan het
maatschappelijk leven. In vergelijking met eerdere sociale wetgeving vertoonden de WAOuitkeringscriteria twee bijzonderheden. Allereerst dekte deze wet niet alleen beroepsrisico’s
(zoals de Ongevallenwet dat sinds 1901 had gedaan), maar ook het risque social, oftewel: het
maakte voor de beoordeling niet uit of iemand op het werk arbeidsongeschikt was geworden
of daarbuiten. Ten tweede had de WAO niet alleen betrekking op lichamelijke maar ook op
psychische klachten.
Bij de introductie van de WAO in 1967 ging men ervan uit dat er per jaar ongeveer
23.000 WAO-aanvragen zouden worden gedaan, en dat er op den duur 150.000 tot 200.000
uitkeringsgerechtigden zouden zijn (Aarts e.a., 2002). Dit laatste aantal werd echter al binnen
een jaar bereikt. Na tien jaar, in 1977, waren er al een half miljoen WAO-ers, en weer tien
jaar later bijna een miljoen. In een geruchtmakende toespraak op 4 september 1990 hekelde
toenmalig premier Lubbers de groei van arbeidsongeschiktheid onder de Nederlandse
bevolking (‘Nederland is ziek’) en verbond hij zijn politieke lot aan het terugdringen van het
aantal WAO-ers (De Beer, 2001). Het percentage van de beroepsbevolking met een WAOuitkering was toen al licht aan het dalen, en ook de financiële druk was enigszins afgenomen,
maar Lubbers wilde kennelijk de WAO op de politieke agenda houden.
Psychologisering?
Lubbers’ stellingname kwam waarschijnlijk ten dele voort uit veranderingen in de
samenstelling van de WAO-populatie. Tot 1985 was de typische WAO-er een mannelijke 55plusser met fysieke klachten, voor wie de WAO als een soort afvloeiingsregeling diende. In
de loop van de jaren tachtig steeg het aandeel arbeidsongeschikten met een psychische
aandoening van ongeveer 20% tot 33% – een percentage dat sinds 1988 vrijwel constant is
gebleven (Aarts e.a., 2002). Deze verschuiving werd terecht als zorgwekkend beschouwd.
Wie op psychische gronden in de WAO komt, heeft minder kans dan somatische patiënten om
terug te keren naar de arbeidsmarkt (CPA, 2002). Daar kwam nog bij dat vanaf het begin van
de jaren negentig arbeidsongeschikten vaker vrouw, en betrekkelijk jong waren (Aarts e.a.,
2002; Einerhand & Van der Stelt, 2005). Gevoegd bij de hardnekkigheid van psychische
klachten, betekende de groeiende instroom van jonge volwassenen in de WAO een langere
duur van arbeidsongeschiktheid bij meer mensen, en dus: meer verspilling van geld en human
resources (Knepper, 2003).
1
Het idee dat er veel mensen in de WAO belanden die daar eigenlijk niet thuishoren is
tamelijk oud (zie Knepper, 1989). In de jaren zeventig en tachtig werd de regeling gebruikt
om bij de sluiting van onrendabele bedrijven oudere werknemers zacht te laten afvloeien
(Aarts e.a., 2002; Van Bergen, 2006). Sociaal-economische problemen werden zo ‘opgelost’
door ze te ‘medicaliseren’: anders dan bij massaontslag verliep de uitstoting uit het
arbeidsproces via de beoordeling van individuele gevallen. Werknemers hielden daar een
betere uitkering aan over dan de WW bood, en werkgevers hadden dankzij de tussenkomst
van de keuringsarts minder arbeidsonrust. De WAO was niet ontworpen ter voorkoming van
conflicten tussen werkgevers en werknemers, maar in de praktijk fungeerde ze wel zo (vgl.
De Swaan, 1989).
Ook tegenwoordig kunnen conflicten een rol spelen. De meeste jongere werknemers
met psychische problemen hebben niet zozeer een psychiatrische stoornis, maar
werkgerelateerde psychische klachten, bijvoorbeeld als gevolg van te hoge werkdruk of een
latent conflict met hun leidinggevende (Schene e.a., 2005). Zowel laatstgenoemden als de
werknemers zelf vermijden een conflict (door ontslag aan te zeggen of aan te vechten); ze
verkiezen een time-out in de vorm van ziekteverlof. Dat er bij hen vervolgens vaak een
psychische diagnose wordt gesteld, is niet zo vreemd: bij jonge mensen komen objectief
meetbare fysieke aandoeningen minder vaak voor. Daarnaast is er nog een grote categorie
‘moeilijk objectiveerbare aandoeningen’, zoals pijnklachten, concentratieproblemen en
chronische vermoeidheid. In de loop van de jaren tachtig is het aandeel ‘subjectieve’
diagnoses opgelopen tot ongeveer tweederde van het aantal WAO-gevallen (Aarts e.a., 2002;
Brenninkmeijer e.a., 2006).
De diagnoses mogen dan psychologischer en subjectiever zijn geworden, dit is niet het
gevolg geweest van concrete psychologische interventies of zelfs maar van de beoordeling
door psychologen (de keuring bleef in handen van medici). Als we al van psychologisering
willen spreken, dan is dat vooral in de zin van een aanvulling op medicalisering. Als zodanig
is psychologisering ook een vorm van ‘protoprofessionalisering’: de veranderingen in
alledaagse ervaringscategorieën en gewoonten van leken onder invloed van de verbreiding
van professionele praktijken en denkwijzen – in dit geval die van de psychologie en
psychotherapie (De Swaan, 1979). Nederlandse burgers zijn zichzelf na de Tweede
Wereldoorlog steeds meer gaan beschouwen als unieke wezens waarin zich allerlei
psychische processen afspelen, voor een deel onbewust. Ze zijn ervan overtuigd geraakt dat
deze processen verstoord kunnen worden en dat ze dan hulp kunnen zoeken, bijvoorbeeld bij
een Riagg. Het vertalen van sociale moeilijkheden in psychologische categorieën is
gangbaarder geworden. Onvrede en conflicten die samenhangen met het werk laten zich ook
met steeds minder bezwaar omzetten in ziekteverzuim op psychische gronden. Net als bij
medicalisering het geval is, kenmerkt deze vorm van psychologisering zich door het
individualiseren van problemen en conflicten (vgl. Jansz & Van Drunen, 2004).
Stress en burnout
Bij werkgerelateerde psychische of psychosomatische klachten is het vaak lastig vast te
stellen of er sprake is van een goed omschreven aandoening, terwijl de cliënt wel duidelijk
arbeidsongeschikt kan zijn. Een psychiater zou, het classificatiesysteem van de DSM-IV
volgend, kunnen oordelen dat er sprake is van een ‘ongedifferentieerde somatoforme stoornis’
of een ‘adaptatiestoornis met voortdurende stressoren’; volgens de ICD-10 kan hij of zij
spreken van ‘neurasthenie’ (Hoogduin e.a., 2001, 1-2). Keuringsartsen werken met een eigen,
van de ICD-10 afgeleide, diagnostische lijst, waarin aandoeningen een zogenaamde Cas-code
krijgen. In rubriek P staan psychische aandoeningen en gedragsstoornissen, waaronder
2
spanningsklachten, overspanning (‘surmenage’) en burnout, die vaak als een oplopende reeks
worden beschouwd (zie Terluin e.a., 2005). De wetgever deed in 1993 met de Wet
Terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) een poging om
keuringen minder subjectief te maken: arbeidsongeschiktheid moest voortaan ‘een
rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken’ zijn (Aarts
e.a., 2002, 16). Zo zou men de instroom kunnen afremmen.
Ondertussen voltrok zich echter een opmars van twee diagnoses op grond waarvan
veel Nederlandse werknemers werden afgekeurd: het chronisch vermoeidheidssyndroom
(CVS of ME) en burnout. Deze opmars was ondermeer te danken aan de legitimering van
deze begrippen door psychologen, in het bijzonder in de nieuwe subdiscipline ‘psychologie
van arbeid en gezondheid’ (Schaufeli, 2007). Zo werd vanaf 1996 het door NWO
gefinancierde landelijke onderzoeksprogramma ‘Psychische vermoeidheid in de
arbeidssituatie’ (PVA) uitgevoerd (zie Evenblij, 2004). Burnout werd eveneens een gangbare
term in psychologisch onderzoek, ook in het buitenland (Schaufeli & Buunk, 2003).
Een belangrijk onderscheid tussen spanningsklachten (‘stress’) en burnout is volgens
deze psychologen de duur van de voorgeschiedenis en de ernst van de ontregeling. Kort
gezegd houdt burnout in dat iemand zich gedurende langere tijd (minstens een half jaar) zo
heeft uitgeput dat herstel niet, zoals bij andere spanningsklachten, kan worden bereikt door
enkel rust te nemen. Toch was dat het gangbare advies, en dit verklaart mede waarom zo veel
gevallen van langdurige stress en chronische vermoeidheid in de WAO terecht kwamen:
wanneer geen adequate behandeling wordt gegeven, ligt blijvende arbeidsongeschiktheid op
de loer. Hoe komt dit? Omdat behalve lichamelijke ook psychische ontregeling optreedt.
Burnout treft vaak bevlogen, toegewijde werknemers, die veel energie steken in hun
werk en daarbij onbewust te hoge verwachtingen koesteren van wat het hun zal opleveren,
aldus de psychologen van arbeid en gezondheid (zie Schaufeli & Bakker, 2007; Boksem,
2006). Door dat enthousiasme voelen ze (vooral jonge mensen) niet dat ze moe zijn en
negeren ze ‘stopsignalen’, ook al raakt hun accu steeds verder leeg. Onvermijdelijk komt
hieraan een eind, door een fysieke terugslag (bijvoorbeeld een griepje dat niet overgaat) of
een tegenslag op het werk (gepasseerd worden voor een promotie). Dan voelen ze de
uitputting opeens wél, maar inmiddels zijn ze cynisch geworden over hun werksituatie en
twijfelen ze aan hun eigen capaciteiten. Behalve moe zijn ze ook ‘gedemoraliseerd’: ze
vertonen sterk op depressie gelijkende symptomen.
Op dit punt ontwikkelden psychologen nieuwe interventievormen. Vanaf het midden
van de jaren negentig kwamen initiatieven op voor een ‘actieve [later: ‘activerende’] sociaalmedische begeleiding’, (Van der Klink & Terluin, 2005, xix). Geïnspireerd door de cognitieve
gedragstherapie werden interventies en protocollen ontwikkeld voor het behandelen van
burnout-patiënten. Kenmerkend daarvoor is het afwisselen van rust en inspanning, die
geleidelijk wordt opgebouwd en die niet alleen betrekking heeft op de fysieke energiebalans,
maar ook op de psychische huishouding. Thuis uitrusten kan heilzaam zijn, maar veel vaker
wordt de werknemer alleen maar depressiever, en bang om terug te keren naar het werk.
Omdat de sympathie van de omgeving vaak ligt bij de patiënt (‘hij heeft zó veel gegeven en
zó weinig terug gekregen’) en leidinggevenden hun zieke werknemer dikwijls liever kwijt dan
rijk zijn, wordt de terugkeer naar het werk belemmerd, duurt het ziekteverzuim voort en komt
op een gegeven moment de WAO in zicht. De in 2006 van kracht geworden opvolger van de
WAO, de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) probeert dat te voorkomen,
maar van meer betekenis voor het aanpakken van de burnout-problematiek waren de Wet
Verbetering Poortwachter (WVP, 2002) en de daaraan voorafgaande Leidraad Aanpak
verzuim om psychische redenen (CPA, 2001; zie ook Prins e.a., 2005; WRR, 2006).
3
Tegen het isolement van de ziekerol
Wanneer iemand met ‘burnout’ aan de poort van de WAO staat, is het voor de keuringsarts
lastig om zo iemand arbeidsgeschikt te verklaren (zeker als de huisarts of specialist het
oordeel ‘arbeidsongeschikt’ ondersteunt). De keuringsarts kan hoogstens bij zichzelf denken
‘hier had eerder ingegrepen moeten worden’. Dankzij de WVP gebeurt dat laatste vandaag de
dag ook vaker dan voorheen. Deze wet en de bovengenoemde Leidraad gaan in tegen de
traditie die met betrekking tot ziekteverzuim was ontstaan. In de tweede plaats gaan ze ervan
uit dat herstel niet alleen rust vergt maar ook (gereguleerde) activiteit. In de derde plaats:
herstel moet niet in isolement plaatsvinden, maar in verbinding met het werk. Belangrijk is
ook dat de het verzuim wordt aangepakt, opdat de klachten niet chronisch worden.
Deze principes krijgen meer reliëf als we ze in verband brengen met de medische
sociologie, in het bijzonder met de manier waarop de vooraanstaande Amerikaanse socioloog
Talcott Parsons (1902-1979) zijn systeemtheorie toepaste op de psychosociale processen bij
ziek en beter worden. Wanneer mensen ziek worden, treden ze tijdelijk uit hun arbeidsrol en
komen ze terecht in de ‘ziekerol’ (Parsons, 1951). Daarin mogen ze rust houden en hun
normale taken laten liggen. Tegelijkertijd moeten ze beseffen dat dit een
uitzonderingstoestand is, en dat ze zich moeten inspannen om beter te worden (onder andere
door de adviezen van de dokter op te volgen). Pas als ze volledig zijn hersteld, nemen ze hun
werknemersrol weer op zich. We vatten ziek worden en beter worden in onze samenleving
dus op als een even abrupte als volledige rolwisseling.
In werkelijkheid echter zijn ziekte en gezondheid geen kwestie van alles of niets.
Herstel verloopt vaak gradueel, en kan worden gecompliceerd door psychosociale factoren als
‘secundaire ziektewinst’ (Freud ([1917] 2006, 536; zie ook Van Egmond, 2005). Parsons zegt
daarover dat normaliter de huisarts en zijn bondgenoten (de familie van de patiënt) die
neiging indammen, zodat de patiënt ‘vanzelf’ inziet dat het hernemen van zijn of haar normale
rol noodzakelijk en gewenst is. Interessant genoeg besteedt Parsons hier dus niet alleen
aandacht aan het (fysieke) vermogen van mensen om hun rollen te vervullen, maar ook aan
hun motivatie om dat te doen – en aan de onbewuste neiging om bij een tekortschietende
motivatie in de ziekerol te kruipen en te blijven (Gerhardt, 1989). De overeenkomst met de
concepten ‘uitputting’ en ‘demoralisatie’ uit de literatuur over burnout springt in het oog.
Bij lichamelijke ziektes met een heldere diagnose zal de terugkeer naar de gewone
rolvervulling zonder veel problemen verlopen, maar bij - werkgerelateerde psychosomatische klachten kan dat gemakkelijk anders lopen. Als patiënten met dergelijke
klachten worden beschouwd als slachtoffers van misstanden op het werk (overbelasting,
onrechtvaardige behandeling), is het voor huisarts en bedrijfsarts vrijwel onmogelijk om hen
weer aan het werk te krijgen. Wanneer dit, na sterke aandrang, toch gebeurt, is het resultaat
meestal frequent kortdurend verzuim. Het gebrek aan motivatie (‘niet willen’) wordt omgezet
in gebrek aan vermogen (‘niet kunnen’), en vooral bij moeilijk te diagnosticeren
aandoeningen kan dit leiden tot een ellendige loopgravenoorlog waar geen van de partijen
beter van wordt.
Maar even ongewenst is het alternatief: toestaan dat de patiënt permanent in de
ziekerol terechtkomt. Dan wordt de patiënt namelijk in wezen opgegeven als potentieel nuttig
lid van de maatschappij, en is hij of zij niet langer een zieke maar een invalide. De WAO
bood een medisch-juridische sanctionering van die overgang. Arbeidsongeschiktheid is niet
onomkeerbaar maar het stigma van chronische ziekte blijkt een belemmering voor terugkeer –
niet alleen door angst of gebrek aan motivatie van de reïntegrerende werknemer,maar ook
door de terughoudendheid van werkgevers om ex-WAO-ers in dienst te nemen (zie Van
Deursen, 2006).
4
Men moet dus zoveel mogelijk voorkomen dat zieke werknemers vervreemd raken van
hun werk. Dit is precies waarin de WVP wil voorzien. Welke inspanningen precies gepleegd
moeten worden, wordt per geval bepaald in het overleg tussen werknemer, werkgevers,
reïntegratiedeskundige en bedrijfsarts, maar alle partijen moeten kunnen aantonen dat ze de
gewenste inzet hebben geleverd. De filosofie achter deze nieuwe aanpak is dat activering en
in contact blijven met het werk bevorderlijk zijn voor het herstel. De grens tussen thuis en
werk wordt minder rigide, evenals die tussen ziekte en gezondheid: men gaat ervan uit dat
werkhervatting een positieve uitwerking heeft op de genezing (Blonk, 2006).
Hiermee verschuift ook het accent van de tandem ‘zieke werknemer - bedrijfsarts’
naar die tussen de werknemer en diens leidinggevende – waarbij de bedrijfsarts op het tweede
plan komt te staan. Deze verschuiving wordt vaak aangeduid als ‘demedicalisering’ van
ziekteverzuim. Van leidinggevenden wordt verwacht dat ze de werkhervatting actief
begeleiden en van werknemers dat ze hier actief op ingaan. Bedrijfsartsen, psychologen,
reïntegratiedeskundigen, maar ook huisartsen leren (in hun beroepsverenigingen)
ziekteverzuim niet enkel te behandelen als een gezondheidsprobleem maar ook als een signaal
dat naar de werksituatie gekeken moet worden. Bovendien ontwikkelen de betrokken
beroepsgroepen nieuwe vormen van samenwerking bij verzuimbegeleiding (zie Van der Klink
& Terluin, 2005).
Een nieuw type psychologisering?
Met het hierboven aangeduide proces van demedicalisering, lijkt ook de psychologisering
‘oude stijl’ van werkproblemen op zijn retour te gaan. Burnout wordt minder opgevat als een
individueel probleem dat in alle rust door middel van gesprekstherapie moet worden opgelost.
Volgens de nieuwe opvatting zijn de psychische klachten veeleer een weerspiegeling van
problemen in de werkverhoudingen. De psychologische bemoeienis beperkt zich niet tot
individuele werknemers met psychische klachten, maar strekt zich ook uit tot de
leidinggevenden. Je zou hier kunnen spreken van een poging tot psychologisering van de
arbeidsverhoudingen. De leidinggevende blijft niet langer buiten schot: hij of zij wordt
medeverantwoordelijk voor het revalideren (ook in de zin van ‘herwaarderen’) en duurzaam
reïntegreren van de werknemer. Dat vergt een nieuw type procesbegeleiding waarbij
psychologen of althans psychologische uitgangspunten in toenemende mate een rol spelen.
De invoering van de WVP en de verbreiding van de Leidraad (CPA, 2001) opent voor
psychologen een nieuw terrein van interventie. We kunnen zelfs spreken van en nieuwe vorm
van psychologisering. Anders dan voorheen gaat het daarbij niet zozeer over de subjectieve
gevoelens en gedachten van de zieke werknemer, maar over de het registreerbare gedrag van,
en de interactie tussen alle betrokken partijen. Een standaardaanpak gidst de cliënt door de
drie fasen van het herstelproces, dat wordt getypeerd als het herstel van controle: acceptatie
van de crisissituatie, een rationele analyse van de problemen en het bedenken van
oplossingen, en ten slotte het in de praktijk brengen daarvan. Tijdens dit proces wordt de
cliënt geactiveerd en gestimuleerd tot autonomie; wanneer deze ontwikkeling stokt, beschikt
de therapeut over tal van middelen om het proces weer op gang te krijgen (zie Van der Klink
e.a., 2005). ‘Dieptepsychologie’ komt er niet aan te pas, geïnspireerd door de cognitieve
gedragstherapie is de begeleiding in de eerste plaats gericht op het zoeken naar praktische
oplossingen die een spoedig herstel bevorderen.
5
Beter aan het werk
Zullen deze nieuwe interventies leiden tot beheersing van de burnout-epidemie en
vermindering van het aantal gevallen van psychische arbeidsongeschiktheid? Uit een recent
rapport van het SCP (Jehoel-Gijsbers, 2007) blijkt dat het ziekteverzuim en de WIA-instroom
gedaald zijn, maar dat dit slechts voor een klein deel het gevolg is van het nieuwe
verzuimbeleid. Economische en culturele factoren (bijvoorbeeld leefstijl) blijken van grotere
invloed te zijn. Dat zien we ook terug in de geschiedenis tot nu toe. In de eerste twintig jaar na
de invoering van de WAO werd het humaan gevonden om deze regeling te gebruiken voor,
bijvoorbeeld, versleten 55-plussers – en nam men op de koop toe dat een sociaal-economisch
probleem werd gemedicaliseerd, gedecontextualiseerd en geïndividualiseerd. Nu het echter in
veel gevallen gaat om werknemers die aan het begin van hun loopbaan staan, blijkt echter wat
de nadelen zijn van deze individualisering en decontextualisering – vooral wanneer het niet
(alleen) gaat om lichamelijke ziekte of uitputting, maar ook om cynisme en motivatieverlies
(demoralisering).
Mensen die hun werk primair opvatten als middel tot zelfverwerkelijking of die een
glorieuze carrière ambiëren, kunnen gemakkelijk teleurgesteld worden nu in veel
werksituaties flexibiliteit en employability het devies vormen (zie Sennett, 1998; Breedveld &
Van den Broek, 2004). Het oude verzuimmodel versterkte deze tendens eerder dan dat het
deze tegenging. Het beschouwde burnout vooral als een individueel probleem dat op een
unieke manier verbonden zou zijn met de psychische levensgeschiedenis van de zieke
werknemer. Voor de werkorganisatie of –omstandigheden had men weinig oog.
Het nieuwe verzuimmodel gaat in tegen de tendens bij de werknemer om afstand te
nemen van het werk. Het benadrukt niet zozeer dat de werknemers er recht op hebben om
thuis tot rust te komen als wel dat ze verplicht zijn om actief aan herstel te werken. Bovendien
biedt het tegenwicht aan het narcisme dat aan psychologisering kleeft: burnout wordt gezien
als een ‘bedrijfsongeval’ – aan subjectieve gevoelens en de individuele levensgeschiedenis
wordt slechts zijdelings aandacht besteed. Ook gaat het tegen dat leidinggevenden de
verzuimbegeleiding uit handen geven: zij kunnen problemen met werknemers niet meer
volledig delegeren aan de bedrijfsarts, maar moeten daar zelf aandacht aan besteden. Dat geldt
overigens ook als die werknemers niet ziek zijn: de leidinggevende moet hun motivatie en
betrokkenheid op peil houden. Anders gezegd: het verzuimbeleid wordt onderdeel van Human
Resources Management.
De kracht van het nieuwe model ligt voor de hand: het is erop gericht, te voorkomen
dat werknemers en leidinggevenden ‘zich drukken’. Of het daarin slaagt, hangt uiteraard af
van het vermogen en de bereidheid van de betrokkenen (Järvisalo e.a, 2005). De nieuwe
wetgeving maakt het hun moeilijker om de weg van de minste weerstand te bewandelen, en ze
biedt mogelijkheden om ook feitelijk anders te handelen. Uit onderzoek blijkt dat de nieuwe
aanpak nuttige effecten heeft: het ziekteverzuim duurt minder lang, en het geloof in de eigen
competentie neemt toe (zie voor een samenvatting van een reeks recente studies Blonk 2006).
Naar de nadelen van het nieuwe model is tot nog toe minder onderzoek gedaan, maar op de
websites van cliëntenorganisaties valt te lezen dat veel werkgevers meer geïnteresseerd zijn in
het verkorten van het individuele ziekteverzuim dan in het aanpakken van structurele
oorzaken van verzuim of in het bevorderen van het welzijn van hun werknemers. Het zou
goed zijn als het onderzoek binnen de psychologie van arbeid en gezondheid ook aandacht
zou besteden aan belemmeringen in het verwezenlijken van het nieuwe type
verzuimbegeleiding.
6
Literatuur
Aarts, L., Ph. de Jong & R. van der Veen (2002). Met de beste bedoelingen. WAO 1975-1999: trends,
onderzoek en beleid. Den Haag: Elsevier.
Beer, P. de (2001). Werk, een uitgewerkt medicijn? Arbeidsparticipatie, welvaart en ongelijkheid in de
postindustriële samenleving. Nijmegen: SUN.
Bergen, L. van (2006). De Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (1967-1976). In: W.E.L. de
Boer & E.S. Houwaart (red.) (2006) Geschiktheid gewogen. Claimbeoordeling en
arbeidsongeschiktheid in Nederland 1901-2005. Hoofddorp: TNO, 185-235.
Blonk, R.W.B. (2006). Het lukt niet zonder werk. Over psychische klachten, arbeidsparticipatie en
herstel. Oratie Universiteit Utrecht, 29 maart 2006.
Boksem, M. (2006). Mental fatigue: costs and benefits. Academisch proefschrift Rijksuniversiteit
Groningen.
Breedveld, K., & A. van den Broek (2004). De veeleisende samenleving. De sociaal-culturele context
van psychische vermoeidheid. Den Haag: SCP.
Brenninkmeijer, V., S. Lagerveld & R. Blonk (2006). Moeilijk objectiveerbare gezondheidsklachten in
relatie tot verzuimbegeleiding en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. Hoofddorp:
TNO.
CPA (2001). Leidraad Aanpak verzuim om psychische redenen. Den Haag: Commissie Psychische
Arbeidsongeschiktheid.
CPA (2002). Tweede tussenrapport. Den Haag: Commissie Psychische Arbeidsongeschiktheid.
Deursen, C.G.L. van (2006). Herbeoordeeld … en dan? Stand van zaken 8 maanden na de uitslag.
Leiden: AStri.
Egmond, J.J. van (2005). Secondary Gain in Psychiatry. Amsterdam: Dissertatie VU.
Einerhand, M., & H. van der Stelt (2005). Growing disability rates: The gender issues. The Dutch case
in an international perspective. International Social Security Review, 58, 65-84.
Evenblij, M. (2004). Een balans uit evenwicht. Resultaten van het onderzoeksprogramma Psychische
Vermoeidheid in de Arbeidssituatie. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Freud, S. ([1917] 2006). Colleges inleiding tot de psychoanalyse. In: Sigmund Freud Werken, Deel 7.
Amsterdam: Boom, 211-613.
Gerhardt, U. (1989). Ideas about illness. An intellectual and political history of medical sociology.
London: Macmillan.
Hoogduin, C.A.L., C.R. Peters van Neijenhoff & C.P.F. van der Staak (2001). Wetenschap en
burnout. Over modeverschijnselen en gevarenzones. In: C.P.F. van der Staak, G.P.J. Keijsers
& C.A.L. Hoogduin (red.), Psychologische interventies bij werkgerelateerde problematiek.
Zeist: Cure & Care, 1-7.
Järvisalo, J. e.a. (2005). Mental disorders as a major challenge in prevention of work disability:
experiences in Finland, Germany, the Netherlands and Sweden. Helsinki: KELA, The Social
Insurance Institution, Finland (Report 66).
Jansz, J., & P. van Drunen (Eds.) (2004). A Social History of Psychology. Oxford: Blackwell.
Jehoel-Gijsbers, G. (red.) (2007). Beter aan het werk. Trendrapport ziekteverzuim,
arbeidsongeschiktheid en werkhervatting. Den Haag: SCP/CBS/TNO Kwaliteit van leven.
Klink, J.J.L. van der, & B. Terluin (red.) (2005). Psychische problemen en werk. Handboek voor een
activerende begeleiding door huisarts en bedrijfsarts. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Klink, J.J.L. van der, B. Terluin & C.A.L. Hoogduin (2005). Interventies gericht op het individu. In:
J.J.L. van der Klink & B. Terluin (red.) Psychische problemen en werk. Handboek voor een
activerende begeleiding door huisarts en bedrijfsarts. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 4782.
Knepper, S. (1989). Naar een miljoen arbeidsongeschikten: wat kan de GGZ doen? Maandblad
Geestelijke volksgezondheid, 44, 1965-1078.
Knepper, S. (2003). Psychische arbeidsongeschiktheid en WAO. Hoe ziet de toekomst eruit?’ Deviant,
10, 39, 4-7.
Parsons, T. (1951). Social Structure and Dynamic Process. The Case of Modern Medical Practice. In:
T. Parsons, The Social System. New York: Free Press, 429-453.
7
Prins, R., C. van der Burg & W. Heijdel (2005). Een gebroken been is toch makkelijker…. Evaluatie
van de leidraad aanpak verzuim om psychische redenen. Leiden: Bureau AStri (In opdracht
van de subcommissie Psychische Problematiek van de Commissie Het Werkend Perspectief).
Schaufeli, W. (2007). Burn-out in discussie. De stand van zaken. De Psycholoog, 42, 534-540.
Schaufeli, W., & A. Bakker (2007). Burnout en bevlogenheid. In: W. Schaufeli & A. Bakker (red.) De
psychologie van arbeid en gezondheid (Tweede editie). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum,
341-358.
Schaufeli, W.B., & B.P. Buunk (2003). Burnout: An overview of 25 years of research and theorizing.
In: M. Schabracq, J.A.M. Winnubst & C.L. Cooper (Eds.), The Handbook of Work & Health
Psychology (2nd Edition). Chichester: Wiley, p. 282-424.
Schene, A.H., J. van Weeghel, F.J.H. van Dijk & J.J.L. van der Klink (2005). Psychische
aandoeningen en arbeid: (I) de achtergronden. In: A.H. Schene et al. (red.), Jaarboek voor
psychiatrie en psychotherapie 2005-2006. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 233-250.
Sennett, R. (1998). The Corrosion of Character. The Personal Consequences of Work in the New
Capitalism. New York/London: W.W. Norton.
Swaan, A. de (1979). Inleiding, In: C. Brinkgreve, J.H. Onland & A. de Swaan, #Sociologie van de
psychotherapie 1. De opkomst van het psychotherapeutisch bedrijf.## Utrecht/Antwerpen: Het
Spectrum, 10-33.
Swaan, A. de (1989). Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de
Verenigde Staten in de nieuwe tijd. Amsterdam: Bert Bakker.
Terluin, B., J.J.L van der Klink & W.B. Schaufeli (2005). Stressgerelateerde klachten:
spanningsklachten, overspanning en burnout. In: J.J.L. van der Klink & B. Terluin (red.)
Psychische problemen en werk. Handboek voor een activerende begeleiding door huisarts en
bedrijfsarts. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 259-289.
WRR (2006). De verzorgingsstaat herwogen. Over verzorgen, verzekeren, verheffen en verbinden.
Amsterdam: Amsterdam University Press.
Summary
R. Abma, ‘Psychologization of sick leave and disability’
The ‘Disability Insurance Act’ (DIA,1967) was originally designed for workers with longterm illnesses or disabilities. Within a few years, however, it gave many middle-aged
employees a better option than the lower unemployment benefit and from the 1980s onwards,
numerous people in their twenties and thirties entered the DIA scheme, mainly on the
grounds of psychosomatic problems. In the mid-1990s, new interventions inspired by
cognitive behavioural therapy were introduced and backed up by new legislation to curb the
influx of psychosomatic disabilities. The author discusses the merits and opportunities
presented by the new psychologization from a historical point of view.
Personalia
Dr R. Abma (1951) is cultuurpsycholoog en werkt als universitair docent bij de
disciplinegroep Algemene Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht. Hij publiceert
over de geschiedenis van de psychologie en psychiatrie, en over de relatie tussen werk,
(psychische) gezondheid en cultuur. E-mail: [email protected]
8
Download