Bloedsomloop (hoofdstuk 9) 9.1 Hart en bloedsomloop Spieren trainen Je traint je hartspier door het hart regelmatig sneller en harder te laten werken, het hart klopt sneller en krachtiger tijdens het trainen dan in de rust en neemt hierdoor toe in dikte en kracht. Een hartslag Bij het luisteren naar een hartslag hoor je twee tonen, de eerste ontstaat door het sluiten van kleppen tussen boezems en kamers en de tweede door het sluiten van kleppen tussen kamers en slagaders. Een hartslag bestaat uit drie fasen: 1. De boezemsystole de boezems trekken samen en het bloed stroomt naar de kamers 2. De kamersystole de kamers trekken samen, de hartkleppen tussen de boezems en de kamers sluiten, de aortakleppen en longslagaderkleppen zijn open, het bloed wordt de slagaders ingeperst 3. Een korte pauze Deze fasen lopen links en rechts synchroon, ze herhalen zich voortdurend en vormen de hartcyclus. Bloedsomloop De rechter harthelft pompt O2 -arm bloed door de longslagaders naar de beide longen. Het zuurstofrijke bloed komt door de longaders terug naar de linker boezem. Dit circuit vormt de kleine bloedsomloop. De linker harthelft pompt het zuurstofrijke bloed via de aorta en slagaders naar de organen, waar een deel van de zuurstof uitgaat naar de cellen. Het zuurstofarme bloed stroom terug via aders en holle aders naar de rechter boezem. Dit circuit vorm de grote bloedsomloop. De grote en kleine bloedsomloop vormen samen een dubbele bloedsomloop, gekoppeld door het hart. Het bloed stroomt door slagaders van het hart af naar de organen, in aders stroomt bloed van de organen naar het hart toe. Aders die het bloed afvoeren uit het hartspierweefsel heten kransaders. De rode bloedcellen zitten altijd in een bloedvat, je hebt een gesloten bloedsomloop. Bij dieren met een enkelvoudige of open bloedsomloop gaat de zuurstofaanvoer trager. Een vissenhart heeft maar één boezem en één kamer. Zuurstofarm bloed stroomt van het hart eerst naar de kieuwen en daarna gaat het als zuurstofrijk bloed naar de rest van het lichaam. Insecten hebben een groot bloedvat aan de rugzijde met een aantal gespierde delen. Die delen pompen het bloed naar de kop, vandaar uit sijpelt het door de open ruimtes tussen de cellen door. Embryonale bloedsomloop De longen van een embryo werken nog niet, zuurstof komt van de moeder bia de placenta en navelstrengaders. Dit bloed mengt met het zuurstofarme bloed uit de holle ader van de baby. Zo ontstaat er gemengd bloed. Er komt in de rechterkamer gemengd bloed, het meeste bloed stroomt niet naar de longen, die hebben nog geen rol. Het bloed stroomt voor de geboorte via een verbinding tussen de rechter en linker boezem, het ovale venster (foramen ovale), van de rechter naar de linker harthelft. Een tweede sluiproute is de verbinding tussen de longslagader en de aorta (ductus Botalli). Na de geboorte vinden er vijf veranderingen in de bloedsomloop plaats: 1. De baby huilt en vult zijn longen met lucht 2. De druk in de linkerhelft wordt hoger dan in de rechter, het foramen ovale sluit, het tussenschot groeit in de eerste weken dicht. Al het bloed uit de rechter harthelft komt in de longen terecht 3. De ductus Botalli sluit 4. Het bloedvat tussen de navelstrengader en de holle ader sluit na het afbinden van de navelstreng 5. De bloedvaten van de navelstreng verschrompelen Als de foramen ovale slecht sluit kunnen er problemen ontstaan, een opleiding tot piloot kan te zwaar zijn omdat je organen niet genoeg zuurstofrijk bloed krijgen. 9.2 Bloeddruk Extra zwaartekracht De aantrekkingskracht (g-kracht) van de aarde bepaalt ons gewicht en het gewicht van ons bloed. De zwaartekracht trekt het bloed naar beneden. Tijdens loopings ontstaat er een extra zwaartekracht oftewel g-kracht. Deze g-kracht trekt extra bloed naar benen en buik. Tweemaal de zwaartekracht (2g) is geen probleem, bij 3g krijgen ongetrainde mensen moeite. Ze krijgen last van slechter zich en bij nog hogere g-krachten van een g-LOC, bewusteloosheid. Daarom trainen straaljagerpiloten in een centrifuge. Bij hogere dan de normale g-kracht stroomt er meer bloed naar je benen en dus minder naar het hart en hoofd, de bloeddruk daalt daar. Bloeddrukreceptoren in de aorta registreren dat en als reactie daarop vernauwen de slagaders in de benen. Hierdoor is er meer bloed beschikbar in de rest van het lichaam. De hartslagfrequentie gaat ook omhoog, door deze twee reacties stijgt de bloeddruk in hart en hoofd. Bij erg hoge g-krachten is dit niet genoeg. Piloten spannen spieren in hun armen en benen aan waardoor ze het bloed naar de romp persen. Een speciaal pak dat zich opblaast boven de 2g zorgt voor tegendruk waardoor er niet teveel bloed ophoopt in benen en buik. Bloedgolven Wanneer het bloed het hart verlaat rekken de wanden van de slagaders uit. De pompdruk van het hart veroorzaakt een tijdelijke verhoging van de bloeddruk in de slagaders, de systolische druk. De elasticiteit dempt de verhoging en verhoogt de druk na het sluiten van de slagaderkleppen. De souplesse van de slagaders is belangrijk voor het rondpompen van het bloed. Het uitrekken van de slagaderwanden voel je als polsslag. Wanneer de kamers ontspannen neemt de bloeddruk weer af tot de basiswaar, de diastolische druk. In de loop van de jaren ontstaan er kleine littekentjes in je bloedvaten, hier kunnen vetachtige stoffen (bv cholesterol) aan blijven kleven wat kan leiden tot atherosclerose, een vernauwing en verstijving van bloedvaten. Bloeddrukmeting Om je bloeddruk te meter wordt er een manchet om je arm gedaan en opgeblazen. Je pompt de manchet op totdat je armslagader is dichtgedrukt, je hoort geen polsslag. Langzaam laat je de lucht uit het manchet lopen totdat de druk in de manchet net iets lager is dan de druk tijdens de systole van de linkerkamer. Je leest nu de bovendruk af. Vervolgens laat je de druk in de manchet verder afnemen totdat je geen geluid meer hoort van het stromende bloed. Dan lees je de onderdruk af. De bovenarm is een geschikte plek omdat hij zich bevindt op de hoogte van het hart. 9.3 Regeling hartwerking Hartfilmpje Een hartfilmpje is een grafiek van de registratie van de elektrische activiteit in de boezems en de kamers. De wanden en de hartkamers trekken samen als reactie op impulsen (stroomstootjes). Deze worden opgewekt in een gespecialiseerd spierweefsel in de wand van de rechterboezem. Vanuit dit gebied, de pacemaker of sinusknoop, lopen de gespecialiseerde spiervezels naar de wanden van de boezems, en naar een gebied tussen de kamers en boezems, de atrium-ventrikelknoop. Vanuit de atrium-ventrikelknoop lopen vezels via het harttussenschot naar de punt van het hart en de wanden van de kamers. De sinusknoop wekt ongeveer elke seconde een reeks impulsen op die vandaar naar de boezemwanden en via de AV - knoop naar de hartpunt en de wand van de kamers gaan. Bij de AV – knoop treedt er vertraging op in de stroomgeleiding. Hierdoor trekken eerst de boezemwanden samen en daarna de kamerwanden. Van de AV – knoop naar de hartpunt loopt een bundel van geleidingscellen, de bundel van His. Vanuit de bundel van His verspreiden signalen zich in Purkinjevezels over de wand van beide kamers. De kamersystole beweegt dus vanuit de hartpunt naar boven, daardoor beweegt het bloed in de richting van de slagaders. Een hart kan blijven functioneren zonder lichaam, het is niet afhankelijk van het centrale zenuwstelsel. Ecg pieken In een ecg zie je de elektronische activiteit van het hart als een lijn met drie toppen. P-top het samentrekken van de boezems QRS complex het samentrekken van de kamers T-top het ontspannen van de kamervezels Herstel van de boezems is niet te zien omdat dit tegelijk gebeurt met het samentrekken van de kamers Bij een hartinfarct sterft er een klein gedeelte van de hartspier af door een verstopping in een van de kransslagaders. Door gebrek aan zuurstof sterft er een deel af. Hoeveelheid bloed Je zenuwstelsel en hormonen beïnvloeden het ritme waarmee de sinusknoop zijn signaal afgeeft. In rust is je hartslag 70-80 slagen per minuut. Beide kamers pompen elke slag zo’n 70 ml bloed in de slagader. Per minuut is dat ongeveer 70 x 70 = 4900 ml of 4,9 L. Dit is het hartminuutvolume in rust. Bij inspanning neemt de hartslag sterk toe en daarmee ook het slagvolume, de hoeveelheid bloed per hartslag. Het slagvolume is afhankelijk van de mate van vulling van de kamer vlak voor de systole. Bij grotere inspanning neemt de hoeveelheid bloed in de kamers toe. Bloedverdeling Bij inspanning neemt het hartvolume toe, maar niet elk orgaan heeft meer bloed nodig. Je benen hebben het meer nodig dan je hersenen. De bloedverdeling verandert. Veranderen van de bloedverdeling gaat via kringspiertjes rond kleine slagaders. Die spiertjes trekken samen in de slagaders naar organen die minder bloed nodig hebben en ontspannen in slagaders naar organen die veel bloed nodig hebben. 9.4 Stoffentransport Bloedsamenstelling De eiwitten in het bloedplasma bestaan uit lange ketens aminozuurmoleculen. Ze zijn niet in het plasma opgelost maar fijn verdeeld. Ze vormen een colloïd. Bloedplasma bevat rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes. Ze ontstaan in het rode beenmerg. Er ontstaan elke dag nieuwe rode bloedcellen, de lever en milt breken ze af. Rode bloedcellen vervoeren zuurstof en spelen een rol bij het CO2 transport. Witte bloedcellen zijn betrokken bij de afweer tegen ziekteverwekkers en bloedplaatjes zijn nodig bij de bloedstolling. Zuurstoftransport Rode bloedcellen hebben geen kern en organellen. Hierdoor is er extra ruimte voor hemoglobinemoleculen (Hb). Hemoglobinemoleculen bestaan uit vier eiwitketens (globinen) met elk een heemgroep. Elke heemgroep bevat een ijzerion waardoor het heem rood kleurt. Elke heemgroep kan een molecuul O2 binden. De bindingsreactie is een evenwichtsreactie: Hb + O2 HbO2 (oxihemoglobine). Deze oxigenatie is makkelijk te verbreken. In de longen is er een hoog pO2 (O2 -concentratie). De oxigenatie verbreekt wanneer het bloed door de weefsels stroomt. Zie plaatje Doordat cellen voortdurend zuurstof gebruiken is de PO2 in de weefsels ongeveer 2kPa. Het evenwicht schuift naar links en het percentage HbO2 daalt naar 20%. Het bloed geeft dus 96-20=76% af aan de omgevende cellen. Zuurstoftekort Bloed kan meer ml O2 vervoeren als er meer rode bloedcellen zijn. Sporters trainen daarom een tijdje op grote hoogte, door de lagere pO2 gaat hun lichaam meer rode bloedcellen produceren. Piloten trainen in ruimtes met een kunstmatig verlaagde zuurstofdruk, het zuurstoftekort heeft meerdere vervelende gevolgen. Daarom hebben piloten altijd een zuurstofmasker voor als de druk wegvalt. Zuurstofafgifte Hardwerkende cellen produceren veel CO2, de hoge pCO2 (CO2 -concentratie) beïnvloedt het evenwicht Hb + O2 HbO2. Bij een pCO2 van 2,7 kPa (weefsels in rust) is het percentage oxihemoglobine rond de 20%. Bij een pCO2 van 9,7 kPa (cellen werken hard) daalt het percentage tot 8%. Het bloed geeft in het actieve weefsel dus 20-8=12% O2 extra af. In hardwerkende spieren is er een hoge temperatuur. Dat leidt tot een lager percentage oxihemoglobine. Bohr-effect de extra O2 -afgifte door hemoglobine vanwege een hoge pCO2, een lage pH en een hoge temperatuur. Spiercellen kunnen een deel van de O2 opslaan in het eiwit myoglobine. Dit bestaat uit één globineketen met één heemgroep. Myoglobine bindt O2 sterker dan hemoglobine. Bij erg lage pO2 geeft myoglobine zijn reservevoorraad O2 af. Koolstofdioxidetransport Binas tabel 83E Rode bloedcellen vervoeren zijn niet alleen nodig voor zuurstoftransport maar ook voor CO2 transport. Een deel van de CO2 lost op in het bloedplasma (5%). De overige 95% diffundeert de rode bloedcellen in. In de haarvaten verlopen alle reacties omgekeerd en komt het CO2 weer vrij. Bloed pH Zonder rode bloedcellen lost alle CO2 uit de weefsels op in het bloedplasma. Dit zou de pH laten dalen. Hemoglobine en andere eiwitten zijn bufferende stoffen en werken als pH-buffer. De minimale daling van de pH en de hogere pCO2 in het bloed bij toenemende inspanning zijn prikkels om sneller te gaan ademen. Dat versnelt de afvoer van CO2. Een lage pO2 is ook van invloed op het regelen van de ademhalingssnelheid. 9.5 Bloedvaten Verschillende bloedvaten Binas tabel 84C2 voor opbouw bloedvaten Bloed stroomt langzaam in haarvaten, via kleine openingen tussen de dekweefselcellen kan uitwisseling van stoffen plaatsvinden met de cellen in de weefsels. Slagaders hebben een sterke en elastische wand, ze zijn erop gebouwd hoge bloeddruk goed te weerstaan. Toch kunnen kleine slagaders barsten bij extreem hoge druk. Aders hebben een slappe wand, dit maakt het mogelijk dat skeletspieren de aders samendrukken en leegpersen. Als een skeletspier samentrekt bevordert dat de bloedstroom in de aders van die spier. Beschadigingen Bij jonge mensen is de binnenkant van de bloedvaten glad. Tijdens het ouder worden ontstaan er steeds dikkere ‘plaques’ van vetachtige stoffen: atherosclerose. Atherosclerose veroorzaakt een hogere bloeddruk en verstopt de bloedvaten. Kleine beschadigingen van een bloedvat kunnen leiden tot littekens die het ontstaan van een plaque bevorderen. Reparatie De reparatie van een beschadiging komt snel op gang. Bloedplaatjes spelen hierbij een grote rol, bloedplaatjes zijn stukjes cel afgesplitst van bepaalde bloedstamcellen. Bloedplaatjes hechten aan de beschadigde collageenvezels van het basaal membraan rond het dekweefsel. De bloedplaatjes worden plakkerig en vromen in de beschadiging een ‘plaatjesprop’. Deze voorkomt bloedverlies. De bloedplaatjes geven ook stoffen af aan het bloed waardoor spieren in de haarvatwand samentrekken, dit vermindert het bloeden. In het bloed vinden omzettingen plaats die leiden tot bloedstolling: De fibrinedraden breken na verloop van tijd weer af tot oplosbaar fibrinogeen. Op de plek van de beschadiging ontstaan door deling nieuwe cellen. Als het herstel leidt tot vorming van extra collageenvezels dat komt er een litteken. Een litteken in een bloedvatwand geeft een minder elastische plek en de kans op een hogere bloeddruk neemt toe. Weefselvloeistof De bloeddruk in de haarvaten is vrij laag maar speelt wel een belangrijke rol. De bloeddruk veroorzaakt de filtratie van bloedplasma het haarvat uit. Met het plasma gaan opgeloste stoffen door de kleine openingen tussen de dekweefselcellen mee naar buiten. De bloeddruk heet hier ook wel filtratiedruk. De bloeddruk is in het begin van het haarvat relatief hoog, het bloedplasma gaat naar het weefsel en heet nu weefselvloeistof. Er is nu een hogere concentratie bloedeiwitten in het bloedplasma t.o.v. de weefselvloeistof. De bloeddruk neemt af en wanneer de bloeddruk lager is dan de osmotische waarde ontstaat er resorptie, het bloedplasma gaat terug het haarvat in. Lymfe Niet alle weefselvloeistof komt terug in de haarvaten. De weefselvloeistof gaat via een apart vatenstelsel, de lymfevaten terug naar het bloedplasma. De weefselvloeistof met opgeloste stoffen komt via kleine openingen in de lymfevaten, nu heet de vloeistof lymfe. Door spierbewegingen van omringde spieren en kleppen komt de lymfe via steeds grotere lymfevaten in de ondersleutelbeenaders terug in de bloedsomloop. Uitscheiding (hoofdstuk 10) 10.1 Het interne milieu Temperatuurregeling Een regelkring (zie plaatje) voorkomt grote afwijking van bijvoorbeeld de gewenste temperatuur. Norm de waarde die het lichaam probeert te handhaven Receptor in dit geval een temperatuurzintuig, het meet de lichaamstemperatuur en geeft dit door aan het regelcentrum Regelcentrum het regelcentrum vergelijkt de informatie met de norm en stuurt de juiste effectoren aan bij een afwijking De werking van de effectoren (zweetklieren, doorbloeding van de huid, spierbewegingen bij rillen en klappertanden) herstelt de afwijking van de norm. Dit heet een negatieve terugkoppeling. Regelkring van temperatuur Kerntemperatuur temperatuur binnenin het lichaam waar de vitale organen liggen (hart, hersenen, longen en lever). Deze varieert meestal heel weinig (37C). Dat is de norm, deze draagt bij aan een goede werking van de enzymen in die organen. De receptor voor de kerntemperatuur zit in de hypothalamus. Schiltemperatuur te temperatuur in de delen die niet tot de kern van het lichaam behoren (huid en ledematen). De schiltemperatuur is afhankelijk van de omgevingstemperatuur. Stel je gaat zwemmen in water van 12°C, dan daalt de schiltemperatuur, het water trekt de warmte weg. De temperatuurzintuigjes registreren de afkoeling en geven dit door aan het regelcentrum. Zonder tegenmaatregelen zou ook de kerntemperatuur dalen, het gevolg is onderkoeling enzymen werken trager en vitale lichaamsfuncties raken verstoord. De kringspieren in slagadertjes naar de huid vernauwen in koud water waardoor er minder bloed naar de huid gaat, zo wordt het warmteverlies geremd en wordt de warmte in de kern vastgehouden. Koorts Koorts is meestal een reactie van je lichaam op een infectie. Een hogere lichaamstemperatuur stimuleert de productie en afgifte van afweerstoffen. De verhoging van de norm van de kerntemperatuur vindt plaats onder invloed van cytokine, geproduceerd door witte bloedcellen bij ontstekingen. Interne milieu De samenstelling van je bloed en je weefselvloeistof, je interne milieu, mag niet te veel variëren. Het regelcentrum voor die regelkringen bevindt zich in de hypothalamus. Elke regelkring heeft een eigen norm. Wanneer je veel water verliest (bijvoorbeeld door zweten) met daarin opgeloste zouten scheiden de nieren minder water uit. Hierdoor verandert het interne milieu niet te sterk. De urineproductie gaat pas weer omhoog als je wat drinkt. Bij veel beweging gebruiken je spieren glucose en O2 en geven ze bij verbranding CO2 af aan het bloed. Zonder maatregelen daalt de bloedsuikerspiegel, pH en O2 -gehalte van bloed en weefselvloeistof. Regelcentra en het hormoonstelsel verwerken de gegevens uit gespecialiseerde zintuigen. Het hart gaat sneller kloppen en de ademfrequentie gaat omhoog. Dit zorgt voor extra O2 -aanvoer en een grotere afvoer van CO2. Onder invloed van hormonen geeft de lever glucose af. Het vermogen om het interne milieu voor de cellen redelijk constant te houden heet homeostase. Voor die homeostase zet het lichaam veel regelkringen in met een norm en negatieve terugkoppeling. 10.2 Gaswisseling Zwemtraining Ademfrequentie – aantal ademhalingen per minuut Ademvolume – hoeveelheid lucht die je bij één ademhaling in- en uitademt Vitale capaciteit – maximale ademvolume Ademhalingsorgaan Wanneer je inademt gaat de lucht via de keelholte naar de luchtpijp. De twee hoofdbronchiën vertakken zich tot steeds kleinere luchtpijptakjes, de bronchiolen. Kraakbeenringen rond de luchtpijp en grote vertakkingen voorkomen het dichtklappen van deze luchtwegen bij inademing. Aan de uiteinden van de bronchiolen komt de ingeademde lucht in de alveoli (de longblaasjes). Diffusie in de longen O2 gaat via diffusie vanuit de longlucht naar het bloed in de haarvaten, CO2 gaat vanuit het bloed naar de lucht in de longblaasjes toe. In de longblaasjes is er tijdens de inademing weinig CO2, door diffusie gaat de koolstofdioxide naar het longblaasje en trekt de zuurstof naar het bloed, de concentratie O2 is daar namelijk lager. De wet van Fick geeft aan welke factoren de snelheid van diffusie beïnvloeden: Wet van Fick: n = DA ∆c ∆x (Binas 83 A) N: aantal moleculen dat per seconde oppervlak A passeert D: diffusie coëfficiënt (heeft te maken met de eigenschappen van de moleculen) A: diffusieoppervlak (bij de longen het gezamenlijk oppervlak van de longblaasjes ∆c: concentratieverschil tussen de hoeveelheid moleculen aan weerszijden van het diffusieoppervlak (bij de longen de concentratie O2 in de longblaasjes – concentratie O2 in haarvaten, voor CO2 andersom) ∆x: diffusieafstand (bij de longen de afstand binnenzijde longblaasje tot binnenzijde haarvat) Ademvolume De dode ruimte in je longen is het gedeelte van de luchtwegen waar geen diffusie van gassen optreedt. Na een uitademing zijn de luchtwegen nog gevuld met ‘oude lucht’ in de dode ruimtes. Wanneer je opnieuw inademt stroomt de oude lucht de dode ruimte uit terug de longblaasjes in en pas dan komt de vers ingeademde lucht in de longblaasjes. Stel je dat je per ademhaling 500 mL lucht ververst, maar je hebt een dode ruimte van 150 mL Dan levert de ademhaling effectief maar 350 mL verversing op. Ademdrang Om ademdrang tegen te gaan kan je een paar keer diep in- en uitademen. Hierdoor daalt de concentratie CO2 en stijgt de concentratie O2. De hersenstam bevat het ademcentrum. Hier zit de norm voor de concentratie CO2 en O2 in het bloed. Het ademcentrum ontvangt informatie uit vele receptoren en stuurt impulsen naar de ademhalingsspieren (rekreceptoren in longen en spieren, drukreceptoren in rechter hartkamer en meer). Het ademhalingscentrum reageert vooral op de concentratie CO2. Door een paar keer diep in en uit te ademen duurt het langer voordat CO2 de drempelwaarde overschrijdt. Verkoudheid Neusademhaling heeft een aantal voordelen: - Zintuigcellen in je neus registreren gevaarlijke gassen of bedorven eten De lucht gaat langs het neusslijm, daar wordt de lucht ‘gezuiverd’ De langere weg door de neus maakt de lucht vochtiger en warmer, dit voorkomt beschadiging van de longblaasjes De binnenkant van de luchtpijp en bronchiën is bekleed met slijmvlies. Slijmkliercellen maken slijm waar stofdeeltjes en bacteriën aan vast blijven plakken. De trilharen in het slijmvlies vervoeren het vervuilde slijm omhoog richting de keelholte, daar slik je het onbewust in. Ontstoken luchtwegen Bij astma zijn de luchtwegen ontstoken en hoopt slijm zich op, de lucht kan moeilijk de longblaasjes bereiken. COPD is de verzamelnaam voor de ziekten longemfyseem en chronische bronchitis. Bij longemfyseem is een aantal longblaasjes kapot en zijn de fijnste vertakkingen van de bronchiën dichtgeklapt. Het oppervlak van de gaswisseling is verkleind, daardoor adem je vaker en korter. Oorzaak hiervoor is vaak roken. 10.3 Ademhaling Adembewegingen Ademhalen gebeurt door vergroting van je borstkas. Rondom de longen zitten twee vliezen: het longvlies (zit vast aan de longen) en het borstvlies (vergroeid met de ribben, binnenste tussenribspieren en middenrif). Tussen deze vliezen zit de interpleurale ruimte die gevuld is met een dun laagje vloeistof, deze plakt het longvlies en borstvlies aan elkaar en geeft een onderdruk. Inademen 1. 2. 3. 4. 5. De middenrifspier en de buitenste tussenribspieren trekken samen, middenrif plat af De ribben en het borstbeen gaan omhoog en naar voren Borstkas is vergroot, lagere druk in de interpleurale ruimte De longen krijgen een groter volume en de luchtdruk in de longblaasjes daalt Buitenlucht stroomt de longen binnen tot de druk weer gelijk is aan die van de buitenlucht Uitademen 1. Middenrifspier en buitenste ribspieren ontspannen 2. Door zwaartekracht zakken de ribben en het borstbeen omlaag, het middenrif veert weer omhoog 3. Druk in interpleurale ruimte stijgt 4. De longen volgen de beweging van de borstkas 5. Longvolume daalt, de luchtdruk in longblaasjes stijgt en de lucht stroomt longen uit De binnenste tussenribspieren zijn nodig bij een diepe uitademing. Ze helpen de borstkas snel en krachtig omlaag te brengen. Snel stijgen na duik Wanneer de druk afneemt zet lucht uit. Als je snel opstijgt vanuit het water met veel lucht in je longen scheuren ze. Wanneer de luchtdruk stijgt kan er lucht in de interpleurale ruimte komen. Hierdoor verdwijnt de onderdruk en laten longvlies en borstvlies elkaar los, het gevolg is een klaplong (pneumothorax). Tijdens het duiken lost er meer gas op in het bloed door de grotere druk, zoals N2. Hoe langer je duikt hoe meer N2 -gas in de weefsels komt. Bij een te snelle stijging komt dat gas vrij als belletjes in het bloed. Die bellen leiden tot het afsluiten van haarvaten in hersenen en hart: decompressieziekte. De enige oplossing is om weer op duikdruk te komen en langzaam op te stijgen. Proces van in- en uitademen 10.4 De nieren Bouw nieren Je nieren liggen ter hoogte van de navel aan de rugzijde. Het zijn uitscheidingsorganen, afvalproducten uit de cellen worden door nieren uit het bloed gefiltreerd. Vooral ureum en overtollige zouten worden uitgescheiden. Je nieren regelen de osmotische waarde en waterhuishouding van je interne milieu. Urine gaat via urineleiders van de nieren naar de urineblaas. De werking van de nieren wordt geregeld vanuit de hypothalamus en hypofyse. Een nier bestaat uit: Nierschors buitenste laag van de nieren, bevat nefronen die het bloed filtreren Niermerg hier zitten verzamelbuisjes waarmee de urine naar het nierbekken wordt vervoerd Nierbekken hier wordt de urine verzameld en via de urineleider naar de urineblaas vervoerd Bouw nefron Twee nierslagaders takken af van de aorta en voorzien elk een nier van bloed. De nierslagaders vertakken tot steeds kleinere slagaders die uitkomen bij de functionele eenheid van een nier: een nefron. In een nefron gaan afvalstofen uit het bloed waarbij er urine ontstaat. In de glomerulus vindt ultrafiltratie van het bloed plaats. Eiwitten en grotere bestandsdelen, zoals rode bloedcellen blijven in de glomerulus, het filtraat komt in het kapsel van Bowman en heet dan voorurine. Het nierbuisje bestaat uit het eerste gekronkelde nierbuisje (lis van Henle) en het tweede gekronkelde nierbuisje. Samen met het verzamelbuisje maakt het nierbuisje uit de voorurine de definitieve urine. Ultrafiltratie In het kapsel van Bowman gaan kleine slagadertjes over in kluwen haarvaten, de glomerulus. Het aanvoerende slagadertje heeft een grotere diameter dan het afvoerend, dit maakt de bloeddruk een stuk hoger dan in een normaal haarvatennet. Dit levert extra filtratie op. Deze voorurine gaat naar het eerste gekronkelde nierbuisje. Van de voorurine gaat ongeveer 98% terug het bloed in. Van voorurine tot urine Stap 1 De glomerulus en het kapsel van Bowman vormen een zeef voor het bloedplasma met opgeloste stoffen. Het verschil in diameter van het aan- en afvoerend slagadertje verhoogt de bloeddruk, dit levert extra filtratie op. Stap 2 Stoffen als glucose en ionen gaan door actief transport via de weefselvloeistof terug het bloed in. Water volgt door osmose. Stap 3 Het dalende been van de lus van Henle laat geen ionen door, wel water. Hierdoor stijgt de osmotische waarde van de voorurine. Stap 4 Het stijgende been van de lus van Henle laat geen water door, maar wel ionen. Via actief transport gaat NaCl naar de weefselvloeistof, die een hogere osmotische waarde krijgt. Stap 5 NaCl gaat vanuit de weefselvloeistof het bloed in; K+ -ionen. Stap 6 ADH bepaalt hoeveel water cellen van het verzamelbuisje doorlaten. ADH stimuleert het transport van extra waterkanalen uit de voorraad in de cel naar het celmembraan. ADH verhoogt het aantal waterkanaaltjes, extra terugresorptie van water. Stap 7 De definitieve urine gaat naar het nierbekken. Beperkt waterverlies via urine De nieren willen ongewenst verlies aan water en nuttige stoffen voorkomen. Van het nierbuisje tot het verzamelbuisje gaan veel zouten met water vanuit de voorurine terug het bloed in. Het volume van de voorurine daalt sterk, de osmotische waarde blijft ongeveer gelijk. Het dalende been van de lus van Henle geeft water af aan de weefselvloeistof. Hierdoor stijgt in de voorurine de concentratie van ionen als Na+ en Cl-. Onderin de bocht van de lus van Henle is de osmotische waarde het hoogst. Vanuit het stijgende been van de lus van Henle diffunderen NaCl ionen naar de weefselvloeistof, de osmotische waarde daalt. De voorurine in het dalende been komt steeds langs weefselvloeistof met een hogere osmotische waarde, raakt door waterafgifte steeds meer geconcentreerd en neemt in volume af. In het stijgende been gaat veel NaCl naar de weefselvloeistof daar stijgt de osmotische waarde. Het stijgende deel van de lus van Henle maakt voor het dalende deel de waterafgifte mogelijk. Het slagadertje dat het kapsel van Bowman verlaat mondt uit in een haarvatennet rond het dalende en stijgende been van de lus van Henle. De stroomrichting van het bloed is steeds tegengesteld aan die van de voorurine. Dit tegenstroomprincipe draagt bij aan een stabiele concentratiegradiënt tussen bloed, weefselvloeistof en voorurine. Een stijgend haarvat neemt water uit de weefselvloeistof op en geeft NaCl af, een dalend haarvat geeft water af en neemt NaCl op. De combinatie van beide gebeurtenissen houdt de concentratiegradiënt tussen weefselvloeistof en bloed intact. pH-regeling door de nieren Een juiste pH van het bloed is van belang bij processen waarbij enzymen een rol spelen. Nieren vangen H+ uit het bloed weg door het te laten reageren met NH3. Als het bloed dreigt te verzuren scheiden de cellen extra veel NH3 uit naar het bloed. Dit verlaat via de urine als NH4+ het lichaam. Bij lage pH-waarden gaat in het kanaaltje van de tweede orde extra veel H+ Hormonale invloed op de nieren Binas 85D 10.5 De lever Transport gifstoffen De lever breekt gifstoffen aan, er vinden veel processen plaats waarbij er veel warmte ontstaat, daarmee is de lever de belangrijkste verwarmingsbron. Homeostase en de lever De lever krijgt bloed van de poortader en de leverslagader. Poortader voert bloed aan uit het darmkanaal, de alvleesklier en de milt met daarin onder andere verteerde voedingsstoffen. Het bloed is zuurstofarm omdat de darm zuurstof gebruikt voor absorptie van voedingstoffen Leverslagader brengt O2 -rijk bloed, levert energie voor de processen in de lever De leverslagader en poortader vertakken zich tot een gezamenlijk netwerk van speciale haarvaten: sinusoïden. De wand van deze haarvaten bestaat uit endotheelcellen en bevat Kupffercellen, fagocyten (type witte bloedcellen) die oude rode bloedcellen, schimmels, parasieten, bacteriën en celresten uit het bloed verwijderen en afbreken. Door vele openingen tussen de endotheelcellen maakt een nauw contact tussen bloed en levercellen mogelijk. Levercellen kunnen hierdoor efficiënt uit de sinusoïden opnemen en omzetten. Levercellen breken o.a. hormonen, nicotine, cafeïne, alcohol, gifstoffen en geneesmiddelen af. Het bewerkte bloed met afbraakproducten gaat via de leverader naar de onderste holle ader. De nieren scheiden de afvalstoffen uit. Galkanalen, die tussen de cellen doorlopen, voeren gal uit de levercellen naar de galgang, die uitmondt in de galbuis, deze komt uit in de 12-vingerige darm en de galblaas. Functies van de lever De koolhydraatstofwisseling Na een maaltijd nemen spiercellen, vetcellen en andere weefsels onder invloed van insuline glucose op. Insuline activeert in het celmembraan een transportmolecuul (GLUT 1) dat dit mogelijk maakt. Lever-, hersen-, nier-, darmcellen en rode bloedcellen hebben andere transportmoleculen. Bij een te hoge concentratie van glucose in het bloed wordt insuline afgegeven. Insuline stimuleert de omzetting van glucose in glycogeen. Bij een te hoog suikergehalte wordt de glucose omgezet in glycogeen en opgeslagen. Daalt door verbanding het glucosegehalte in het bloed, dan zet de lever onder invloed van het hormoon glucagon uit de alvleesklier glycogeen om in glucose. Het glucosegehalte stijgt weer. Als de glycogeen voorraden in de lever en spieren uitgeput raken, maken de levercellen ook glucose uit aminozuren en vetten, deze vorming van glucose heet gluconeogenese. De vetstofwisseling De lever ontvangt uit de poortader glycerol en vetzuren, afhankelijk van je voedsel ook cholesterol. Je cellen maken zelf ook cholesterol (voor aanmaak hormonen). Vetten zijn hydrofoob, ze kunnen niet oplossen in het bloedplasma. De lever zet vetachtige stoffen als cholesterol om in lipoproteïnen. Dit zijn verbindingen van vetten en eiwitten. Je lichaam gebruikt vetten als brand- en bouwstof, warmte-isolatie of voor bescherming van organen. Overtollige vetten scheidt de lever uit in de gal. De eiwitstofwisseling Bij afbraak van eiwitten ontstaan aminozuren, een deel is bruikbaar voor nieuwe eiwitten maar de lever kan geen overtollige aminozuren opslaan. De lever breekt ze af. 1. De aminogroep wordt verwijderd deaminering 2. Uit de aminogroep vormt de lever ammoniak (NH3) 3. De lever koppelt ammoniak aan CO2 waarbij ureum ontstaat 4. De ureum gaat via bloed en nieren naar de urine, de rest van het aminozuur wordt verband, en levert energie. De rest van het aminozuur kan ook worden omgezet in glucose (gluconeogenese) of vet (lipogenese) De lever kan 11 van de 20 aminozuren maken uit een ander aminozuur, dit gebeurd via transaminering: 1. Een (overtollig) aminozuur ‘ruilt’ zijn aminogroep uit tegen de ketogroep van een ander molecuul 2. Dit laatste molecuul verandert daardoor in het aminozuur waar vraag naar is in het lichaam Essentiële aminozuren - aminozuren die de lever niet kan vormen uit andere aminozuren. Deze moeten dus in voldoende hoeveelheid in het voedsel zitten. Vlees bevat dierlijke eiwitten, deze bevatten voldoende van alle essentiële aminozuren. Bij plantaardige eiwitten verschilt dat per voedingsmiddel. Bij een vegetarisch dieet is het van belang voldoende van de essentiële aminozuren binnen te krijgen. Afbraak rode bloedcellen Je lever en milt ruimen restanten van afgestorven rode bloedcellen op. Het ijzer uit hemoglobine slaat de lever op in het eiwit ferritine. Wanneer er te weinig ijzer aanwezig is geven je levercellen ijzer af. Bij bloedarmoede is de ferritinevoorraad op. Behalve ijzer ontstaat er bij de afbraak van hemoglobine de afvalstof biliverdine. Je lever verwerkt de biliverdine tot de gele kleurstof bilirubine en scheidt deze uit via de gal. De darmbacteriën zetten de galkleurstof om waardoor je ontlasting een bruine kleur krijgt. De galproductie De lever maakt gal, een geelgroene vloeistof, deze wordt bewaard in de galblaas en afgegeven aan de twaalfvingerige darm als er vet voedsel passeert. 1. Gal helpt bij de vertering van vetten: galzure zouten emulgeren vet: ze verkleinen vetdruppels waardoor vet verterende enzymen sneller hun werk doen 2. Via gal worden overbodige cholesterol en andere afvalstoffen uitgescheiden Wanneer je bijvoorbeeld een galsteen hebt kan de bilirubine niet naar de darmen, het verspreidt zich daarom door het lichaam geelzucht. Galzure zouten bevorderen ook de transport in de dikke darm, ze verhogen de osmotische waarde waardoor de darmcellen water afscheiden. De lever produceert niet veel galzure zouten. Na de resorptie gaan de zouten weer terug naar de lever. Bloedopslag De lever is erg bloedrijk en werkt als een bloeddepot dat extra bloed in omloop kan brengen wanneer er meer bloed nodig is om O2 te vervoeren. De ontgifting Levercellen breken giftige stoffen die in het bloed komen af (koffie, specerijen, medicijnen, alcohol). Dit heet detoxificatie. Levercellen zetten alcohol met behulp van het enzym alcoholdehydrogenase eerst om in ethanal en vervolgens in azijnzuur. Levercellen kunnen ethanal ook omzetten in glucose en vet. Wanneer je veel alcohol drinkt hoopt het omgezette vet zich in de lever op, door overmatig alcoholgebruik sterft er leverweefsel af. Daar komt bindweefsel voor in de plaats: cirrose. Hierdoor kun je last krijgen van verhoogde bloeddruk in de poortader en buikvaten, spataderen in de slokdarm en een vergrote milt. Als je een paracetamol neemt absorberen je darmen die. Via de poortader komt de paracetamol in de lever, levercellen breken een deel van de paracetamol af. De rest gaat met het bloed naar je hersenen om het pijngevoel weg te nemen. Het is lastig om een dosering van medicijnen die je moet slikken te bepalen omdat je niet weet welk deel van de medicijnen de lever uit het bloed haalt. Belangrijkste functies van de lever: - Constant houden van het glucosegehalte in het bloed Het vormen van vetten, cholesterol Het afbreken van overtollige eiwitten Het vormen van niet-essentiële eiwitten Het afbreken van rode bloedcellen Het vormen van gal Het vormen van een bloedvoorraad Het ontgiften van stoffen die in het bloed terechtkomen