De invloed van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan van

advertisement
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2013-2014
De invloed van sociaal contact
op de kwaliteit van bestaan
van volwassenen met een
verstandelijke beperking
Promotor: Prof. Dr. J. van Loon
Laura Depouvre (00900357)
Masterproef II ingediend tot het behalen van de graad
van master in de pedagogische wetenschappen,
afstudeerrichting orthopedagogiek
ABSTRACT
Achtergrond: Door de paradigmawissel in het denken over mensen met een beperking wordt een
beperking niet meer louter gezien als een individueel kenmerk van een persoon. Bij deze tendens kan
het concept ‘kwaliteit van bestaan’ aangehaald worden. Kwaliteit van Bestaan volgens het model van
Schalock en Verdugo is een multidimensioneel fenomeen dat wordt beïnvloed door zowel persoonals omgevingskenmerken. Een ander actueel thema in de ondersteuning van mensen met een
beperking is de toenemende belangstelling voor het sociaal netwerk en de sociale contacten van de
mensen met een beperking. In dit onderzoek vragen we ons af wat de invloed is van sociaal contact
op de kwaliteit van bestaan van volwassenen met een verstandelijke beperking.
Methodologie: Van eenendertig respondenten met een verstandelijke beperking uit drie
verschillende voorzieningen werd een kwalitatief interview en de POS afgenomen. De respondenten
werden onderverdeeld in vijf onderzoeksgroepen op basis van de intensiteit van hun sociale
contacten. Met behulp van One-way ANOVA en meervoudige lineaire regressie werd de invloed van
sociaal contact op de kwaliteit van bestaan van volwassenen met een verstandelijke beperking
onderzocht. Daarnaast werd er ook een kwalitatief onderzoek uitgevoerd.
Resultaten en discussie: Er werd een significant verschil gevonden tussen de mate van intensiteit van
sociaal contact en de totale kwaliteit van bestaan. Het verschil in intensiteit van sociaal contact is ook
significant voor de gemiddelde scores van vier domeinen van het conceptueel model van Kwaliteit
van Bestaan. Verder worden de sterktes en zwaktes van dit onderzoek weergegeven en implicaties
voor de praktijk en verder onderzoek.
VOORWOORD
De concepten kwaliteit van bestaan en sociaal contact zijn begrippen die mij als onderzoeker erg
aanspreken. Tijdens de vakantieperiode werk ik in een voorziening voor mensen met een
verstandelijke beperking. Ik begeleid
daar een leefgroep van een tiental mensen met een
verstandelijke beperking. Van daaruit werd mijn interesse voor dit onderwerp gewekt. Ik vond het
dan ook heel boeiend om over deze onderwerpen mijn masterproef te maken. Ik vind het belangrijk
dat ook de stem van de mensen met een verstandelijke beperking aan bod komen in deze scriptie.
Om dit onderzoek tot stand te brengen heb ik een eigen onderzoek gevoerd naar de invloed van
sociaal contact op de kwaliteit van bestaan van mensen met een verstandelijke beperking in
samenwerking met vier voorzieningen aan de hand van de Persoonsgerichte Ondersteuningsschaal
(POS, van Loon, Van Hove, Schalock & Claes, 2012) en een kwalitatief interview.
Ik heb gebruik gemaakt van de APA normen, editie 2012, om te refereren naar de gebruikte
literatuur.
DANKWOORD
Ik beëindig mijn vijfjarige opleiding in de pedagogische wetenschappen met het afronden van mijn
masterproef. Graag wil ik een aantal mensen bedanken die mij hebben bijgestaan bij het maken van
deze masterproef.
Ten eerste wil ik de respondenten die hebben meegewerkt aan dit onderzoek bedanken. Dankzij hun
bereidwilligheid en enthousiasme om met mij te praten over hun sociale contacten en kwaliteit van
bestaan kon dit onderzoek tot stand komen. Ook wil ik graag de voorzieningen bedanken die met mij
hebben samengewerkt en mij hebben ondersteund tijdens mijn zoektocht naar respondenten.
Vervolgens wil ik graag mijn promotor, Prof. Dr. Jos van Loon bedanken voor alle hulp en feedback
die hij mij heeft gegeven tijdens dit tweejarig proces. Ik wil hem graag hartelijk bedanken voor het
steeds beantwoorden van mijn vele vragen en het mee richting geven aan dit onderzoek.
Daarnaast wil ik Claudia Claes van de Hogeschool Gent bedanken voor haar ondersteuning en hulp
bij het opzetten van het kwantitatief onderzoek en het analyseren van de kwantitatieve data.
Verder wil ik Katharina Casteur en Reini Snauwaert bedanken voor de boeiende samenwerking.
Graag wil ik hen bedanken voor het beantwoorden van al mijn vragen en het samen nadenken en tot
stand brengen van dit onderzoek.
Ook wil ik heel graag mijn ouders bedanken voor hun niet aflatende steun gedurende de afgelopen
vijf jaar en voor het steeds geloven in mij. Ik wil mijn ouders hier graag oprecht voor bedanken.
Zonder hun hulp en steun was het niet mogelijk geweest voor mij om deze opleiding te doorlopen.
Ik wil ook graag mijn medestudenten en vrienden bedanken. Bij hen kon ik tijdens dit proces altijd
terecht. Ze slaagden er ieder keer opnieuw in om mij op te peppen en moed in te spreken.
Als laatste maar niet de minste wil ik graag mijn lief Wout bedanken omdat hij op vele vlakken
bijdraagt aan mijn kwaliteit van bestaan.
Laura Depouvre, mei 2014
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING ................................................................................................................................................ 1
LITERATUURSTUDIE ................................................................................................................................. 3
1 Wat is een verstandelijke beperking ................................................................................................ 3
1.1 Definitie ..................................................................................................................................... 3
1.2 Het AAIDD-model: functioneel en multidimensioneel ondersteuningsmodel ......................... 4
1.3 Oorzaken verstandelijke beperking ........................................................................................... 5
2 Sociaal contact.................................................................................................................................. 5
2.1. Sociaal netwerk van mensen met een verstandelijke beperking ............................................. 6
2.2. Netwerkkaart ............................................................................................................................ 9
2.3. Het Ecologisch model van Bronfenbrenner ........................................................................... 10
3 Kwaliteit van bestaan ..................................................................................................................... 12
3.1. Paradigmaverschuiving in het denken over mensen met een beperking .............................. 12
3.1.1. Het medisch model.......................................................................................................... 12
3.1.2. Kritieken op het medisch model ..................................................................................... 12
3.1.3. Het burgerschapsmodel .................................................................................................. 13
3.2. VN verdrag inzake de rechten van mensen met een beperking ............................................ 14
3.3. Van Kwaliteit van Zorg naar Kwaliteit van Bestaan ................................................................ 15
3.4. Kwaliteit van Bestaan ............................................................................................................. 16
3.4.1. Uitgangspunten m.b.t. Kwaliteit van Bestaan ................................................................. 16
3.4.2. Factoren en domeinen Kwaliteit van Bestaan................................................................. 17
3.5. Meten Kwaliteit van Bestaan ................................................................................................. 18
3.5.1. Personal Outcomes Scale for adults (POS-A) .................................................................. 19
PROBLEEMSTELLING .............................................................................................................................. 21
METHODOLOGIE.................................................................................................................................... 24
1 Kwantitatief onderzoek .................................................................................................................. 24
2 Kwalitatief onderzoek..................................................................................................................... 24
3 Voorzieningen................................................................................................................................. 26
3.1.De Lovie ................................................................................................................................... 26
3.2. De Branding ............................................................................................................................ 27
3.3. Instituut Dominique Savio ...................................................................................................... 29
3.4. De Tandem ............................................................................................................................. 30
4 Steekproef ...................................................................................................................................... 30
4.1. Steekproefgrootte .................................................................................................................. 31
4.2. Leeftijd .................................................................................................................................... 31
4.3. Geslacht .................................................................................................................................. 31
4.4. Niveau Intellectueel functioneren .......................................................................................... 31
5 Onderzoeksinstrumenten............................................................................................................... 31
5.1. POS 2.0. .................................................................................................................................. 31
5.1.1. Betrouwbaarheid en validiteit......................................................................................... 33
5.1.2. Gesubjectiveerde beoordeling ........................................................................................ 33
5.2. Sociale contacten ................................................................................................................... 34
5.2.1. Betrouwbaarheidsonderzoek .......................................................................................... 36
5.2.2. Meten sociale contacten via netwerkcirkel en kwalitatief interview ............................. 38
6 Procedure ....................................................................................................................................... 39
6.1. Fase 1: Informatie verzamelen ............................................................................................... 39
6.2. Fase 2: Kennismaking en training POS ................................................................................... 39
6.3. Fase 3: Respondenten verzamelen ........................................................................................ 39
6.4. Fase 4: Afname POS en Kwalitatief interview ........................................................................ 39
6.5. Fase 5: Verwerking gegevens ................................................................................................. 40
RESULTATEN .......................................................................................................................................... 41
1 Kwantitatief onderzoek .................................................................................................................. 41
1.1. Beschrijvende statistiek .......................................................................................................... 41
1.2. Inductieve statistiek ............................................................................................................... 43
1.2.1. Invloed van sociaal contact op de Totale kwaliteit van bestaan: ANOVA....................... 43
1.2.2. Invloed van sociaal contact op de totale kwaliteit van bestaan: Lineaire Regressie. ..... 45
1.2.3. Invloed van sociaal contact op de domeinen van Kwaliteit van Bestaan: ANOVA ......... 46
1.2.4. Invloed van sociaal contact op de domeinen van Kwaliteit van Bestaan: Lineaire
Regressie.................................................................................................................................... 48
2 Kwalitatief onderzoek..................................................................................................................... 52
2.1. Kwalitatieve informatie met betrekking tot het Kwalitatief Interview .................................. 52
2.1.1. Liefde ............................................................................................................................... 52
2.1.2. Overlijden belangrijke personen ..................................................................................... 53
2.1.3. Hulpverleners .................................................................................................................. 53
2.1.4. Familie ............................................................................................................................. 54
2.1.5. Contacten in de Samenleving .......................................................................................... 55
2.1.6. Vriendschappen ............................................................................................................... 55
2.1.7. GSM, internet en Sociale Media ...................................................................................... 56
2.1.8. Ouder worden ................................................................................................................. 57
2.1.9. Tevredenheid Sociaal netwerk ........................................................................................ 57
2.1.10. Wensen met betrekking tot hun sociaal netwerk ......................................................... 58
2.2. Kwalitatieve informatie met betrekking tot de POS .............................................................. 59
2.2.1. Privacy ............................................................................................................................. 59
2.2.2. Keuzes maken .................................................................................................................. 59
2.2.3. Hulp ................................................................................................................................. 60
2.2.4. Zelfstandigheid ................................................................................................................ 61
2.2.5. Verkiezingen .................................................................................................................... 61
2.2.6. Geld ................................................................................................................................. 62
3 Terugkoppeling onderzoeksvragen ................................................................................................ 63
3.1. Onderzoeksvraag 1 ................................................................................................................. 63
3.2. Onderzoeksvraag 2 ................................................................................................................. 63
3.2.1. Onderzoeksvraag 2a ........................................................................................................ 64
DISCUSSIE .............................................................................................................................................. 65
1 Mogelijke verklaringen ................................................................................................................... 66
1.1.Uitgangspunt 1 ........................................................................................................................ 66
1.2. Uitgangspunt 2 ....................................................................................................................... 67
1.3. Uitgangspunt 3 ....................................................................................................................... 68
1.4. Uitgangspunt 4 ....................................................................................................................... 69
1.5. Niet significante domeinen .................................................................................................... 70
2 Implicaties voor de praktijk ............................................................................................................ 71
3 Sterktes en Zwaktes van het onderzoek ........................................................................................ 72
4 Implicaties voor verder onderzoek................................................................................................. 73
CONCLUSIE ............................................................................................................................................ 75
REFERENTIES EN BIJLAGEN .................................................................................................................... 76
1 Referenties ..................................................................................................................................... 76
2 Bijlagen ........................................................................................................................................... 83
INLEIDING
Het onderwerp van deze masterproef “de invloed van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan van
volwassenen met een verstandelijke beperking” is een hele mond vol. Dit onderwerp omvat vele
zaken die vandaag de dag zeer relevant zijn voor de orthopedagogische theorievorming en praktijk.
Door de paradigmawissel in het denken over mensen met een beperking wordt een beperking niet
meer louter gezien als een individueel kenmerk van een persoon (van Loon, 2005). De beperking
wordt steeds in wisselwerking geplaatst met de omgeving. De context van de persoon met een
beperking gaat de beperking mee construeren (Buntinx & Schalock, 2010; Bogdan & Taylor, 1989;
Thompson et al., 2010; van Gennep, 1997). Bij deze tendens kan het concept Kwaliteit van Bestaan
aangehaald worden (Buntinx & Schalock, 2010; van Gennep, 2007). Kwaliteit van Bestaan is een
multidimensioneel fenomeen dat wordt beïnvloed door zowel persoon- als omgevingskenmerken
(Schalock & Verdugo, 2002). Ook zijn er steeds betere en nauwkeurigere instrumenten om de
kwaliteit van bestaan te meten (van Loon, Claes, Van Hove & Schalock, 2010; Schalock, 2004).
We kunnen ons afvragen wat de invloed is van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan van
volwassenen met een beperking. Het begrip sociaal contact valt niet eenzijdig te formuleren. Het
kan omschreven worden als het contact met belangrijke andere personen zoals familie, vrienden,
kennissen, collega’s enz. (Smit & van Gennep, 2002). Mensen met een verstandelijke beperking
hebben vaak minder sociale contacten dan mensen zonder beperking. Dit omwille van een aantal
factoren zoals de beperking zelf (geen taal, moeilijk communicatief), de omgeving (mensen met een
beperking leven vaak in een voorziening, weinig contact met personen die geen ondersteuners zijn),
mensen zonder beperking hebben vaak schrik, weten niet hoe contact te maken enz. (Bos & Heim
1997; Smit & van Gennep, 2002). Mensen met een verstandelijke beperking hebben ondersteuning
nodig bij het opzetten en onderhouden van sociale contacten (Smit & van Gennep, 2002). Ze moeten
begeleid worden in hun sociale interactie met belangrijke anderen. In deze masterproef worden er
antwoorden gezocht op volgende belangrijke vragen. Heeft het al dan niet hebben van bevredigende
contacten een invloed op de kwaliteit van bestaan van mensen met een verstandelijke beperking?
Wensen personen met een verstandelijke beperking daar zelf meer ondersteuning in te krijgen?
In het eerste deel van deze masterproef wordt de literatuur die over dit onderwerp is verschenen,
belicht. Er wordt dieper in gegaan op de begrippen verstandelijke beperking, sociaal contact en
Kwaliteit van Bestaan. Daarna volgt de probleemstelling waaruit de onderzoeksvragen van deze
1
masterproef vloeien. Vervolgens komt de methodologie aan bod. In dit stuk wordt de opzet van het
onderzoek uitgelegd. Het derde deel omvat de resultaten van het onderzoek. Vervolgens komt de
discussie aan bod waar er dieper wordt in gegaan op de resultaten, de sterktes en zwaktes van het
onderzoek worden weergegeven en aanbevelingen voor de praktijk en verder onderzoek worden
voorgesteld. Ten slotte wordt de conclusie van het onderzoek geschetst.
Omdat twee medestudenten, Katharina Casteur en Reini Snauwaert, een gelijkaardig onderzoek
voeren (de invloed van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan) hebben we samengewerkt om
onze scripties op het einde met elkaar te kunnen vergelijken.
2
LITERATUURSTUDIE
In dit deel wordt in de literatuur op zoek gegaan om de concepten verstandelijke beperking, Kwaliteit
van Bestaan en sociaal contact te oriënteren en uit te werken.
1 Wat is een verstandelijke beperking
1.1 Definitie
Een verstandelijke beperking omvat vele factoren. De American Association on Intellectual and
Developmental Dissabilities (AAIDD) geeft volgende definitie:
“Een verstandelijke beperking is een beperking gekarakteriseerd door significante beperkingen in het
intellectueel functioneren alsook in het adaptief gedrag, dat vele alledaagse sociale en praktische
vaardigheden omvat. Deze beperking manifesteert zich voor de leeftijd van achttien. (Schalock et al.,
2010)”
Deze definitie omvat drie criteria. Ten eerste moeten er significante beperkingen zijn in het
intellectueel functioneren. Dit wordt gemeten aan de hand van een valide en betrouwbare
intelligentietest (Schalock et al., 2010). Men spreekt over een verstandelijke beperking als het
intelligentiequotiënt twee standaarddeviaties onder het gemiddelde ligt, afhankelijk van welke test
er werd gebruikt (Schalock et al., 2010). Ten tweede moeten er significante beperkingen aanwezig
zijn in het adaptief gedrag. Dit omvat beperkingen in conceptuele (zoals lezen en schrijven), sociale
(zoals verantwoordelijkheid kunnen nemen, regels kunnen volgen enz.) en praktische (zoals
zelfstandig eten, aankleden, wassen enz.) vaardigheden (Schalock et al., 2010). Deze beperkingen
moeten samengaan met de intellectuele beperkingen en niet worden veroorzaakt door afwijkingen
of belemmeringen vanuit de omgeving (Schalock et al., 2010). De beperking dient zich ook te
manifesteren vóór de leeftijd van 18 (Schalock et al., 2010). Aan deze drie voorwaarden moet
voldaan worden vooraleer men het label verstandelijke beperking krijgt (Schalock et al., 2010).
Vanuit deze definitie wordt een verstandelijke beperking gezien als een wisselwerking tussen het
individu en zijn context. Het is niet enkel een persoonskenmerk maar staat ook steeds in relatie met
de context (Schalock et al., 2010) .
Meer en meer gaat men kijken naar de ondersteuningsbehoeften van de persoon met een
verstandelijke beperking in plaats van binnen welk intelligentieniveau de persoon zich bevindt
(Broeckaert & Van Hove, 2010). Het intelligentieniveau komt ook niet altijd overeen met de mate van
3
ondersteuning die nodig is. Sommige mensen met een licht verstandelijke beperking hebben zware
ondersteuningsbehoeften (Broeckaert & Van Hove, 2010). Ondersteuningsbehoeften omvatten de
ondersteuning die mensen nodig hebben om te functioneren in de maatschappij op een manier die
past bij de eigen leeftijd en cultuur in verschillende levensdomeinen (Broeckaert & Van Hove, 2010).
In dit onderzoek wordt de definitie van verstandelijke beperking van het AAIDD gebruikt omdat een
groot aantal diagnostische en assessment instrumenten, de DSM-V (2013) en de ICD-10 (5), steunen
op deze definitie. Ook is de AAIDD een wereldwijd erkende instantie die al sinds 1876 op geregelde
tijdstippen tracht een samenvatting te geven van wat er geweten is rond het begrip verstandelijke
beperking (Broeckaert & Van Hove, 2010). Het lijkt me dus aangewezen om deze definitie te
hanteren.
Er is geen officiële terminologie om te spreken over mensen met een verstandelijke beperking
(Broeckaert & Van Hove, 2010). Doorheen de tijd zijn er verschillende termen gebruikt. In deze
scriptie wordt de term mensen met een verstandelijke beperking gebruikt om te spreken over de
doelgroep van het onderzoek. Deze term is een wereldwijd aanvaarde en gebruikte term, ook de
AAIDD spreekt over een verstandelijke beperking (Broeckaert & Van Hove, 2010).
1.2 Het AAIDD-model: functioneel en multidimensioneel ondersteuningsmodel
Figuur 1: Theoretisch model “verstandelijke beperkingen” AAIDD 2010 (Schalock et al., 2010)
Om de bovenstaande definitie van het AAIDD verder uit te diepen wordt hieronder het AAIDD-model
verstandelijk beperkingen besproken. Met dit theoretisch model wil het AAIDD aantonen dat een
verstandelijke beperking geen persoonskenmerk is maar altijd in wisselwerking staat met de
4
omgeving (Schalock et al., 2010). Een verstandelijke beperking wordt in dit model vanuit een
ecologisch perspectief gezien. Het wordt dus gezien als een complex samenspel van persoon enomgevingskenmerken (Schalock et al., 2010).
Het model bestaat uit vijf dimensies namelijk verstandelijke mogelijkheden, adaptief gedrag,
gezondheid, participatie, interactie en sociale rollen en context (Schalock et al., 2010). Een
verstandelijke beperking wordt hier dus gezien als een multidimensioneel fenomeen. Het begrip valt
niet te beschrijven zonder te kijken naar de verschillende contexten en wisselwerkingen. Een andere
belangrijke pijler van het AAIDD-model is dat de sterkte-zwakte analyse van de vijf verschillende
dimensies altijd gericht zijn op de ondersteuning van de persoon met een verstandelijke beperking.
Het AAIDD-model is dus ook een ondersteuningsmodel (Schalock et al., 2010). Een analyse van de
zwaktes en sterktes van een persoon moet leiden tot een ondersteuningsplan die het persoonlijk
functioneren gaat verbeteren. De ondersteuning bepaalt mede het persoonlijk functioneren, net als
de vijf dimensies. Er is een onderlinge wisselwerking tussen de twee (Schalock et al., 2010). Het
persoonlijk functioneren bevat signalen dat aangeven waar en hoe de ondersteuning kan aangepast
worden. En de ondersteuning kan op haar beurt het persoonlijk functioneren verbeteren (Schalock et
al., 2010).
1.3 Oorzaken verstandelijke beperking
De oorzaak van een verstandelijke beperking is niet eenzijdig aan te duiden. Ze bestaan uit meerdere
factoren die voortdurend in interactie staan met elkaar. De factoren kunnen ingedeeld worden in
vier categorieën van risicofactoren: biomedische, sociale, gedrag -en opvoedingsfactoren. Deze
risicofactoren staan voortdurend in wisselwerking met elkaar niet alleen doorheen het leven van de
persoon in kwestie maar ook tussen generaties (Broeckaert & Van Hove, 2010).
Het AAIDD tracht de vier categorieën van risicofactoren te rangschikken via een prenatale,
perinatale en postnatale indeling (Schalock et al., 2010).
2 Sociaal contact
Sociaal contact is het contact tussen mensen onderling, bijvoorbeeld met familie, vrienden,
kennissen, collega’s enz. (Smit & van Gennep, 2002). Sommige contacten zijn intenser dan andere.
Bovendien kan de aard en de kwaliteit van sociale contacten verschillen en fluctueren over de tijd
(Hendrix, 1997). Kwalitatieve sociale contacten zorgen ervoor dat we gelukkiger zijn, dat we minder
stress ervaren, leiden tot een beter geestelijk welzijn enz. (Hendrix, 1997). Het is dus duidelijk dat
5
goede sociale contacten en een daarbij aansluitende sociaal netwerk belangrijk zijn voor de kwaliteit
van ons bestaan (Hendrix, 1997).
2.1. Sociaal netwerk van mensen met een verstandelijke beperking
Mensen met een verstandelijke beperking hebben evenveel nood aan sociale contacten als mensen
zonder beperking (Smit & van Gennep, 2002). Vaak hebben ze echter minder sociale contacten. Dit
omwille van een aantal factoren zoals de beperking zelf (de persoon gebruikt geen taal of heeft
moeite met communiceren), de omgeving (mensen met een beperking leven vaak in een
voorziening), mensen zonder beperking hebben vaak schrik om in contact te treden met mensen met
een verstandelijke beperking en mensen met een verstandelijke beperking zijn vaak minder mobiel
(Bos & Heim 1997; Smit & van Gennep, 2002). Ze hebben vooral contact met familie (ouders,
brussen), professionele hulpverleners en andere mensen met een verstandelijke beperking (Smit &
van Gennep, 2002).
Een sociaal netwerk is niet eenduidig te formuleren. Als je de literatuur er op nagaat, kan je heel wat
definities en omschrijvingen terugvinden. Een sociaal netwerk wordt door Smit en van Gennep
(2002) omschreven als mensen die belangrijk zijn voor de persoon in kwestie, evenals mensen die
samen met de persoon activiteiten verrichten. Baars et al. (1990) voegen daar nog duurzaamheid van
de relaties en het vervullen van enkele ondersteuningsbehoeften aan toe. Volgens Hendrix, de
auteur van het boek “Bouwen aan netwerken” (Hendrix, 1997) is een sociaal netwerk een groepering
van mensen met wie één persoon (de centrale actor) min of meer duurzame banden onderhoudt
voor de vervulling van noodzakelijke levensbehoeften.
Bij de definities hierboven wordt er aandacht besteed aan de ondersteuningsbehoeften die vervuld
worden door het sociaal netwerk. Een sociaal netwerk betreft dus mensen die een belangrijke rol
spelen voor een bepaalde persoon (Smit & van Gennep, 2002; Baars et al., 1990; Hendrix, 1997).
Hij/zij heeft een duurzame relatie met deze belangrijke mensen en ze doen activiteiten samen (Smit
& van Gennep, 2002; Baars et al., 1990; Hendrix, 1997). We omschrijven een duurzame relatie als
een relatie met veelvuldige en langdurige contacten waar beide personen elk op hun eigen manier
plezier beleven aan en investeren in de relatie (Hendrix, 1997). Door deze relaties worden een aantal
noodzakelijke levensbehoeften vervuld (Hendrix, 1997).
Hendrix (1997) en Smit en van Gennep (2002) beschrijven een aantal gelijkaardige
ondersteuningsbehoeften die vervuld worden door een goed werkend sociaal netwerk. Één van de
functies van een sociaal netwerk is volgens hen in de eerste plaats affectieve ondersteuning (Hendrix,
6
1997; Smit & van Gennep, 2002). Mensen met een verstandelijke beperking ontvangen liefde,
waardering en emotionele ondersteuning. Vervolgens ontvangt men via het sociaal netwerk
cognitieve ondersteuning (Hendrix, 1997; Smit & van Gennep, 2002). Dit houdt in dat er informatie
wordt gegeven over alledaagse gegevens, hulp wordt geboden bij het begrijpen van zaken enz. Ten
derde spreken ze over materiële ondersteuning (Hendrix, 1997; Smit & van Gennep, 2002). Dit is
ondersteuning bij het zoeken naar huisvestiging, het helpen omgaan met geld enz. Verder is sociale
ondersteuning een vierde functie van het sociaal netwerk (Hendrix, 1997; Smit & van Gennep, 2002).
Dit slaat op de ondersteuning die wordt geboden aan de persoon in kwestie met betrekking tot zijn
sociale identiteit, zijn plaats in de samenleving enz. Ten vijfde is er sprake van praktische
ondersteuning (Hendrix, 1997; Smit & van Gennep, 2002). Dit is hulp bij allerlei praktische zaken
zoals hulp bij koken, poetsen, boodschappen doen enz. De zesde functie van een sociaal netwerk
draait om persoonlijke belangenbehartiging en ondersteuning in het opkomen voor de eigen
belangen(Hendrix, 1997; Smit & van Gennep, 2002). Ten slotte spreekt men over maatschappelijke
ondersteuning (Hendrix, 1997; Smit & van Gennep, 2002). Dit laatste is de ondersteuning van de
persoon in het proces van maatschappelijke acceptatie.
Door de definities van een sociaal netwerk grondig te bekijken en de ondersteuningsbehoeften die ze
vervullen, kunnen we nadenken over welke personen al dan niet tot het sociaal netwerk behoren.
Familie speelt net als in ieders leven een belangrijke rol in het bestaan van mensen met een
verstandelijke beperking (Smit & van Gennep, 2002). De familie maakt deel uit van de identiteit van
mensen met een beperking. Binnen de familie vinden we herkenning in de omgang met elkaar,
cultuur en normen en waarden (Smit & van Gennep, 2002). Contacten met familie zijn voor mensen
met een beperking een belangrijke manier om hun identiteit te bevestigen en in contact te blijven
met hun cultuur (Smit & van Gennep, 2002). Voor vele mensen met een verstandelijke beperking is
het moeilijker om met anderen betekenisvolle relaties aan te gaan waardoor de relaties die er wel
zijn met bijvoorbeeld de familie zwaarder doorwegen (Smit & van Gennep, 2002). Omdat de relaties
met hulpverleners professioneel zijn en elk moment kunnen eindigen, hebben mensen met een
verstandelijke beperking nood aan de langdurige en vertrouwde contacten dat ze bij hun familie
vinden (Smit & van Gennep, 2002).
Vrienden en contacten in de samenleving maken ook een belangrijk deel uit van het sociaal netwerk
van mensen met een verstandelijke beperking. Iedere mens zoekt aansluiting bij anderen die
dezelfde interesses , belangen hebben. Mensen gaan op zoek naar anderen die hen aanvaarden voor
wie ze zijn en hen begrijpen (Smit & van Gennep, 2002). Dat is voor mensen met een verstandelijke
7
beperking niet anders. Daardoor hebben mensen met een verstandelijke beperking vooral
vriendschappelijke contacten met andere mensen met een verstandelijke beperking (Smit & van
Gennep, 2002). Daarnaast kunnen mensen met een verstandelijke beperking ook contacten hebben
met mensen zonder verstandelijke beperking in de samenleving. Deze vriendschappelijke contacten
met mensen met of zonder beperking zijn vrijwillige en aangename contacten die instaan voor
emotionele en morele steun (Smit & van Gennep, 2002). Wanneer het sociaal netwerk van mensen
met een verstandelijke beperking voldoende van deze contacten bevat, aanvaarden mensen met een
verstandelijke beperking zichzelf beter, staan ze sterker in hun schoenen en zijn ze meer uitgerust
om deel te nemen aan de samenleving (Smit & van Gennep, 2002).
We kunnen ons de vraag stellen of professionele hulpverleners deel uitmaken van het sociaal
netwerk. Over deze vraag bestaat er in de literatuur heel wat discussie (Brettschneider & Wilken,
2007). Enerzijds wordt er gezegd dat hulpverleners deel uitmaken van het sociale netwerk omdat ze
bepaalde functies binnen dit netwerk vervullen (bijvoorbeeld praktische ondersteuning, cognitieve
ondersteuning enz.) (Brettschneider & Wilken, 2007). Anderzijds wordt er vanuit professioneel
standpunt aangehaald dat een hulpverlener zichzelf niet tot het netwerk van de cliënt mag rekenen
(Brettschneider & Wilken, 2007). Er is immers sprake van een noodgedwongen, betaalde relatie. De
cliënt kiest vaak niet zelf de hulpverleners die hem begeleiden. Daarnaast zijn relaties met
hulpverleners eindig. Bij bijvoorbeeld pensioen of een nieuwe job eindigt de relatie (Smit & van
Gennep, 2002).
Verder vraagt men zich af of de contacten die de persoon met een verstandelijke beperking heeft
met medebewoners behoren tot het sociaal netwerk van deze persoon (Brettschneider & Wilken,
2007). Enerzijds vallen deze contacten onder het sociaal netwerk omdat ze bepaalde behoeftes
vervullen (Brettschneider & Wilken, 2007). Ook zijn het mensen die ze regelmatig zien en waarmee
ze activiteiten doen. Anderzijds vallen deze contacten niet onder het sociaal netwerk omdat ook dit
vaak noodgedwongen relaties zijn (Brettschneider & Wilken, 2007). De persoon met een
verstandelijke beperking kiest vaak niet met welke personen hij/zij samen leeft, het is geen bewuste
keuze. Bovendien betekent samenleven en elkaar veelvuldig zien niet dat je een duurzame relatie
uitbouwt met deze persoon.
8
2.2. Netwerkkaart
Het sociaal netwerk kan in kaart worden gebracht met behulp van een netwerkkaart (Smit & van
Gennep, 2002). In de literatuur kunnen we verschillende netwerkkaarten terugvinden.
Zo zijn er bijvoorbeeld de netwerkcirkels van Brian Lensink. Aan de hand van netwerkcirkels gaat
Brian Lensink het sociaal netwerk van mensen in beeld brengen. De eerste cirkel is de cirkel van de
intimiteit. De tweede is de cirkel van vrienden en de derde cirkel is de cirkel van bekenden. De vierde
en laatste cirkel is de cirkel van diensten. Vervolgens worden de cirkels in vier kwadranten opgedeeld
namelijk in familiecontacten, cliëntcontacten, professionele contacten en samenlevingscontacten
(Smit & van Gennep, 2002).
Figuur 2: Netwerkkaart Brian Lensink (Smit & van Gennep, 2002)
Een tweede manier om netwerken in kaart te brengen is de Maastrichtse sociale-netwerkanalyse
(MSNA). Door een samenhangend geheel van nauwkeurige informatie over de kwaliteit van het
sociaal netwerk te bieden, kan met behulp van dit instrument het sociaal netwerk in kaart worden
gebracht. Daarnaast maakt het ook kenbaar in welke mate er sprake is van sociaal isolement of
sociale integratie (Baars, 1994). Er worden binnen het model drie zones onderscheiden. Ten eerste
spreekt men over de persoonlijke zone. Dit zijn mensen waarmee de persoon intensief contact heeft
en waarbij er sprake is van een duurzame relatie. De tweede zone die onderscheiden wordt binnen
9
dit instrument is de nominale zone. Mensen die de persoon vaag kent maar waartoe hij/zij geen
onmiddellijke toegang heeft horen binnen deze zone. De derde zone is de extensieve zone, waar
toevallige ontmoetingen in thuishoren (Baars et.al., 1990).
Door te focussen op drie kenmerken namelijk omvang, structuur en dichtheid kan men een goed
beeld krijgen van het sociaal netwerk van personen (Smit & van Gennep, 2002). Deze drie kenmerken
zijn terug te vinden in de netwerkcirkels van Lensink. Met omvang wordt de hoeveelheid personen
bedoeld die deel uitmaken van het sociaal netwerk (Smit & van Gennep, 2002). De omvang kan
afgelezen worden vanuit de netwerkcirkels van Lensink aangezien alle leden van het sociaal netwerk
op één van de vier cirkels worden geplaatst. De structuur van het sociaal netwerk geeft de sociale
rollen van de leden van het netwerk weer (Smit & van Gennep, 2002). In de netwerkcirkels van
Lensink wordt aan dit kenmerk tegemoet gekomen door het onderscheid te maken tussen
familiecontacten, cliëntcontacten, professionele contacten en samenlevingscontacten. Ook door de
mate van intimiteit aan te geven, namelijk intimiteit, vriendschap, bekenden en diensten is het
kenmerk structuur van toepassing op de cirkels van Lensink. Het derde en laatste kenmerk is de
dichtheid van het sociaal netwerk. Dit kenmerk geeft de mate waarin netwerkleden elkaar onderling
kennen weer. Daarnaast duidt het ook de duur, frequentie, aard en gewicht van de contacten aan
(Smit & van Gennep, 2002). De dichtheid van het sociaal netwerk kan men niet zomaar vaststellen
aan de hand van de netwerkcirkels van Lensink.
2.3. Het Ecologisch model van Bronfenbrenner
Het ecologisch systeemmodel van Urie Bronfenbrenner sluit theoretisch sterk aan bij onze gebruikte
definities van een sociaal netwerk. Het leunt ook sterk aan tegen de netwerkkaart om sociale
netwerken in beeld te brengen. Daarom zullen we in dit deel dieper ingaan op dit theoretisch model.
In het model staat vooral de relatie van de persoon met zijn omgeving centraal. De beperking van de
persoon is niet alleen een individueel kenmerk maar staat in wisselwerking met en wordt beïnvloedt
door de omgeving (Bronfenbrenner 1977, 1979, 1986).
10
Figuur 3: Het ecologisch model van Bronfenbrenner (Yingst 2011)
Zoals men kan zien op figuur drie bestaat het ecologisch model van Bronfenbrenner uit vijf
verschillende omgevingsniveaus namelijk het microsysteem, het mesosysteem, het exosysteem, het
macrosysteem en het chronosysteem (Bronfenbrenner, 1977, 1979, 1986). Als eerste bespreken we
het microsysteem (Bronfenbrenner, 1977, 1979, 1986). Dit is de directe omgeving van de persoon
met een verstandelijke beperking. Hiertoe rekenen we ouders, familie, vrienden, de woonplaats, de
werkplek of school van de persoon. Er is een verschil in microsysteem tussen mensen met een
verstandelijke beperking die thuis wonen of die in een instelling verblijven. Het tweede systeem,
namelijk het mesosysteem, duidt op de verschillende verbindingen die bestaan tussen de elementen
van het microsysteem (Bronfenbrenner, 1977, 1979, 1986). Wanneer er bijvoorbeeld spanningen zijn
op school, op de werkplek of op de dagbezigheid (van mensen met een verstandelijke beperking) kan
dit leiden tot spanningen in de relatie met de ouders of hulpverleners. Ook de omgekeerde beweging
kan gemaakt worden. Vervolgens komt het exosysteem aan de beurt (Bronfenbrenner, 1977, 1979,
1986). Dit zijn sociale instituties (bijvoorbeeld de media, het werk van de ouders, de gemeenschap)
die indirect een invloed uitoefenen op de twee vorige systemen. Als vierde systeem bespreken we
het macrosysteem (Bronfenbrenner, 1977, 1979, 1986). De cultuur waarbinnen de persoon met een
verstandelijke beperking leeft, maakt deel uit van het macrosysteem. De cultuur van een persoon
wordt bepaald door het politiek systeem, het economisch systeem, het religieus systeem enz. van
een bepaalde streek. Zo verschilt bijvoorbeeld de manier waarop mensen met een verstandelijke
beperking leven in de Westerse wereld heel erg van de manier waarop deze mensen leven in
ontwikkelingslanden. Ten slotte staan we stil bij het chronosysteem of tijdsverloop (Bronfenbrenner,
1977, 1979, 1986). Binnen dit systeem kan je twee types onderscheiden. Het eerste type is het
normatieve type. Dit zijn veranderingen die als normaal worden gezien in het tijdsverloop van de
ontwikkeling (bijvoorbeeld eerst naar school gaan dan werken dan trouwen dan kinderen krijgen
enz.). Het tweede type is het niet- normatieve type. Dit zijn gebeurtenissen zoals een ernstige ziekte,
11
de dood van iemand dierbaar is, de scheiding van de ouders enz. die niet typisch zijn voor een
normale ontwikkeling en die een invloed uitoefenen op de persoon (Bronfenbrenner, 1977, 1979,
1986).
Elk van de vijf niveaus zoals hierboven beschreven heeft een invloed op de sociale relaties van een
persoon met een verstandelijke beperking. Ze zijn dus van belang bij het onderzoek naar de invloed
van hun sociale contacten op hun kwaliteit van bestaan.
3 Kwaliteit van bestaan
In dit hoofdstuk wordt er stil gestaan bij het concept Kwaliteit van Bestaan en hoe de kwaliteit van
bestaan gemeten kan worden. Ook wordt er dieper in gegaan op de paradigmaverschuiving die de
manier van kijken naar een beperking drastisch heeft veranderd. Dit wordt gelinkt aan het hierboven
aangehaalde begrip.
3.1. Paradigmaverschuiving in het denken over mensen met een beperking
3.1.1. Het medisch model
Tot begin jaren ’70 was de defecttheorie van kracht in het denken over mensen met een
verstandelijke beperking (van Gennep, 2007). Rioux spreekt over het medisch model om de
denkwijze in deze periode te benoemen (Rioux, 1997). De defecttheorie gaat ervan uit dat een
beperking een individueel persoonskenmerk is dat dient te worden genezen. De beperking wordt dus
binnen de persoon gesitueerd (Rioux, 1997). De beperking wordt als behandelbaar gezien en de zorg
voor mensen met een beperking is dan ook op deze behandeling gebaseerd (Thompson et al., 2010).
Deze zorg kan enkel geboden worden in totale instituten die georganiseerd worden naar de structuur
en het model van een ziekenhuis (van Gennep, 1997). Vooral artsen, medici en verpleegkundigen
werden ingezet als professionals in de zorg en behandeling van mensen met een beperking (van
Gennep, 1997).
3.1.2. Kritieken op het medisch model
Er kwamen in de loop der jaren steeds meer kritieken op dit medisch model. Ten eerste werd de
maatschappelijke segregatie aangeklaagd van mensen met een beperking die in de totale
voorzieningen verbleven (van Gennep, 1997). Deze instituten lagen zowel letterlijk en figuurlijk ver
van de samenleving. De mensen met een verstandelijke beperking die woonden in deze instituten
leefden dus maatschappelijk gesegregeerd van andere mensen (van Gennep, 1997). In dit model
12
worden dus vooral de verschillen tussen mensen met een beperking en mensen zonder beperking
benadrukt.
Binnen dit model werd er ook geen rekening gehouden met de wensen en persoonlijke aspiraties van
mensen met een beperking die verbleven in de instituten. Bijgevolg waren deze mensen afhankelijk
van het systeem (Goffman 1961, in van Loon, 2005). De nadruk op behandeling is bovendien niet van
toepassing bij stoornissen en aandoeningen die niet te genezen zijn (Thompson et al., 2010).
Deze kritieken hebben er toe geleid dat er begin de jaren ‘90 een nieuw model naar voor kwam,
namelijk het burgerschapsmodel (van Gennep, 1997).
3.1.3. Het burgerschapsmodel
In het burgerschapsmodel wordt een verstandelijke beperking niet meer gezien als een
persoonskenmerk maar als een complex samenspel tussen de mogelijkheden en beperkingen van
een persoon met de eisen van de context (Broeckaert & Van Hove, 2010). De context van de persoon
met een beperking gaat de beperking mee construeren (Buntinx & Schalock, 2010; Bogdan & Taylor,
1989; Thompson et al., 2010; Van Gennep, 1997). Het is dus belangrijk om aandacht te besteden aan
de kwaliteit van de contexten waarin personen met een verstandelijke beperking verblijven
(Broeckaert & Van Hove, 2010). Het burgerschapsmodel bestaat uit volgende kenmerken.

Volwaardig burgerschap: Mensen met een verstandelijke beperking worden gezien als
volwaardige burgers van onze samenleving met dezelfde rechten en plichten als alle andere
burgers (van Gennep, 1997).

Keuze en controle: Mensen met een verstandelijke beperking moeten zelf kunnen kiezen hoe
ze hun leven willen inrichten binnen de grenzen van onze samenleving, empowerment van
mensen met een verstandelijke beperking (van Gennep, 1997).

Kwaliteit van Bestaan: Mensen met een verstandelijke beperking moeten zelf vorm en
inhoud kunnen geven aan hun bestaan. Ze moeten zo veel mogelijk hun leven onder gewone
omstandigheden en volgens gewone patronen kunnen leiden en hun leven zo kunnen
inrichten dat zij tevreden zijn met het eigen bestaan (van Gennep, 1997).

Ondersteuning: Er wordt een reorganisatie uitgevoerd van ‘zorgen voor’ naar werken op
basis van het ondersteuningsparadigma (van Loon, 2009). Ondersteuning wordt een centraal
concept. Men gaat mensen met een beperking ondersteunen om zelf keuzes te maken en om
volwaardige burgers te zijn in de samenleving. Men gaat kijken naar wat de sterkten en
13
mogelijkheden zijn van mensen met een beperking en van daaruit wordt ondersteuning
aangeboden (Broeckaert & Van Hove, 2010).
Deze paradigmaverschuiving gaat er niet alleen voor zorgen dat we een beperking beter begrijpen
maar zorgt er ook voor dat we het diagnosticeren en classificeren van mensen met een beperking
ook anders aanpakken (Buntinx & Schalock, 2010). Door deze verschuiving komt er meer nadruk te
liggen op kwaliteit van bestaan en individuele ondersteuning. Dit laatste wordt een belangrijke factor
in het verhogen van het menselijk functioneren en kwaliteit van bestaan (Buntinx & Schalock, 2010).
3.2. VN verdrag inzake de rechten van mensen met een beperking
De veranderende visie op mensen met een beperking resulteert op 13 december 2006 in het VN
verdrag inzake de rechten van mensen met een beperking (Centrum voor gelijkheid van kansen en
voor racismebestrijding, 2013). Dit verdrag kwam tot stand om tegemoet te komen aan de barrières
die mensen met een beperking op politiek, economisch, sociaal en maatschappelijk niveau
ondervinden. Onder het credo “nothing about us, without us” kwam het verdrag tot stand wat wijst
op de actieve betrokkenheid en deelname van mensen met een beperking in het opmaken van het
nationaal en internationaal beleid dat over hen handelt (VN verdrag inzake de rechten van mensen
met een beperking, 2006).
Mensen met een beperking worden binnen de conventie niet langer gezien als “objecten” die
medeleven, medische behandeling en sociale bescherming nodig hebben maar als “subjecten” met
dezelfde rechten als iedereen (VN verdrag inzake de rechten van mensen met een beperking, 2006).
Mensen met een beperking maken actief gebruik van deze rechten. Ze maken hun eigen beslissingen
en participeren als volwaardige burgers aan de samenleving (VN verdrag inzake de rechten van
mensen met een beperking, 2006).
In het verdrag zijn er geen nieuwe rechten opgenomen maar wordt benadrukt dat alle bestaande
mensenrechten van toepassing zijn op mensen met een beperking (VN verdrag inzake de rechten van
mensen met een beperking, 2006). De VN wil met dit verdrag het gelijk genot van alle
mensenrechten door mensen met een beperking promoten, beschermen en verzekeren (VN verdrag
inzake de rechten van mensen met een beperking, 2006). Het verdrag specificeert legale condities
opdat het mogelijk zou zijn voor mensen met een beperking om actief deel te nemen aan alle
domeinen van het leven (Buntinx & Schalock, 2010). Ook kadert de conventie de sociaal-politieke
condities die nodig zijn om gelijkheid, participatie, inclusie en non-discriminatie in de samenleving te
verzekeren (Buntinx & Schalock, 2010).
14
De conventie omvat een aantal levensdomeinen zoals rechten (toegankelijkheid en privacy),
participatie, autonomie, zelfdeterminatie, fysiek welbevinden, materieel welbevinden (werk en
tewerkstelling), sociale inclusie, emotioneel welbevinden, toegang en participatie en persoonlijke
ontwikkeling (onderwijs) (Buntinx & Schalock, 2010).
Op 30 maart 2007 werd het verdrag getekend door België en op 2 juli 2009 werd het verdrag
geratificeerd in het parlement (Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding,
2013). Door het ratificeren van de conventie heeft België zich voorgenomen om het verdrag te
implementeren in de wetgeving en het leven van mensen met een verstandelijke beperking
(Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, 2013).
3.3. Van Kwaliteit van Zorg naar Kwaliteit van Bestaan
De laatste decennia heeft er een paradigmaverschuiving plaats gevonden in hoe wij kijken naar en
denken over het concept verstandelijke beperking. Mensen met een verstandelijke beperking
worden niet langer gezien als “objecten” die liefdadigheid, bescherming en medische zorgen nodig
hebben maar als “subjecten” met rechten die actief participeren in de samenleving. Hiermee
samengaand kan men ook een verschuiving waarnemen in hoe de ondersteuning voor mensen met
een beperking wordt georganiseerd. Het gaat over een verschuiving van een “Kwaliteit van Zorg”
naar een “Kwaliteit van Bestaan” perspectief (De Waele, van Loon, Van Hove & Schalock, 2005).
Bij een “Kwaliteit van Zorg” perspectief worden mensen met een verstandelijke beperking gezien als
cliënten binnen een zorgsysteem in plaats van burgers binnen de samenleving (De Waele et al.,
2005). De centrale thema’s binnen dit perspectief zijn beperkingen, categorisatie, homogene
groepering, gezondheid, veiligheid en controle (De Waele et al., 2005). Het proces is ook een
belangrijk thema binnen dit perspectief (Maes et al., 2000). Deze aandacht voor het proces geeft
voorzieningen de vrijgeleide om vooral bezig te zijn met hun eigen organisatorische processen. Deze
organisatorische processen dienen zo efficiënt en vlot te verlopen.
In tegenstelling tot het “Kwaliteit van Zorg” perspectief wordt binnen het “Kwaliteit van Bestaan”
perspectief de nadruk gelegd op zelfbepaling, persoonlijke ontplooiing, sociale inclusie en gelijkheid
binnen de ondersteuning van mensen met een verstandelijke beperking (van Loon, 2009). Individuele
ondersteuning en de uitkomsten daarvan op het leven van mensen met een verstandelijke beperking
zijn een belangrijke doelstelling. Als men zich oriënteert op het “Kwaliteit van Bestaan” perspectief
zijn er lange termijn resultaten te vinden op het micro- (empowerment, geïndividualiseerde
15
ondersteuning enz.), het meso- (gewone omgevingen, flexibele ondersteuning enz.) en het
macroniveau (mensenrechten, natuurlijke ondersteuning) (van Loon, 2009).
De essentiële verschillen tussen de “Kwaliteit van Zorg” en de “Kwaliteit van Bestaan” focus wordt
hieronder weergegeven in tabel 1. Men maakt een onderscheid tussen perspectief, belang, inhoud
en typische criteria voor beoordeling structuren.
Tabel 1: Essentiële verschillen tussen een Kwaliteit van zorg vs. Kwaliteit van Bestaan focus (van Loon,
2005)
Kwaliteit van zorg focus
Perspectief
De zorgaanbieder, de organisatie, de
professionals
Belang
Organisatorische processen dienen
soepel en efficiënt te verlopen: grote
overhead als gevolg.
Inhoud
Management van zorgstelsels; leidt tot
grootschaligheid en groepsdenken
Typische
Efficiëntie, doeltreffendheid van de
criteria voor kosten,
planning,
beoordeling
gebruikerstevredenheid
Structuren
De huidige zorgstelsels moeten slechts
verbeterd worden; strakke hiërarchie.
Kwaliteit van Bestaan focus
De persoon zelf in zijn natuurlijke netwerk
Gewenste resultaten voor de individuele
persoon; weinig overhead
Individuele ondersteuning en de effecten
daarvan op iemands persoonlijk leven
Op waarden gebaseerde lange termijn
resultaten van inclusie, persoonlijke
ontplooiing en zelfbepaling
Ondersteuning moet iemand persoonlijk
helpen, zelfs als dit betekent dat er
alternatieve structuren moeten worden
gevonden. Weinig hiërarchie in de
organisatie: zelfsturing en coaching.
3.4. Kwaliteit van Bestaan
3.4.1. Uitgangspunten m.b.t. Kwaliteit van Bestaan
Het concept Kwaliteit van Bestaan is een begrip waar al vele jaren discussie over bestaat. Er zijn meer
dan 200 definities over kwaliteit van bestaan te vinden in de literatuur (Schalock & Verdugo, 2002).
Sinds het concept van belang is geworden bij de ondersteuning van mensen met een verstandelijke
beperking, is de nadruk verschoven van het proberen Kwaliteit van Bestaan te definiëren, naar het
bepalen wat de belangrijkste domeinen en indicatoren zijn (van Loon, 2009).
Het begrip Kwaliteit van Bestaan is namelijk een multidimensioneel concept (Schalock & Verdugo,
2002). Het is geen eigenschap, gemoedstoestand of gevoel van tevredenheid dat eenvoudig valt te
beschrijven en onderzoeken (Schalock & Verdugo, 2002). De kwaliteit van bestaan wordt beïnvloed
16
door zowel persoons –als omgevingskenmerken en de wisselwerking tussen die twee factoren.
Daardoor dient men de kwaliteit van bestaan te meten en evalueren op basis van zowel subjectieve
als objectieve factoren (van Loon, 2009). Belangrijke uitgangspunten bij het meten of evalueren van
kwaliteit van bestaan zijn ten eerste dezelfde zaken belangrijk als bij mensen zonder beperking (van
Loon, 2009). Ten tweede wordt de kwaliteit van bestaan vergroot als mensen zelf deelnemen in de
beslissingen over hun eigen leven (van Loon, 2009). De kwaliteit van bestaan wordt verder ook
vergroot door mensen in hun eigen plaatselijke samenleving te accepteren en volledig te integreren
(van Loon, 2009). Door geïndividualiseerde ondersteuning wordt de kwaliteit van bestaan het best
gewaarborgd (van Loon, 2009).
Schalock et al. (2008b) stellen dat Kwaliteit van Bestaan het laatste decennium is ontwikkeld tot een
conceptueel model voor het meten van een individuele Kwaliteit van Bestaan; een sociaal concept
om richting te geven aan de zorgpraktijk en aan kwaliteitsverbeteringen; en een criterium voor het
beoordelen van de effectiviteit in de praktijk en voor het ontwikkelen van strategieën (Schalock et
al., 2008b).
Kwaliteit van Bestaan is de Nederlandse vertaling van het Engelse Quality of Life. Letterlijk vertaald is
dat in het Nederlands Kwaliteit van Leven. In van Gennep 1997 wordt gesteld dat met deze vertaling
er een risico is op medicalisering van het concept (van Gennep, 1997). In dit onderzoek wordt er
daarom gebruik gemaakt van het begrip Kwaliteit van Bestaan om over dit concept te spreken.
3.4.2. Factoren en domeinen Kwaliteit van Bestaan
Het concept Kwaliteit van Bestaan kan in kaart worden gebracht aan de hand van drie factoren en
acht domeinen (Schalock en Verdugo, 2002).
De domeinen van Kwaliteit van Bestaan zijn alle factoren die gezamenlijk persoonlijk welzijn vormen
(van Loon, 2009). Deze elementen representeren het gebied waarover het concept Kwaliteit van
Bestaan zich uitstrekt en geven hierdoor de multidimensionaliteit weer van het begrip. Volgens het
conceptueel model van Schalock en Verdugo (2002) worden onderstaande acht domeinen
onderscheiden. Deze domeinen werden uitgebreid onderzocht en gevalideerd in een aantal
interculturele onderzoeken (Jenaro et al., 2005; Schalock et al., 2005 in van Loon, 2009). De acht
domeinen zijn de volgende: emotioneel welbevinden, persoonlijke relaties, materieel welbevinden,
persoonlijke ontwikkeling, fysiek welbevinden, zelfbepaling, sociale inclusie en rechten (Schalock &
Verdugo, 2002).
17
Boven deze acht domeinen zijn er nog drie hoofdfactoren te onderscheiden (Schalock, 2007). Deze
drie hoofdfactoren zijn onafhankelijkheid, sociale participatie en welbevinden. De indicatoren van
Kwaliteit van Bestaan zijn percepties, gedragingen en voorwaarden die met kwaliteit van bestaan
samenhangen en die een indicatie geven van het welzijn van een persoon (van Loon, 2009). In de
tabel hieronder worden de meest gebruikelijke indicatoren voor elk van de acht domeinen
weergegeven, gebaseerd op een internationale literatuurstudie over kwaliteit van bestaan op de
gebieden onderwijs, speciaal onderwijs, verstandelijke beperking, gedragsproblematiek en
ouderdom (Schalock & Verdugo, 2002).
Tabel 2: Overzicht van factoren, domeinen en indicatoren Kwaliteit van Bestaan (Schalock & Verdugo,
2002)
Kwaliteit van Bestaan: Factor Domein
Onafhankelijkheid
Persoonlijke Ontwikkeling Opleiding, persoonlijke competentie,
vaardigheden.
Zelfbepaling
Sociale Participatie
Indicatoren
Persoonlijke Relaties
Autonomie, persoonlijke controle,
persoonlijke doelen en waarden,
keuzes
Interacties, relaties/vriendschappen en
ondersteuning (emotioneel, fysiek,
feedback).
Sociale Inclusie
Integratie en participatie in de
samenleving, rollen in de samenleving,
sociale ondersteuning/supports
Rechten
Welbevinden
Humane rechten (respect, waardigheid,
gelijkheid) en wettelijke rechten
(burgerschap, toegang, rechtvaardige
behandeling)
Emotioneel Welbevinden Tevredenheid, zelfbeeld, vrij zijn van
stress
Fysiek Welbevinden
Gezondheid, ADL-activiteiten en vrije
tijd
Materieel Welbevinden
Financiële status, werk en onderdak
3.5. Meten Kwaliteit van Bestaan
Naarmate het concept Kwaliteit van Bestaan zich heeft ontwikkeld van een filosofisch idee naar een
concept voor actiegerichte verandering is de behoefte ontstaan om kwaliteit van bestaan op een
systematische manier te meten (van Loon, Claes, Van Hove & Schalock, 2010).
18
De uitgangspunten voor het meten van kwaliteit van bestaan komen voort uit een combinatie van
uitkomsten van kwalitatieve en kwantitatieve studies op gebied van Kwaliteit van Bestaan (Brown et
al., 2004; Schalock et al., 2002). In het artikel “De Ontwikkeling van de Persoonsgerichte
Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS)” (van Loon, Claes en Van Hove & Schalock, 2010) worden de
uitgangspunten voor het meten van Kwaliteit van Bestaan uitgebreid weergegeven. In tabel 3 wordt
een overzicht van de uitgangspunten gegeven.
Tabel 3: Uitgangspunten voor het Meten van Kwaliteit van Bestaan (van Loon, Claes, Van Hove &
Schalock, 2010)
1. Is gebaseerd op het conceptuele model van kwaliteit van bestaan.
2. Richt zich op individuele uitkomsten die persoonsgebonden en voor de persoon van belang zijn,
en wordt gemeten aan de hand van de domeinen en indicatoren van kwaliteit van bestaan.
3. Betrekt mensen met een beperking bij het ontwerpen en de afname van het onderzoek instrument.
4. Meet zowel subjectieve (d.w.z. gericht op hoe de persoon het ziet) en objectieve (d.w.z. op basis
van gebeurtenissen en leefomstandigheden) indicatoren. Criteria voor het selecteren van specifieke
indicatoritems zijn dat deze items: weergeven wat mensen willen in hun leven, betrekking hebben
op huidige en toekomstige beleidszaken, dat de zorgaanbieder er enige invloed op heeft, en dat ze
gebruikt kunnen worden voor rapportage en verbetering van kwaliteitsdoelen, en relevant zijn voor
verschillende diagnostische groepen en personen zonder beperkingen.
5. Is gevoelig voor zowel de etic (universele) als emic (cultuurgebonden) eigenschappen van de
domeinen en indicatoren van kwaliteit van bestaan.
6. Houdt rekening met het systeemperspectief dat de verschillende omgevingsinvloeden omvat die
impact hebben op mensen met een beperking op micro-, meso-, en macroniveau.
7. Gebruikt multivariabele onderzoeksontwerpen om de invloed te beoordelen die persoonlijke en
omgevingsvariabelen hebben op de gemeten uitkomsten op de variabelen van kwaliteit van
bestaan.
Er zijn verschillende instrumenten om de kwaliteit van bestaan te meten. Hieronder wordt de
Personal Outcomes Scale for adults (POS-A) besproken.
3.5.1. Personal Outcomes Scale for adults (POS-A)
De Personal Outcome Scale for adults (POS-A) of in het Nederlands de Persoonlijke
Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS) wordt gebruikt om de kwaliteit van bestaan bij mensen met
een verstandelijke beperking te meten (van Loon, Claes, Van Hove & Schalock, 2010). De schaal
19
voldoet aan de uitgangspunten voor het meten van kwaliteit van bestaan zoals hierboven in de tabel
aangegeven. De universele aspecten (zoals omschreven in de factoren en domeinen van Kwaliteit van
Bestaan) als de cultuurgebonden eigenschappen (zoals omschreven in de specifieke indicatoritems)
van Kwaliteit van Bestaan worden weergegeven in de POS (van Loon et al., 2010).
De POS werd in het Nederlandstalig gebied gezamenlijk ontwikkeld aan de vakgroep
orthopedagogiek van de universiteit van Gent en stichting Arduin. De bedoeling hiervan was om een
schaal te ontwikkelen die gebaseerd was het op het conceptueel model van Schalock en Verdugo van
Kwaliteit van Bestaan (van Loon et al., 2010). De POS is inductief ontwikkeld. Het meetinstrument is
gebaseerd op een theoretisch kader en heeft een aangetoonde betrouwbaarheid en validiteit (van
Loon et al., 2010).
De schaal bestaat uit een zelfbeoordeling (de persoon met een verstandelijke beperking zelf) en een
beoordeling door anderen (een familielid of een hulpverlener) ( van Loon et al., 2010). De acht
domeinen van Kwaliteit van Bestaan worden gemeten aan de hand van zes indicatoren. Per item
maakt men gebruik van een drie punt Likertschaal. De indicatoren per domein zijn ontwikkeld in
België en Nederland op basis van inbreng van focusgroepen en wetenschappelijk onderzoek (van
Loon et al., 2010). Deze focusgroepen bestonden uit mensen met een verstandelijke beperking,
ouders van kinderen met een verstandelijke beperking, medewerkers van voorzieningen die
vertrouwd zijn met de doelgroep en experts op het vlak van verstandelijke beperkingen (van Loon et
al., 2010).
20
PROBLEEMSTELLING
Smit en van Gennep (2002) omschrijven een sociaal netwerk als een groep mensen die belangrijk zijn
voor die persoon, evenals mensen die samen met die persoon activiteiten verrichten. Volgens
Hendrix, de auteur van het boek “Bouwen aan netwerken” (Hendrix 1997) is een sociaal netwerk een
groepering van mensen met wie één persoon (de centrale actor) min of meer duurzame banden
onderhoudt voor de vervulling van noodzakelijke levensbehoeften. Zowel Smit en van Gennep (2002)
als Hendrix (1997) hebben een aantal gelijkaardige ondersteuningsbehoeften die vervuld worden
door een goed werkend sociaal netwerk beschreven. Deze ondersteuningsbehoeften zijn affectieve
ondersteuning,
praktische
ondersteuning,
materiële
ondersteuning,
maatschappelijke
ondersteuning, persoonlijke belangenbehartiging, cognitieve ondersteuning en sociale ondersteuning
(Hendrix, 1997; Smit & van Gennep, 2002).
Het begrip Kwaliteit van Bestaan is een multidimensioneel concept. Het is geen eigenschap,
gemoedstoestand of een gevoel van tevredenheid dat eenvoudig valt te beschrijven en te
onderzoeken (Schalock & Verdugo, 2002). De kwaliteit van bestaan wordt beïnvloed door zowel
persoon –als omgevingskenmerken en de wisselwerking tussen die twee factoren. Het concept
Kwaliteit van Bestaan kan in kaart worden gebracht aan de hand van drie factoren en acht domeinen
(Schalock en Verdugo, 2002). De acht domeinen zijn de volgende: emotioneel welbevinden,
persoonlijke relaties, materieel welbevinden, persoonlijke ontwikkeling, fysiek welbevinden,
zelfbepaling, sociale inclusie en rechten (Schalock & Verdugo, 2002).
Als je deze ondersteuningsbehoeften beschreven door Hendrix (1997) en Smit en van Gennep (2002)
gaat vergelijken met de acht domeinen van Kwaliteit van Bestaan die de multidimensionaliteit van
een kwaliteitsvol bestaan weergeven (Schalock & Verdugo, 2002), vallen er heel wat gelijkenissen op
te merken. De behoeften in verband met ondersteuning die ingevuld worden door een goed sociaal
netwerk komen overeen met de domeinen die belangrijk zijn voor een hoge kwaliteit van bestaan.
Bijvoorbeeld een goed sociaal netwerk zorgt ervoor dat mensen met een verstandelijke beperking
meer affectieve ondersteuning ondervinden. Een hoog emotioneel welbevinden (door deze
affectieve ondersteuning geboden door het sociaal netwerk) leidt tot een vergrote kwaliteit van
bestaan. In de tabel hieronder kan je de gelijkenissen tussen de twee concepten terugvinden.
21
Ondersteuningsbehoeften
volgens
(1997) en Smit en van Gennep (2002)
Hendrix Domeinen Kwaliteit van Bestaan (Schalock &
Verdugo, 2002)
Materiële ondersteuning
Emotioneel welbevinden
Cognitieve ondersteuning
Persoonlijke relaties
Affectieve ondersteuning
Materieel welbevinden
Sociale ondersteuning
Fysiek welbevinden
Praktische ondersteuning
Persoonlijke ontwikkeling
Persoonlijke belangenbehartiging
Zelfbepaling
Maatschappelijke ondersteuning
Sociale inclusie
Rechten
Er lijkt een positief verband te zijn tussen een goed sociaal netwerk en Kwaliteit van Bestaan. De
hypothese afkomstig uit deze bevindingen leidt dan ook tot de onderzoeksvraag: Wat is de invloed
van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan van mensen met een verstandelijke beperking? We
vragen ons af of (het hebben van) intensieve sociale contacten een invloed hebben op de kwaliteit
van bestaan van mensen met een verstandelijke beperking.
Ook willen we tijdens dit onderzoek stil staan bij hoe mensen met een verstandelijk beperking hun
sociaal netwerken en sociale contacten ervaren en of zij ondersteuning wensen om hun sociale
contacten te verbeteren en te onderhouden. Dit zal worden benaderd vanuit de visie van de
persoon met een verstandelijke beperking zelf. Zij zijn immers de ervaringsdeskundigen en hun stem
in dit onderzoek wil de onderzoeker laten horen.
22
Kort samengevat zien de onderzoeksvragen er zo uit.
1. Wat is de invloed van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan van mensen met een
verstandelijke beperking?
2. Hoe zien de sociale contacten en de sociale netwerken van mensen met een beperking eruit?
a. Zijn mensen met een verstandelijke beperking tevreden met de intensiteit van hun sociale
contacten? Hebben zij een ondersteuningsvraag om hun sociale contacten te behouden en te
verbeteren?
23
METHODOLOGIE
In dit onderzoek wordt er gebruik gemaakt van kwantitatief en kwalitatief onderzoek om de
onderzoeksgegevens te verwerken. In dit deel wordt er uitgelegd welk soort onderzoek er is gebeurd,
op welke manier de onderzoeker te werk is gegaan en hoe de gegevens zijn verwerkt.
1 Kwantitatief onderzoek
Om onderzoeksvraag één te onderzoeken wordt er gebruik gemaakt van kwantitatief onderzoek. Om
de data te analyseren werd het statistisch softwareprogramma SPSS versie 21 gebruikt.
Ten eerste werd beschrijvende statistiek uitgevoerd op de gegevens. Het gemiddelde en de
standaarddeviatie van de kwaliteit van bestaan in het algemeen en binnen de onderzoeksgroepen
werd op deze manier in kaart gebracht. Dit werd gedaan per domein en voor het totale kwaliteit van
bestaan.
Daarna werd inductieve statistiek toegepast op de data. De analysetechniek One-way ANOVA werd
gebruikt om de gemiddelde kwaliteit van bestaan van de respondenten uit de vijf
onderzoeksgroepen met elkaar te vergelijken. One-way ANOVA werd uitgevoerd omdat de
onafhankelijke variabele “Intensiteit van sociaal contact” een categorische variabele is, die bestaat
uit vijf categorieën. Om na te gaan welke onderzoeksgroepen er significant van elkaar verschilden,
wat betreft de totale kwaliteit van bestaan als per domein afzonderlijk, werden er post hoc testen
uitgevoerd.
Om de impact van de predictoren “Leeftijd”, “Geslacht” en “Intensiteit van sociaal contact” op de
kwaliteit van bestaan na te gaan, werd er gebruik gemaakt van de analysetechniek Meervoudige
Lineaire Regressie. Dit werd uitgevoerd per domein en voor het totale kwaliteit van bestaan.
2 Kwalitatief onderzoek
Om onderzoeksvraag twee te onderzoeken wordt er gebruik gemaakt van kwalitatief onderzoek.
Kwalitatief onderzoek wordt omschreven door Baarda, De Goede & Teunissen (2005) in het
basisboek kwalitatief onderzoek (p.15) als
“Onderzoek waarbij je overwegend gebruik maakt van gegevens van kwalitatieve aard en dat als doel
heeft onderzoeksproblemen in of van situaties, gebeurtenissen en personen te beschrijven en te
interpreteren (Baarde et al., 2005)”
24
Ten eerste is een eigenschap van kwalitatief onderzoek dat de onderzoeker aanwezig is bij de
verzameling van gegevens over zijn onderwerp (Baarda et al., 2005). In dit onderzoek wordt er
gebruik gemaakt van een kwalitatief interview om het sociale netwerk van de geïnterviewde persoon
in kaart te brengen. De netwerkcirkel wordt samen ingevuld met de geïnterviewde op basis van zijn
antwoorden. De onderzoeker neem zelf de interviews af van de respondenten.
Een tweede karakteristiek van kwalitatief onderzoek is dat het altijd vertrekt vanuit een contextuele
of holistische benadering (Baarda et al., 2005). Men gaat kijken naar de volledige context van de
persoon met een verstandelijke beperking. Bij het invullen van de netwerkcirkel waar we in dit
onderzoek de sociale contacten mee in kaart brengen, wordt er rekening gehouden met de gehele
context van de respondent. Sociale contacten worden binnen dit onderzoek gezien als een ruim
begrip waarbij alle aspecten ervan in rekening worden gebracht.
In kwalitatief onderzoek wordt er meestal op een inductieve manier gewerkt (Baarda et al., 2005).
Men gaat eerst gegevens verzamelen en pas daarna komt er misschien een theorie naar boven. In dit
onderzoek verzamelen we ook eerst data vooraleer we tot een eventuele theorie komen. Er wordt
niet vertrokken vanuit een theorie en de beleving van de mensen met een verstandelijke beperking
komen centraal te staan.
Narratieve analyse is ook een vorm van kwalitatief onderzoek (Baarda et al., 2005). Bij narratieve
analyse worden er belangrijke thema’s die naar voren komen in de verschillende interviews bloot
gelegd en geanalyseerd. In dit onderzoek maak ik gebruik van narratieve analyse om de kwalitatieve
interviews te onderzoeken en te begrijpen.
Een vijfde kenmerk dat kan worden aangehaald als een kenmerk van kwalitatief onderzoek is dat de
visie en de beleving van de respondenten centraal staat (Baarda et al., 2005). De betekenissen die de
respondenten geven aan de informatie die bevraagd wordt, is van belang. Dit wordt als uitgangspunt
genomen van het onderzoek. Wat is de beleving van de respondent omtrent zijn sociale contacten en
sociaal netwerk? Wat zijn de wensen en verlangens van de respondent hieromtrent en welke
ondersteuning ziet hij of zij voor zijn/haar eigen ondersteuning noodzakelijk?
De manier waarop de respondenten in het onderzoek persoonlijk naar dingen kijken en hoe ze zelf
de dingen ervaren, staat centraal in dit onderzoek (Baarda et al., 2001). We spreken hier dan ook van
een kwalitatief belevingsonderzoek.
25
3 Voorzieningen
Om dit onderzoek tot stand te brengen heeft de onderzoeker samengewerkt met drie
dienstverleningscentra voor mensen met een verstandelijke beperking. Het gaat hier over de Lovie,
De Branding en Instituut Dominique Savio. Per voorziening wordt de context waarin de bewoners
leven en/of werken weergeven. Daarnaast heeft de onderzoeker ook samengewerkt met een
respondent die gebruik maakt van thuisbegeleidingsdienst de Tandem. Ook de Tandem en de context
van deze respondent worden hieronder kort beschreven.
3.1.De Lovie
De Lovie is een centrum voor jongeren en volwassen met een verstandelijke beperking in WestVlaanderen. Via meerdere dienstverleningsvormen en op verschillende vestigingsplaatsen in de
Westhoek voorziet de Lovie ondersteuning voor mensen met een verstandelijke beperking. Voor het
onderzoek heeft de onderzoeker samengewerkt met twaalf bewoners van het Begijnhof te
Diksmuide.
Het Begijnhof (Diksmuide)
In het begijnhof te Diksmuide wonen twintig volwassen mannen en vrouwen met een licht tot matig
verstandelijke beperking tussen de leeftijd van 30 tot 65 jaar. Daarnaast wonen er nog vier volwassen
mannen met een verstandelijke beperking tussen de 50 en 70 jaar oud op het domein van het
begijnhof in twee huizen beschermd wonen. Het begijnhof is een beschermd historisch woonerf in
het centrum van Diksmuide. Iedere bewoner heeft zijn eigen kamer. De keuken, woonkamer en
sanitair zijn gemeenschappelijk en er is continue ondersteuning door hulpverleners.
Het werk en de vrije tijdsbesteding van de bewoners bevindt zich in en rond het begijnhof. Sommige
bewoners zijn tewerkgesteld in de Noortpoorte. In dit activiteitenatelier worden op ambachtelijke
wijze authentieke producten gemaakt zoals glasgravures, sierspelden en armbanden. Naast deze
activiteit zijn er opdrachten zoals het uitwegen en verpakken van kruiden en het plooien van
verpakkingsdozen. Het werk en de werkritme zijn aangepast aan de vaardigheden van de bewoners
van het begijnhof. Daarnaast verkopen de bewoners van het begijnhof zelfgemaakte producten uit
de activiteitenateliers aan toeristen en andere bezoekers in hun winkel Het huis van Sybille in de
oude portierwoning van het begijnhof. Twee bewoners van het beschermd wonen werken op
vrijwillige basis enkele dagen in de week in een bedrijf in de samenleving (respectievelijk de Post en
een school in Diksmuide).
26
In hun vrije tijd beoefenen veel bewoners een hobby. In Diksmuide zijn hiervoor heel wat
mogelijkheden. Het culturele aanbod is uitgebreid en elke persoon kan een keuze maken die aansluit
bij zijn interesses. Daarnaast beschikt het begijnhof over een grote tuin waarbij de bewoners helpen
met het onderhouden van de tuin en het verzorgen van de moestuin.
3.2. De Branding
De branding is een dienstverleningscentrum in Zuid-West-Vlaanderen die mensen met een
verstandelijke beperking begeleidt en dit op vlak van wonen, dagbesteding, vrije tijd en persoonlijke
ontwikkeling. Voor het onderzoek heeft de onderzoeker samengewerkt met twaalf personen die
wonen en/of werken binnen dienstverleningscentrum de Branding.
Dagbesteding
Binnen de brandig zijn er acht bedrijven (papier –en kaarsen, catering, kreakollectief, tuin- en
voeding, fabriekswerk, bakkerij, houtwerk en winkel, stof en decoratie) waar bewoners van de
branding naargelang hun eigen interesses en mogelijkheden kunnen tewerk gesteld worden. Ook
mensen met een verstandelijke beperking die bij hun ouders wonen kunnen hier terecht voor een
zinvolle dagbesteding. Daarnaast hebben sommige bewoners en gebruikers van de branding naast
hun werk in de bedrijven ook een interne (bijvoorbeeld post rond dragen binnen de branding) en/of
externe (bijvoorbeeld werken in een school) job. Gepensioneerden kunnen voor een zinvolle
dagbesteding terecht bij de seniorenwerking van de branding.
Kreakollectief
Het kreakollectief is de artistieke werkplaats van de branding, waarbij de werknemers zich
hoofdzakelijk toeleggen op tekenen, keramiek, schilderen, het maken van ruimtelijke werken en raku
stoken.
In het kreakollektief heeft de onderzoeker samengewerkt met drie volwassen mannen met een
verstandelijke beperking. Deze drie personen wonen bij hun ouders.
Papier- en kaarsen
De werkplaats papier- en kaarsen bestaan uit 15 werknemers en 5 begeleiders. De werknemers
worden naargelang hun eigen mogelijkheden en interesses betrokken bij elk onderdeel van het
maken van papier en kaarsen.
27
Binnen dit bedrijf heeft de onderzoeker samengewerkt met één volwassen mannelijke werknemer.
Deze persoon woont bij zijn ouders.
Catering
Binnen het bedrijf de Catering zijn de taken vooral gericht op dienstverlening naar andere mensen
toe. In de Catering worden de koffie en soep gemaakt voor alle werknemers en begeleiders van de
dagbesteding. Ook staat de catering in voor het ronddelen van de soep, het klaarzetten en opruimen
van het eetlokaal, afwassen enz.
In de catering worden ook diensten en/of producten geleverd op bestelling. Bijvoorbeeld kan er een
beroep gedaan worden op de catering voor het verzorgen van recepties en koffietafels.
Binnen dit bedrijf heeft de onderzoeker één volwassen mannelijke respondent geïnterviewd. Deze
persoon woont bij zijn ouders.
Beschermd wonen
De dienst beschermd wonen binnen de branding bestaat uit zes woonprojecten. In vijf van de zes
huizen wonen vier mensen samen in één huis wonen er vijf mensen. De huizen liggen in een gewone
omgeving in de buurt van het hoofdgebouw van de branding. Ieder huis is telefonisch bereikbaar en
op ieder moment van de dag kunnen de bewoners van het huis contact opnemen met de branding.
De ondersteuning van hulpverleners is beperkt tot enkele uren per dag.
Om hun dagbesteding en vrije tijd in te vullen worden de bewoners ook ondersteund door de
branding. Samen met de bewoners wordt er gezocht naar een dagbesteding en hobby die past bij de
persoon en zijn of haar mogelijkheden.
Voor het onderzoek heeft de onderzoeker samengewerkt met drie mensen met een verstandelijke
beperking die wonen in een huis van beschermd wonen. Twee van de drie respondenten wonen
samen in een huis en zijn tewerkgesteld in het kreakollectief. De andere persoon woont in een huis
met drie andere bewoners en werkt in het bedrijf Tuin en Voeding.
Tehuis werkenden
In het centrum van Kortrijk wonen er 21 mensen met een verstandelijke beperking samen. De
keuken, woonkamer en sanitair zijn gemeenschappelijk en er is continue ondersteuning door
hulpverleners. Elke bewoner beschikt over een eigen kamer. Twee bewoners wonen samen binnen
28
het gebouw in een studio met eigen keuken en sanitair. De mensen die hier wonen zijn
tewerkgesteld in een bedrijf van de branding of in een beschutte werkplaats naargelang hun eigen
interesses en vaardigheden. Ook wonen er in het huis een groot aantal gepensioneerden waarvoor er
een aangepaste dagbesteding is voorzien. Samen met de bewoners wordt er gezocht naar een
passende vrije tijdsbesteding.
In het tehuis werkenden heeft de onderzoeker samengewerkt met vier gepensioneerde bewoners.
Twee van hen wonen samen in een studio binnen het tehuis.
3.3. Instituut Dominique Savio
Het dienstverleningscentrum Instituut Dominique Savio te Gits biedt ondersteuning aan kinderen,
jongeren en volwassenen met een (neuro)motorische en bijkomende beperkingen. De voorziening
biedt ondersteuning en diensten aan mensen met een beperking op vlak van werk, dagbesteding,
vrije tijd, wonen, onderwijs en persoonlijke ontwikkeling. Binnen deze voorziening heeft de
onderzoeker samengewerkt met zes volwassenen die wonen in drie verschillende leefgroepen met
een motorische en verstandelijke beperking.
Klein Neerhof
Het klein neerhof is een leefgroep dat bestaat uit vijf bewoners. Deze vijf mensen hebben een eigen
kamer en verblijven hoofdzakelijk in hun kamer. Er is continue ondersteuning door hulpverleners. De
bewoners gaan naargelang hun mogelijkheden en interesses naar de dagbesteding binnen de
voorziening of gaan werken buiten de voorziening. De hulpverleners gaan samen met de bewoners
op zoek naar een passende vrije tijdsbesteding.
Binnen het klein neerhof heeft de onderzoeker één volwassen vrouw geïnterviewd.
De Barriere
De barriere is een leefgroep die bestaat uit tien bewoners. De keuken, woonkamer en sanitair zijn
gemeenschappelijk. Er is continue ondersteuning door begeleiders. Iedere bewoner heeft een eigen
kamer. De bewoners gaan naargelang hun mogelijkheden en interesses naar de dagbesteding binnen
de voorziening of gaan werken buiten de voorziening. De hulpverleners gaan samen met de
bewoners op zoek naar een passende vrije tijdsbesteding.
Binnen de barriere heeft de onderzoeker samengewerkt met drie volwassen mensen met een
verstandelijke beperking.
29
Contrabas
De Contrabas is een leefgroep die bestaat uit tien bewoners. De keuken, woonkamer en sanitair zijn
gemeenschappelijk. Er is continue ondersteuning door begeleiders. Iedere bewoner heeft een eigen
kamer. De bewoners gaan naargelang hun mogelijkheden en interesses naar de dagbesteding binnen
de voorziening of gaan werken buiten de voorziening. De hulpverleners gaan samen met de
bewoners op zoek naar een passende vrije tijdsbesteding.
Binnen de Contrabas heeft de onderzoeker samengewerkt met twee volwassen mannelijke
bewoners.
3.4. De Tandem
De Tandem is een thuisbegeleidingsdienst voor kinderen en volwassenen met een verstandelijke
beperking in Oost-Vlaanderen. Eén respondent van het onderzoek woont thuis en maakt gebruik van
de Tandem voor ondersteuning in het dagelijkse leven. Deze respondent werkt in een buitenschoolse
opvang in de buurt van zijn huis.
4 Steekproef
Participanten voor het onderzoek werden verzameld uit drie voorzieningen. Er werd geen specifieke
manier van steekproeftrekking gebruikt. De voorzieningen hebben op hun bewonersvergaderingen
gevraagd wie er wilde mee werken met het onderzoek. De respondenten deden mee op vrijwillige
basis en moesten niet mee doen als ze dit niet wilden.
Om de invloed van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan van volwassenen met een
verstandelijke beperking statistisch te kunnen analyseren is het belangrijk dat de steekproef zo
homogeen mogelijk is om er voor te zorgen dat er geen andere factoren een invloed uitoefenen op
de kwaliteit van bestaan.
Inclusiecriteria, gehanteerd bij het verzamelen van de respondenten;
-
Ze hebben geen ernstige of meervoudige beperking.
-
Ze kunnen spreken.
Exclusiecriteria, gehanteerd bij het verzamelen van de respondenten;
-
Cliënten met een ernstige of meervoudige beperking.
-
Cliënten die niet kunnen spreken.
30
De POS werd afgenomen en een kwalitatief interview werd afgenomen van 31 respondenten.
4.1. Steekproefgrootte
De steekproef voor dit onderzoek bevatte 31 volwassenen met een verstandelijke beperking die
kunnen spreken.
4.2. Leeftijd
De leeftijd van de participanten varieert tussen de 23 en 75 jaar. De gemiddelde leeftijd van de 31
respondenten is 49 jaar.
4.3. Geslacht
De participanten in dit onderzoek zijn voornamelijk mannen. Dit omdat de voorzieningen en de
leefgroepen die hebben meegewerkt met dit onderzoek voornamelijk uit mannen bestonden en de
vrouwen minder interesse hadden om mee te werken aan het onderzoek. De steekproef bestaat uit
24 mannen en 7 vrouwen.
4.4. Niveau Intellectueel functioneren
Er werd rekening gehouden met het intellectueel functioneren van de respondenten omdat dit
mogelijks een invloed kan hebben op de resultaten. Een ernstige of meervoudige beperking was een
exclusiecriteria voor de steekproef.
Niet van alle respondenten waren er scores van hun intellectueel vermogen voor handen en/of
waren ze sterk verouderd. In samenspraak met de voorzieningen kunnen we ervan uit gaan dat de
respondenten een licht tot matige verstandelijke beperking hebben (hoogste IQ 63, laagste IQ 46).
5 Onderzoeksinstrumenten
5.1. POS 2.0.
In dit onderzoek wordt er gebruik gemaakt van de Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten
Schaal (POS) 2.0. (van Loon, Van Hove, Schalock & Claes, 2012) om de kwaliteit van bestaan te meten
bij mensen met een verstandelijke beperking.
De POS is gebaseerd op het conceptueel model van Kwaliteit van Bestaan ontwikkeld door Schalock
en Verdugo (Schalock & Verdugo, 2002). Binnen dit model is Kwaliteit van Bestaan een
multidimensioneel begrip dat beïnvloedt wordt door persoonlijke- en omgevingsfactoren en de
31
interactie daartussen (Schalock & Verdugo, 2002). Om binnen dit model de Kwaliteit van Bestaan te
meten en evalueren, is het belangrijk om zowel subjectieve als objectieve indicatoren in rekening te
brengen. In de tabel hieronder wordt er een overzicht gegeven van de factoren, domeinen en
indicatoren van Kwaliteit van bestaan in dit model.
De schaal bestaat uit een zelfbeoordeling (de persoon met een verstandelijke beperking zelf) en een
beoordeling door anderen (een familielid of een hulpverlener) (van Loon et al., 2010). De acht
domeinen van Kwaliteit van Bestaan worden gemeten aan de hand van zes indicatoren. Per item
maakt men gebruik van een drie punt Likertschaal. Deze scores worden per item genoteerd op het
overzichtsformulier en opgeteld tot domeinscores, factorscores en de uiteindelijke totaalscore van
kwaliteit van bestaan (van Loon, 2009).
Tabel 1: Conceptueel (en voor meten een kader biedend) model van Kwaliteit van Bestaan (Schalock
& Verdugo, 2002)
De afname van de POS dient te gebeuren door een professional die ervaring heeft met mensen met
een verstandelijke beperking en getraind is in het afnemen en scoren van gedragsschalen (van Loon
et al., 2010). De professional dient op de hoogte te zijn van het conceptueel model van Kwaliteit van
Bestaan dit zowel in kennis, competentie en attitude (van Loon et al., 2010). De interviewer moet bij
32
de afname van de schaal rekening houden met de culturele kenmerken van mensen met een
verstandelijke beperking. Ook kunnen de antwoorden van de respondenten erg afhankelijk zijn van
persoonlijke kenmerken, ervaringen en omstandigheden (van Loon et al., 2010). Het kan voorkomen
dat de interviewer zich enigszins dient aan te passen bijvoorbeeld met de taal die hij gebruikt of zijn
manier van interviewen. Dit kan bijvoorbeeld door prompts of alternatieve of ondersteunende
vormen van communicatie te gebruiken (van Loon et al., 2010).
5.1.1. Betrouwbaarheid en validiteit
Om de betrouwbaarheid van het meetinstrument de POS na te gaan werd er een analyse van de
interne consistentie (op basis van Cronbach alpha), een analyse van de correlaties tussen cliënt en
proxy en een congruentie analyse tussen de zelfbeoordelings- en geobjectiveerde beoordelingsversie
uitgevoerd (van Loon, Van Hove, Claes & Schalock, 2010). Om een zicht te krijgen op de validiteit van
het instrument werd er gebruik gemaakt van een inhouds-, construct- en concurrente validiteit (van
Loon et al., 2010). Op basis van de uitkomsten van analyses kunnen we aannemen dat de POS een
betrouwbaar en valide meetinstrument is (van Loon et al., 2010). Een uitgebreidere beschrijving van
de betrouwbaarheid en validiteit van de POS zou deze scriptie te ver leiden. Voor meer informatie
over de betrouwbaarheid en validiteit van de schaal verwijzen we naar de Handleiding voor afname
en standaardisering van de POS (van Loon, Van Hove, Claes & Schalock, 2008) en een artikel over de
ontwikkeling van de POS door van Loon et. al. (2010).
5.1.2. Gesubjectiveerde beoordeling
De POS bestaat uit een gesubjectiveerde en geobjectiveerde beoordeling (van Loon, Van Hove, Claes
& Schalock, 2010). De onderzoeker heeft er voor gekozen om enkel gebruik te maken van de
gesubjectiveerde beoordeling om de kwaliteit van bestaan van de respondenten te gaan meten.
In eerste instantie werd gekozen om alleen de zelfbeoordeling/gesubjectiveerde beoordeling te
gebruiken omdat we in dit onderzoek graag de stem van mensen met een verstandelijke beperking
wilden aan bod laten komen. Het is belangrijk om hun mening en kijk op hun kwaliteit van bestaan
mee te nemen in dit onderzoek. Op deze manier konden er meer participanten worden opgenomen
in het onderzoek. Ook geven de auteurs van de POS (van Loon, Van Hove, Schalock & Claes, 2012)
aan dat indien de persoon met een verstandelijke beperking zelf kan worden geïnterviewd een
Beoordeling door Anderen/geobjectiveerde beoordeling niet nodig is.
33
Daarnaast was het vanuit praktisch oogpunt moeilijk om van alle eenendertig respondenten een
gesubjectiveerde en een geobjectiveerde beoordeling af te nemen. Aangezien van alle respondenten
nog geen gesubjectiveerde en geobjectiveerde beoordelingen aanwezig waren in de voorzieningen.
Ten derde is uit onderzoek gebleken ,zo blijkt in tabel 5, dat er een hoge congruentie is tussen de
gesubjectiveerde beoordeling en de geobjectiveerde beoordeling (van Loon, Van Hove, Claes &
Schalock, 2010).
Tabel 2: Pearson’s Correlatie Coëfficiënten tussen de zelfbeoordelingsversie en de Geobjectiveerde
Beoordelingsversie van de POS (van Loon, Claes, Van Hove & Schalock, 2010)
5.2. Sociale contacten
Zoals uitvoerig besproken in de literatuurstudie (hfst.2 Sociaal contact) verstaan wij onder een
sociaal netwerk mensen die een belangrijke zijn voor een persoon (Smit & van Gennep, 2002; Baars
et al., 1999; Hendrix, 1997), waarmee hij of zij een duurzame relatie heeft en activiteiten met hen
samen doet (Smit & van Gennep, 2002; Baars et al., 1999; Hendrix, 1997). Door deze relaties worden
een aantal noodzakelijke levensbehoeften vervuld (Hendrix, 1997).
Om de invloed van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan te onderzoeken werden de
respondenten op basis van hun sociaal netwerk ingedeeld in vijf categorieën (geen intensiteit, weinig
intensiteit, matige intensiteit, hoge en zeer hoge intensiteit). In samenwerking met Katharina Casteur
en Reini Snauwaert werden de categorieën opgesteld om achteraf onze onderzoeken met elkaar te
kunnen vergelijken.
34
De mate van intensiteit kan worden opgedeeld in de aard en de frequentie van de sociale contacten.
Onder de aard van de sociale contacten verstaan we: met wie hebben de respondenten contact
(familie, vrienden, kennissen, contacten in de samenleving), op welke manier komen de contacten
tot stand (via mail, telefoon, op bezoek komen, op bezoek gaan, blijven overnachten), hoe kwalitatief
zijn de contacten ( zijn het intense, diepgaande contacten of eerder oppervlakkige, losse contacten),
wie neemt het initiatief tot contact (gaat het hierover wederzijdse initiatiefneming of is het altijd de
persoon met een verstandelijke beperking die contact zoekt of omgekeerd). Ook de grootte van het
sociaal netwerk valt hieronder. Met frequentie wordt de duur van het contact bedoeld (bijvoorbeeld
een uur, een namiddag, een hele dag) en hoe vaak de persoon met een verstandelijke beperking
contact heeft met de leden van zijn sociaal netwerk.
Zoals te lezen in Smit en van Gennep (2002) worden veelvuldige contacten met familie (ouders,
brussen, grootouders enz.) gezien als intensieve en kwalitatieve contacten. Ook gelijkwaardige en
vrijwillige contacten (vrienden, samenlevingscontacten) worden hoger ingeschat.
Over het contact met professionele hulpverleners en medebewoners met een verstandelijke
beperking heerst er heel wat discussie (Brettschneider & Wilken, 2007). Voor het kwantitatief
onderzoek is ervoor gekozen om geen professionele hulpverleners op te nemen in het sociaal
netwerk van de respondent. Dit omdat contacten met hulpverleners betaalde en dus onvrijwillige
contacten zijn. Ook zijn deze contacten eindig en verdwijnen professionelen gemakkelijk uit het leven
van de respondent (bijvoorbeeld als ze op een pensioen gaan, een nieuwe job hebben) (Smit & van
Gennep, 2002). Omdat hulpverleners bepaalde functies vervullen binnen het netwerk
(Brettschneider & Wilken, 2007) en de respondenten de begeleiders opnoemen als voor hen
belangrijke personen worden professionelen opgenomen in het kwalitatief onderzoek.
Ook worden niet alle bewoners van de leefgroep waar de onderzoekspersoon verblijft, opgenomen
als belangrijke personen die behoren tot het sociaal netwerk. Enkel de medebewoners die door de
onderzoekspersoon worden benoemd als belangrijke personen worden gezien als personen die
behoren tot zijn/haar sociaal netwerk.
35
Tabel 3: Mate van intensiteit van de sociale contacten van mensen met een verstandelijke beperking
Mate van intensiteit
Geen intensiteit
Weinig intensiteit
Matige intensiteit
Hoge intensiteit
Zeer hoge intensiteit
Aard van contact
Gaat nooit naar huis
Krijgt weinig tot geen bezoek
van familie of vrienden
Heeft een heel klein sociaal
netwerk (maximum vijf
personen in het netwerk)
Heeft geen contacten in de
samenleving
Gaat zelden tot nooit naar huis
Krijgt af en toe bezoek van
familie of vrienden
Heeft een klein sociaal netwerk
(maximum zeven personen in
het netwerk)
Heeft geen contacten in de
samenleving
Gaat af en toe naar huis
Krijgt soms bezoek van familie of
vrienden
Heeft een middelgroot sociaal
netwerk (maximum tien
personen in het netwerk)
Heeft geen contacten in de
samenleving
Gaat vaak naar huis
Krijgt vaak bezoek van familie of
vrienden
Heeft een groot sociaal netwerk
(minimum zes personen in het
netwerk)
Heeft contacten in de
samenleving
Gaat zeer vaak naar huis
Krijgt zeer vaak bezoek van
familie of vrienden
Heeft een zeer groot sociaal
netwerk (minimum acht
personen in het netwerk)
Heeft contacten in de
samenleving
Frequentie van contact
Maximum vier keer per jaar
contact met familieleden
Minimum vier keer per jaar
contact met familieleden
Maandelijks contact met
familieleden
Tweewekelijks of wekelijks
contact met familieleden
Wekelijks of verschillende keren
per week contact met
familieleden
5.2.1. Betrouwbaarheidsonderzoek
De vijf categorieën werden opgesteld na het verzamelen en verwerken van de gegevens en in
samenwerking met Katharina Casteur en Reini Snauwaert. We hebben geprobeerd om de
categorieën helder en duidelijk te beschrijven zodat alle respondenten in één van de categorieën
36
kunnen worden onderverdeeld. De vijf categorieën geven de mate van intensiteit (geen intensiteit,
weinig intensiteit, matige intensiteit, hoge intensiteit en zeer hoge intensiteit) van het sociaal contact
weer. De intensiteit van het sociaal netwerk wordt beschreven aan de hand van de aard en de
frequentie van de sociale contacten.
Om het indelen van de respondenten in de categorieën zo objectief mogelijk te maken hebben twee
andere onderzoekers op basis van de data onafhankelijk van de onderzoeker van deze studie alle
respondenten nog eens onderverdeeld in één van de vijf categorieën. De bedoeling hiervan was om
de betrouwbaarheid van de indeling aan te tonen. De overeenstemming tussen de onderzoekers bij
het onafhankelijk indelen van de respondenten in de vijf categorieën was ongeveer 87 procent (27
van de 31 respondenten). De respondenten waar er geen overeenstemming over was werden
onafhankelijk van elkaar besproken en uiteindelijk na overleg toegewezen aan één van de vijf
categorieën. Op basis van dit onderzoek zijn we er in geslaagd om alle respondenten toe te wijzen
aan een categorie. Op deze manier ontstonden er vijf onderzoeksgroepen (geen, weinig, matige,
hoge en zeer hoge intensiteit).
In de Tabel hieronder wordt de gemiddelde leeftijd, de geslachtsratio en het aantal respondenten
per onderzoekgroep weergegeven.
Tabel 4: Aantal respondenten, gemiddelde leeftijd, geslachtsratio per onderzoeksgroep
Mate van Intensiteit
Aantal
Respondenten
Gemiddelde
Leeftijd
Geslachtsratio
Man/Vrouw
Geen
Intensiteit
Weinig
Intensiteit
Matige
Intensiteit
Hoge
Intensiteit
Zeer Hoge
Intensiteit
N=5
56.00
2/3
N=6
54.00
4/2
N=8
44.63
6/2
N=5
43.6
5/0
N=7
48.57
7/0
37
5.2.2. Meten sociale contacten via netwerkcirkel en kwalitatief interview
5.2.2.1. Netwerkcirkel
Brian Lensink bracht het sociaal netwerk van personen in kaart aan de hand van netwerkcirkels . De
eerste cirkel is de cirkel van de intimiteit. De tweede cirkel is de cirkel van vrienden. De derde cirkel
is de cirkel van bekenden. De vierde en laatste cirkel is de cirkel van diensten. Hij verdeelt deze
cirkels dan nog eens op in familiecontacten, cliëntcontacten, professionele contacten en
samenlevingscontacten (Smit & van Gennep, 2002). Deze netwerkcirkel zal in dit onderzoek gebruikt
worden om het sociaal netwerk van de onderzoeksgroep in kaart te brengen (zie bijlage 2).
5.2.2.2. Kwalitatief interview
Naast het invullen van de netwerkcirkel wordt in deze scriptie ook gebruik gemaakt van een
kwalitatief interview om het sociale netwerk van de respondent in kaart te brengen. Dit kwalitatief
interview bestaat uit een vragenlijst (zie bijlage 1) en het invullen van netwerkkaarten (zie bijlage 3, 4
en 5). De vragenlijst bestaat uit een aantal open vragen die peilen naar de verschillende dimensies
van de netwerkkaart en naar de wensen van de respondent omtrent zijn sociale contacten en
netwerk. Deze vragenlijst is hoofdzakelijk gebaseerd op de Maastrichtse sociale netwerk analyse voor
mensen met een verstandelijke beperking.
De Maastrichtse Sociale Netwerk Analyse voor mensen met een Verstandelijke Beperking (MSNA-VB)
is een instrument dat het sociale netwerk van een persoon weergeeft. Ze peilt naar de kwaliteit van
het sociale netwerk en toont aan of de persoon sociaal geïntegreerd of sociaal geïsoleerd is.
De MSNA-VB maakt zijn netwerkkaarten heel uitgebreid. Voor het onderzoek is het niet erg zinvol
om alle details direct te vragen, daarom werden enkele elementen geselecteerd die voor het
onderzoek interessant waren zoals naam, geslacht, leeftijd, beroep (/functie) en woonplaats van de
belangrijke personen in het leven van mensen met een verstandelijke beperking. In de bijlage zijn
drie netwerkkaarten terug te vinden: netwerkkaart voor verwanten, vrienden en maatschappelijke
diensten.
In de vragenlijst wordt eerst gepolst naar de vragen waarvan de antwoorden op de netwerkkaart
terecht komen. Daarna wordt ook een wensenformulier afgenomen (Van Asselt-Goverts, 2012). Dit is
belangrijk om af te nemen omdat het peilt naar wat de respondenten echt willen. Dit kan belangrijk
zijn omdat het onderzoek ook van belang kan zijn voor de respondenten en niet alleen voor het
volbrengen van deze masterproef.
38
6 Procedure
6.1. Fase 1: Informatie verzamelen
De concepten verstandelijke beperking, sociaal contact en Kwaliteit van Bestaan werden uitgebreid
beschreven in de literatuurstudie. Dit leidde tot een probleemstelling waaruit de onderzoeksvragen
vloeiden.
6.2. Fase 2: Kennismaking en training POS
Om vertrouwd te raken met het concept Kwaliteit van Bestaan en het afnemen van de POS volgde de
onderzoeker de tweedaagse” Basistraining Interviewen met de Personal Outcomes Scale” te Gent (14
november en 10 december 2013) onder leiding van Remco Mostert en Claudia Claes. Met de hulp
van vier ervaringsdeskundigen leerde de onderzoeker de POS op een betrouwbare manier af te
nemen en te scoren.
6.3. Fase 3: Respondenten verzamelen
De onderzoeker heeft contact opgenomen met een tiental voorzieningen. Drie voorzieningen waren
bereid om mee te werken aan het onderzoek. Een uitgebreidere beschrijving van de respondenten
en het verzamelen van de respondenten vinden we terug onder Methodologie topic Steekproef.
6.4. Fase 4: Afname POS en Kwalitatief interview
Voor de afname van de POS en het kwalitatief interview werd de Informed Consent samen met de
respondent grondig overlopen en ondertekend. De bedoeling van het onderzoek werd duidelijk en
eenvoudig uitgelegd met behulp van pictogrammen en de anonimiteit van de respondent werd
benadrukt. Ook werd er duidelijk vermeld dat de respondent vragen mocht stellen en het interview
mocht stop zetten als hij/zij dit wenste. Als de respondent niet kon schrijven, schreef de onderzoeker
zijn naam op en schreef de respondent een kruisje naast zijn naam. Via de Informed Consent gaf de
respondent de toestemming om mee te werken aan het onderzoek.
De POS en het kwalitatief interview werden afgenomen op een rustige plek waar er geen andere
mensen waren en waar de respondent zich op zijn gemak voelde. Voor de meeste respondenten was
dit hun kamer. De afname van het interview en de POS duurde om en bij een anderhalf uur tot twee
uur dit naargelang hoe verbaal vaardig de respondent al dan niet was. De vragen van het kwalitatief
interview en de POS werden op een eenvoudige en duidelijke manier verwoordt. Met behulp van
deelvragen, voorbeelden en herhalen van wat de respondent zei werd geprobeerd om een zo
duidelijk beeld te krijgen van het antwoord dat de respondent geeft. Bij het invullen van de
39
netwerkcirkel werd gebruik gemaakt van pictogrammen om het verschil tussen intimiteit, vrienden
en kennissen te verduidelijken.
Bij de afname van de POS en het invullen van de netwerkcirkel en netwerkkaarten noteerde de
onderzoeker bijkomende informatie die werd weergegeven door de respondent. Dit om een breder
beeld te krijgen van zijn sociaal netwerk en kwaliteit van bestaan. Deze informatie zal verwerkt
worden in het kwalitatief luik van deze scriptie.
6.5. Fase 5: Verwerking gegevens
Voor het verwerken van de gegevens wordt er gebruik gemaakt van kwantitatieve en kwalitatieve
methoden. Hoe de gegevens binnen dit onderzoek werden verwerkt vinden we uitgebreid terug
onder methodologie punt kwantitatief onderzoek en punt kwalitatief onderzoek.
40
RESULTATEN
In dit deel worden de resultaten van het kwantitatief en kwalitatief onderzoek weergegeven met als
doel een antwoord te formuleren op de vooropgestelde onderzoeksvragen. Eerst worden de
resultaten van het kwantitatief onderzoek geschetst. Daarna komen de resultaten van het kwalitatief
onderzoek aan bod. Tenslotte wordt er een terugkoppeling van de resultaten naar de
onderzoeksvragen gemaakt.
1 Kwantitatief onderzoek
In dit hoofdstuk worden de resultaten van de kwantitatieve analyses weergegeven. Omdat statistiek
werd gebruikt om de analyses uit te voeren, worden er in dit deel geregeld tabellen gebruikt om de
resultaten weer te geven. Hieronder volgt een overzicht van de afkortingen die in de tabellen worden
gebruikt.
- TQOL: totale score kwaliteit van bestaan
- PO: Persoonlijke ontwikkeling
- ZB: Zelfbepaling
- PR: Persoonlijke relaties
- SI: Sociale Inclusie
- R: Rechten
- EW: Emotioneel welbevinden
- FW: Fysiek welbevinden
- MW: Materieel welbevinden
- GI: Geen Intensiteit van sociaal contact
- WI: Weinig Intensiteit van sociaal contact
- MI: Matige Intensiteit van sociaal contact
- HI: Hoge Intensiteit van sociaal contact
- ZHI: Zeer Hoge Intensiteit van sociaal contact
1.1. Beschrijvende statistiek
In de tabel 1 hieronder wordt de gemiddelde kwaliteit van bestaan van alle respondenten (N=31)
weergegeven, alsook de gemiddelde scores per domein. De maximaal te behalen score per domein
van Kwaliteit van Bestaan is steeds 18.
41
Tabel 1: De minimum en maximumscore, het gemiddelde en de standaarddeviatie (SD) per domein en
TQOL.
Minimum
Maximum
Gemiddelde
SD
Domein PO
10,00
16,00
13,35
1,64
Domein ZB
11,00
17,00
13,25
1,24
Domein PR
11,00
18,00
15,90
1,54
Domein SI
8,00
16,00
9,94
2,06
Domein R
10,00
18,00
13,77
2,28
Domein EW
13,00
18,00
16,74
1,26
Domein FW
9,00
18,00
15,45
1,79
Domein MW
10,00
15,00
12,45
1,15
TQOL
97,00
125,00
110,87
7,04
N=31
In tabel 2 wordt de gemiddelde kwaliteit van bestaan, alsook de gemiddelde scores per domein, per
onderzoeksgroep (Geen, weinig, matig, hoge en zeer hoge intensiteit) weergegeven.
Tabel 2: Het Gemiddelde en de Standaarddeviatie (SD) per domein en TQOL voor elke
onderzoeksgroep.
Geen
Intensiteit
(N=5)
Weinig
Intensiteit
(N=6)
Gemiddelde(SD) Gemiddelde(SD)
Matige
Intensiteit
(N=8)
Hoge
Intensiteit
(N=5)
Zeer hoge
Intensiteit
(N=7)
Gemiddelde(SD) Gemiddelde(SD) Gemiddelde(SD)
Domein PO
12,60 (0.89)
12,33 (0.52)
13,13 (1.73)
13,60 (2.30)
14,86 (1.21)
Domein ZB
12,60 (0.89)
12,50 (0.84)
13,00 (1.07)
13,40 (0.55)
14,57 (1.40)
Domein PR
13,40 (1.82)
16,50 (0.55)
15,88 (0.99)
16,20 (0.84)
17,00 (0.82)
Domein SI
9,20 (1.30)
8,50 (0.55)
9,00 (0.76)
10,40 (1.34)
12,43 (2.64)
Domein R
12,20 (2,28)
12,83 (1.83)
13,63 (1.69)
15,00 (2.92)
15,00 (2.16)
Domein EW
15,40 (1.95)
16,83 (075)
17,00 (0.53)
17,00 (1.41)
17,14 (1.21)
Domein FW
15,20 (1.92)
15,50 (1.38)
16,00 (1.31)
15,60 (0.89)
14,86 (2.91)
Domein MW
12,00 (0.71)
12,50 (1.22)
12,38 (1.19)
12,80 (1.30)
12,57 (1.40)
102,60 (6.23)
107,50 (3.39)
110,00 (2.39)
114,00 (7.78)
118,43 (4.61)
TQOL
42
1.2. Inductieve statistiek
1.2.1. Invloed van sociaal contact op de Totale kwaliteit van bestaan: ANOVA
Om de vijf onderzoeksgroepen te vergelijken aangaande de gemiddelde Totale kwaliteit van bestaan,
werd een One-way ANOVA uitgevoerd met “TQOL” als afhankelijke variabele en “Intensiteit van
sociaal contact” als onafhankelijke variabele. Er werd een significantieniveau gebruikt van 0.05.
Tabel 3: ANOVA voor domeinen en totale kwaliteit van bestaan.
Geen
Intensiteit
(N=5)
Gem. (SD)
Weinig
Intensiteit
(N=6)
Gem. (SD)
Matige
Intensiteit
(N=8)
Gem. (SD)
Hoge
Intensiteit
(N=5)
Gem. (SD)
Zeer hoge
Intensiteit
(N=7)
Gem. (SD)
F (df)
PO
12,60 (0.89)
12,33 (0.52)
13,13 (1.73)
13,60 (2.30)
14,86 (1.21) 3.004 (4) *
ZB
12,60 (0.89)
12,50 (0.84)
13,00 (1.07)
13,40 (0.55)
14,57 (1.40) 4.313 (4) *
PR
13,40 (1.82)
16,50 (0.55)
15,88 (0.99)
16,20 (0.84)
17,00 (0.82)
9.698 (4) *
SI
9,20 (1.30)
8,50 (0.55)
9,00 (0.76)
10,40 (1.34)
12,43 (2.64)
7.078 (4) *
R
12,20 (2,28)
12,83 (1.83)
13,63 (1.69)
15,00 (2.92)
15,00 (2.16)
1.953 (4) *
EW
15,40 (1.95)
16,83 (075)
17,00 (0.53)
17,00 (1.41)
17,14 (1.21)
1.946 (4) *
FW
15,20 (1.92)
15,50 (1.38)
16,00 (1.31)
15,60 (0.89)
14,86 (2.91)
0.383 (4) *
MW
12,00 (0.71)
12,50 (1.22)
12,38 (1.19)
12,80 (1.30)
12,57 (1.40)
0.307 (4) *
102,60 (6.23)
107,50 (3.39)
110,00 (2.39)
114,00 (7.78)
118,43 (4.61)
9.034 (4) *
TQOL
*p < 0.05
Tussen de onderzoeksgroepen is er een significant verschil vastgesteld (F=9.034; p=0.001). Er werd
een post hoc test uitgevoerd om te weten welke onderzoeksgroepen significant van elkaar
verschillen, wat betreft hun totale kwaliteit van bestaan. Omdat Levene’s test significant (0.048) was,
werd ervoor gekozen om gebruik te maken van een Tamhane’s T2 post hoc test. Er werd een
significantieniveau van 0.05 gehanteerd.
Een significant verschil in gemiddelde totale kwaliteit van bestaan werd terug gevonden tussen
onderzoeksgroep 1 “Geen Intensiteit” en onderzoeksgroep 5 “Zeer hoge Intensiteit” (p=0.019).
Mensen met sociale contacten met een Zeer Hoge intensiteit hebben een hoger gemiddelde totale
kwaliteit van bestaan (118.43) dan mensen met sociale contacten met Geen intensiteit (102.60) en
dit verschil is significant (p=0.019). Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen
43
onderzoeksgroep 1 “Geen Intensiteit” en onderzoeksgroep 2 “Weinig Intensiteit”, onderzoeksgroep 3
“Matige Intensiteit” en Onderzoeksgroep 4 “Hoge Intensiteit” in gemiddelde totale kwaliteit van
bestaan (p=0.839;p=0.428;p=0.300). Er is wel een trend zichtbaar dat mensen met sociale contacten
met Hoge Intensiteit (114.00), Matige Intensiteit (110.00) en Weinig Intensiteit (107.50) een hoger
gemiddelde kwaliteit van bestaan hebben dan mensen met Geen Intensiteit (102.60) maar deze
verschillen zijn niet significant op een significantieniveau van 0.05.
Tussen onderzoeksgroep 2 “Weinig Intensiteit” en onderzoeksgroep 5 “Zeer hoge Intensiteit” is er
een significant verschil in gemiddelde totale kwaliteit van bestaan (p= 0.005). Mensen met sociale
contacten met een Zeer Hoge Intensiteit hebben een hoger gemiddelde totale kwaliteit van bestaan
(118.43) dan mensen met sociale contacten met Weinig Intensiteit (107.50) en dit verschil is
significant (p=0.005). Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen onderzoeksgroep 2
“Weinig Intensiteit” en onderzoeksgroep 3 “Matige Intensiteit” en onderzoeksgroep 4 “Hoge
Intensiteit” (p=0.824;p=0.779). Er is wel een trend zichtbaar dat mensen met sociale contacten met
Hoge Intensiteit (114.00) en Matige Intensiteit (110.00) een hoger gemiddelde kwaliteit van bestaan
hebben dan mensen met Weinig Intensiteit (107.50) maar deze verschillen zijn niet significant op een
significantieniveau van 0.05.
Er is ook een significant verschil in gemiddelde totale kwaliteit van bestaan tussen onderzoeksgroep
3 “Matige Intensiteit” en onderzoeksgroep 5 “Zeer hoge Intensiteit” (p=0.020). Mensen met sociale
contacten met een Zeer Hoge Intensiteit hebben een hoger gemiddelde totale kwaliteit van bestaan
(118.43) dan mensen met een Matige Intensiteit (110.00) en dit verschil is significant (p=0.020).
Tussen onderzoeksgroep 3 “Matige Intensiteit” en onderzoeksgroep 4 “Hoge Intensiteit” is er geen
significant verschil in gemiddelde totale kwaliteit van bestaan (p=0.979). Er is wel een trend zichtbaar
dat mensen met sociale contacten met Hoge Intensiteit een hoger gemiddelde kwaliteit van bestaan
(114.00) hebben dan mensen met sociale contacten met Matige Intensiteit (110.00) maar dit verschil
is niet significant op een significantieniveau van 0.05.
Tussen onderzoeksgroep 4 “Hoge Intensiteit” en onderzoeksgroep 5 “Zeer Hoge Intensiteit” is er
geen significant verschil in gemiddelde totale kwaliteit van bestaan(p=0.971). Er is wel een trend
zichtbaar dat mensen met sociale contacten met Zeer Hoge Intensiteit een hoger gemiddelde
kwaliteit van bestaan (118.43) hebben dan mensen met sociale contacten met Hoge Intensiteit
(114.00) maar dit verschil is niet significant op een significantieniveau van 0.05.
44
1.2.2. Invloed van sociaal contact op de totale kwaliteit van bestaan: Lineaire Regressie.
Om na te gaan of de predictoren “Intensiteit van sociaal contact”, “Leeftijd” en “Geslacht” een
significante invloed uitoefenen op de totale kwaliteit van bestaan werd er een Meervoudige Lineaire
Regressie uitgevoerd. Een overzicht van de resultaten wordt weergegeven in tabel 4. Er werd een
significantieniveau van 0.05 gehanteerd. De predictor “Cognitieve Beperking” werd niet
meegenomen in dit onderzoek omdat het niveau bij alle respondenten ongeveer gelijk is.
Tabel 4: Overzicht van de resultaten van de regressie voor de totale Kwaliteit van Bestaan
B
SE
β
Constant
94,578
5,253
Geslacht
-,965
2,202
Leeftijd
,109
3,925
Intensiteit
F(df)
R²
t
p
18,004
,000
-,058
-,438
,665
,053
,243
2,047
,051
,682
,780
5,756
,000
15.78 (3,27)
0.596
*p<0.05
Uit deze tabel blijkt dat de impact van de predictor “Geslacht” op de Totale kwaliteit van bestaan niet
significant is (t=-0.438; p=0.665). De predictor “Geslacht” heeft in dit onderzoek dus geen significante
invloed op het totale kwaliteit van bestaan. Ook de invloed van de predictor “Leeftijd” op de totale
kwaliteit van bestaan is niet significant (t=2.047; p=0.051). We kunnen dus stellen dat de predictor
Leeftijd in dit onderzoek geen significante impact heeft op de totale kwaliteit van bestaan.
De impact van de predictor “Intensiteit van sociaal contact” op de totale kwaliteit van bestaan is wel
significant (t=5.756; p<0.001). De intensiteit van de sociale contacten van de respondenten binnen
deze studie oefenen een significante invloed uit op de totale kwaliteit van bestaan. Zoals aangegeven
in de tabel zorgt een hogere intensiteit van sociaal contact voor een hogere totale kwaliteit van
bestaan (β=0.780; p<0.001) indien er gecontroleerd wordt voor de predictoren “Leeftijd” en
“Geslacht”.
Uit de tabel kunnen we afleiden dat de Adjusted R square gelijk is aan 0.596. Met andere woorden
ongeveer 60 procent van de variatie in totale kwaliteit van bestaan kan verklaard worden door het
verschil in Intensiteit van sociaal contact, leeftijd en geslacht. We maken in dit onderzoek gebruik van
45
de Adjusted R square. Dit betekent dat bij de berekening van de verklaarde variantie rekening is
gehouden met het aantal verklarende variabelen in het model.
1.2.3. Invloed van sociaal contact op de domeinen van Kwaliteit van Bestaan: ANOVA
In het conceptueel model van Schalock en Verdugo is Kwaliteit van Bestaan opgedeeld in acht
domeinen (Persoonlijke ontwikkeling, Zelfbepaling, Persoonlijke Relaties, Sociale Inclusie, Rechten,
Emotioneel Welbevinden, Fysiek Welbevinden en Materieel Welbevinden). Aangezien de scores op
de domeinen opgeteld worden tot het totale kwaliteit van bestaan hebben we voor elk domein
nagegaan of er een significant verschil is tussen de vijf onderzoeksgroepen. Om dit te analyseren
werd een One-way ANOVA uitgevoerd. Het significantieniveau 0.05 werd gehanteerd.
Bij het vergelijken van de vijf onderzoeksgroepen (Geen Intensiteit, Weinig Intensiteit, Matige
Intensiteit, Hoge Intensiteit en Zeer Hoge Intensiteit) is er een significant verschil gevonden op vier
van de acht domeinen. Het gaat over volgende domeinen: Persoonlijke Ontwikkeling (F=3.004;
p=0.037), Zelfbepaling (F=4.313; p=0.008), Persoonlijke Relaties (F=9.698; p=0.001) en Sociale
Inclusie (F=7.078; p=0.001). Een overzicht van de resultaten van de ANOVA’s is terug te vinden in
Tabel 3. Om te weten welke onderzoeksgroepen significant van elkaar verschillen, werd een post-hoc
test uitgevoerd per domein.
1.2.3.1. Domein Persoonlijke Ontwikkeling
Omdat Levene’s test niet significant was (p=0.058) werd een Bonferroni post hoc test uitgevoerd.
Voor dit domein zien we dat mensen met sociale contacten met een Zeer hoge Intensiteit gemiddeld
hoger scoren (14.86) dan mensen met sociale contacten met Weinig Intensiteit (12.30) en dit verschil
is significant(p=0.045). Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen de andere
onderzoeksgroepen in gemiddelde score voor het domein Persoonlijke Ontwikkeling. Er is een trend
zichtbaar dat hoe hoger de intensiteit van sociaal contact hoe hoger de gemiddelde score voor dit
domein (MI=13.13; HI=13.60; ZHI=14.86) maar deze verschillen zijn niet significant op het
significantieniveau 0.05.
1.2.3.2. Domein Zelfbepaling
Er werd wat betreft dit domein gebruik gemaakt van de Bonferroni post hoc test omdat Levene’s test
niet significant was (p=0.535). Mensen met sociale contacten met een Zeer Hoge Intensiteit scoren
gemiddeld hoger (14.57) voor het domein Zelfbepaling dan mensen met sociale contacten met Geen
(12.60) en Weinig (12.50) Intensiteit en deze verschillen zijn significant (p=0.031;p=0.013). Er zijn
geen significante verschillen gevonden tussen de andere onderzoeksgroepen in gemiddelde score
46
voor het domein Zelfbepaling . Er is een trend zichtbaar dat hoe hoger de intensiteit van sociaal
contact hoe hoger de gemiddelde score voor dit domein (MI=13.00; HI=13.40; ZHI= 14.57) maar deze
verschillen zijn niet significant op het significantieniveau 0.05.
1.2.3.3. Domein Persoonlijke Relaties
Levene’s test was voor dit domein niet significant (p=0.310). Daarom werd een Bonferroni post hoc
test uitgevoerd. Wat betreft dit domein zien we dat mensen met sociale contacten met een Zeer
Hoge Intensiteit (17.00), een Hoge Intensiteit (16.20), een Matige Intensiteit (15.88) en Weinig
Intensiteit (16.50) gemiddeld hoger scoren voor het domein Persoonlijke Relaties dan mensen met
sociale contacten met Geen Intensiteit (13.40) en deze verschillen zijn significant (p=0.001; p=0.003;
p=0.003; p=0.001).Tussen de andere onderzoeksgroepen zijn er geen significante verschillen in
gemiddelde score voor het domein Persoonlijke Relaties gevonden. Er is een trend zichtbaar dat
mensen met Zeer Hoge sociale contacten gemiddeld hoger scoren (17.00) voor dit domein dan
mensen met een Weinig (16.50), Matige (15.88) en Hoge Intensiteit (16.20) maar deze verschillen zijn
niet significant op het significantieniveau 0.05. Ook zien we dat Mensen met sociale contacten met
Weinig Intensiteit gemiddeld hoger scoren voor dit domein (16.50) dan mensen met een Matige
(15.88) en Hoge (16.20) Intensiteit maar deze verschillen zijn niet significant op het
significantieniveau 0.05.
1.2.3.4. Domein Sociale Inclusie
Omdat Levene’s test significant was (p=0.035) werd een Tanhame T2 post hoc test uitgevoerd. Er
werden met gebruik van deze test geen significante verschillen in gemiddelde score voor het domein
Sociale Inclusie gevonden tussen de onderzoeksgroepen. Er is een trend zichtbaar dat mensen met
sociale contacten met een Zeer Hoge Intensiteit gemiddeld hoger scoren voor dit domein (12.43) dan
mensen met Geen (9.20), Weinig (8.50), Matige (9.00) en Hoge (10.40) Intensiteit maar deze
verschillen zijn niet significant. Ook merken we op dat Mensen met Geen Intensiteit gemiddeld hoger
scoren voor het domein Sociale Inclusie (9.20) dan mensen met Weinig (8.50) en Matige (9.00)
Intensiteit maar deze verschillen zijn niet significant op het significantieniveau 0.05. Als 0.10 wordt
gehanteerd als significantieniveau is er een significant verschil tussen onderzoeksgroep 2 “Weinig
Intensiteit” en onderzoeksgroep 5 “Zeer Hoge Intensiteit”(p=0.069).
1.2.3.5. Niet significante domeinen
Voor de volledigheid van de kwantitatieve analyse gaan we hieronder kort in op de niet significante
domeinen. Er is een trend zichtbaar dat mensen met sociale contacten met Zeer Hoge Intensieve
sociale contacten gemiddeld hoger scoren voor het domein Rechten (15.00) dan mensen met sociale
47
contacten met Geen (12.20), Weinig (12.38) en Matig (13.63) Intensieve sociale contacten maar deze
verschillen zijn niet significant. Voor het domein Emotioneel welbevinden is er een trend zichtbaar
dat mensen met Zeer Hoge Intensieve sociale contacten gemiddeld hoger scoren voor dit domein
(17.14) dan mensen met Geen (15.40), Weinig (16.83), Matige (17.00) en Hoge (17.00) intensieve
sociale contacten maar deze verschillen zijn niet significant. Voor het domein Fysiek Welbevinden en
het domein Materieel Welbevinden zijn er geen trends zichtbaar.
1.2.4. Invloed van sociaal contact op de domeinen van Kwaliteit van Bestaan: Lineaire
Regressie
Een Meervoudige Lineaire Regressie werd uitgevoerd om na te gaan of de predictoren “Intensiteit
van sociaal contact”, “Leeftijd” en “Geslacht” een significante impact uitoefenen op de domeinen van
Kwaliteit van Bestaan. Alleen voor de domeinen waar er een significant verschil werd vastgesteld met
ANOVA (Persoonlijke Ontwikkeling, Zelfbepaling, Persoonlijke Relaties en Sociale Inclusie) werd er
een Meervoudige Lineaire Regressie uitgevoerd. Een overzicht van de resultaten wordt weergegeven
per domein. Er werd een significantieniveau van 0.05 gebruikt.
1.2.4.1. Domein Persoonlijke Ontwikkeling
Wat betreft het domein Persoonlijke Ontwikkeling merken we op in Tabel 5 dat de invloed van de
predictor “Geslacht” op de score van dit domein niet significant is (t=-,508; p= 0,615). Eveneens is de
impact van de predictor “Leeftijd” op de score van dit domein niet significant (t=-1,862; p=0.074). We
kunnen hieruit afleiden dat de predictoren “Leeftijd” en “Geslacht” geen significante invloed
uitoefenen op de score van het domein Persoonlijke Ontwikkeling.
De impact van de predictor “Intensiteit van sociaal contact” op de score van het domein Persoonlijke
Ontwikkeling is wel significant (t=2,320; p=0,028). De intensiteit van de sociale contacten van de
respondenten binnen deze studie oefenen een significante invloed uit op de score van dit domein.
We kunnen afleiden uit de tabel dat een hogere intensiteit van sociaal contact zorgt voor een hogere
score op het domein persoonlijke ontwikkeling (β=0,418;p=0.028) indien er gecontroleerd wordt
voor de variabelen Leeftijd en Geslacht.
Uit de tabel kunnen we afleiden dat de Adjusted R square gelijk is aan 0,286. Ongeveer 29 procent
van de variatie in de score op het domein persoonlijke ontwikkeling kan verklaard worden door het
verschil in Intensiteit van sociaal contact, leeftijd en geslacht.
48
Tabel 5: Overzicht van de resultaten van de regressie voor het domein Persoonlijke Ontwikkeling
B
SE
β
Constant
13,762
1,631
Geslacht
-,348
,684
Leeftijd
-.031
,491
Intensiteit
F(df)
R²
t
p
8.437
,000
-,090
-,508
,615
,016
,294
-1,862
,074
,212
,418
2,320
,028
5,014 (3,27)
0.286
*p<0.05
1.2.4.2. Domein Zelfbepaling
In Tabel 6 stellen we vast wat betreft het domein Zelfbepaling dat de invloed van de predictor
“Geslacht” op de score van dit domein niet significant is (t=1,003; p= 0,325). We kunnen hieruit
afleiden dat de predictor “Geslacht” geen significante invloed uitoefenen op de score van het domein
Persoonlijke Ontwikkeling.
De predictor “Leeftijd” heeft voor het domein Zelfbepaling wel een significante invloed op de score
voor dit domein (t=2,620; p=0.014). Binnen dit onderzoek oefent de leeftijd een significante impact
uit op de score voor dit domein. Zoals aangegeven in de tabel zorgt een hogere leeftijd voor een
hogere score op het domein zelfbepaling (β=0,370; p=0.014) indien er gecontroleerd wordt voor de
variabelen Geslacht en Intensiteit van sociaal contact.
Ook de impact van de predictor “Intensiteit van sociaal contact” op de score van het domein
Zelfbepaling is significant (t=4.546; p<0.001). De intensiteit van de sociale contacten van de
respondenten binnen deze studie oefenen een significante invloed uit op de score van dit domein.
We kunnen afleiden uit de tabel dat een hogere intensiteit van sociaal contact zorgt voor een hogere
score op het domein Zelfbepaling (β=0,734; p<0.001) indien er gecontroleerd wordt voor de
variabelen Leeftijd en Geslacht.
Als we kijken naar de tabel zien we dat de Adjusted R Square gelijk is aan 0,427. Ongeveer 43 procent
van de variatie in de score op het domein Zelfbepaling kan verklaard worden door het verschil in
intensiteit van sociaal contact, leeftijd en geslacht.
49
Tabel 6: Overzicht van de resultaten van de regressie voor het domein Zelfbepaling
B
SE
β
Constant
9,255
1,100
Geslacht
,462
,461
Leeftijd
.029
Intensiteit
,649
F(df)
R²
t
p
8,414
,000
,159
1,003
,325
,011
,370
2.620
,014
,143
,734
4,546
,000
8,456 (3,27)
0.427
*p<0.05
1.2.4.3. Domein Persoonlijke Relaties
Voor het domein Persoonlijke Relaties stellen we vast in Tabel 7 dat de impact van de predictor
“Geslacht” op de score van dit domein niet significant is (t=-,701; p= 0,489). Ook de invloed van de
predictor “Leeftijd” op de score van het domein Persoonlijke Relaties is niet significant (t=-1,095;
p=0.283). We kunnen hieruit afleiden dat de predictoren “Geslacht” en “Leeftijd” geen significante
invloed uitoefenen op de score van dit domein.
De lineaire relatie tussen de predictor “Intensiteit van sociaal contact” en de score van het domein
Persoonlijke Relaties is wel significant (t=2,856; p=0,008). De intensiteit van de sociale contacten van
de respondenten binnen deze studie oefenen een significante invloed uit op de score van dit domein.
Zoals aangegeven in de tabel zorgt een hogere intensiteit van sociaal contact voor een hogere score
op het domein Persoonlijke Relaties (β=0,502; p=0.008) indien er gecontroleerd wordt voor de
variabelen Leeftijd en Geslacht.
Uit de tabel kunnen we afleiden dat de Adjusted R square gelijk is aan 0,322. Ongeveer 33 procent
van de variatie in de score op het domein persoonlijke ontwikkeling kan verklaard worden door het
verschil in Intensiteit van sociaal contact, leeftijd en geslacht.
50
Tabel 7: Overzicht van de resultaten van de regressie voor het domein Persoonlijke Relaties
B
SE
Constant
15,538
1,485
Geslacht
-,436
,622
Leeftijd
-,016
,551
Intensiteit
F(df)
R²
t
β
p
10,465
,000
-,121
-,701
,489
,015
-,168
-1,095
,283
,193
,502
2,856
,008
5,748 (3,27)
0,322
*p<0.05
1.2.4.4. Domein Sociale Inclusie
Wat betreft het domein Sociale Inclusie merken we op in tabel 8 dat de invloed van de predictor
“Geslacht” op de score van dit domein niet significant is (t=0,187; p= 0,853). We kunnen hieruit
afleiden dat de predictor “Geslacht” geen significante invloed uitoefenen op de score van het domein
Sociale Inclusie. De predictor “Leeftijd” heeft geen significante invloed op de score voor dit domein
(t=1,831; p=0.078). Binnen dit onderzoek oefent de leeftijd geen significante impact uit op de score
van het domein Sociale Inclusie.
De impact van de predictor “Intensiteit van sociaal contact” op de score van het domein Sociale
Inclusie is significant (t=4,081; p<0.001). De intensiteit van de sociale contacten van de respondenten
binnen deze studie oefenen een significante invloed uit op de score van dit domein. We kunnen
afleiden uit de tabel dat een hogere intensiteit van sociaal contact zorgt voor een hogere score op
het domein Zelfbepaling (β=0,683; p<0.001) indien er gecontroleerd wordt voor de variabelen
Leeftijd en Geslacht.
Als we kijken naar de tabel zien we dat de gelijk is aan 0,384. Ongeveer 38 procent van de variatie in
de score op het domein Sociale Inclusie kan verklaard worden door het verschil in intensiteit van
sociaal contact, leeftijd en geslacht.
51
Tabel 8: Overzicht van de resultaten van de regressie voor het domein Sociale Inclusie
B
SE
β
Constant
4,907
1,902
Geslacht
,149
,797
Leeftijd
,035
1,008
Intensiteit
F(df)
R²
t
p
2,579
,016
,031
,187
,853
,019
,268
1,831
,078
,247
,683
4,081
,000
7,243 (3,27)
0,384
*p<0.05
2 Kwalitatief onderzoek
In dit stuk wordt de kwalitatieve informatie die aan bod is gekomen tijdens het Kwalitatief Interview
en tijdens het afnemen van de POS geschetst. Per thema wordt er één of meerdere letterlijke citaten
aangehaald dat de kijk van mensen met een verstandelijke beperking op dit thema passend
weergeeft. Om de anonimiteit van de respondenten te waarborgen wordt de eerste letter van hun
naam gebruikt voor het citaat.
2.1. Kwalitatieve informatie met betrekking tot het Kwalitatief Interview
2.1.1. Liefde
Liefde is een belangrijk thema dat in de interviews met de respondenten naar boven kwam. Veertien
van de eenendertig onderzoekspersonen hebben een vaste partner. Bij de meeste respondenten was
de partner een medebewoner van de leefgroep of een collega op het werk. De respondenten gaven
aan dat de partner heel belangrijk was voor hen.
C: “Mijn zoetje is mijn alles, ik zie haar het liefste van de hele wereld.”
I: “Heb je mijn ventje al eens gezien? Hier is een foto van hem. Het is toch een mooie, sterke man é.”
S: “Ik zit elke dag dicht bij mijn lief op de bus. Dat is het leukste moment van de dag.”
Ook liefdesverdriet en relatiebreuken kwamen aan bod tijdens de interviews.
B: “Zwijg me over vrouwen, het zijn allemaal dezelfde, ik ben blij dat ik van de mijne van af ben.”
52
R: “Vroeger heb ik veel vriendinnetjes gehad. Maar sinds ik niet meer naar fuiven ga, is dit sterk
verminderd.”
Enkele van de respondenten zijn ook actief op zoek naar een partner.
M: “Ik zou heel graag terug een nieuwe vriend hebben. De begeleidsters zeggen dat er genoeg vissen
in de zee zijn. Ik hoop dat er vlug één bijt.”
2.1.2. Overlijden belangrijke personen
Vaak ging het in de interviews ook over ziekte en/of het overlijden van belangrijke personen.
P: “We gaan de laatste tijd heel veel naar mijn meter. Ze is heel erg ziek. Mijn papa zegt dat ze er niet
lang meer zal zijn.”
J: “Mijn ouders zijn gestorven. Gelukkig heb ik mijn zus nog.”
Ook vertelden heel wat respondenten over hoe ze hun overleden familieleden herdenken en wat hen
troost biedt in moeilijke momenten.
M-J: “Vroeger woonde ik bij mijn mama. Toen is ze gestorven. Ze was heel ziek. Elke dag steek ik een
kaarsje aan bij haar foto en bid ik een weesgegroetje.”
M: “Ik was erbij toen mijn mama stierf. Ik was toen heel verdrietig. Ik ben nog elke dag een klein
beetje verdrietig. Als ik verdrietig ben ga ik gaan kijken naar de foto van mijn mama op mijn kamer.
Dat helpt een beetje.”
Enkele onderzoekspersonen gaven aan hoe ze gezorgd hadden voor zieke familieleden.
C: “Toen papa heel ziek was, heb ik veel voor hem gezorgd. Ik gaf hem een glaasje water, ruimde het
huis op, stak de radio aan. Hij zei dat ik dat goed deed.”
2.1.3. Hulpverleners
Bijna alle respondenten benoemden één of meerdere hulpverleners als belangrijke mensen in hun
leven. Ze vonden het ook belangrijk dat de hulpverleners op hun netwerkcirkel stonden.
53
F: “G. (een begeleider) is mijn beste vriendin. Zij is een schat. Zij mag zeker op mijn cirkel staan”
I: “Ik heb alle begeleiders graag. Ze zorgen allemaal goed voor mij. Vooral E. (een begeleider) met
haar heb je altijd plezier.”
W: “Zaterdag is het mijn verjaardagsfeest. Ik ben heel blij dat M. en J. (twee begeleiders) er ook zullen
zijn. Ik kijk er al naar uit.”
Ook werden de hulpverleners genoemd waar de respondenten geen goede band mee hebben.
M-J: “K. (een begeleider)heb ik niet graag. Hij maakt altijd flauwe mopjes.”
2.1.4. Familie
Uit de kwalitatieve interviews bleek familie zeer belangrijk voor de respondenten. Bij alle
respondenten maken familieleden het grootste deel uit van hun sociale contacten. Ook vertelden
veel respondenten trots over hun rol in de familie (bijvoorbeeld nonkel, broer, peter).
W: “Moet ik al mijn familie opnoemen? Meisje jij gaat jouw werk hebben. Amai zo’n hoop!”
L: “Zie je da klein manneke hier? Dat is mijn petekindje. Voor nieuwjaar koop ik samen met een
begeleider een groot cadeau voor hem.”
Enkele respondenten hadden geen contact
meer met sommige familieleden of verliepen de
contacten moeizaam.
I: “Ik wil niet dat mijn broer op mijn cirkel komt. Niet mijn broer erop zetten hé. Hij verdient het niet
erop te staan.”
T: “Mijn zus en ik hebben ruzie. Het is al tien jaar geleden dat ik haar heb gezien.”
Drie
respondenten hadden geen contact meer met hun biologische familie maar werden
opgenomen in een pleegfamilie of schoonfamilie.
54
R: “Ik heb geen familie meer. Ik heb wel pleegouders. Zij zijn mijn nieuwe familie. Ik ga naar al hun
feesten en ben daar altijd welkom.”
2.1.5. Contacten in de Samenleving
Drie onderzoekspersonen werken enkele dagen in een bedrijf of voorziening in de samenleving. Deze
personen waren heel trots op hun werk.
W: “Op dinsdag en donderdag werk ik in het Kruidvat tussen allemaal vrouwen. Ik ben daar de enige
man voor al het zwaar werk te doen.”
Enkele respondenten hebben hobby’s in de samenleving samen met mensen zonder beperking. Ze
voelen zich daar aanvaard en gaan daar graag naar toe.
R: “Iedere zondagmorgen help ik mee in de misviering. De pastoor heeft dat graag. Hij staat me altijd
op te wachten aan de kerk.”
S: “In de fietsclub fiets ik altijd samen met J. Wij rijden even snel en ze babbelt graag tegen mij.”
Veel respondenten hebben echter weinig of geen contacten in de samenleving. Ze hebben vooral
contact met medebewoners, familie, hulpverleners en andere mensen met een verstandelijke
beperking.
G: “Er zijn er hier die tegen Jan en alleman een babbeltje slaan en goeiendag zeggen. Ik ben zo niet. Ik
kom niet graag buiten.”
D: “Ik ken hier niemand in de buurt. Alleen de bewoners van het begijnhof.”
2.1.6. Vriendschappen
Veel respondenten vertelden over hun vrienden en vriendinnen. Bij de meeste onderzoekspersonen
zijn dit medebewoners of mensen van het werk. Bijna alle personen die de respondenten als een
vriend beschouwen hadden een verstandelijke beperking. De meeste onderzoekspersonen vonden
het hebben van vrienden belangrijk.
L: “W. (een medebewoner) is mijn beste vriend. Iedere avond komt hij op mijn kamer kijken naar de
televisie.”
55
W: “Ik trek het meest op met D., S., L. en F. Wij hebben samen nog in een andere leefgroep gewoond.
Dat schept een band.”
Slechts twee respondenten hadden een vriend zonder beperking.
F: “Met O. ga ik altijd gaan vissen. We kunnen een hele namiddag bij elkaar zitten en vervelen ons
nooit.”
Een aantal respondenten vinden het moeilijk om vrienden te maken en zouden graag meer vrienden
hebben.
M: “Ik woon hier nog niet zo lang en heb nog niet echt vrienden gemaakt. Niet iedereen is hier even
vriendelijk tegen mij. Ik zou graag meer vrienden hebben.”
I: “Ik heb maar één vriend en dat is mijn partner. Dat vind ik soms wel jammer.”
Enkele onderzoekspersonen vinden het moeilijke om specifieke mensen uit een groep (bijvoorbeeld
de leefgroep of het werk)te benoemen als hun vriend of vriendin.
E: “Ik heb iedereen op mijn werk en in de scouts even graag. Het zijn allemaal toffe mannen en
vrouwen. Het zijn allemaal mijn vrienden.”
Soms kan de wederkerigheid in de vriendschapsrelatie betwist worden. Een respondent benoemt
bijvoorbeeld iemand als vriend. Terwijl die vriend als het kwalitatief interview en de POS bij hem
wordt afgenomen hem niet benoemt als vriend. Ook worden er soms zangers en acteurs genoemd
als vrienden.
B: “Kevin (een zanger) is een goede vriend van mij. Ik ga samen met mijn moeder naar al zijn
optredens. Ik heb een foto en een handtekening van hem.”
2.1.7. GSM, internet en Sociale Media
De helft van de respondenten houdt contact met familie en vrienden via gsm en/of internet en/of
sociale media. Ze beschikken over een eigen computer/laptop en/of gsm of maken gebruik van de
computer en de telefoon van de voorziening. Ze vinden het gebruik van gsm of internet handig om in
contact te blijven met vrienden en familie.
56
D: “Ik heb 100 vrienden op facebook. Ik kan niet schrijven maar ik heb een aangepast
computerprogramma zodat ik kan chatten en mails versturen met mijn vrienden en familie. Ik zie mijn
broer niet veel maar via facebook kunnen we toch gemakkelijk contact houden.”
M-J: “Ik stuur geregeld mailtjes naar mijn zus. Dat gaat vlugger dan een brief schrijven en vind ik
leuker dan te bellen.”
L: “Ik ga ieder weekend naar huis maar in de week bel ik ook vaak met mijn gsm naar mijn mama
anders zou ik haar te veel missen.”
2.1.8. Ouder worden
Tijdens de Kwalitatieve Interviews kwam het thema ouder worden ook vaak aan bod. Zestien van de
eenendertig respondenten is ouder dan 50 jaar.
Enerzijds gaven sommige respondenten ouder dan 50 jaar aan dat ze minder sociale contacten
hadden door het ouder worden of het ouder worden van familieleden en vrienden.
R: “Vroeger zag ik mijn zussen iedere maand. Nu zijn ze oud geworden en zijn ze slecht te been en is
het moeilijker voor mij om hen te zien.”
G: “Toen ik nog werkte zag ik mijn collega’s iedere dag en kende ik veel mensen. Nu ik op pensioen
ben is dit veel minder het geval.”
Anderzijds gaven enkele respondenten ouder dan 50 jaar aan dat ze meer sociale contacten hadden
dan vroeger.
W: “Sinds ik op pensioen ben, heb ik veel meer tijd om familie en vrienden te bezoeken. Ik zie hen veel
meer dan vroeger.”
R: “Nu ik in de seniorenwerking zit, heb ik iedere dag iets te doen en ben ik vaak onder de mensen.”
2.1.9. Tevredenheid Sociaal netwerk
Bijna alle respondenten gaven aan tevreden te zijn met hun sociaal netwerk en er niets te willen aan
veranderen.
57
L: “Ik ben heel tevreden met mijn sociaal netwerk. Ik heb iedereen die ik nodig heb dicht bij mij.”
G: “Ik ken niet veel mensen maar het is goed zoals het is. Ik vind het niet erg om alleen te zijn.”
Een aantal onderzoekspersonen vinden dat ze de personen in hun netwerk te weinig zien.
M: “Sommige mensen zouden beter hun best moeten doen om mij te komen bezoeken. Ik zie hen veel
te weinig.”
Slechts twee respondenten zijn niet tevreden met hun netwerk en willen graag hun netwerk
uitbreiden en versterken.
M: “Ik ben nog niet tevreden met mijn netwerk. Ik zou graag heel wat mensen meer zien.”
2.1.10. Wensen met betrekking tot hun sociaal netwerk
Een aantal onderzoekspersonen geven aan dat ze familieleden of vrienden of hun partner vaker
willen zien. Andere zouden graag meer vrienden hebben.
B: “Ik zou graag mijn zussen meer zien. Ze hebben het altijd zo druk en hebben nooit tijd voor mij.”
W: ”Ik zou graag meer vrienden hebben, ik heb een aantal goede vrienden maar hoe meer zielen hoe
meer vreugd.”
W: “Sinds ik ben verhuisd, zie ik mijn lief niet meer zoveel. Dit vind ik heel jammer.”
Een drietal respondenten geven aan dat ze graag een partner willen hebben.
M: “Om een nieuwe vriend te vinden zal E. (een begeleider) mij helpen. We gaan samen iemand
zoeken met de computer. Ik hoop dat ik vlug iemand vind.”
Twee onderzoekspersonen geven aan dat ze graag iemand zou hebben om over hun leven en
problemen te praten.
C: “Ik zou graag met iemand praten over mijn leven en mijn problemen. Vroeger kwam iemand
daarvoor naar mij. Nu niet meer. Ik vind dit jammer.”
58
N: “Ik praat graag over wat ik denk en wat ik voel. Ik zou dit graag meer doen.”
2.2. Kwalitatieve informatie met betrekking tot de POS
Met de Persoonsgerichte Ondersteuningsschaal (POS) 2.0. worden de acht domeinen van Kwaliteit
van Bestaan gemeten aan de hand van zes indicatoren. Per item maakt men gebruik van een drie
punt Likertschaal. Deze scores worden per item genoteerd op het overzichtsformulier en opgeteld
tot domeinscores, factorscores en de uiteindelijke totaalscore van kwaliteit van bestaan (van Loon,
2009). De data verkregen door de POS zijn dus hoofdzakelijk kwantitatieve gegevens. Tijdens het
afnemen van de POS wordt ook kwalitatieve informatie verzameld en genoteerd op individueel
niveau. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de kwalitatieve opmerkingen die aan bod
kwamen tijdens het afnemen van de POS.
2.2.1. Privacy
Alle respondenten beschikken over een eigen kamer. Deze kamer kan niet altijd op slot en zestien
respondenten hebben geen sleutel van hun kamer of van de voordeur. De kamer is voor de meeste
respondenten een plek van zichzelf waar al hun persoonlijke bezittingen staan en waar ze tot rust
komen.
S: “Ik heb geen sleutel van mijn kamer. Als ik mijn deur wil sluiten gebruik ik een eurocentje. Dan kan
er niemand meer binnen.”
N: “Als ik me niet goed voel. Dan ga ik naar mijn kamer. Hier kan ik tot rust komen.”
J: “Het liefst van al ben ik op mijn kamer. Ik zet mijn koptelefoon op en luister dan naar muziek. Er kan
hier soms heel veel lawaai zijn.”
2.2.2. Keuzes maken
Bijna alle onderzoekspersonen hebben weinig zeggenschap over dagdagelijkse zaken (bijvoorbeeld
wat ze zullen eten, wanneer ze eten, wanneer ze naar de winkel gaan enz.). Dit omdat ze in een
leefgroep wonen of werken in een werkplaats van een voorziening.
D: “Ik kan nooit kiezen wat ik wil eten. We eten hier allemaal hetzelfde. Alleen op mijn verjaardag
mag ik het eten kiezen.”
59
W: “Ik zou graag een vogeltje hebben in mijn studio. Maar dat mag niet van de begeleiders. Dat vind
ik jammer.”
Enkele respondenten hebben hier moeite mee.
F: “Ik ben blij dat ik een televisie op mijn kamer heb. Nu kan ik kijken naar wat ik wil. Vroeger keek ik
beneden in de living en moest ik kijken naar wat de rest wilde.”
Een aantal respondenten geven aan dat ze vinden dat hun familie en/of begeleiders weinig rekening
houden met hun keuzes.
L: “Als ik met mijn familie naar de zee ga, mag ik nooit kiezen waar we een ijsje eten.”
Alle respondenten kunnen zelf kiezen wat ze willen doen van werk en in hun vrije tijd naargelang hun
mogelijkheden en interesses.
W: “Van mijn ouders mag ik twee activiteiten per maand kiezen van de activiteitenkalender van de
Stroom. Als er bowlen tussen staat ben ik altijd heel blij. Ik bowl heel graag.”
M-J: “Ik ga elke woensdag naar de tekenles. Dit vind ik heel leuk. Ik ben een echte kunstenaar.”
E: “Het werk in de catering past perfect bij mij. Ik doe het heel graag.”
2.2.3. Hulp
Bij item vier “help je anderen wanneer deze jouw hulp nodig hebben” onder het domein sociale
inclusie van de POS viel het op dat de reactie van vele respondenten was dat ze geen hulp nodig
hebben en dat ze alles zelf konden. Vele respondenten benadrukten dat ze veel alleen kunnen en
geen hulp nodig hebben.
R: “Ik heb geen hulp nodig. Ik kan alles alleen, zonder hulp.”
Als de vraag werd verduidelijkt en werd aangegeven dat de vraag over hen ging (help jij anderen)
vonden vele onderzoekspersonen het moeilijk om hierop een antwoord te geven. Ook vonden ze het
moeilijk om voorbeelden te geven wanneer ze iemand hadden geholpen.
60
W: “In de winkel waar ik werk mag ik de mensen niet helpen. Als ze mij iets vragen, moet ik iemand
van de winkel roepen.”
F: “Niet veel mensen vragen aan mij om te helpen. Ik weet het niet zo goed.”
Andere respondenten gaven aan dat ze graag mensen en de begeleiders helpen.
G: “Als er een lamp kapot is of er moet een klusje worden uitgevoerd, vragen ze altijd mijn hulp. Ik
help dan graag.”
B: “Ik help de begeleiders graag met van alles. Ook al vragen ze mijn hulp niet.”
2.2.4. Zelfstandigheid
Een aantal respondenten gaven aan dat ze niet weten of ze zelfstandig zaken kunnen omdat ze het
nog nooit hadden moeten doen.
S: “Ik weet niet of ik eten kan klaarmaken. Ik heb dat nog nooit moeten doen.”
Enkele respondenten geven aan dat ze niet alleen op stap mogen gaan of het openbaar vervoer
mochten nemen.
M: “Ik mag alleen op stap gaan van de begeleiders maar ik mag niet meer alleen de bus nemen. Dat
was altijd miserie.”
D: “Ik mag niet meer alleen op stap. Ik val te veel. Het is niet meer veilig voor mij.”
Vele respondenten vertelden trots de zaken die ze zelfstandig kunnen. Veel respondenten vonden
het leuk om daar over te praten.
W: “Ik poets altijd in ons huisje. Als ik hier niet zou zijn, zou het een vuile bedoening worden. Daar kan
ik niet tegen. Ik heb het graag proper.”
F: “ Ik ga alleen naar mijn mama met de bus. Ik weet heel goed hoe dat moet.”
2.2.5. Verkiezingen
Zeventien respondenten gaan nooit stemmen als het verkiezingen zijn.
61
F: “Ik ben nog nooit gaan stemmen. Mama doet dat voor mij. Ze zegt dat ze stemt voor de goeie.”
Een aantal van de respondenten vind het belangrijk dat ze kunnen gaan stemmen.
L: “Ik ga altijd gaan stemmen. Dat is belangrijk.”
E: “Ja ik ga stemmen. Mijn mama helpt me wel maar ik ga alleen binnen in het hokje. Dat kan ik
alleen.”
2.2.6. Geld
Het geld van alle respondenten werd beheerd door de voorziening of de ouders van de persoon.
Weinig respondenten wisten iets af van hun financiële situatie. Alle respondenten krijgen zakgeld dat
ze zelf vrij kunnen spenderen. Als ze iets willen kopen (kledij, apparaten, enz.) is dit steeds in overleg
met de voorziening of hun ouders.
M: “Het geld wordt bijgehouden in het kantoor van de begeleiders zodat de dieven er niet aan
kunnen.”
D: “Ik weet niet of ik geld verdien op mijn werk. Ja zeker? Dat moet wel zeker?”
C: “Ik heb een kaart en daar staat mijn geld op. Af en toe ga ik er geld mee af halen samen met een
begeleider.”
62
3 Terugkoppeling onderzoeksvragen
3.1. Onderzoeksvraag 1
1. Wat is de invloed van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan van mensen met een
verstandelijke beperking?
De mate van intensiteit van sociaal contact heeft een invloed op de totale kwaliteit van Bestaan en
dit verschil is significant. Mensen met sociale contacten met een Zeer Hoge Intensiteit hebben
gemiddeld een hogere totale kwaliteit van bestaan dan mensen met sociale contacten met Geen,
Weinig en Matige Intensiteit en deze verschillen zijn significant. Er is een trend zichtbaar dat mensen
met sociale contacten met een Zeer Hoge Intensiteit een hogere totale kwaliteit van bestaan hebben
dan mensen met sociale contacten met een Hoge Intensiteit maar dit verschil is niet significant.
Ook heeft de mate van intensiteit een significante impact op vier van de acht domeinen van kwaliteit
bestaan. Het gaat hier over de domeinen “Persoonlijke Ontwikkeling”, “Zelfbepaling”, “Persoonlijke
Relaties” en “Sociale Inclusie”.
3.2. Onderzoeksvraag 2
2. Hoe zien de sociale contacten en de sociale netwerken van mensen met een beperking eruit?
Het sociale netwerk van mensen met een verstandelijke beperking bestaat voor het grootste deel uit
familieleden. Familie is heel belangrijk voor de respondenten en zij zijn trots op de rol die ze
vervullen in hun familie. Vrienden spelen ook een grote rol in het leven van mensen met een
verstandelijke beperking. De respondenten hadden vooral vriendschappelijke contacten met andere
mensen met een beperking. Slechts enkele respondenten hadden vrienden of contacten in de
samenleving. Hulpverleners maken ook een belangrijke deel uit van hun sociaal netwerk. Vele
respondenten beschouwden professionele contacten als belangrijk sociale contacten.
Tijdens de kwalitatieve interviews over het sociaal netwerk en sociale contacten van de
respondenten kwamen volgende thema’s naar voor: Liefde, Overlijden van belangrijke personen,
Ouder worden, GSM, internet en sociale media. Liefde is een thema dat vaak aan bod kwam tijdens
de interviews. Bijna de helft van de respondenten had een vaste partner. Vele respondenten
vertelden over gestorven familieleden en vrienden en de invloed van deze gebeurtenis op hun
sociale contacten en sociaal netwerk. Naast het overlijden van belangrijke personen was ouder
63
worden een thema dat tijdens de interviews naar voor kwam. Zeventien van de eenendertig
respondenten is ouder dan 50 jaar en worden geconfronteerd met hun eigen ouder worden en het
ouder worden van belangrijke personen in hun leven. Tenslotte was gebruik van GSM, Internet en
sociale media een manier voor veel respondenten om contact te houden met familieleden en
vrienden.
Ook tijdens het afnemen van de POS kwamen er belangrijk kwalitatieve gegevens naar voor. Deze
data werden gegroepeerd in zes thema’s namelijk privacy, keuzes maken, hulp, zelfstandigheid,
verkiezingen en geld. Alle onderzoekspersonen beschikken over een eigen kamer maar slechts de
helft heeft een sleutel van zijn/haar kamer. De kamer is voor de meeste respondenten een plek om
tot rust te komen en waar hun persoonlijke bezittingen staan. Bijna alle onderzoekspersonen hebben
weinig zeggenschap over dagdagelijkse zaken. Sommige respondenten gaven aan dat er weinig
rekening wordt gehouden met hun keuzes door familie en hulpverleners Alle respondenten mochten
zelf kiezen waar ze werkten of welke hobby’ ze uitoefenen. De onderzoekspersonen benadrukten
graag de dingen die ze zelfstandig kunnen en waar ze geen hulp bij nodig hebben. Een aantal van de
onderzoekspersonen wisten niet of zij dingen zelfstandig kunnen omdat zij het nooit zelfstandig moet
doen. De helft van de respondenten gaat stemmen als het verkiezingen zijn. Het geld van de
onderzoekspersonen wordt beheerd door de voorziening of door zijn/haar ouders. Weinig
respondenten zijn op de hoogte van hun financiële situatie.
3.2.1. Onderzoeksvraag 2a
2.a. Zijn mensen met een verstandelijke beperking tevreden met de intensiteit van hun sociale
contacten? Hebben zij een ondersteuningsvraag om hun sociale contacten te behouden en te
verbeteren?
Bijna alle respondenten waren tevreden met hun sociaal netwerk en de intensiteit van hun sociale
contacten. Slechts twee respondenten geven aan niet tevreden te zijn met hun sociaal netwerken en
sociale contacten.
De ondersteuningsvragen in verband met het sociaal netwerk en sociale contacten die aan bod
kwamen in de Kwalitatieve Interviews waren wensen om familieleden en vrienden vaker te zien,
meer vrienden en intensievere contacten te hebben, een liefdesrelatie aan te gaan en een
vertrouwenspersoon hebben om over intieme zaken te kunnen praten.
64
DISCUSSIE
In dit onderzoek werd de invloed van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan van volwassenen
met een verstandelijke beperking nagegaan aan de hand van kwantitatieve en kwalitatieve
onderzoeksmethoden. Er werd van eenendertig respondenten een kwalitatief interview en de
Persoonsgerichte Ondersteuningsschaal (POS) afgenomen. Hieronder worden de belangrijkste
bevindingen van het onderzoek nog eens weergegeven.

De mate van intensiteit van sociaal contact heeft een impact op de totale kwaliteit van
Bestaan en dit verschil is significant. Mensen met sociale contacten met een Zeer Hoge
Intensiteit hebben gemiddeld een hogere totale kwaliteit van bestaan dan mensen met
sociale contacten met Geen, Weinig en Matige Intensiteit en deze verschillen zijn significant.
Er is een trend zichtbaar dat mensen met sociale contacten met een Zeer Hoge Intensiteit
een hogere totale kwaliteit van bestaan hebben dan mensen met sociale contacten met een
Hoge Intensiteit maar dit verschil is niet significant.

De mate van intensiteit van sociaal contact heeft significante invloed op vier van de acht
domeinen van Kwaliteit van Bestaan. Het gaat hier over de domeinen “Persoonlijke
Ontwikkeling”, “Zelfbepaling”, “Persoonlijke Relaties” en “Sociale Inclusie”.

Het sociale netwerk van mensen met een verstandelijke beperking bestaat voor het grootste
deel uit familieleden. Familie is heel belangrijk voor de respondenten. Vrienden spelen ook
een grote rol in het leven van mensen met een verstandelijke beperking. De respondenten
hadden vooral vriendschappelijke contacten met andere mensen met een beperking. Slechts
enkele respondenten hadden vrienden of contacten in de samenleving. Hulpverleners maken
ook een belangrijke deel uit van hun sociaal netwerk.

Tijdens de kwalitatieve interviews over het sociaal netwerk en sociale contacten van de
respondenten kwamen volgende thema’s naar voor: Liefde, Overlijden van belangrijke
personen, Ouder worden, GSM, internet en sociale media. Liefde is een thema dat vaak aan
bod kwam tijdens de interviews. Bijna de helft van de respondenten had een vaste partner.
Vele respondenten vertelden over gestorven familieleden en vrienden en de invloed van
deze gebeurtenis op hun sociale contacten en sociaal netwerk. Naast het overlijden van
belangrijke personen was ouder worden een thema dat tijdens de interviews naar voor
65
kwam. Tenslotte was gebruik van GSM, Internet en sociale media een manier voor veel
respondenten om contact te houden met familieleden en vrienden.

Bijna alle respondenten waren tevreden met hun sociaal netwerk en de intensiteit van hun
sociale contacten. De ondersteuningsvragen in verband met het sociaal netwerk en sociale
contacten die aan bod kwamen in de Kwalitatieve Interviews waren wensen om familieleden
en vrienden vaker te zien, meer vrienden en intensievere contacten te hebben, een
liefdesrelatie aan te gaan en een vertrouwenspersoon hebben om over intieme zaken te
kunnen praten.
In wat volgt worden een aantal mogelijke verklaringen voor deze resultaten weergegeven.
1 Mogelijke verklaringen
Dat mensen met Zeer Hoge Intensieve sociale contacten gemiddeld hoger scoren op totale kwaliteit
van bestaan dan mensen met sociale contacten met Geen, Weinig of Matige Intensiteit en andere
bevindingen van dit onderzoek kunnen gelinkt worden aan de belangrijke uitgangspunten bij het
meten of evalueren van kwaliteit van bestaan volgens het conceptueel model van Schalock en
Verdugo. Deze uitgangspunten zijn ten eerste dat bij kwaliteit van bestaan dezelfde zaken belangrijk
zijn als bij mensen zonder beperking (van Loon, 2009). Ten tweede wordt de kwaliteit van bestaan
vergroot als mensen zelf deelnemen in de beslissingen over hun eigen leven (van Loon, 2009).
Vervolgens wordt de kwaliteit van bestaan ook vergroot door mensen in hun eigen plaatselijke
samenleving te accepteren en volledig te integreren (van Loon, 2009). Tenslotte wordt de kwaliteit
van bestaan van mensen het best gewaarborgd door geïndividualiseerde ondersteuning (van Loon,
2009).
1.1.Uitgangspunt 1
1. Bij Kwaliteit van Bestaan zijn dezelfde zaken belangrijk als bij mensen zonder beperking.
Volgens Hendrix (1997) zorgen kwalitatieve sociale contacten ervoor dat we gelukkiger zijn, dat we
minder stress ervaren, leiden tot een beter geestelijk welzijn enz. Het is duidelijk dat goede sociale
contacten en een daarbij aansluitende sociaal netwerk belangrijk zijn voor de kwaliteit van ons
bestaan (Hendrix, 1997). Dit geldt niet alleen voor mensen met een beperking maar ook voor
mensen zonder beperking. Smit en van Gennep (2002) geven aan dat iedere mens goed vaart bij een
goed werkend sociaal netwerk en dat sociale contacten in belangrijke mate bijdragen aan de
66
kwaliteit van ons bestaan. Hendrix (1997) en Smit en van Gennep (2002) stellen dat voor mensen
met en zonder beperking kwalitatieve intensieve contacten leiden naar een hogere kwaliteit van
bestaan (Hendrix, 1997; Smit & van Gennep, 2002). Wat hierboven staat wordt bevestigd door de
resultaten van het onderzoek. Hoe hoger de mate van intensiteit van sociaal contact hoe hoger de
gemiddelde totale kwaliteit van bestaan en dit verschil is significant.
Net als bij mensen zonder een beperking spelen familie, vrienden en kennissen een grote rol in het
leven van mensen met een beperking (Hendrix, 1997; Smit & van Gennep, 2002). Ook worden
verschillende ondersteuningsbehoeftes vervuld door een goed werkende sociaal netwerk bij mensen
met en zonder beperking (Hendrix, 1997; Smit & van Gennep, 2002). In de resultaten komt dit ook
naar voor. Familie, vrienden en contacten in de samenleving nemen het grootste deel van het sociaal
netwerk van de respondenten in. Het zijn belangrijke personen in hun bestaan. Een goed werkend
sociaal netwerk en intensieve sociale contacten vervullen ook een aantal belangrijke
ondersteuningsbehoeftes (bijvoorbeeld affectieve, cognitieve steun enz.) van de respondenten.
Tijdens de kwalitatieve interviews kwamen dezelfde thema’s in verband met sociale contacten en
sociaal netwerk naar voor dat ook belangrijk zijn in het bestaan van mensen zonder beperking en een
invloed hebben op hun sociale contacten en sociaal netwerk. Deze thema’s zijn Liefde, Overlijden van
belangrijke personen, Ouder worden en GSM, internet en sociale media. Daarnaast zijn de
ondersteuningsvragen dat mensen met een beperking naar voren schuiven in verband met het
versterken en verbeteren van hun sociaal netwerk vragen dat ook van toepassing zijn op mensen
zonder beperking. Bijvoorbeeld heel wat mensen met en zonder beperking zijn op zoek naar een
partner.
We stellen dus vast dat de resultaten verkregen door het kwantitatief en kwalitatief onderzoek in
grote mate overeen komen met wat belangrijk is voor mensen zonder beperking.
1.2. Uitgangspunt 2
2. De kwaliteit van bestaan vergroot als mensen zelf deelnemen in de beslissingen over hun eigen
leven.
In dit hoofdstuk gaan we dieper in op twee significante domeinen van Kwaliteit van Bestaan namelijk
het domein Persoonlijke ontwikkeling en het domein Zelfbepaling. De indicatoren in het conceptueel
model van Kwaliteit van Bestaan voor het domein Persoonlijke ontwikkeling zijn opleiding,
persoonlijke competenties en vaardigheden. Voor het domein Zelfbepaling zijn dat autonomie,
67
persoonlijke controle, persoonlijke doelen en waarden en keuzes. Als we deze indicatoren
terugkoppelen naar de resultaten van het kwantitatief onderzoek en uitgangspunt twee bij het
meten en evalueren van kwaliteit van bestaan kunnen we volgende vaststellingen doen. Voor het
domein Persoonlijke ontwikkeling merken we op dat mensen met sociale contacten met een Zeer
hoge Intensiteit gemiddeld hoger scoren dan mensen met een Weinige Intensiteit en dit verschil is
significant. Er is een trend zichtbaar dat hoe hoger de intensiteit van sociaal contact hoe hoger de
gemiddelde score voor dit domein maar deze verschillen zijn niet significant. Wat betreft het domein
Zelfbepaling zien we dat mensen met Zeer Hoge Intensieve contacten gemiddeld hoger scoren voor
dit domein dan mensen met Geen en Weinig Intensiteit en dit verschil is significant. Er is een trend
zichtbaar dat hoe hoger de intensiteit van sociaal contact hoe hoger de gemiddelde score voor dit
domein maar deze verschillen zijn niet significant.
We kunnen dus stellen dat mensen met kwalitatieve intensieve sociale contacten meer deelnemen in
beslissingen over hun eigen leven, meer autonomie en persoonlijke controle hebben en beschikken
over meer persoonlijke competenties en vaardigheden. Dit leidt tot een hogere score voor het totale
kwaliteit van bestaan. Deze vaststelling wordt ook weergegeven in uitgangspunt 2 de kwaliteit van
bestaan vergroot als mensen zelf deelnemen aan beslissingen over hun eigen leven.
Als we ons afvragen waarom mensen met kwalitatieve intensieve sociale contacten beter in staat zijn
om eigen beslissingen en keuzes te maken en beschikken over meer persoonlijke competenties en
vaardigheden kunnen we dit terugkoppelen naar de ondersteuningsbehoeften die vervuld worden
door een goed werkend sociaal netwerk en intensieve sociale contacten. We kunnen stellen dat
mensen met kwalitatieve intensieve sociale contacten meer cognitieve ondersteuning en
persoonlijke belangenbehartiging ervaren door hun sociaal netwerk dan mensen met weinig en
oppervlakkige sociale contacten.
1.3. Uitgangspunt 3
3. De kwaliteit van bestaan wordt vergroot door mensen in hun eigen plaatselijke samenleving te
accepteren en volledig te integreren.
De twee significante domeinen “Persoonlijke Relaties” en “Sociale Inclusie” kunnen we linken aan het
derde uitgangspunt voor het meten en evalueren van het conceptueel model van Kwaliteit van Bestaan.
De indicatoren van dit conceptueel model voor het domein Persoonlijke Relaties zijn interacties,
relaties/vriendschappen en ondersteuning (emotioneel, fysiek, feedback). Voor het domein Sociale
Inclusie zijn de indicatoren: Integratie en participatie in de samenleving, rollen in de samenleving, sociale
68
ondersteuning/supports. Wat betreft het domein Persoonlijke Relaties zien we dat mensen met sociale
contacten met een Zeer Hoge, Hoge, Matige en Weinig Intensiteit gemiddeld hoger scoren voor het
domein Persoonlijke Relaties dan mensen met sociale contacten met Geen Intensiteit en deze verschillen
zijn significant. Er is een trend zichtbaar dat mensen met Zeer Hoge sociale contacten gemiddeld hoger
scoren voor dit domein dan mensen met sociale contacten met Weinig, Matige en Hoge Intensiteit maar
deze verschillen zijn niet significant. Voor het domein Sociale Inclusie merken we een trend dat mensen
met sociale contacten met een Zeer Hoge Intensiteit gemiddeld hoger scoren voor dit domein dan
mensen met sociale contacten met Geen, Weinig, Matige en Hoge Intensiteit maar deze verschillen zijn
niet significant.
We kunnen stellen dat mensen met kwalitatieve intensieve sociale contacten meer en betere
persoonlijke relaties hebben en meer geaccepteerd en geïntegreerd zijn in de plaatselijke samenleving.
Dit leidt tot een hogere totale kwaliteit van bestaan. Als we deze bevindingen linken aan uitgangspunt
drie merken we op dat meer en betere persoonlijke relaties hebben en meer geaccepteerd en
geïntegreerd zijn in de plaatselijke samenleving leidt tot een hogere kwaliteit van bestaan. Dit kan
verklaard worden door de affectieve en cognitieve steun dat mensen met een goed werkend sociaal
netwerk meer ervaren dan mensen met een klein en oppervlakkig netwerk.
1.4. Uitgangspunt 4
4. De kwaliteit van bestaan van mensen wordt het best gewaarborgd door geïndividualiseerde
ondersteuning.
Tijdens het kwalitatief interview werd er gepeild naar de tevredenheid van de respondenten over
hun sociaal netwerk. Ook werd er gepeild naar de wensen met betrekking tot hun sociale contacten
en sociaal netwerk. Uit deze wensen kwamen een aantal ondersteuningsvragen naar voren met
betrekking tot het behouden en versterken van het sociaal netwerk en de sociale contacten van de
respondenten met een verstandelijke beperking. Deze ondersteuningsvragen waren de wens om
familieleden en vrienden vaker te zien, meer vrienden en intensievere contacten te hebben, een
liefdesrelatie aan te gaan en een vertrouwenspersoon hebben om over intieme zaken te kunnen
praten. Deze vragen geven aan dat de respondenten vooral affectieve en sociale ondersteuning
missen in hun sociaal netwerk en sociale contacten. Dit kan verklaard worden doordat de
hulpverleners vooral praktische, materiële en cognitieve steun m.b.t. het sociaal netwerk van de
respondenten bieden.
69
Op deze ondersteuningsvragen van mensen met een verstandelijke beperking kan met
geïndividualiseerde ondersteuning een antwoord op worden geboden. Bijvoorbeeld het
ondersteunen van mensen met een verstandelijke beperking in het aangaan en het in stand houden
van vriendschappen, het begeleiden van een persoon met een verstandelijke beperking in de
zoektocht naar een geschikte partner enz. Als deze ondersteuningsvragen via geïndividualiseerde
ondersteuning worden aangepakt kan dit leiden tot hogere kwalitatieve intensieve contacten. Het
hebben van hoge kwalitatieve intensieve sociale contacten leidt tot een hogere kwaliteit van bestaan
zoals aangetoond in dit onderzoek.
1.5. Niet significante domeinen
Met behulp van een One-way ANOVA werd vastgesteld dat de impact van de intensiteit van sociaal
contact op de gemiddelde scores van de domeinen Rechten, Emotioneel Welbevinden, Fysiek
Welbevinden en Materieel Welbevinden niet significant was. Als we ons afvragen waarom dit zo is
stellen we vast dat de zes items die de score van het domein bepalen sterk afhankelijk is van het
leven in een leefgroep en/of voorziening. Bijvoorbeeld bij het domein Rechten zijn er een aantal
items die vasthangen aan de leefregels binnen de leefgroep en de voorziening. Het houden van een
huisdier, het beschikken over een sleutel van het huis of de kamer, de afspraken over het samen zijn
met de partner zijn gebonden aan de leefgroep en de voorziening. Dit is dan voor alle respondenten
van dezelfde leefgroep en/of voorziening hetzelfde waardoor er weinig verschillen te bemerken zijn
tussen de vijf onderzoeksgroepen. Een ander voorbeeld dat deze verklaring gaat staven is binnen het
domein Materieel Welbevinden zijn de antwoorden van de respondenten op de items voor een groot
stuk hetzelfde omdat van alle respondenten het geld werd beheert door de voorziening of de ouders
en weinig respondenten waren op de hoogte van hun financiële situatie. Alle respondenten hadden
ook nooit een betaalde baan gehad. Omdat dit voor alle respondenten geldt zijn er weinig verschillen
tussen de vijf onderzoeksgroepen en heeft de mate van intensiteit van sociaal contact weinig invloed
op de gemiddelde score van het domein.
Tijdens het afnemen van de POS viel op dat een aantal items moeilijk te beantwoorden waren voor
de respondenten. Dit voornamelijk omdat deze vragen minder van toepassing waren op het leven
van de respondenten binnen een voorziening. Bijvoorbeeld vele respondenten kunnen niet kiezen
wat ze eten omdat de voorziening het eten voorziet. Ook waren weinig respondenten op de hoogte
van hun financiële situatie omdat het geld wordt beheerd door de voorziening en/of hun ouders.
Voor veel respondenten was het de eerste keer dat ze geconfronteerd werden met deze vragen en
erover moesten nadenken dit zorgde bij veel respondenten voor verwarring.
70
We kunnen stellen dat de antwoorden van de respondenten op de items van de POS sterk bepaald
wordt door hun woonsituatie. Omdat ze bijvoorbeeld wonen in een voorziening waarin bepaalde
keuzes met betrekking tot de items van de POS niet worden geboden aan de respondenten . Dit is
vooral zo voor de domeinen Rechten en Materieel Welbevinden.
2 Implicaties voor de praktijk
Aangezien de mate van Intensiteit van sociaal contact een impact heeft op de totale kwaliteit van
bestaan kunnen we vanuit deze vaststelling enkele implicaties van dit onderzoek voor de praktijk
formuleren.
Ten eerste kunnen we op merken dat de kwaliteit van bestaan in kaart brengen van de cliënten een
goede manier is om enerzijds een zicht te krijgen op de totale kwaliteit van bestaan van de cliënten
individueel. Anderzijds kan het in kaart brengen van het kwaliteit van bestaan van de cliënten een
manier zijn om te weten op welke domeinen van kwaliteit van bestaan de voorziening moet op
inzetten. Zo kan het in kaart brengen van de kwaliteit van bestaan van cliënten een manier zijn voor
voorzieningen en dienstverleningscentra om hun werking te evalueren. De persoonsgerichte
ondersteuningsschaal (POS) is het aangewezen meetinstrument om de kwaliteit van bestaan in beeld
te brengen. Naast kwantitatieve data verkrijgt de voorziening ook kwalitatieve data door het
afnemen van de POS wat kan bijdragen tot een gerichte en geïndividualiseerde ondersteuning van de
cliënten.
Daarnaast is het belangrijk voor voorzieningen om stil te staan bij het sociaal netwerk van hun
cliënten. Een goed werkend sociaal netwerk met kwalitatieve intensieve contacten zal bijdragen tot
een hoger kwaliteit van bestaan. Een eerste stap hierbij is het in kaart brengen van het sociaal
netwerk en de sociale contacten van de cliënten. Vervolgens is het ook belangrijk om de
tevredenheid van de cliënt over zijn sociaal netwerk te bevragen alsook de wensen en/of
ondersteuningsvraag van de cliënt. Op deze manier verkrijgt men een concreet zicht op het sociaal
netwerk en de sociale contacten van de cliënt en kan men gericht het sociaal netwerk versterken en
de sociale contacten verbeteren. In de voorzieningen en dienstverleningscentra wordt nog te weinig
aandacht besteed aan het sociaal netwerk en de sociale contacten van de cliënten (Smit & van
Gennep, 2002). De vaststelling dat de mate van intensiteit van sociaal contact een impact heeft op de
totale kwaliteit van bestaan kan een aanzet zijn om te investeren in het versterken van het sociaal
netwerk en het verbeteren van de sociale contacten.
71
Daarnaast is het belangrijk om als voorziening stil te staan bij de plaats van de hulpverlener en de
functies die de hulpverlener vervult in het leven van de cliënt. Nog teveel hebben hulpverleners een
te belangrijke plaats in het sociaal netwerk van de cliënt. Het is belangrijk om bepaalde functies die
het contact met hulpverleners vervuld over te dragen naar andere personen bijvoorbeeld
familieleden en vrienden door het helpen opzetten en ondersteunen van sociale contacten met deze
andere belangrijke personen. De hulpverlener kan een belangrijke spelen in het versterken van het
sociaal netwerk en het verbeteren van de sociale contacten. Het is belangrijk als voorziening om
hierop in te spelen.
Tijdens het afnemen van het kwalitatief interview en de POS viel het op dat de respondenten het
aangenaam vonden om met iemand te praten over hun leven en hun sociale contacten en sociaal
netwerk. Vele onderzoekspersonen toonden foto’s van belangrijke familieleden en vrienden die
gestorven waren en vertelden anekdotes over deze familieleden en vrienden. De onderzoeker
ervaarde een nood van de respondenten om te spreken over deze onderwerpen met iemand. Twee
van de respondenten gaven ook aan dat ze graag meer met iemand zouden spreken over intieme en
vertrouwelijke zaken. Het kunnen praten over hun leven en hun familieleden en vrienden was voor
veel onderzoekspersonen een belangrijke reden om mee te doen aan het onderzoek.
3 Sterktes en Zwaktes van het onderzoek
Een sterkte van dit onderzoek is dat het bestaat uit een kwantitatief en kwalitatief luik. Op deze
manier worden zowel de objectieve als subjectieve data verkregen door het kwalitatief interview en
het afnemen van de POS verwerkt in dit onderzoek. Zo kunnen we een goed beargumenteerde
uitspraak doen over de invloed van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan van mensen met een
verstandelijke beperking.
Een tweede sterkte van dit onderzoek is dat de stem en de ervaringen van mensen met een
beperking uitgebreid aan bod komen. Zoals de slogan “Nothing about us, without us” van de UN
conventie van de rechten van mensen met een beperking aangeeft vond de onderzoeker het
belangrijk dat mensen met een beperking actief werden betrokken in het onderzoek zodat het
onderzoek niet over hen maar met hen werd gevoerd.
Door de samenwerking met twee medestudenten die een gelijkaardig onderzoek voeren (de invloed
van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan van mensen met ernstige en meervoudige
beperkingen en de invloed van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan van jongeren met een
verstandelijke beperking) is het mogelijk om achteraf een vergelijkend onderzoek te voeren.
72
Naast een aantal sterktes bevat dit onderzoek ook een aantal zwaktes. Het aantal respondenten in
dit onderzoek is niet groot. De steekproef bestaat slechts uit eenendertig personen. Doordat het
aantal respondenten in de onderzoeksgroepen kleiner is dan dertig mogen de resultaten niet
veralgemeend worden. Dertig mensen per groep is immers het minimum om statistisch onderzoek
uit te voeren en de resultaten te generaliseren. Door het verhogen van het aantal respondenten kan
men een algemener en ruimer beeld krijgen van de onderzoeksresultaten. Een aantal trends die nu
niet significant zijn, kunnen door het aantal respondenten te vergroten misschien significant worden.
De respondenten mochten zelf kiezen of ze meewerkten aan het onderzoek of niet. Dit was nefast
voor de homogeniteit van de steekproef. Doordat de respondenten mee werken op vrijwillige basis
bestaat de steekproef vooral uit onderzoekspersonen die graag praten over zichzelf en over hun
leven en familie en vrienden. Dit kan een vertekend beeld geven van de resultaten omdat gesteld kan
worden dat de steekproef bestaat uit sociale personen. Anderzijds kan dit gelegitimeerd worden
door te stellen dat het ethisch niet correct is als er mensen worden gedwongen om mee te werken
aan een onderzoek en levert dit op zijn beurt ook een vertekend beeld.
Het was de eerste keer dat de onderzoeker werkte met de Persoonsgerichte Ondersteuningsschaal.
De beperkte ervaring van de onderzoeker kan een invloed hebben gehad op de eerste afnames
waardoor er een verschil kan zitten tussen de eerste en laatste afnames.
4 Implicaties voor verder onderzoek
Een grootschaliger onderzoek met een groter aantal respondenten en homogenere groepen lijkt
aangewezen om de resultaten van dit onderzoek te bevestigen of te weerleggen en uit te bereiden.
Op deze manier kunnen trends gevonden in dit onderzoek misschien significant worden. Ook kan
hierdoor de invloed van leeftijd en geslacht op de onderzoeksgroepen geminimaliseerd worden.
Ook kan het nuttig zijn om de woonvorm van de respondenten te betrekken in het onderzoek. Om op
deze manier de invloed van de woonvorm op het sociaal netwerk van mensen met een verstandelijke
beperking in kaart te brengen. Daarnaast kan het naast leeftijd en geslacht nuttig zijn om nog meer
predictoren op te nemen in het onderzoek zoals bijvoorbeeld de woonvorm.
Daarnaast kan een vergelijking met volwassen zonder beperking (de invloed van sociaal contact op
de kwaliteit van bestaan van volwassenen zonder beperking) een nieuw licht werpen op dit
73
onderzoek en de manier van kijken naar sociale netwerken en mensen met een verstandelijke
beperking en kwaliteit van bestaan.
Vervolgens lijkt het aangewezen om een studie op te zetten naar hoe de praktijk en hulpverleners
kijken naar de sociale contacten en netwerken van mensen met een verstandelijke beperking.
Daarnaast kan men ook nadenken over hoe het versterken van sociale netwerken en het verbeteren
van sociale contacten kan geïmplementeerd worden in de praktijk.
Tenslotte kan het in kaart brengen van de invloed en de functies van specifieke groepen van mensen
(familie, vrienden, contacten in de samenleving en hulpverleners) op het sociale netwerk van mensen
met een verstandelijke beperking bijdragen tot het onderzoek naar de invloed van sociale contacten
op de kwaliteit van bestaan.
74
CONCLUSIE
In deze masterproef heeft de onderzoeker geprobeerd om een antwoord te formuleren op de vraag
wat de invloed van sociaal contact is op de kwaliteit van bestaan van volwassenen met een
verstandelijke beperking. Uit de resultaten van het kwantitatief en kwalitatief onderzoek komt naar
voor dat een hogere intensiteit van sociaal contact zorgt voor een hogere totale kwaliteit van
bestaan en dit verschil is significant. Er kan dus gesteld worden dat de mate van intensiteit een
significante invloed heeft op de kwaliteit van bestaan. Deze resultaten mogen echter slechts met
enige voorzichtigheid veralgemeend worden omdat de steekproef klein is. Ook is het belangrijk om
rekening te houden met andere predictoren die een invloed uitoefenen op de kwaliteit van bestaan.
Door na te gaan wat de invloed is van sociaal contact op de kwaliteit van bestaan heeft dit onderzoek
bijgedragen tot het wetenschappelijk onderzoek over het concept Kwaliteit van Bestaan en het
belang van het sociaal netwerk en sociaal contact in de ondersteuning van mensen met een
verstandelijke beperking.
De stem van mensen met een verstandelijke beperking speelt een belangrijke rol in dit onderzoek. Zij
zijn in dit onderzoek de ervaringsdeskundigen die als het gaat over hun leven en kwaliteit van
bestaan, gehoord moeten worden. Het is belangrijk om als orthopedagogische praktijk bij het
opzetten en implementeren van vormen van ondersteuning dit principe op de eerste plaats te
zetten. “Nothing about us, without us”.
75
REFERENTIES EN BIJLAGEN
1 Referenties
Baarda, B., De Goede, M., & Teunissen, J., (2005) Basisboek Kwalitatief Onderzoek: handleiding voor
het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff.
Baars, H.M.J., Uffing, J., & Dekkers, G. (1990). Sociale netwerkstrategieën in de sociale psychiatrie.
Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Baars, H.M.J. (1994). Sociale netwerken van ambulante chronische psychiatrische patiënten.
Maastricht: Uniprint.
Baars, H.M.J (1997). Sociale netwerk studies. Handleiding Maastrichtse sociale netwerkanalyse.
Maastricht: Universiteit Maastricht.
Betekenis van sociaal netwerken. (2013). Geraadpleegd op 14 mei 2013, via
http://www.vilans.nl/Pub/Informatiecentrum/Informatiecentrum-sociale
netwerken/Informatiecentrum-sociale-netwerken-Betekenis-van-socialenetwerken.html?highlight=sociale%2c%20netwerken&search=1
Bickenbach, J.E., (2009). Disability, Culture and the UN Convention. Disability and Rehabilitation,
31(14), 1111-1124.
Brettschneider, E., & Wilken, J.P. (2007). Hoezo een netwerk? Onderzoek naar aandacht voor sociale
netwerken in de verstandelijk gehandicaptenzorg. Amsterdam: SWP.
Broeckaert, E., & Van Hove, G., (2010). Handboek bijzondere orthopedagogiek. AntwerpenApeldoorn: Garant.
Bronfenbrenner, U. (1977). Toward an Experimental Ecology of Human-Development. American
Psychologist, 32(7), 513-531.
Bronfenbrenner, U. (1979). The Ecology of Human Development. USA: Harvard University Press.
76
Bronfenbrenner, U. (1986). Ecology of the family as a context for human-development research
perspectives. Developmental Psychology, 22(6), 723-742.
Brown, I., & Brown, R. I. (2003). Quality of Life and Disability: An approach for community
practitioners. Londen, Engeland: Jessica Kingsley Publishers.
Brown, I., Keith, K.D., & Schalock, R.L. (2004). Quality of Life Conceptualization, Measurement, and
Application: Validation of the SIRG-QOL Consenus Principles. Journal of Intellectual Dissability
Research, 48 (4 en 5), 451.
Bogdan, R., & Taylor S.J. (1989) Relationships with Severely Disabled People: The Social Construction
of Humanness. Social Problems, 36, 135-148.
Bonham, G.S., Baschart, S., Schalock, R.L., Marchand, C.B., Kirchner, N., & Rumenap, J.M. (2004).
Consumerbased quality of life assessment: The Maryland Ask me! Project. Mental Retardation,42,
338-355.
Bos, H.F., Heim, M.J.M. (1997). Communicatie en interventie. In Van Gemert G.H., Minderaa, R.B.
Zorg voor mensen met een verstandelijke handicap. Assen/Maastricht: Van Gorcum
Buntinx, W.H.E., & Schalock, R. (2010). Models of Disability, Quality of Life, and Individualized
Supports: implications for Professional Practice in Intellectual Disability. Journal of Policy and Practice
in Intellectual Disabilities, 7(4), 283-294.
Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. (2013). VN-Verdrag Handicap
Geraadpleegd op 25 april, 2014, via http://www.diversiteit.be/vn-verdrag-handicap
Claes, C., Van Hove, G., van Loon, J., Vandevelde, S., & Schalock, R.L. (2009). Quality of Life
Measurement in the Field of Intellectual Dissabilities: Eight Principles for Assessing Quality of LifeRelated Personal Outcomes. Soc. Indic. Res, DOI 10.1007/s11205-009-9517-7
Claes, C., Van Hove, G., Vandevelde, S., van Loon, J., & Schalock, R. (2012). The influence of support
strategies environmental factors and client characteristics on quality of life related outcomes.
Research in Developmental Disabilities, 33, 96-103.
77
De Branding (2013). Visietekst: Missie, Visie, Waarden.
De Lovie. Diksmuide: Het Begijnhof. Geraadpleegd op 30 april 2014, via
http://www.delovie.be/index.php/vestigingsplaatsen/vestigingsplaatsen/diksmuide.html
De Waele, I., van Loon, J., Van Hove, G., & Schalock, R.L. (2005). Quality of Life Versus Quality of Care:
Implications for People and Programs. Journal of Policy and practice in intellectual Disabilities, 2(3),
229-239.
Eklund, M. (2007). Occupational factors and characteristics of the social network in people with
persistent mental illness. Canadian Journal of Occupational Therapy, 74,4, 303-313, DOI:
10.1177/000841740707400403
Henderson, S., Duncan-Jones, P., Byrne ,D. G., & Scott, R. (1980). Measuring social relationships. The
interview
schedule
for
social
interaction.
Psychological
medicine,
10,
723-734,
DOI:
10.1007/BF00584017
Hendrix H. (1997). Bouwen aan netwerken. Leer- en werkboek voor het bevorderen van sociale steun
in de hulpverlening. Baarn: Nelissen.
Kröber H.R.T., & Van Dongen H.J. (2011). Sociale inclusie. Mensen met een verstandelijke beperking
en Kwaliteit van Bestaan. Succes- en faalfactoren. Amsterdam, Nederland: Uitgeverij Nelissen.
Lippold, T. (2009). "Social Support and Intellectual Disabilities: A Comparison between Social
Networks of Adults with Intellectual Disability and Those with Physical Disability." Journal of
intellectual disability research 53.5 : 463-473.
Lord, J.E., Suozzi, D., & Taylor, A.L. (2010). Lessons from the Experience of the UN Convention on the
Rights of Persons with
disabilities: Adressing the Demografic Deficit in the Global Health
Governance. The Journal of Law, Medicine and Ethics,38, 564-579.
Michels, W.J. (2005). Basisboek communicatie. Wolters-Noordhoff.
78
Maes, B., Geeraert, L., & Van den Breul, B. (2000). Developing a Model for Quality Evaluation in
Residential Care for People with Intellectual Disability. Journal of Intellectual Disability Research. 44,
544-553.
Neves da Silva Bampi, L., Guilhem, D., & Dornelles Alves, E. (2010). Social Model: A New Approach of
the Disability Theme. Latino- Am. Enfermagem, 18, 816- 823.
Rioux, M. (1997). Disability: the place of judgement in a world of fact. Journal of Intelectual Disability
Research, 41(2),102-111
Roemer, M. & Van Dam, L. (2004). Verstaanbaar maken. Communicatie met mensen met een zeer
ernstig verstandelijke (meervoudige) handicap: inventarisatie en overdracht van ervaringskennis.
Niet-gepubliceerd doctoraatsproefschrift, Universiteit van Maastricht, Maastricht.
Schalock, R.L. & Verdugo, M.A. (2002). Handbook on quality of life for human service practitioners.
Washington, DC: American Association on Mental Retardation.
Schalock, R.L., Brown, R., Cummins, R.A., Felce, D., Matikka, L., Keith, K.D., & Parmentier,T. (2002b).
Conceptualization, Measurement, and Application of Quality of Life for Persons with Intellectual
Disabilities: Report of an International Panel of Experts. Mental Retardation, 40, 457-471.
Schalock, R.L. (2004). The concept of quality of life: what we know and do not know, Journal of
Intellectual Disability Research, 48(3), 203-216.
Schalock, R.L., Gardner, J.F., & Bradley, V.J. (2007). Quality of Life of Persons with Intellectual and
other Developmental Disabilities: Applications across Individuals, Organizations, Systems, and
Communities. Washington, DC: American Association on Intellectual and Developmental Dissabilities.
Schalock, R.L., Verdugo, M.A., Bonham, G.S., Fantova, F., & van Loon, J. (2008). Enhancing personal
outcomes: Organizational strategies, guidelines, and examples. Journal of Policy and Practice in
Intellectual Disabilities. 5(1), 18-28.
Schalock, R.L., Bonham, G.S., & Verdugo, M.A. (2008b). The Conceptualisation and Measurement of
Quality of Life: Implications for Program Planning and Evaluation in the Field of Intellectual
Disabilities. Evaluation and Program Planning, 31, 181-190. doi: 10.1016/j.evalprogplan.2008.02.001
79
Schalock, R.L., Brothwick-Duffy, S., Buntinx, W., Coulter, D., Craig, P., et al. (2010). Intellectual
dissability: Definition, Calssification and Systems of Supports (11th ed.). Washington, DC: American
Association on Intellectual and Developmental Dissability.
Smit, B. & van Gennep, A. (2002). Netwerken van mensen met een verstandelijke handicap. Werken
aan sociale relaties: praktijk en theorie. Utrecht: NIZW.
Schuurman, M. (2002). Mensen met verstandelijke beperkingen in de samenleving: Een analyse van
bestaande kennis en aanwijzingen voor praktijk en verdere kennisverwerving. Landelijk
KennisNetwerk Gehandicaptenzorg, Utrecht. Geraadpleegd via,
http://vilans6.vilans.nl/docs/producten/Mensen_met_verstandelijke_beperkingen.pdf
Thompson, J.R., Weymeyer, M.L., & Hughes, C. (2010). Mind the gap! Implications of a Person
Environment Fit Model of Intellectual Disability for Students, Educators, and Schools. Exceptionality,
18, 168-181.
Tytgat. J. (2012). Kwaliteit van bestaan bij kinderen met een verstandelijke beperking: Een
vergelijkend onderzoek bij kinderen met en zonder verstandelijke beperking in het speciaal en het
gewoon onderwijs. Niet gepubliceerde Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van
Master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek, Universiteit Gent.
United Nations. (2006). Convention on the rights of persons with a disabilities. Geraadpleegd op 14
april, 2014, via http://www.un.org/disabilities
van Asselt-Goverts, I., Embrechts, P., Hendriks, L., Vereijken, A., Frielink, N., van den Bogaard, K., et
al. (2012). Maastrichtse Sociale Netwerk Analyse voor mensen met een verstandelijke beperking
(MSNA-VB). Nijmegen: Efficient.
Vandenbruwaene, E. (2013). Kwaliteit van Bestaan bij Volwassenen met een Verstandelijke
Beperking: Onderzoek naar de Impact van de wooncontext op de Kwaliteit van Bestaan aan de hand
van de Persoonsgerichte Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS). Niet gepubliceerde Masterproef
ingediend tot het behalen van de graad van Master in de pedagogische wetenschappen,
afstudeerrichting Orthopedagogiek, Universiteit Gent.
80
Van der Maat, S. (1992). Communicatie tussen personen met een diep mentale handicap en hun
opvoeders. Leuven–Apeldoorn: Garant.
van Gennep, A. (1997). Paradigma- verschuiving in de visie op zorg voor mensen met een
verstandelijke handicap. Tijdschrift voor orthopedagogiek, 36, 189-201.
van Gennep, A. (2007). Waardig leven met beperkingen: over veranderingen in de hulpverlening aan
mensen met beperkingen in hun verstandelijke mogelijkheden. Antwerpen: Garant
van Loon, J. (2005). Arduin. Van zorg naar ondersteuning. Kiezen voor kwaliteit leidt tot ontmanteling
van de instituutzorg. Antwerpen- Apeldoorn: Garant.
van Loon, J., Van Hove, G., Schalock, R. & Claes, C. (2008). Schaal voor persoonsgerichte
ondersteuningsuitkomsten: Handleiding voor Afname en Standaardisering. Stichting Arduin en
Universiteit Gent.
van Loon, J., & Van Hove, G. (2008b). Arduin. Persoonsgerichte Ondersteuning en Kwaliteit van
Bestaan. Leuven-Apeldoorn: Garant.
van Loon, J. Een Persoonsgerichte Ondersteuningsmethodiek. Het methodisch bevorderen van
kwaliteit van bestaan voor mensen met een verstandelijke beperking. In van Loon, J., & Van Hove, G.
(Red.) (2008). Arduin. Persoonsgerichte Ondersteuning en Kwaliteit van Bestaan. LeuvenAppeldoorn: Garant.
van Loon, J., Claes, C., Van Hove, G., & Schalock, R. (2010). De ontwikkeling van de Persoonsgerichte
Ondersteuningsuitkomsten Schaal (POS). NTZ, 3, 180-196.
van Loon, J., Claes, C., Vandevelde, S., Van Hove, G., & Schalock, R.L. (2010). Assessing Individual
Support Needs to Enhance Personal Outcomes. Exceptionality, 18:4, 193-204.
van Loon, J., Claes, C., Van Hove, G., & Schalock, R.L. (2012). Persoonlijke Ondersteuningsuitkomsten
Schaal: Schaal voor de beoordeling van de individuele kwaliteit van bestaan. Stichting Arduin en
Universiteit Gent.
81
van Loon, J.H.M., Bonham, G.S., Peterson, D.D., Schalock, R.L., Claes, L., & Decraemer, A.E.M. (2013).
The use of evidence-based outcomes in systems and organizations providing services and supports to
person with intellectual disability. Evaluation and Program Planning, 36, 80-87.
Verdugo, M.A., Schalock, R.L., Keith, K.D., & Stancliffe, R.J. (2005). Quality of Life and its
Measurement: Important Principles and Guidelines. Journal of Intellectual Disability Research, 49(10),
707-717.
Yingst, N. (2011). Bronfenbrenner, 2012, geraadpleegd via,
http://nlyingst.iweb.bsu.edu/edpsy251/courseconcepts/251/bronfenbrenner.html
82
2 Bijlagen
Bijlage 1: Leidraad interview naar sociale contacten
Bijlage 2: Netwerkcirkel
Bijlage 3: Netwerkkaart verwanten
Bijlage 4: Netwerkkaart vrienden
Bijlage 5: Netwerkkaart maatschappelijke diensten
83
Bijlage 1: Leidraad interview naar sociale contacten
1. Invullen netwerkkaart:
Bij iedere persoon peilen naar:

Naam

Geslacht

Leeftijd

Beroep

Woonplaats

Frequentie van het contact: Hoeveel keer zie of hoor je de persoon

Duur 1: Hoe lang duurt zo’n contact dan?

Initiatief: Neem je zelf de stap om de persoon te zien, neemt die andere persoon de
stap of is er nog iemand anders die jullie contact regelt?

Duur 2: Hoelang ken je die persoon al?

Gewicht: Waarom vind het je belangrijk om met die persoon contact te hebben?
-Affectie: waardering, liefde, vertrouwen, emotionele ondersteuning,…
-Aansluiting: Veiligheid, aansluiting, steun
-Stabiliteit/voorkeur: blijvende banden
-Middelen: materieel en instrumenteel
Deze gegevens invullen voor de netwerkkaart van verwanten, vrienden en maatschappelijke
diensten.
2. Wensen

Hoe tevreden ben je met je sociale netwerk in het algemeen?
1 tot 5 (1: helemaal tevreden, 2: tevreden, 3: geen mening, 4: niet tevreden, 5:
helemaal niet tevreden)
Wat zou maken dat het een stapje hoger wordt?

Hoe tevreden ben je met je familienetwerk?
1 tot 5
Wat zou maken dat het een stapje hoger wordt?

Hoe tevreden ben je met je netwerk van vrienden, kennissen,enz.?
1 tot 5
Wat zou maken dat het een stapje hoger wordt?

Hoe tevreden ben je met je netwerk van maatschappelijke diensten?
1 tot 5
Wat zou maken dat het een stapje hoger wordt?
84
Bijlage 2: Netwerkcirkel
85
Bijlage 2: Netwerkkaart verwanten
Naam
1
Cliënt
2
Mama
3
Papa
4
Broer1
5
Broer 2
6
Broer 3
7
Zus 1
8
Zus 2
9
Zus 3
10
Oma 1
11
Oma 2
12
Opa 1
13
Opa 2
Geslacht
Leeftijd
Beroep
Woonplaats
Frequentie
Duur 1
Initiatief
Duur 2
Gewicht
14
15
16
17
18
19
20
86
Bijlage 3: Netwerkkaart vrienden
Naam
Geslacht
Leeftijd
Beroep
Woonplaats
Frequentie
Duur 1
Initiatief
Duur 2
Gewicht
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
87
Bijlage 4: Netwerkkaart maatschappelijke diensten
Naam
Geslacht
Leeftijd
Beroep/
functie
Woonplaats Frequentie
Duur 1
Initiatief
Duur 2
Gewicht
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
88
Download