Hoe_troostend_kan_re(...)

advertisement
Hoe troostend kan religie zijn?
Wij gaan de moeilijke toer op. Zowel religie als de troost zijn ogenschijnlijk twee moeilijk te verzoenen begrippen. Of toch? Maar dan
zitten wij vlug bij zoeterige voorstellingen en wordt het geloof aangezien als de enige hulp in een anders troosteloos tranendal. Mensen
die te maken hebben met lijden of met handicap gaan hun troost zoeken in de religie. Zij hopen op betere tijden. Op het laatste christen
forum (Gent) kwam een aanzet tot antwoord op die vraag en wel van psychologische aard.
Inleider was professor JACQUES CLAES (UFSIA) die glashelder en innemend zijn geloof in de geschiedenis van de dingen naar voor
bracht. Troost is duidelijk een nieuw scheppingsgeloof in de zinvolheid van de materie.
Op de affiche stond lakoniek: „Religie =
troost?": twee substantieven, een matematisch
gelijkheidsteken
en
een
vraagteken.
Onmiddellijke reflex van de inleider was dan de
substantieven om te vormen tot werkwoorden.
De vraag luidt dan: Kan, mag, moet God
troostend zijn? GOD: het oerwoord, nauwelijks
een substantief, een werkwoord in elk geval en
een hoedanigheidswoord uitermate. Vanuit de
psychologie bekeken komt men tot de vraag of
er een troostende God bestaat die, tegenover de
historische mens — die troost behoeft — moet
staan?
Niet populair
Om dergelijke vraag te behandelen komen wij
terecht bij de meer en meer onvermijdelijke
psychologie. Wie termen uitspreekt zoals
vreugde, geluk (cfr het boek van Libert Vander
Kerken zie Spectator nr 2, 1980) of troost, vindt
in een eerste aanvoelen dat die termen niet
populair zijn; dat ze zelfs kleverig aandoen
omdat wij, moderne mensen, geleerd hebben de
harde waarden aan te kleven. Liever gaat men
dan de geleerde toer op en dan heeft de
psycholoog het liever over de „cognitieve
dissonantie". In verstaanbare taal uitgedrukt: het
conflict. Wat betekent dit concreet? Dat de
mens voortdurend verkeert in een situatie van
verbroken evenwicht. Dan zoekt hij troost. Zo is
bewezen dat veel mensen de reclame als troost
nemen: door te veel informatie worden ze
geleid tot de verscheurende koopdaad in een
moment van irrationeel beslissen. Om zich dan
te troosten interesseert men zich voor reclame.
Omdat de mens door het moderne leven
voortdurend wordt gedestabiliseerd, moet hij
zich telkenmale bevestigen. Hoop, voor de
psycholoog, ontstaat wanneer een subject in
onevenwicht een aandrift verminderende
prikkel ontmoet. Wanneer ik honger heb en ik
zie brood, kan ik mijn onevenwicht herstellen.
Daaruit wordt hoop gebaard. Het is bijna
godslasterlijk een theologische deugd (zoals de
hoop) in termen van fysische spanning te
formuleren. Ook Freud was beheerst door dit
fysisch denken: wanneer de mens voor een
hoogspanning staat en hij deze kan afreageren,
ontstaat lust, genoegen, troost want... de libido
destabiliseert de mens. Troost is dan het
verwerven van het verloren evenwicht. Omdat
de psychologie te veel bezig is met het bepalen
van haar object in fysische termen, is zij ook te
veel bezig met het incidenteel verdriet en dus
met een efe-
mere troost. Zelden komt de psychologie er toe
te praten over het „oerverdriet". De talrijke
psychologen worden iedere maand meer en
meer gedifferentieerd in steeds nieuwe
detachementen van ziele-helpers: andragogen,
andriaters, psychiaters, sociaters, geragogen
enz. Al deze mensen sleutelen aan onze zielen
die voortdurend in onevenwicht geraken door
de stress. De psycholoog van betere kwaliteit
tracht dieper te zien en die komt tot de
ontdekking dat het leven iets is dat vaak
achteraf is.
Ik ben maar zo
De psycholoog ziet dat iedere mens met een
aantal dingen ,,zit": wij worden met een
lichaam geboren en ,,zitten" ermee; wij ,,zitten"
met een darmstelsel, een temperament, zo'n
vader of zo'n moeder, zo'n vrouw, zo 'n
studierichting... Daarom moet de psycholoog de
mensen bestendig troosten in datgene waarmee
ze „zitten". Zo botst men op het oerverdriet nl.
wij zijn dikwijls diegene die we niet zouden
willen of niet kunnen zijn. Ons bestaan is
beknot, verkort, contingent: ik ben MAAR wie
ik ben en ervaar mijn zo-zijn als het oerverdriet.
De hedendaagse mens voelt zich vaak als een
werf van een gebouw waarvan hij de voltooiing
niet zal zien; hij voelt zich als een ruïne
waarvan hij niet meer weet wat het geweest is.
Om die reden is de mens: een te troosten
wezen! Omdat hij contingent is en hij
voortdurend moet omgaan met dingen waarvan
hij denkt dat ze hem zullen vervullen, ervaart de
mens zijn tekorten nog sterker. Hoe zal hij dit
verwerken? Beaat optimistisch? Verdrietig?
Berustend? In hoop op beterschap! Het
oerverdriet blijft want ik zie in dat ik niet in het
centrum van het bestaan sta... zelfs niet dat ik in
het centrum van mijn eigen bestaan sta. Ik ben
dus gedestabiliseerd en behoef troost.
Waar is het begonnen?
Volgens J. Claes in het midden van de 16e
eeuw. Rond 1540 immers liep een Poolse
kanunnik reeds 20 jaar rond met een boekje in
zijn zak over de omwenteling van de
hemellichamen: Copernic(us) gaf de mens een
nieuwe aarde en het besef dat we als
geworpenen op een planeet moeten vertoeven.
Ineens is de mens niet meer centraal. Hij is,
integendeel, voor een groot stuk definitief
gedestabiliseerd,
gemarginaliseerd,
excentriek! Toen wat later dokter Van Wezel
(Vesali-
us!), een Brabander, prof in Leuven en in Parijs,
de eerste snede in het menselijk lichaam
(officieel) aanbracht, kregen wij een nieuw
lichaam. Het zo geprezen lichaam werd slechts
één element in een groot fysisch stelsel want
voortaan zouden nieuwe stukken eruit en erin
aangebracht kunnen worden. Zowel de aarde als
het lichaam worden voortaan opneembaar in
een steeds groter stelsel. In die tijd schildert
men landschappen waarin geen mensen meer te
bespeuren vallen. Maar ook in die periode
begint men de eerste autobiografieën te
schrijven want de mens vindt zich reuzeinteressant. Montaigne schreef over honderden
onderwerpen, maar stelde in zijn inleiding dat
het in feite over hemzelf ging („c'est moy"!). Zo
wordt de mens gaandeweg melancholisch,
intriestig, dolend. Toen in 1581 T. Bright een
boek schreef over melancholie en toen wat later
dat boekje in handen kwam van een zekere
Shakespeare, werd Hamlet geboren: de
besluiteloze mens die niet meer tot handelen
komt en stilvalt. In Spanje zag don Quichote het
ook niet meer ,,zitten" want ronddolend op een
gedestabiliseerde wereld, begreep hij de
tekenen van de wereld niet meer. Reden
hiervan: de mensen gaan eenzijdig om met de
dingen. Zij hebben het ,,ding" gemachaniseerd
en herleid tot een formule. Het ding wordt
energie, meerwaarde en brengt de mens tot vereenzaming. Die onrust wordt goed uitgedrukt in
de briefwisseling tussen Pascal en Descartes.
„Omdat we eenzijdig met de dingen omgaan —
hier is Pascal aan het woord — zijn we God aan
het verdrijven uit de schepping. God zal alleen
nog nodig zijn ,,pour donner la chiquenaude
initiale". Zo wordt het deïsme geboren: le Dieu
architecte van Voltaire, de almachtige
uurwerkmaker voor de verlichte geesten van de
18e eeuw. Daar sterft de God van de hoop en
van het heil, de God van Abraham... en zo loopt
de mens er eenzaam bij. De grote bekoring blijft
nl. het cartesiaanse ideaal van het reduceren van
de dingen tot hun mechanisme. Wij gebruiken
het ding om onszelf te troosten. Door de dingen
te herleiden tot één systeem met één formule,
verwacht de mens heil en troost door de
beheersing van het systeem.
Geschiedenis van de
dingen
Pas in de 18e eeuw spreekt men over het
geluk want het verdriet moet gebannen
worden tot de negatie van de dood.
Gcd als sluitsteen
van een open niet
rationeel systeem...
Hobbes, Newton, Leibniz zien het absolute
ideaal van het bestaan in het automatische. De
godheid werkt dan ook infenitesimaal
automatisch. Dit leidt tot de ontkenning van de
dood en tot de opdracht om voortaan het kwaad
te bannen. Het kwaad is een gewone deficiëntie
in de automaat; een tandwiel dat niet draait en
dat dus vervangbaar is. Ook Marx liep wat later
in Engeland rond en schreef er over het ideaal
functioneren van de maatschappij. Ook voor
hem komt het kwaad essentieel van buiten af en
is dus niet inherent aan het bestaan. Er is dus
geen oerverdriet, geen oergemis, geen oertekort
meer waarover wij droefgeestig moeten zijn. Zo
wordt de mens uitgenodigd tot optimisme. Dit
is de boodschap zowel voor de Victoriaanse
ingenieur als voor de maxistische ideoloog. Wij
gebruiken de dingen om deze te mechaniseren
en zo bannen wij het oer-verdriet maar de
destabilisatie blijft voor de mens als meer en
meer te troosten wezen. Het is mogelijk, aldus
professor
Claes,
om
een
christelijke
geschiedenis van de dingen te schrijven. Wij
moeten dus niet alleen attentie hebben voor de
geschiedenis van mensen: zij zijn immers
onlosmakelijk verbonden met de dingen. Wat
hebben wij met de dingen uitgehaald? Hoe
hebben wij sinds de 16e eeuw valse hoop en
valse troost gehaald -uit goddeloze dingen die
het oerverdriet dempen? Naar welke dingen
zouden wij dan moeten gaan? In een tijd van
technologie een zeer belangrijke — misschien
wel de meest essentiële — vraag. Op een
bepaald ogenblik zag Pascal het niet meer
zitten. Hij stopte ermee en ging naar een
(verkeerd) klooster want hij belandde bij de
jansenisten. Wij moeten leren met dingen
omgaan die minder gerationaliseerd zijn of
minder herleid tot hun meerwaarde, hun
energie, een formule. Zo komen wij tot het
besef dat wij, in de geschiedenis van het
bewustzijn, veel te mannelijk zijn gebleven.
Met andere woorden: teruggaan naar de dingen
die vrouwelijker zijn gebleven en het
bewustzijn van „maîtrise, van splitsing van
scheiden" (scheikunde!) opgeven.
Het ding laten verschijnen
Mannen hebben de manie om dingen te
splitsen (zelfs atomen!) op zoek naar
efficiënte resultaten. Vrouwen daarentegen
staan verbloemend in het leven. Zij zien méér
de lelijkheid van de naakte werkelijkheid dan
de cartesiaanse, splitsende, scheidende
rationele mannen. Eerste opdracht wordt dan:
terugkeren naar de dingen zoals ze bv. staan
afgebeeld op het Lam Gods want daar
openbaren de dingen de glorie van het geheel.
Van Eyck ging mystiek om met de dingen. Hij
zag méér dan een bloem; hij liet bloemen
verschijnen in het licht van het centrale licht.
Zo komen wij tot een
nieuwe scheppingsvisie (of is het een visioen?)
waarin de dingen in hun ,,maar zo zijn" (de
contingentie) ons geen valse hoop schenken
maar voortdurend opening maken op iets wat
hen steeds rijkere gehelen kan verrijken. God
wordt dan open kant van de dingen; de
waarborg voor de dingen die maar zijn wat ze
zijn; de tweede adem van de dingen
(aangenomen dat de eerste adem dan de
mechanische kant van de dingen is). Ieder ding
heeft harmonieën en sferen nodig waarin het
opnieuw in een geheel wordt opgenomen om
een nieuwe adem te ontvangen. Troost is dan
die geweldige realiteit kunnen zien dat het ding
voor een stuk steeds vastloopt maar dat het voor
het andere stuk ook steeds opnieuw perspectief
wordt. Het gebeuren achter de dingen zien is
perspectief geven (per-spice-re: door-zien) en
dat werkt stabiliserend. God is dan de sluitsteen
van een open, niet rationeel systeem. Daar waar
volgens Descartes de macht in de dingen
beheerst wordt, wordt voor God en langs
Hem de onmacht van de dingen beminnelijk
voor ons omdat die onmacht dwang of
uitnodiging wordt tot een nieuw systeem.
Leibniz beweerde dat de natuur geen sprongen
maakt. Nu komt men daarvan terug,
wetenschappelijk en theologisch. God maakt
voortdurend sprongen om de hopeloos
vastgelopen dingen een nieuwe kans te geven.
Daarom werd hij ook sinds eeuwen in de
Oosterse theologie de „paracleet" genoemd: de
helper, de trooster.
In die troost (via de creativiteit) leren wij het
ding in nieuw perspectief zien gewaarborgd
door God) verrijzen we en doen we elkaar
voortdurend verrijzen als eeuwige, getrooste en
verloste Phoenixen uit de asse van steeds
tekortschietende maar door zijn waarborg nooit
klein te krijgen dingen.
Jean-Pierre Goetghebuer
SPECTATOR, nr. 4 - 1980
Download