Poëzie-analyse - Dirk van Wingerden

advertisement
Poëzie-analyse
Gebruik onderstaande elementen bij het analyseren van een gedicht!
Hoofdkenmerken van poëzie
 Een dichter zegt dingen vaak veel korter dan een prozaschrijver
 De laatste strofe of de slotzin is vaak verassend
 Er staat meestal tamelijk weinig tekst op een pagina
 Gedachten en gevoelens zijn belangrijk
 Er is vrijwel nooit een chronologische volgorde (behalve bij de ballade!)
 Er wordt veelvuldig gebruik gemaakt van beeldspraak en stijlfiguren
Opbouw / structuur
Een gedicht is meestal opgebouwd uit strofen
Strofen: bij elkaar horende versregels in een gedicht.
 Distichon (2 regels)
 Terzine (3 regels)
 Kwatrijn (4 regels)
 Quintet (5 regels)
Enkele bijzondere gedichtvormen:
 Sonnet: twee strofen van 4 regels (kwatrijnen) gevolgd door twee strofen van 3 regels (terzinen)
 Rondeel: Gedicht van 8 regels, waarbij de laatste 2 regels een herhaling zijn van de eerste 2.
 Ballade: Een verhaal in de vorm van een gedicht (Theodor Fontane, John Maynard)
Versregel, zin, enjambement
Elke versregel is een zin of een afgerond deel van een zin en eindigt met een leesteken als komma,
punt, uitroepteken of vraagteken.
Enjambement: De zin loopt door naar de volgende versregel of zelfs naar de volgende strofe
Thema (onderwerp)
Bij hermetische (gesloten) gedichten moeilijk te ontdekken (er wordt veel gebruik gemaakt van
symboliek), bij open gedichten duidelijk. Thema is vaak abstract en algemeen.
Mogelijke thema’s:
Belangrijke levensvragen als liefde en dood, kunst, gevoelens, humor
Veel dichters tonen hun meesterschap in bepaalde vormen. Het thema is soms ondergeschikt aan deze
vorm.
Rijmsoort
 Alliteratie (beginrijm), de eerste letters van een woord rijmen: Liesje leerde Lotje lopen langs de
lange Lindelaan. / Zout zeewater.
 Eindrijm
o Mannelijk eindrijm: laatste beklemtoonde lettergreep rijmt: wind / kind of berouw / vrouw
of schooltas / atlas
o Vrouwelijk eindrijm: laatste beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen rijmen:
zoeken / boeken of winterkleren / teddyberen
o Glijdend eindrijm: laatste beklemtoonde en 2 onbeklemtoonde lettergrepen rijmen:
kinderen / hinderen
 Dubbelrijm, één woord rijmt op twee woorden of twee woorden rijmen op twee woorden: aarde
/ naar de of van steen / dan geen
 Assonantie (klinkerrijm), alleen de klinkers hoeven dezelfde klank te hebben (lijkt alsof het
helemaal niet rijmt): bal / pan of raar / gedaan voel / boek
Rijmschema:
 Slagrijm; a.a.a.a.
 Gepaard rijm; a.a.b.b.c.c.
 Gekruist rijm; a.b.a.b.
 Omarmend rijm; a.b.b.a.
 Gebroken rijm; a.b.c.b. (a.b.a.c.)
 Verspringend rijm; a.b.c.a.b.c.
Beeldspraak
 Vergelijking met als/van: overéénkomst tussen twee zaken, beide worden genoemd en
verbonden door de woorden als of van of door een werkwoordsvorm van zijn of lijken (zo groen
als gras / een boom van een vent / je kamer lijkt wel een vuilnisbelt / hij is een echte gentlemen)
 Vergelijking zonder als/van: overéénkomst tussen twee zaken, beide worden genoemd en
verbonden door een komma. (Piet, de grapjas van de klas, gaat verhuizen)
 Metafoor: overéénkomst tussen twee zaken maar niet beide worden genoemd, alleen het beeld
is overgebleven (wat een vuilnisbelt ! ….het weggelaten verbeelde = je kamer…)
 Metonymia: er is geen overéénkomst maar een verband tussen twee zaken, niet beide worden
genoemd maar alleen het beeld wordt genoemd. Bij verband kun je denken aan: deel-geheel
(hij heeft geen dak meer boven zijn hoofd)/ oorzaak-gevolg (ze heeft haar tong verloren)/
middel-doel / maker-voorwerp (er hangt een Rembrandt boven mijn open haard)/ voorwerpinhoud (jullie lusten vast nog wel een glaasje)/ plaats-bewoners (Rotterdam is in rep en roer), etc.
 Personificatie: een abstract begrip of iets uit de natuur wordt als persoon voorgesteld of krijgt
persoonskenmerken. (de ziekte kreeg hem in haar greep) (de bomen fluisteren) (de zon lacht ons
tegemoet)
Stijlfiguren
 Herhaling: hetzelfde wordt nogmaals in dezelfde bewoording gezegd. (mooi, heel mooi)
 Tautologie: hetzelfde wordt nogmaals gezegd maar met andere woorden.
 (vast en zeker)
 Pleonasme: m.b.v. een bijvoeglijk naamwoord wordt een eigenschap genoemd die het
zelfstandig naamwoord al bezit. (mooi, groen gras)
 Vooropplaatsing: door woorden voorop te plaatsen krijgen ze meer de nadruk. (Dat boek, dat wil
ik nog eens lezen!)
 Inversie: volgorde van de zinsdelen wordt veranderd. (ik zag hem gisteren in de disco / gisteren
zag ik hem in de disco – nadruk ligt dan op gisteren)
 Opsomming: aantal zaken worden achter elkaar opgenoemd.
 Climax: de opsomming werkt versterkend. (fluisteren, praten, schreeuwen)?
 Anticlimax: je verwacht een hoogtepunt, maar er komt iets dat het effect volledig bederft. De
ballon werd groter en groter en…
…daarna weer kleiner en kleiner!
 Antithese (tegenstelling): twee zaken worden tegenover elkaar gesteld. (de eerste cd was
supergoed maar de tweede afschuwelijk)
 Paradox (schijnbare tegenstelling): het lijkt een tegenstelling maar is dat niet. (door te zwijgen
vertelt hij mij juist veel)
 Oxymoron twee woorden die elkaar in hun letterlijke betekenis tegenspreken worden
gecombineerd tot één begrip (Schwarze Milch der Frühe, Celan)
 Hyperbool (overdrijving): iets wordt aangesterkt en overdreven. (hij ergert zich dood)
 Understatement: iets op een afgezwakte manier zeggen waarbij je wilt dat het versterkt overkomt.
(hij legde zijn hoofd op de spoorlijn toen er een trein aankwam)
 Eufemisme: iets op een verzachtende manier zeggen. (ze hebben de hond laten inslapen)
 Ironie: milde vorm van spot, vaak wordt het omgekeerde bedoeld van wat er gezegd wordt. Het
is niet echt kwetsend bedoeld.
 Sarcasme: harde vorm van spot, vaak wel kwetsend bedoeld.
Download