Reader Werkproces 1.2 Vaardigheden Schrijft een begeleidingsplan. WEEK 1 VAARDIGHEDEN Wp 1.2 Workshop titel: Begeleidingsplan. Omschrijving: De structuur/opbouw (planning en argumentatie voor voorbereiding, uitvoering en evaluatie) van een begeleidingsplan. Verschillende begeleidingsplannen per doelgroep en per instelling. Ondersteunende theorie: MZ Gehandicaptenzorg SAW 4 Thema 1 Het opstellen van een ondersteuningsplan ISBN 978-90-85240-93-8 Oefenopdrachten: VW 7 Structuur van een ondersteuningsplan: Globaal doornemen met de studenten. Uit Angerenstein: Ondersteuningsplan in schema: 1 Inleiding Dit dc-thema geeft je een schematische weergave van het ondersteuningsplan. Je vindt een utwerking van: Stap 1 De beginsituatie vaststellen Stap 2 Probleem formuleren en hulp- / begeleidingsvraag vaststellen Stap 3 Doelen formuleren Stap 4 Plan maken Stap 5 Uitvoeren Stap 6 Evalueren Voordat je start sta je bewust stil bij het hoe en het waarom van het maken van een ondersteuningsplan voor jouw cliënt. Jij vertegenwoordigt zijn belangen voor een groot deel, dus een plan op maat is enorm belangrijk Je kent de visie van jouw instelling. Je kunt de relatie leggen tussen de visie van jouw instelling & de vormgeving en inhoud van de ondersteuningsplannen. Je weet wat jouw rol is bij het maken van het ondersteuningsplan. Je weet ook welke andere disciplines er bij betrokken zijn en wat hun taken en verantwoordelijkheden zijn. De hierna genoemde stappen doe je zo veel mogelijk samen met de cliënt. t Stap 1 Beginsituatie vaststellen Informatiebronnen zijn: • persoonsbeschrijving • cliënt • familieleden / vrienden van de cliënt • een sleutelfi guur • collega’s • leden van het multidisciplinaire team • sociale kaart • instellingsdocumenten • vakbladen & bibliotheek • internet • persoonlijk netwerk • informatie door observatie - continue observatie - intervalobservatie - contextuele observatie - protocollaire observatie • onderzoeken van leefstijl als kenmerk van eigenheid • herkennen van signalen - symptomen van een ziekte - non-verbale signalen - gedragsuitingen (vluchten, vechten, ontwijken, ontkennen, vermijden) - signalen met verborgen informatie - signalen bij communicatieproblemen Stap 2 Probleem formuleren / hulpvraag / begeleidingsvraag vaststellen Een hulpmiddel om de hulpvraag goed te formulieren kan zijn om te zeggen: “Help mij om…” - mij slaat dan op de cliënt “Help X om…” - X slaat dan op de cliënt Belangrijkste uitgangspunt bij begeleidingsbehoeften in kaart brengen & hulpvragen formuleren is de cliënt Concrete kenmerken = niet beïnvloedbaar, je accepteert ze zoals ze zijn • Werk & opleiding • Woonplaats • Maatschappelijke positie • Sekse • Leeftijd • Etniciteit / ras Leefstijl = beïnvloedbaar • Wensen & gewoonten • Normen & waarden (cultuur) • Levensbeschouwing & ideologie • Seksualiteit & seksualiteitsbeleving • Emoties & gevoelens In deze hoek (kenmerken van de leefstijl!) zoek je de hulpvragen door de aspecten van de leefstijl verder uit te diepen Stap 3 Formuleren van doelen SMART: S = specifi ek M = meetbaar A = acceptabel R = realistisch T = tijdsdoel Stap 4 Maken van een plan van aanpak – maken van een begeleidingsplan – maken van het ondersteuningsplan - het zorgplan – het individuele plan – het handelingsplan Rekening houdend met : • vrijheidsbeperkende maatregelen • Wettelijke maatregelen (TBS & TBR) • Protocollen NB in een goed plan zijn alle stappen en alle onderdelen zoals vermeld in dit schema verwerkt. Stap 5 Uitvoeren en bewaken van het proces rondom begeleiding in relatie tot het plan/ rapporteren/ begeleiden Interventietechnieken m.b.t. tot begeleiden: Bijvoorbeeld: • Voorbeeldgedrag van de begeleider • Instrueren • Conditioneren • Ondersteunen • Gesprekken • Coachen • Therapieën • Activiteiten Rapportage: • Aan de hand van het ondersteuningsplan • Volgens de regels van goede schriftelijke rapportage: - Vermeld hoofdzaken van de informatie (wat, waarom, wie, wanneer, hoe) - Zorg voor correct taalgebruik (voorkom taalfouten, gebruikt tegenwoordige tijd,gebruik gangbare woorden, geen afkortingen, vermijd lange zinnen, wees objectief ) • Volgens de regels van goede mondelinge rapportage: - Wees representatief (houding & manier van praten) - Ondersteun je woorden met gebaren - Praat duidelijk - Gebruik begrijpelijke woorden, - Praat niet te snel - Controleer of je begrepen bent - Praat niet te lang - Kijk de luisteraars aan. Bewaak het proces Bewaak het proces rondom de begeleiding: • Loopt alles naar wens? • Wordt er gerapporteerd aan de hand van de gestelde doelen? • Wordt er begeleid aan de hand van gestelde doelen? • Moet er in het proces ingegrepen / bijgestuurd worden? Stap 6 Evalueren & bijstellen van het plan Checken met de visie van de instelling!!! Evalueer op de hiervoor vast gestelde datum met de betrokkenen Stel waar nodig het plan, bij voorkeur in overleg met de cliënt, bij. Dit is een voorbeeld van een ondersteuningsplan wat te gebruiken is bij het maken van de toetsopdracht. Wellicht heeft de instelling ook een structuur; gebruik die dan want ja stagebegeleider is daar mee bekend. Oefening In groepjes van 3: Oefening 1 Neem een cliënt in gedachten en beantwoordt de volgende vragen zo uitgebreid mogelijk: (aan de hand van de structuur van pag. 33) 1. Wat is de algemene informatie, ziektebeeld? 2. Wat is het toekomstperspectief? 3. Welke hulpvraag stelt de cliënt? 4. Wat is de ondersteuningsbehoefte; Welke disciplines zijn hierbij betrokken? 5. Wat zijn de doelen? 6. Welke acties worden ondernomen? 7. Hoe gaat dit geëvalueerd worden? Als je dit bij elkaar hebt, heb je als een summiere vorm van een ondersteuningsplan. Probeer het zo uitgebreid mogelijk te maken. Wat is de rol van jou als begeleider met betrekking tot de volgende aspecten: - adviseren - motiveren - coachen - coördineren - verslaglegging Beeld informatiedeel Doelen Perspectief en ondersteunings behoefte zorgvisie Actieplan Rapportage en evaluatie WEEK 2 VAARDIGHEIDSWORKSHOP Wp 1.2 Workshop titel: Persoonsanalyse Omschrijving: Gegevens verzamelen door middel van persoonsanalyse; verschillende methoden worden behandeld: bv. SWOT, sociogram, competentie analyse. Ondersteunende theorie: MZ Volwassenenwerk SAW 4 Thema 1.1 t/m 1.3.2 Methodisch begeleiden voor gevorderden. ISBN 978-90-85240-94-5 MZ Gehandicaptenzorg SAW 4 Thema 1 Het opstellen van een ondersteuningsplan ISBN 978-90-85240-93-8 Oefenen met 2 technieken in groepjes van 3: Neem een cliënt van een van de studenten in gedachte en ga aan de slag met de volgende technieken. Deze technieken zijn als het goed is in eerder werkprocessen aanbod gekomen; het is de bedoeling dat er diepgaand mee geoefend wordt. Bespreek het in de grote groep. SWOT-analyse: Persoonlijke sterkte-zwakteanalyse (herhaling van de theorie) Een populaire toepassing van de sterkte-zwakteanalyse is het gebruik ter vergroting van het persoonlijke zelfbeeld, bijvoorbeeld ter voorbereiding op een sollicitatiegesprek, maar ook voor het opstellen van een persoonlijk ontwikkelingsplan of een begeleidingsplan. Bij het maken van een persoonlijke sterkte-zwakteanalyse kijkt men eerst naar buiten. Voor veel mensen is dit op zich al een leerproces. Voor het doel Sterkte – zwakte analyse Voor de cliënt Hulpvol Schadelijk Intern (S)sterktes (W)zwaktes Extern (O)kansen (T)bedreigingen Om de eigen sterktes en zwaktes te leren kennen, worden bijvoorbeeld vragen gesteld, zoals: Sterktes(Strengths): Wat zijn de bijzondere vaardigheden? Welke dingen lukken goed? Welke sterke punten zien anderen? Zwaktes (Weaknesses): Waarin is verbetering nodig? Wat lukt minder goed? Welke zwakke punten zien anderen? Je kan dan denken aan sterke en zwakke punten die bijvoorbeeld liggen op gebieden als een eigen persoonlijkheid, professionele eigenschappen, besluitvaardigheid, aan het werk zijn met dingen die passend of leuk zijn, gespreksvaardigheden, opleiding, werkervaring, specifieke vaardigheden. Voorbeelden van vragen waarmee kansen en bedreigingen verhelderd worden, zijn: Kansen (Opportunities): Welke kansen liggen in het verschiet? Uit welke omgevingsfactoren is voordeel te halen? Waarin wordt tegenslag overtroffen? Bedreigingen (Threats): Welke bedreigingen zijn realistisch? Welke omgevingsfactoren kunnen nadeel opleveren? Waarin dreigt de tegenslag te overtreffen? Competentieanalyse: (herhaling van de theorie) Het begrip competentie verwijst naar de afzonderlijke vaardigheden, kennis en attitudes (of ‘houdingen’) die iemand in staat stellen om een bepaalde taak succesvol uit te voeren. Met competentiegericht werken wordt er geprobeerd om de competenties die een cliënt al heeft, nieuwe competenties te ontwikkelen en te verbeteren. Men kan een competentie zien als een balans tussen ontwikkelingstaken en vaardigheden. Ontwikkeltaken groeien als het ware mee met de leeftijd. Bv het denkvermogen neemt toe, maar deze verandering vraagt dan ook om nieuw gedrag. Vaardigheden zijn de handelingen die nodig zijn om de taken goed uit te kunnen voeren. (iemand in de disco ontmoeten (taak) een praatje met iemand beginnen (vaardigheid)). Factoren die de competentie negatief beïnvloeden: - Stressoren; interne – externe (risico factoren: pesten, trauma, zakken voor examen) - Psychopathologie; wat in de cliënt werkt tegen (contact/concentratie stoornis, agressief gedrag, examenvrees). Factoren die de competentie positief beïnvloeden: - Protectieve factoren:wie/wat helpt vanuit de omgeving (ondersteunende begeleiding, familie - (veer) krachten; wat heeft hij in huis om zijn taak aan te kunnen (protectieve eigenschappen: intelligentie, positief zelfbeeld, goed humeur). De diagnostiek bij deze methodiek richt zich dus niet allen op de problematiek maar ook op de competentie. Daarbij maakt men gebruik van feedback op adequaat gedrag. Wanneer dat er niet is kan de groepsleiding het voor doen. Als de cliënt het vervolgens nadoen is het leereffect groot. Start met iets positief: “goed dat je het probeert”, “ik snap dat je boos bent” Bij competentiegericht werken volgt men ook de voorgaande volgorde van situatie, probleem bepalen, doel formuleren, plan maken, uitvoeren, evalueren. Uitleg van de competentieweegschaal: Als een cliënt voor een taak staat spelen er allerlei dingen mee die helpen of tegenhouden. Met een analyse kom je te weten waar je aan kan gaan werken en welke problematiek eerst opgelost moet worden om de taak succesvol uit te kunnen voeren. Door de aspecten uit te schijven in de “weegschaal” krijg je een duidelijk beeld. Tijdens de les kan geoefend worden door een taak die gedaan moet worden op deze manier uit te werken; van een cliënt of anderszins. In de weegschaal ga je uit van de taak die een cliënt voor ogen staat; zijn taak. Dan kijk je samen met de cliënt wat de cliënt aan krachten of eigenschappen heeft om zijn taak aan te kunnen; is het haalbaar om de taak te ondernemen gezien de persoonlijkheid/houding van de cliënt. Je gaat dan samen onderzoeken wat hij al kan en wat hij nog kan leren om zijn taak goed uit te kunnen voeren. Vervolgens onderzoek je wat beschermende en risicofactoren zijn die hem belemmeren in het uitvoeren van zijn taak. Wanneer deze analyse voltooid is, kan je doelen of acties distilleren die de cliënt kan ondernemen of als hulpvraag gaat stellen (ondersteuning) om zijn taak te kunnen verrichten. WEEK 3 VAARDIGHEIDSWORKSHOP Wp 1.2 Workshop titel: Empathisch vermogen Omschrijving: Inleven in de persoon en de behoefte van de cliënt; verschillende doelgroepen. Ondersteunende theorie: Uitgaande dat de theorie workshop geweest is. Oefening 1 Beschrijf een situatie waarbij jij het gevoel had dat je niet begrepen werd door degene aan wie jij iets aan het vertellen was. Waardoor kwam dat? Wat mistte je in het gesprek. Probeer dit zou uitgebreid mogelijk te beschrijven. Oefening 2 Beschrijf een situatie waarbij jij het gevoel ad dat je een cliënt niet begreep of kon bereiken. Als je terug kijkt, heb je dan een idee waar dat aan zou kunnen liggen. Neem in gedachten wat in de theorie workshop aan de orde geweest is. Of iemand empathisch vermogen heeft, heeft met verschillende aspecten te maken: - aandacht op de ander richten, - geen eigen ideeën, gevoelens, gedachten inbrengen, - laat in je houding (open houding, naar de ander gericht) merken dat je begripvol bent, - probeer je in de gevoels- en belevingswereld van ander te verplaatsen, - geeft korte stimulerende reacties - stel open vragen om de ander meer over zichzelf te laten vertellen waardoor hij meer inzicht krijgt in de situatie en zijn rol - luister naar het achterliggende gevoel - probeer het achterliggende gevoel weer te geven door te zeggen wat je ziet. Oefening 1 Inleven in gevoelens In groepjes van 3. Elk groepje krijgt kaartjes met daarop een korte beschrijving van een uitspraak van een persoon in een bepaalde situatie. Elke persoon krijgt de beurt als interviewer, verteller en observant. Een persoon neemt een kaartje en leeft zich in zijn rol in. Deze persoon begint te praten over wat er op zijn kaartje staat. Vertel in je eigen woorden waar het om gaat. De ander luistert actief en gaat het gesprek aan waaruit zijn empatische vermogen blijkt. De observant gaat de bovenstaande punten na en maakt aantekeningen. Bespreek: - Hoe ging het? - Kon het achterliggende gevoel naar boven gebracht worden? Leg uit. - Kon de interviewer het gevoel uit het verhaal opmaken? Hoe deed hij dat? - Hoe ging het actief luisteren? Gebruik de observatiepunten. Bespreek de ervaringen in de grote groep Uitspraken op de kaartjes: 1. Ik vind het jammer dat niemand op mijn verjaardag kwam. 2. Ineens wilde mijn vriendin niet meer mee naar de bios. 3. Ik hoorde dat mijn vriendje met een ander meisje gezien is. 4. Het is zo lastig om te stoppen met roken. 5. Met mijn LTB-er kan ik geen goed gesprek voeren. 6. Ik hoorde dat ze me stinkie noemen. 7. Mijn buurvrouw was gister bij mij op de koffie en dat was heel gezellig. Vandaag zag ik haar en ze wilde me niet meer groeten. 8. Mijn vrouw/vriendin moppert steeds als ik voetbal wil kijken. Oefening 2 Inleven in de gevoelens van een cliënt: In groepjes van 3. Elk groepje heeft een cliënt, begeleider, observant. De rollen wisselen zodat iedereen aan de beurt komt De volgende situatie wordt gespeeld: Een (LVG) cliënt wil overgeplaatst worden naar een andere groep omdat hij steeds ruzie heeft met een bewoner van zijn groep. Verzin zelf een onderliggend probleem. De begeleider probeert door bovenstaande vaardigheden er achter te komen wat er speelt. De observant maakt aantekeningen van wat hij ziet. Bespreek: - Hoe - Kon - Kon - Hoe ging het? het achterliggende gevoel naar boven gebracht worden? Leg uit. de interviewer het gevoel uit het verhaal opmaken? Hoe deed hij dat? ging het actief luisteren? Gebruik de observatiepunten. Bespreek de ervaringen in de grote groep WEEK 4 VAARDIGHEDEN Wp 1.2 Workshop titel: Maken van een probleemanalyse Omschrijving: De verkregen informatie uitwerken tot een probleemanalyse, waarbij hoofd en bijzaken gescheiden worden. Ondersteunende theorie: MZ Volwassenenwerk SAW 4 Thema 1.3 ISBN 978-90-85240-94-5 Oefening 1: In groepjes van 3. Wanneer is er sprake van probleemgedrag: Beschrijf bij elke situatie waarom jij vind dat er sprake van een probleem is of niet. Door aan te geven: -voor wie het gedrag een probleem is -wie het probleem veroorzaakt -of het vaak voorkomt -of het in meerdere situaties voorkomt -of het lang duurt -of de gevolgen ernstig zijn 1. Ester is 4 jaar, licht verstandelijk gehandicapt en plast nog in haar broek. 2. Jurgen is 18 jaar, woont in een instelling en probeert verkering te krijgen met Hermien. Soms wordt hij hierbij handtastelijk. 3. Silvia is 48 en ze ziet overdag soms beestjes die anderen niet zien. Ze wordt hiervan erg bang. 4. Gert is 10 jaar en ernstig verstandelijk gehandicapt. Met zekere regelmaat gilt hij heel hard, waardoor iedereen van slag raakt. 5. Peter is 28 jaar, licht verstandelijk gehandicapt. Hij woont zelfstandig. Hij bezoekt regelmatig de kroeg en maakt dan schulden. Hij vindt het geen probleem; de bank wel. 6. Boris is 32 jaar en gaat met zekere regelmaat naar een seksbioscoop. Hij is licht verstandelijk gehandicapt. 7. Mia denkt dat Ronald haar wil vergiftigen. Hij woont bij haar op de groep. Sinds Mia dit bedacht heeft eet ze niet meer. 8. Morris is 65 jaar, gepensioneerd en licht verstandelijk gehandicapt. Hij brengt zijn tijd door met ommetjes en zomers plukt hij wel een bloemen uit het plantsoen. Die zijn dan voor Coby, zijn grote vriendin. 9. Ria is ernstig gehandicapt en ligt de hele dag op bed, of zit in haar rolstoel. Soms laat ze zich uit haar rolstoel vallen. Een band ijkt de enige oplossing. 10. Sjef wordt soms heel driftig. Vooral als hij zijn zin niet krijgt. Dan gaat hij heel hard met zijn hoofd tegen de muur bonken zodat het gaat bloeden. Dat komt gelukkig nog maar heel weinig voor, maar als het voorkomt is hij niet te stoppen. 11. Sharon is 49 jaar en ze wil verkering met Joost. Joost ziet dit niet zitten, dus stuurt ze hem elke dag een kaartje met lieve woorden en hartjes. Joost heeft last van ‘dat mens’ . 12. Annie bijt op haar nagels. Dat doet ze eigenlijk altijd. Niet hard, maar voortdurend. Juist daardoor zijn haar vingers tot op het bot afgekloven. 13. Dennis is 20 en als hij thuis komt van zijn werk hangt hij een beetje rond. De begeleiding ziet dat hij zich verveelt en wil dat hij een hobby neemt. Dennis voelt daar niets voor. Opdracht 2: Groepjes van 3 Neem 4 van de bovenstaande situaties en schrijf de situatie verder uit. Pas bij dit uitgeschreven verhaal de volgende vragen toe: Volgens Gordon: Ze onderscheid 11 gezondheidspatronen. Deze zijn: 1. Patroon van gezondheidsbeleving en –instandhouding; de manier waarop iemand zijn eigen gezondheid beleeft en in stand houdt. 2. Voedings- en stofwisselingspatroon; eet en drinkgewoonten 3. Uitscheidingspatroon via darmen, blaas en huid 4. Activiteiten patroon; lichaamsbeweging, activiteit en vrijetijdsbesteding 5. Slaap, rust en ontspanningspatroon 6. Cognitie en waarnemingspatroon; het verwerken van informatie via zintuigen, denken, probleem oplossen en besluiten nemen 7. Zelfbelevingspatroon; de manier hoe iemand over zichzelf denkt 8. Rollen en relatie patroon; de rol die iemand op zich neemt in zijn leven en relaties, bv vader in een gezin met de daarbij horende verantwoordelijkheden 9. Seksualiteit- en voortplantingspatroon; de manier waarop iemand seksualiteit beleeft en alles wat met voortplanting te maken heeft. 10. Stressverwerkingspatroon; de manier hoe iemand met problemen en stress omgaat 11. Waarden- en levensovertuigingspatroon; de ideeën waar iemand gedurende zijn leven vanuit gaat: waarden, normen, levensovertuigingen en persoonlijke doelen. Vóór - de probleemformulering: Is het oplosbaar? Wie heeft een probleem? Is het jouw probleem of dat van de cliënt? Gaat het om een echt probleem of om een ervaren probleem? De PES: 1. De P van Problem: probleem, klachten, gezondheidsverstoringen en de reactie van de cliënt op het probleem. 2. De E van Etiologie met andere woorden de oorzaak: samenhangende factoren, oorzaken. 3. De S van Signs en Symptoms: aanwijzingen en signalen van het probleem. Maak een probleemformulering die voldoet aan: - beschreven volgens de PES-formule - de waarneembare symptomen zijn beschreven in termen van waarneembaar gedrag - beschreven in voor de cliënt begrijpelijke taal - de vraag van de cliënt is in de formulering van het probleembetrokken - er zijn voldoende klachten of verschijnselen om de formulering te verantwoorden - de beschrijving omvat de problemen van de cliënt; niet de problemen in de omgang met de cliënt van de hulpverlener - er is sprake van een actueel probleem, een potentieel probleem of een toestand die mogelijkheid bied tot verbetering WEEK 5 VAARDIGHEIDSWORKSHOP Wp 1.2 Workshop titel: gedragsverandering, gedragsproblemen en doelen formuleren. Omschrijving: Wat is belangrijk voor een heldere rapportage als het gaat om het gedrag van een cliënt; wat zet je in een schriftelijke rapportage en wat niet. Hoe formuleer je SMART begeleidingsdoelen samen met de cliënt die gedragen worden door het multidisciplinaire team . Ondersteunende theorie: MZ Volwassenenwerk SAW 4 Thema 5.4 ISBN 978-90-85240-94-5 MZ Gehandicaptenzorg SAW Thema 4 Oefening Onderstaand schema staat in je boek: MZ Volwassenwerk. Neem een cliënt in gedachten waarvan jij het gedrag wilt beïnvloeden. Neem het schema vereenvoudigd over op een stuk papier en vul het zo volledig mogelijk in voor deze cliënt. Oefening In groepjes van 3 2 spelers, Wim en zijn begeleider, en 1 observant. Iedereen is een keer Wim, begeleider en observant. Casus Wim weigert dikwijls mee te doen, ook voor taakjes die hij doorgaans goed kan. Tijdens een activiteit spreekt hij dikwijls voor zijn beurt en weigert hij iets te vertellen als hij er wel om gevraagd wordt. Bij een opmerking wordt hij boos, duwt alles van de tafel en gaat zitten mokken met de armen krampachtig gekruist en een verbeten gezicht. Een andere keer zal hij boos weglopen en mopperen in de gang. Altijd voelt hij zich verongelijkt. Hij vindt dat iedereen iets tegen hem heeft, maar hij kan zelf nauwelijks iets verdragen van een ander. Vaak daagt hij de leiding, maar ook de mede groepsgenoten uit. Dat doet hij op een treiterachtige manier. Zo gaat hij op iemands plaats aan tafel zitten en stoort hij de anderen door hen te stoten, tegen te houden of te plagen. Hij heeft zichtbaar plezier in de verstoorde reactie van de anderen en in de machteloosheid van de begeleider om daar wat aan te doen. Rollenspel: 1. Speel de situatie; de begeleider moet erachter zien te komen waar het achterliggende probleem van Wim ligt (neem de theorie in gedachten); Wim bedenkt zelf waardoor hij dit onaangepaste gedrag vertoont. 2. De begeleiding beinvloedt het gedrag van Wim zodanig dat hij doelen wil stellen om tot ander gedrag te komen. 3. De begeleider stelt samen met Wim een doel op. De observant noteert wat hij waarneemt. Bespreek: -Kwam de begeleider achter het onderliggende gedrag? -Was Wim geneigd om zijn gedrag te veranderen? Waar zat het keerpunt? Motiveer. -Hoe werd het doel samengesteld? Was het een reëel doel? SMART? Oefening Individueel Formuleer voor de cliënt voor wie je een begeleidingsplan gaat schrijven SMART-doelen. Neem daarbij de geleerde theorie in gedachten. Overleg samen als je er niet uit komt.