Dictaat theorie van de geschiedenis deel 1 Inhoud: Hoorcollege 1……………………………………………………………………………... 2 Hoorcollege 2……………………………………………………………………………... 6 Hoorcollege 3…………………………………………………………………………….. 10 Hoorcollege 4…………………………………………………………………………….. 14 Hoorcollege 5…………………………………………………………………………….. 17 Hoorcollege 6…………………………………………………………………………….. 21 Hoorcollege 7…………………………………………………………………………….. 28 1 Hoorcollege 1: 1 november 2005 Dit collegejaar wordt opgedeeld in twee gedeeltes dat tezamen de geschiedtheorie vormt: 1) Historiografie (dit zal de stof van het eerste semester zijn) geschiedenis van de geschiedschrijving. 2) Geschiedfilosofie (dit zal de stof van het tweede semester zijn) bestaat uit de twee delen, namelijk de speculatieve geschiedfilosofie en de kritische geschiedfilosofie. In dit college worden twee boeken gebruikt: 1) Haddock, Introduction to historical thought (het hele boek met uitzondering van het gedeelte over Vico): De auteur plaatst de geschiedschrijving in de context. Want de geschiedschrijving wordt bepaalde door zowel interne als externe factoren. Interne factoren zijn de ontwikkelingen binnen het vak geschiedenis zélf en de externe factoren zijn de ontwikkelingen in een bepaalde tijdsperiode, bv. geschiedschrijving ten tijde van de Franse Revolutie. Dit beïnvloedt natuurlijk ook de geschiedschrijving. 2) Iggers, Historiography in the twentieth century (alleen bladzijde 51 tot en met bladzijde 149): Dit boek heeft het zelfde model als het boek van Haddock alleen gaat het dan puur over de twintigste eeuw. De geschiedwetenschap wordt gerelateerd aan de ontwikkelingen in de twintigste eeuw. Wel een wat mindere kwaliteit dan het boek van Haddock. Er is gekozen voor de boeken van Haddock en Iggers, omdat hier meer samenhang in zit dan in de meeste andere boeken over dit onderwerp. Dergelijke boeken behandelen individuele historici zonder hier samenhang in aan te brengen. Haddock en Iggers geven verschillende stromingen aan, waarna ter illustratie enkele relevante historici verder worden behandeld. Stof van het tentamen dat op 25 januari zal worden afgenomen zal er als volgt uit zien: - Collegestof - De twee opgegeven boeken Historici kunnen over alles schrijven en dus ook over de geschiedenis van de geschiedschrijving. Wil je op een zinvolle met geschiedenis omgaan, dan moet je weten wat geschiedenis is en waar het vak zich mee bezig houdt, historiografie kan hier inzicht ingeven. Het is niet alleen belangrijk hoe de geschiedenis wordt geschreven, maar ook wat er buiten de geschiedschrijving om in die periode gebeurde. Deze externe ontwikkelingen hebben namelijk invloed op de geschiedschrijving. Huizinga zegt hierover: ‘Geschiedenis is de culturele vorm waarin een cultuur rekenschap aflegt van haar verleden.’ Om een cultuur te leren kennen kun je het beste kijken naar de geschiedschrijving van die cultuur of de te bestuderen tijdperiode. Je ziet bijvoorbeeld in de geschiedschrijving van de achttiende eeuw het idee van de Verlichting doorschemeren. De Verlichting positioneert zich in de geschiedenis (een proces). Het is dan van belang hoe de Verlichting zich verhoudt tot het verleden. Een ander voorbeeld is de tijd van de meirevolutie van 1968, je zag dat de geschiedschrijving in die tijd veel aandacht had voor revoluties. Nu leven we in de tijd van globalisatie en je ziet dat er ook binnen de geschiedschrijving het idee heerst om alles op wereldschaal te beschrijven. De preoccupatie van de wereld als een geheel zie je dus terug in de geschiedschrijving. 2 Je hebt twee vormen van historiografie: 1) De traditionele variant 2) De moderne variant Dit onderscheid betekent niet dat ze tegengesteld aan elkaar zijn, ze vullen elkaar ook aan. Traditionele variant: Binnen de traditionele variant staan er vier cruciale vragen centraal. Deze zullen nu één voor één behandeld worden met uitleg en voorbeelden. 1) Wat moet je rekenen tot de geschiedschrijving? - Dit is een moeilijk te beantwoorden vraag. Want wat moet je met mythologieën? Je kan het afdoen als verzinsels maar hoe moet je dan de Ilias van Homerus beoordelen? Is dit nu een verhaal dat totaal verzonnen is of bevat het veel historische feiten? Er zit wel degelijk een historische dimensie aan deze epos aangezien Troje daadwerkelijk door Schliemann ontdekt is, terwijl men er eerst vanuit ging dat dit een ‘fantasieland’ was. Het is geen directe geschiedschrijving, maar er zit wel een link naar historische gebeurtenissen en ideeënwerelden in. De zondvloeden die in verschillende mythes staan beschreven kunnen misschien ook wel historische waarheid bevatten. - Freud was geïnteresseerd in de archeologie van de menselijke geest. Het oedipuscomplex stond in zijn theorie centraal. Dit oedipuscomplex had met de vroegere tijd te maken en men heeft dit nog steeds in zich. Freud heeft zijn theorie gerelateerd aan de mythe van Oedipus. Deze mythe zegt iets over de vroege mens en zo zit de mens nog steeds in elkaar. Zo geeft Freud een historische dimensie aan een mythe. Freud schrijft over zijn bevindingen een boek dat gaat over de Oerhorde: in de oertijd had met een vaderorde. De mensen in deze horde werden gedomineerd door een ‘mannetjesbeest’ en hij monopoliseerde alle seksuele omgang met de vrouwtjes. Jonge mannetjes kwamen dus niet in aanmerking voor seks met vrouwtjes. Dit vonden ze niet leuk en besloten zich samen te zweren om het sterke mannetje te vermoorden. Zo gebeurt het en zo doen alle jonge mannetjes het met hun moeders. Volgens Freud leeft deze mythe nog steeds in de mens en doordat dit in de oertijd is gebeurd is de huidige samenleving nog steeds opgezadeld met een gemeenschappelijk schuldgevoel. Bijvoorbeeld over incest. In dit verhaal zit historische waarde, omdat het gaat over de archeologie van de menselijke ziel. Er zit een diepere waarheid in. - Religie is ook een heikel punt. Zijn het oude en nieuwe testament geschiedenis? Het oude testament is behoorlijk waarheidsgetrouw wat betreft de koningen die erin voorkomen. Moet je theologie rekenen tot de geschiedenis? - Historische romans zijn ook een probleem. Hiervoor is dikwijls veel historisch onderzoek verricht, waardoor ze erg objectief kunnen. Sommige historische romans bevatten veel historische feiten. En soms staan er helemaal geen onwaarheden in. Zoals bijvoorbeeld bij de auteur Robert Grave. Hij schreef de boeken I Claudius en Claudius the God. Grave is een classicus die originele teksten gebruikt voor zijn boeken over de oudheid. Hij is nooit in strijd met bekend historisch materiaal, al gebruikt hij fictie in zijn boeken. Een ander voorbeeld is het oeuvre van Hella Haasse. Je ziet dat haar oeuvre een soort evolutie meemaakt. In 1948 komt haar eerste historische roman uit en er 3 volgen er daarna meerdere: Woud der verwachting en De scharlaken stad. In deze eerste boeken van haar weet ze heel goed de sfeer (evocatie) neer te zetten van een bepaalde tijd, in het eerste geval van de 15e eeuw, in het tweede van de plundering van Rome in 1527. Deze romans bevatten bevat veel evocatie en een mindere hoeveelheid historische precisie. Bij haar latere historische romans, zoals de Bentinckromans (gebaseerd op een familiearchief), heeft Haasse meer documentatie (en dus meer historische precisie) gebruikt en minder evocatie wat volgens Ankersmit niet ten goede komt voor het verhaal. In haar eerste boeken gebruikt ze weliswaar minder bronnen, maar kan ze de sfeer van de tijd beter neerzetten. De latere romans komen killer over. Er is dus een spanning tussen historische precisie en evocatie. In de eerste vorm wordt er goed gedocumenteerd en naar waarheid geschreven. Maar het nadeel is dat de stof zo droog wordt dat je niet echt een beeld van die tijd krijgt. De tweede vorm is de beschreven periode veel ‘werkelijker’ naar het idee van de lezer. Je zit meer in het verhaal en het roept meer gevoel op. Beter dan de droge, kille historische teksten. Uit de gehele discussie die hieruit volgt komt naar mijn mening een belangrijk punt dat wel handig is om mee te nemen in dit dictaat: historici maken ook gebruik van fictie doordat ze verbanden trekken die mensen uit die tijd nog helemaal niet konden trekken. Bijvoorbeeld de Dertigjarige Oorlog. De mensen uit die tijd wisten natuurlijk niet toen de oorlog uitbrak dat dit de Dertigjarige Oorlog was. Dat begrip kenden ze nog niet. Historische romans kunnen het verleden evoceren, iets wat veel historische monografieën niet kunnen. Je kunt in een historische roman dingen doen, die in reguliere geschiedschrijving niet kunnen. Ankersmit vraagt zich af of juist het evoceren niet de taak van de historicus is. Is evocatie een criterium voor de geschiedschrijving? 3) wat is de vorm, aard en structuur van de geschiedschrijving? - Mythologie: dit een vorm van geschiedschrijving. Hoe zit deze vorm in elkaar? - De Kroniek: dit is een simpele vorm van geschiedschrijving. De kroniek komt op aan het begin van de Middeleeuwen. De kroniek bestaat uit een jaartal met daarachter vermeld wat er is gebeurd. Bijvoorbeeld veldslagen, oogsten enz. Dit gebeurt per jaar. De kroniek bevat eigenlijk ‘randomgebeurtenissen’ en heeft dus niet echt één benadering zoals bijvoorbeeld politieke geschiedenis of economische geschiedenis. Eigenlijk wordt alles beschreven wat de aandacht trok van de monnik die de kroniek maakte. Zo kun je bijvoorbeeld via kronieken nagaan wat men in een bepaalde tijdperiode als belangrijk achtte. - Annalistiek: loopt net als de kronieken van jaar tot jaar, maar nu worden er ook al causale verbanden getrokken. Iets wat vroeger gebeurd was werd in latere vermeldingen als het nodig was aangehaald. Dit was absoluut geen primitieve geschiedschrijving. Ook worden er verbanden aangebracht tussen verschillende landen. - Speculatieve geschiedfilosofie: deze vorm van geschiedschrijving gaat er vanuit dat er een groot patroon in de gehele geschiedenis te ontdekken valt. De hele wereldgeschiedenis inclusief de toekomst wordt als een verhaal gezien. 4 - Bijvoorbeeld het idee van vooruitgang. Marx is ook een belangrijk voorbeeld alle geschiedenis staat in het teken van de klassenstrijd, volgens Marx is de geschiedenis in fases opgedeeld volgens de ontwikkeling van de klassenstrijd. Hij trekt een grote lijn van het verleden naar de toekomst. Geschiedschrijving van nu: men gaat de geschiedenis op vele manieren onderzoeken, zoals sociaal, economisch, politiek, emancipatorisch, enz. Je hebt natuurlijk nog veel vormen van geschiedschrijving, zoals: Chinese hofgeschiedenis, sagen en legendes, Arabische geschiedenis, geschiedenis van de volkscultuur. 5 Hoorcollege 2: dinsdag 8 november 2005 Geschiedschrijving en historisch besef Er wordt nog even kort ingegaan op de historische roman en de discussie of het wel of niet tot de geschiedschrijving behoort. Een historische roman biedt evocatie, de geschiedschrijving niet. Vorige week hebben we twee van de vier vragen van de traditionele variant van de historiografie behandeld. In dit college wordt verder gegaan met de daaropvolgende vragen: 1. Wat reken je tot de historiografie 2. Welke vormen en structuren kan de geschiedschrijving hebben (bijvoorbeeld de mythologieën, kronieken, analistiek, speculatieve geschiedfilosofie; o.a Hegel, Marx, Spengler en de structuren van de gewone geschiedschrijving; in Duitsland ontstaan rond 1820-1830 door Leopold Ranke. 3. Welke ontwikkelingen zijn er te ontwaren binnen de historiografie: hoe kwam onze huidige geschiedschrijving tot stand? Hoe is die verder geëvolueerd? Deze derde vraag trachten traditionele historiografen te beantwoorden door te kijken naar twee factoren, namelijk de externe en de interne factor: - De interne factor: de geschiedschrijving verandert vanuit haar interne wetenschappelijke logica (vakinhoudelijk) De externe factor: de interactie tussen samenleving en de geschiedschrijving. De samenleving moet geïnformeerd worden. De maatschappij verandert en de geschiedschrijving gaat hierin mee De exacte wetenschappen kennen een eigen ontwikkeling, die weinig beïnvloedbaar is van buitenaf. De geschiedenis is daarentegen wel sterk onderhevig aan externe factoren. Dit is geen zwakte, maar een positief punt. Een historicus heeft een publieke taak. Hij moet weten wat de leek bezighoudt. Een historicus moet geen vakidioot zijn die zich verschuilt in zijn academische wereld, maar moet ook lessen uit het verleden trekken en deze presenteren aan de samenleving. Vraag uit publiek: globalisering zorgt voor meer world-history-geschiedenis, en minder specifiek de geschiedenis per land/staat. Deze globale insteek heeft ook positieve punten, het behandelt namelijk lange-termijn factoren die historici vaak onderbelichten. Neem bijvoorbeeld het boek van MacNeill. Hij interesseerde zich vooral in de fysieke en medische kant van de geschiedenis. Hij stelde dat vooral epidemieën en ziektes hun sporen hebben nagelaten in de geschiedenis. Een ander voorbeeld die Ankersmit aandraagt is het boek van Jared Diamond. Diamond vroeg zich af waarom de beschaving zo goed verlopen is in Europa. Dit kwam in zijn mening door het klimaat en het soort beesten. (Paarden, koeien, schapen, varkens en pluimvee). Europa was hierin uniek. In Europa werd men immuun voor allerlei ziektes, door honden die hier aanwezig waren. Dit was op lange termijn van doorslaggevend belang, toch hebben weinig historici hier oog voor. Alleen bij de global history kom je zulke determinanten tegen. 4. Hoe evolueren debatten over thema’s binnen de geschiedschrijving vanaf het moment dat ze ontstonden tot nu? Michael Bentley schreef hierover in zijn boek: Modern historiograpy. An introduction. 6 Historici moeten wel in de gaten houden wat er in de samenleving leeft, maar niet schrijven wat de samenleving van historici wenst. Samuel Huntington schreef in zijn boek Clash of civilizations over botsingen van beschavingen. Hij stelde dat het moslimterrorisme een herhaling was van de oorlog tegen de Saracenen. Je kan leren van processen uit het verleden. Mensen die weinig van de geschiedenis kennen zijn als mensen die één pagina lezen (en deze dan wel uit het hoofd kent). Doordat historici over het algemeen een betere kennis hebben over de voorgeschiedenis, zijn zij beter in staat de problematiek die in een samenleving speelt aan te wijzen en te begrijpen dan een ‘gewone’ mens die één pagina las. Privatisering is bijvoorbeeld een proces die al in het verleden afspeelde, in de tijd van het feodalisme. Dit bracht misbruik met zich mee, en nu speelt ook het gevaar dat het nu ook zo wordt. Historici moeten hun kennis gebruiken om zaken te verhelderen en te verduidelijken voor hun medemens, die de geschiedenis niet kent. Een uniciteit van de geschiedenis zou mooi zijn. Maar wie het verleden niet kent, is gedoemd het te herhalen. Moderne historiografie Ankersmit gebruikt een analoge (in dit geval een voorbeeld uit de schilderkunst) om het begrip moderne historiografie te verduidelijken. In de figuratieve kunst kan je duidelijk zien wat er op een schilderij is afgebeeld, met andere woorden, je herkent de afbeelding. Ernst Gombrich, een Oostenrijks/Engelse kunsthistoricus en filosoof schreef: Art and illusion. A study in the psychology of pictorial representation. De traditionele figuratieve kunst tracht te doen alsof het schilderij er niet is. Het schilderij wil een bepaalde illusie oproepen. Je kijkt als het ware door het raam (het schilderij) heen naar buiten naar een werkelijkheid daarachter. Het schilderij (en de schilder) wist zich uit (effaceren) en wekt daarmee de illusie dat het afgebeelde daadwerkelijk bestaat. Zie als voorbeeld het schilderij van René Magritte. Datgene wat op het schilderij staat is hetzelfde als wij bijvoorbeeld uit het raam kijken, hetzelfde zouden zien. Maar dit is echter een illusie: een schilderij is een plat oppervlak en je kan er niet doorheen kijken! Het is een illusie en daar moeten we vanaf! Cézanne en Matisse hebben zich tegen zich hiertegen verzet: de moderne kunst bestond en de figuratie kwam ten einde. In wezen is het in de geschiedschrijving precies zo: we zijn geneigd om historische teksten zo op te vatten als in dat schilderij van Magritte. Dat wil zeggen, we denken altijd dat we a.h.w. door de tekst heen kijken naar een historische werkelijkheid die daarachter, d.w.z. achter de tekst ligt. En dan moet die tekst zichzlef ook uitwissen, als het ware; want als die tekst dat niet zou doen, dan trekt die tekst de aandacht van ed lezre anar zichzelf en daarmee weg van het verleden. En dat kan niet de bedoeling zijn, want dat leidt tot subjectiviteit. Zo zei Leopold von Ranke ooit: Ik wil mezelf uitwissen, en alleen het verleden zelf laten spreken. En Fustel de Coulanges, een historicus die een zeer boeiend spreker, maakte er zich op een bepaald moment zorgen over dat iedereen zo aan zijn lippen hing. Hij had daardoor het gevoel dat hij tussen het verleden en zijn toehoorders in was gaan staan, in plaats van zich juist ‘uit te wissen’, zoals Ranke dat ook al had verlangd. Vandaar dat hij toen uitriep: ‘messieurs, ce n’est pas moi, mais c’est l’histoire quí vous parle’. (De geschiedenis spreekt tot u, niet ik). Maar zo is het dus niet. Evenmin als je door een schilderij heen kan kijken (en in feite alleen maar al die verfvlekjes ziet waar het schilderij uit bestaat), zo is het ook met de 7 historische tekst. Je ziet alleen maar de woorden waaruit die tekst bestaat, hoezeer die woorden je ook de illusie mogen geven van naar de echte verleden werkelijkheid te kijken. Wanneer je een historische tekst bestudeert kijk je naar woorden en zinnen van een historicus die de illusie wekken van een beeld van het verleden. Hier is de moderne historiografie ook achter gekomen: we moeten vooral naar het doek en de verfvlekken (lees geschiedschrijving) kijken, en ons dan afvragen: hoe slagen die er in om een beeld, een illusie, van het verleden op te roepen. Een tekst is als een machine die historische betekenis genereert. En dan gaat men in die nieuwe historiografie onderzoeken hoe de tekst dat doet. Meer in het bijzonder, hoe dat gebeurt in de tekst van een bepaalde historicus; en hoe dat in de tekst van die historicus weer op een andere manier gebeurt, dan in het geval van weer andere historici. Maar hoe kan de tekst beeld van de werkelijkheid geven? In de nieuwe, moderne historiografie gaat het vooral om werkelijkheidseffecten: hoe kan je de illusie opwekken die een betekenis kan geven aan het verleden? Realistische en naturalistische romans proberen een nauwkeurige afbeelding geven van hoe het was. Dit wil de historicus ook. Historici van de moderne variant van de historiografie hebben zich daarom (vaak) laten leiden door literatuurwetenschappelijke theorieën. Roland Barthes (1915-1980) en Hayden White schreven over die werkelijkheidseffecten. Barthes: iemand komt een kamer binnen. Een uitgebreide beschrijving over wat er nu precies in die kamer staat, kortom; de onnodige details (notatie), lijken weinig relevant voor de grote verhaallijn (de predictie). Dit is echter wel van wezenlijk belang, want het suggereert een werkelijkheidseffect. Bij dieren komt het element notatie niet voor, dieren kunnen niet kletsen en met details komen. Historici gebruiken het notenapparaat als realiteitseffect. De franse literator George d’Ormesson had een boek geschreven over het Rijk van Karel de Grote (La gloire de l’ Empire) om vervolgens de periode daarna te fantaseren, maar met annotatie, waardoor het historisch werk wordt ondersteund van een waarheidsgehalte. Verschillende historici, waaronder Georges Duby (verbonden aan de Annales school) reageerden hier furieus op. Hij vond dat de geloofwaardigheid van de geschiedwetenschap met dit soort van grappen in het gevaar werd gebracht. In de oude historiografie kijk je door de teksten heen, terwijl in de nieuwe historiografie je naar de tekst zelf kijkt. Welke mechanismen functioneren binnen een historische tekst? Hoe kan de historicus op basis van die tekst een zo goed mogelijk beeld van die werkelijkheid tot stand brengen? (Hayden White maakte een overstap naar de nieuwe historiografie). Gevaar: de nieuwe historiografie leunt zwaar op de literatuurwetenschap. Een roman is deels fictie, maar gaan niet over de concrete werkelijkheid. De literatuurwetenschap kan geen antwoord geven op de vraag wat het verband is tussen tekst en werkelijkheid. Waarom zou een historicus een tekst van een andere historicus geloven? Als je werkt met literatuurwetenschappen verlies je die (theoretische) dimensie uit het oog. De nieuwe historiografie heeft in dit opzicht weinig te bieden. Het is echter zo dat beide varianten in de historiografie elkaar niet uitsluiten, maar doorgaans naast elkaar gebruikt worden ter aanvulling. De traditionele vorm is meer het grove werk; de evolutie van de geschiedbeoefening, terwijl de moderne variant geschikter is voor het kleinere geschiedwerk. Teksten worden op literatuurwetenschappelijke manier geanalyseerd. Nadeel is dat je de tekst zeer goed moet kennen en je goed in de literatuurwetenschap moet zitten. 8 In deze collegereeks zal vooral de nadruk worden gelegd op de traditionele variant. Historisch besef In het college wordt over het ontstaan van de geschiedschrijving sinds de Renaissance en het historisch besef verteld. De geschiedschrijving dat dateerde van voor de Renaissance was ook van wezenlijk belang, maar vanaf de Renaissance is er een continue te bespeuren in hoe de geschiedschrijving zich ontvouwd en het historisch besef zich heeft ontwikkeld Vraag: Hoe is in de Renaissance ons historisch besef geboren? Hierbij moet gekeken worden naar: - De algemene karakteristieken en voorwaarden die er nodig zijn om tot een historisch besef te komen. De specifieke factoren die bijgedragen hebben tot het ontstaan van een historisch besef sinds de Renaissance. Algemeen: Als uitgangspunt wordt het boek van Nancy Struever genomen: The language of history in the Renaissance (Princeton 1970). Zij schrijft over de algemene condities over het ontstaan van het historisch besef. Ze stelt dat het van belang is om te kijken naar de onderlinge verhouding van drie cruciale disciplines: de retorica, de filosofie, en de geschiedenis. De algemene voorwaarden van ontstaan van een historisch besef ligt in het antwoord in de krachtsverhoudingen tussen de drie disciplines. Struever gaat ver terug in de tijd, naar de Sofisten (de 6 e en 5e eeuw v.Chr). Zij hielden zich bezig met retorica. Het waren rondtrekkende leraren die onderwezen in het spreken in het openbaar, nodig voor het publieke leven. Het sofisme (sofia=wijsheid) is een soort levensbeschouwing. De sofisten waren niet op zoek naar ideale samenlevingen op lange termijn, maar waren zich bewust van het vergankelijke van de wereld. Er waren geen absolute waarheden waarna ze zochten. Praktische instelling. Ook datgene wat gepast was hielden de sofisten zich mee bezig. Nietsche (Die Geburt der Tragödie) behandelt ook de sofisten ten tijde van de tragedie => principum individuationis. Schopenhauer: de wereld is opgebouwd uit individuele dingen, men is onvervangbaar. Dit kan vervagen, je verliest daarmee degene die je bent. De sofisten waren onzeker over wie zij waren en onzeker over consistentie. Tragedici vragen zich af: wie ben ik? Die worsteling was een donkere kant van de sofisten. Je moet je best doen voor je persoonlijke cohesie. Maar Socrates en Plato braken met de traditie van de sofisten. Socrates en Plato hadden een wereld, waarin de ratio voorop stond voor ogen. A feel of pure reason and justice. Plato introduceerde een ideeënwereld, waarvan al het aardse een afspiegeling was, het eeuwige oeridee . Het was de taak van de filosofie om vragen te stellen en de echte wereld (de wereld van de ideeën) te leren kennen. Plato legde de basis voor het denken in eeuwige oerwaarheden, die later navolging kreeg in de theologie en de natuurwetenschap. Goethe vatte de platoonse filosofie samen in een zin: ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’. Plato wilde van de geschiedenis, het vergankelijke af! Ankersmit is meer voor een oppositie in plaats van een driehoeksverhouding. De geschiedenis staat op gespannen voet met de filosofen. De retorica vormt een grotere affiniteit met de geschiedenis. De filosofie, die vijandig staat ten opzichte van de retorica, gaat een alliantie aan met de theologie en de (natuur)wetenschap. Struever: op momenten dat de filosofie, de natuurwetenschappen of de theologie sterk staan, is de geschiedschrijving zwak. In een periode van onzekerheden neemt de geschiedenis juist de overhand. 9 Ankersmit stelt dat er moed voor nodig is om historicus te zijn. Je moet kunnen leven met onzekerheden en de donkere kanten van het leven. De geschiedschrijving is een seculiere vlucht in plaats van de pseudo-onzekerheden van de geschiedenis. 10 Hoorcollege 3: 15-11-2005 Vandaag gaan we verder met de driehoek Retorica – Filosofie – Geschiedenis We waren zo ver: In perioden van onzekerheid is men niet geneigt naar zekerheden zoals de filosofie en de religie (wetenschap) en daarom doet in deze perioden de geschiedenis het goed. Geschiedenis hangt hier samen met de retorica en is niet gefocust op absolute zekerheden. Dit geldt in het algemeen. Nu gaan wij over naar hoe zich dit concreet aandient in de 15e / 16e eeuw. Mevr. Struever zegt: in de hele geschiedenis zijn er drie perioden van onzekerheid, perioden waarin de geschiedenis hoogtij viert. Dit zijn de; 1. De tijd van de Sofisten (Herodotus). 2. De tijd van de Renaissance 3. Onze eigen tijd Struever spreekt dan over de Retorica. Retorica heeft altijd een opvatting over hoe het gesteld is tussen taal en werkelijkheid, het is een taal filosofie. Dit is een belangrijke thematiek want de Angelsaksische filosofie vanaf 1900 is taalfilosofie. Ook hier gaat het om taal en werkelijkheid. Struever wijst erop dat alles afhangt van hoe je de dingen zegt in de Retorica. Er is in de Retorica ruimte voor een zekere losheid tussen taal en werkelijkheid, er is ruimte voor een zekere onbepaaldheid. Taal geeft betekenis aan dingen. Dit heeft te maken met hoe je dat doet, de manier waarop je taal gebruikt en dus betekenis geeft aan dingen. De intepretatie ligt in de taal, dus niet in de werkelijkheid. Taal heeft een autonomie ten opzichte van de werkelijkheid. Bij elkaar kunnen we dan concluderen dat binnen Retorica (en eloquentie) er ruimte is voor een zekere losheid of onbepaaldheid in de relatie tussen taal en werkelijkheid. Terwijl men in de filosofie (de wetenschap en de theologie) op zoek is naar absolute en boventijdelijke waarheden en waarin dus de relatie tussen taal en werkelijkheid gefixeerd is. Bijv. de uitspraak ‘de som van de drie hoeken van deze driehoek is 180 graden’ is altijd waar en ligt vast door de betekenis van de woorden, d.w.z. door hoe woorden als drie, driehoek en hoek ‘vastzitten aan de werkelijkheid waar ze over gaan’. Maar, wederom, als je het met de rhetoricus een bent dat betekenis afhangt van hoe de dingen gezegd worden, dan heb je daar nooit die vastheid, want er zijn zeer altijd veel manieren waarop je iets zeggen kan (als Fortuyn zijn ergernis over iets bepaalds uitsprak, dan klonk dat anders dan wanneer Melkert hetzelfde deed). STAP 1: Wanneer we in taal de betekenis geven aan de werkelijkheid en als het in de Retorica vervolgens gaat om HOE we dit doen, dan volgt hieruit een zekere losheid TUSSEN taal en werkelijkheid. Bewijs: dat HOE geldt exclusief voor taal, daar komt geen werkelijkheid aan te pas. DUS is er zekere losheid. Taal heeft dus een zekere autonomie ten opzichte van werkelijkheid. Besef moet er zijn dat dit in de retorische traditie het geval is. STAP 2: Deze stap heeft veel te maken met de middeleeuwse discussie tussen REALISME en NOMINALISME. 11 In realisme: ander beeld dan hierboven geschetst. Hier kennen taal en werkelijkheid een één op één relatie, taal en werkelijkheid zijn direct met elkaar verbonden. Denk hierbij aan de naam der dingen zoals die via Adam door God gegeven zijn. De etymologie van het woord is hier van belang. Goddelijke sanctie op zowel taal als werkelijkheid leidde er in de renaissance toe dat men taal goed wilde bekijken. Dus door middel van het bestuderen van de taal meer te weten komen over de werkelijkheid. Taal geeft directe toegang tot de werkelijkheid. Dit geldt tegenwoordig in veel gevallen nog steeds voor de exacte wetenschap. Een concreet voorbeeld is de benoeming van een element in de chemie. Bijvoorbeeld Natrium-oxide. Aan het woord kun je aflezen waar het in de werkelijkheid voor staat. Je zou zelfs kunnen stellen dat het in taal vangen van de werkelijkheid het doel is van de exacte wetenschap. Hier tegenover staat nominalisme. Letterlijk betekend dit dat onze woorden slechts ‘namen’ (nomen = in het latijn naam), maar dan ook niet meer dan dat, en inwisselbaar voor andere woorden. (tafel = Tisch (duits) = table (fr. eng.) = mensa (lat.) = trapeza (Grieks). Het is dom toeval dat we nu juist deze woorden gebruiken – of beter: het is een zaak die zich slechts historisch verklaren laat, de relatie tussen taal en werkelijkheid is dus een historische variabele. Woorden zijn slechts woorden, stellen dan ook niet meer voor dan dat. Volgens het nominalisme is er GEEN één op één relatie tussen taal en werkelijkheid. In de taal zitten verder ook geen geheimen over de werkelijkheid. Taal kan slechts gebruikt worden om werkelijkheid te verwoorden. De werkelijkheid zit niet in de taal zelf, de mens geeft betekenis aan de taal. Een nominalistische gedachte is dat wanneer men taal eloquent gebruikt, betekenissen geschapen worden. Dus door middel van retorisch taalgebruik. Nu lijkt het alsof de mens de positie van God inneemt. Middeleeuwers vonden zelfs dat er op deze manier een stukje van god werd afgepakt. Het nominalisme wordt wel gezien als de eerste aanval op God. Dit wordt uitgedrukt door de nominalisten Nicolaas van Cusa (1401 – 1464). Hij was van mening dat door nominalistisch taalgebruik we aan god gelijk zijn. Veel belangrijker nog was Lorenzo Valla (1407 – 1457), een Italiaanse humanist. Hij is belangrijker omdat we via Valla terecht komen bij de geschiedenis. Valla begint met de verklaring van het Latijnse begrip Ratio. Deze vindt haar oorsprong in het Griekse woord Logos. Echter, Valla vindt dat dit woord niet vertaald dient te worden als RATIO maar als ORATIO, oftewel het gesproken woord, de Retoriek van redenaars. Ook tegenwoordig vinden nog dergelijke debatten plaats. Een voorbeeld is Wiltgenstein. Rond 1920 schreef hij een boek Traktatus waarin hij het realisme verdedigde. Later schreef hij het boek Philosophical Investigations waarin hij nominalistisch te werk ging. Eén van de belangrijkste gedachten uit dit boek was “meaning is the use”, de betekenis wordt ontleend aan het gebruik ervan. En dat varieert uiteraard door de geschiedenis heen. Er is een link tussen enerzijds de Retorica (als anti filosofie van Struever) en anderzijds het nominalisme van Wiltgenstein. Bij die nominalistische traditie moet je zijn voor geschiedenis, bij de realistische voor de theologie. Valla ontdekte ook dat de Donatio Constantini die werden toegeschreven aan de Romeinse keizer Constantijn in 320 vals waren. Het bleek namelijk dat het Latijn dat gebruikt werd in deze decreten uit de 9e eeuw kwam. Deze ontmaskering is enerzijds gebaseerd op het nominalisme, anderzijds op historische mobilisering. 12 Dit voorbeeld heeft puur betrekking op geschiedvorsing, het bezighouden met de historische feiten. Wanneer we deze feiten in een betoog/synthese verwerken komen we tot geschiedschrijving. Ook bij de geschiedschrijving is nominalisme van cruciaal belang. Door middel van eloquentie en retorica zorgen historici ervoor dat er een bepaalde werkelijkheid ontstaat. Bijvoorbeeld een debat over de betekenis van de Franse Revolutie. Het is onmogelijk om even terug in de tijd te gaan, het nu heersende beeld is dan ook grotendeels bepaald door de retoriek. Iets als Napoleon is wel realistisch, het is duidelijk wie dit was, een begrip als de Franse Revolutie niet, de retoriek is dan doorslaggevend. Met het nominalisme is de aanval op God dus geopend. Met retorisch taalgebruik stel je een daad. J.L. Austin ontwikkelde een bepaalde vorm van taalfilosofie, namelijk “ordinary language philosophy”. Dit is de filosofie van het alledaagse taalgebruik. Austin heeft een theorie over “speech acts”. Dit zijn daden die je verricht door te spreken, uitspraken die het karkater hebben van het verrichten van een daad. Dit ligt voor de hand met commando’s. Maar het kan ook wanneer men bijvoorbeeld een schip doopt en de woorden uitspreekt “ik doop u hierbij…” Of wanneer iemand wordt gewaarschuwd voor dun ijs; ‘Het ijs is dun.’ Dit is een vaststellende uitspraak, maar heeft ook een bedoelde actie in zich; ‘ga van het ijs af!’ Het gaat hier om taal die een daad wil bereiken. Voor dit “doen” door middel van taal had Valla ook veel oog, gesproken woord heeft politieke kracht in zich. Ook in de politieke geschiedenis worden er daden verricht door taal. Hier is de link tussen politiek, retoriek, nominalisme en geschiedenis. Mevr. Struever licht dit toe aan de hand van Leonardo Bruni. Die schreef het boek Historiarum Florentinarium Libri XII (1404 – 1439). Dit boek wordt vaak geprezen als de eerste moderne post-middeleeuwse geschiedschrijving. Waarom? 1. Er waren geen wonderen en mythen in dit boek 2. Er was sprake van annalistiek. Het was meer dan louter een kroniek zonder causale verbanden 3. Maar vooral: Hij bracht 3 aspecten samen: Retorica, Publieke Domein, Geschiedenis Het verband tussen deze 3 aspecten legt hij door middel van twee begrippen, twee manieren van leven: Vita Activa en Vita Passiva Vita Passiva is karakteristiek voor de middeleeuwen. Passief leven, terug trekken, overpeinzen wat werkelijke dingen zijn van de wereld. (denk hier aan de monnik, de ME wetenschapper, of de hedendaagse wetenschapper die in de stilte van zijn laboratorium op zoek is naar eeuwige waarheden over de natuur.) Op zoek naar waarheid, die alleen te vinden is in het isolement. Vita Activa: Humanisten: de mens is betrokkken bij het wel en wee van zijn natie. Hij laat zijn mening met retoriek horen. Past binnen de republicanistische traditie; gerichtheid op de res republica, de burger moet aan het woord komen. Niet alleen gericht op eigen belang, maar via algemeen belang ook gericht op het persoonlijke belang. Hier past ook dat je niet zomaar aan moet nemen wat de heersende partijen je willen doen geloven. Bruni deelde de geschiedenis van Florence in naar periodes van het vrije woord, wanneer er redevoeringen op het plein zijn, publieke discussies, et cetera. In die periodes is Florence vrij. 13 Anderzijds waren er periodes waarin niemand publiek sprak, het plein leeg was. In die periodes heeft het volk niks te vertellen en was er geen mogelijkheid gebruik te maken van heet vrije woord. Bijvoorbeeld wanneer de Medici in Florence heersten. Samengevat: Bruni heeft de retorica gebruikt ter indeling van de geschiedenis van Florence, als een soort Nancy Struever avant a lettre. Waarom deed zich zo’n retorische periode van historisch besef voor in de renaissance zoals Struever zegt? Er is een verschil in historisch besef tussen de middeleeuwen en de renaissance. Twee figuren zijn representatie voor de respecitievelijke periodes. 1. Augustinus (354 – 430) 2. Machiavelli en Guicardini Augustinus schreef De Civitate Dei over de stad van god. Hierin contrasteert hij de Stad van God en het Ondermaanse (Civitas Terrestra), de wereld waarin de mens leeft. In de De civitate Dei draait alles om de verticale gerichtheid van het individu, de mens, op god. De mens keek altijd naar boven. Zoiets heeft merkwaardige effecten. Er wordt niet naar elkaar gekeken, ‘horizontale’ verbanden worden niet meer gezien. Wanneer je aldoor omhoog kijkt is alles wat er verder in de wereld gebeurt iets dat uit de hemel komt vallen. Er is dus geen sprake van historisch besef. In het algemeen gold voor de middeleeuwers dat datgene wat zich eeuwig herhaalde vatbaar was, hiermee kon men iets in de politiek: - Het natuurrecht, of goddelijk recht (kwam overeen met ethische normen). Dit betrof regels over hoe je moet handelen, met algmeen geldende pretenties. - Fundamentele grondrechten van een staat - Het statutair recht, het algemeen geldende recht. Maar bijvoorbeeld de situatie op het gebied van buitenlandse zaken veranderde steeds, dit was moeilijker te plaatsen. Je moet er natuurlijk wel iets mee doen, maar wat, bovenstaande drie dingen geven hier geen antwoord op. Het terrein van buitenlandse zaken was volstrekt onbegrijpelijk, het geheim van de regering; arcanum imperii. Hier was dus een koning voor nodig. Dit is een kentheoretische legitimering voor de monarchie. Het meest gelezen boek (na de bijbel) in de middeleeuwen was een boek van Boethius(ongeveer 480 AC): De consolatione philosophiae. Boethius stamde af van een hoog Romeins geslacht. Toen het West-Romeinse Rijk was gevallen en de Goth Theodorik aan de macht kwam, werd Boethius zijn minister van binnenlandse zaken. Het Oost-Romeinse Rijk ondernam pogingen om het West Romeinse Rijk (inc. Rome) te heroveren op de Gothen. Theodorik kreeg toen allemaal berichten dat Boethius zou samenspannen met het OostRomeinse Rijk om hem ten val te brengen. Hierop werd Boethius gearresteerd en gevangen gezet. Boethius ontken, hij zegt niet te snappen waarop hij opgepakt is en schrijft dat op in zijn boek. De hoofdlijn is dat er aan het leven op aarde geen touw valt vast te knopen. Het enige dat zeker is, is de band met god, daar dient men zijn troost uit te halen. Het middeleeuws historische besef in te vatten door de metafoor van de godin Fortuna. De wereld is een rad van fortuin, de een valt er af de ander niet, er is geen pijl op te trekken. Fortuna rota volvitur Het Rad van Fortuin draait, Descendo minoratus Ik val eraf, Alter in altum tollitur Een ander gaat omhoog, Nimis exaltatus En wordt al te zeer verhoogd 14 Machiavelli plaatst hier de notie van Virtú tegenover. Het gaat hier om eigenschappen die aan de mens toe te schrijven zijn; natuurlijk gezag, charisma, mannelijke deugd, gevoel voor het juiste moment De term Virtu heeft ook te maken met het veroveren van vrouwen door mannen (Vir = man). (Alle politieke metaforen van Machiavelli hebben sexuele pedanten.) Fortuna was een vrouw. De wereld wordt beheerst door Fortuna, hier kun je wel iets tegen doen middels Virtú. Fortuna is als een wild stromende rivier, een rivier die alles verwoest. Iedereen vlucht ervoor, je kunt haar niet stoppen. Echter, je kunt wel dijken bouwen en greep krijgen op de rivier. Zo kun je ook greep krijgen op de wereld, in tegenstelling tot wat men dacht in de middeleeuwen. 15 Hoorcollege 4: 22 november 2005 Uit het citaat uit de Vorst van Machiavelli is volgens Ankersmit de pointe dat Fortuna veel macht heeft, zoals een wilde rivier die alleen aan banden te leggen is door virtu. Er is een eeuwige orde in de Middeleeuwen die men kan zien als de metafoor van de tuin. Als je een tuin niet onderhoudt dan ontstaat er een orde vanuit de natuur, maar door de tuin te onderhouden kan je deze orde veranderen en zo invloed uitoefenen op de natuur. Virtu kan de Middeleeuwse orde veranderen. Achter virtu zit echter wel iets wanhopigs, het is vechten tegen de bierkaai. Wat je kan veranderen aan de wereld is een politieke en morele plicht. Je moet altijd blijven vechten. In de Middeleeuwen leefde men als het ware onder de zeeoppervlakte en in de Renaissance kwam men erachter dar er boven water ook iets was. Men moest echter wel blijven zwemmen en alsmaar spartelen om in de Renaissance te kunnen blijven en om niet weer terug te zakken naar onder de zeeoppervlakte. Er zijn 3 conclusies te trekken: 1) Condottieres hebben virtu, het vermogen om in te grijpen op het juiste moment.Hier is een link met het individualisme. Burckhardt zegt dat de essentie van de Renaissance de ontdekking van het individu is, een triomf van het individu over de massa. Het is echter heel iets anders dan het individualisme van de Verlichting. Die vorm was namelijk optimistisch, het bood toekomst. In de Renaissance is het individualisme somber en een strijd en daardoor is het interessanter dan die van de Verlichting. Het heeft iets wanhopigs; zo van dit is nog ons laatste redmiddel. Het individu ontworstelt zich van de Middeleeuwen, hier zit tragiek in die het interessant maakt. Friedrich Hölderlin (1770-1843) schreef Hyperion, een roman waarin de hoofdpersoon een wijze man tegenkomt die hem vertelt over de wereldgeschiedenis en een licht werpt op het individu in de Renaissance: Fase 1: De mens is één met God, hij is zuiver en rein, dit is te vergelijken met de staat waarin een baby zich bevindt na de geboorte, hij is de wereld en de rest van zijn omgeving is een verlengstuk van hem. Fase 2: De mens maakt zich los van God en maakt een tocht van de hemel naar de aarde. De mens ziet een polariteit tussen armoede en overvloed. De mens denkt niet langer dat hij de wereld is en dat is het individu die geboren wordt. De mens wil dit vervolgens ongedaan maken en gebruikt hier onder andere de liefde voor. Voor het verlies van de zuiverheid en reinheid van fase 1 is echter wel het bewustzijn teruggekomen. Het principium individuationis van Schopenhauer waarin alle dingen worden gedefinieerd begint hier. Fase 3: De mens weet dat hij een persoon is, de individualiteit wil hij niet meer opgeven en hij wil het uitbreiden. Op het moment dat hij de individualiteit opgeeft is hij dood. De ketenen van het individu zijn zwaar maar zonder deze ketenen is het afgelopen, want die ketenen bepalen dat je de unieke persoon bent die je bent (dankzij dat principium individuationis principe van daarnet), en zonder die ketenen hou je dus eigenlijk ook op te bestaan. Want wat blijft er van je over wanneer je alles kwijt bent dat jou maakt tot de persoon die je bent? Wat Burckhardt niet besefte is dat existentiële besef van de geboorte van het individualisme tijdens de Renaissance en de pijn, het verdriet en de worstelingn die daarmee gepaard ging . 2) Met de identiteit die je hebt kan men veel want men kan zich ontwikkelen. Toch zijn er beperkingen. In de Renaissance werd het besef van identiteit geboren, men gaf de wereld als een geheel op. Niemand is meer in iemand geïnteresseerd, alleen virtu is er 16 als hulpmiddel. Er is daarom een spanning tussen het opgeven van identiteit en virtu. Het wanhopige van virtu brengt met zich mee dat de strijd nooit gewonnen wordt. Om de tuinmetafoor weer te gebruiken, het onkruid is de eeuwigheid van de Middeleeuwse orde die steeds terugkeert, maar het onderhouden van de tuin zorgt voor vernieuwing, de Renaissance streeft naar de vernieuwing. Men wil nieuwe geschiedenis maken. Alel geschiedenis is dus nu het verhaal van de triomfen van de virtu en van waar de virtu het tegen de Godin Fortuna af heeft moeten laten weten. Dat is dus ook waar de historicus zich op moet concentreren. Tussen haakjes, tegenwoordig gaan we weer terug naar de Middeleeuwen omdat de ambitie van vernieuwing verloren gaat om de wil op te leggen aan de maatschappij: wij laten ons bepalen door de Godin Fortuna van de economie en de eeuwige wetmatigheden van dat vak. Wat dat betreft waren de renaissance—mensen dus eigenlijk moderner dan wij zijn. 3) Het doel van de Renaissance is de triomfen van virtu te vieren ondanks de chaos die Fortuna probeert te bewerkstelligen. Virtu heeft de wereld vorm gegeven. In de geschiedschrijving wordt in essentie nu de geschiedenis van de politiek en niet die van de economie weergegeven. Dit komt door de onvrijheid van economische wetten tegenover de vrijheid van de politiek. De politiek staat namelijk niet vast, maar de economie is onderhevig aan verschillende vaststaande wetten. Economie heeft eeuwige wetten, dus onvrijheid. De mensheid heeft nu twee helften, de ene helft is de natuurlijk orde die bestaat uit vaststaande wetten en de andere helft is de vrijheid van het individu. Cruciaal in het ontstaan van historisch besef is het jaar 1494 en het boek de Geschiedenis van Italië van Francesco Guicciardini (1483-1540). In de jaren voor 1494 speelde Italië geen grote rol in de internationale politiek en was op zichzelf aangewezen. Er was wel onderlinge strijd tussen steden, maar er was veel welvaart waardoor men zich kon bezighouden met kunst etc. Hierdoor was in Italië een goed klimaat voor de Renaissance en dit realiseerden de Italianen zich. In 1494 was in Milaan hertog Giangaleazzo Sforza aan het bewind die getrouwd was met de dochter van de koning van Napels. Lodovico il Moro, de oom van Sforza, vond dat zijn neef Milaan niet goed bestuurde en nam de macht in eigen handen. Dit vond de vrouw van Sforza echter niet zo’n goed idee en zij stuurde een brief naar haar vader in Napels om hem te vragen of hij Ludovico niet uit Milaan kon verdrijven. Ludovico op zijn beurt besloot om te voorkomen dat hij Milaan uit werd gezet de hulp te vragen van Karel VIII, de koning van Frankrijk. Hij herinnerde de koning eraan dat die eigenlijk recht had op het bezit van Napels en of hij als hij die stad kwam claimen, Lodovico in Milaan kon komen helpen. De komst van Karel VIII naar Italië was het begin van een serie van rampen. Nu Frankrijk zich met Italië bemoeide wilde ook Duitsland wel een deel van het land hebben en zo veranderde Italië in een slagveld. Guicciardini zei dat Ludovico niet de gevolgen van zijn verzoek aan Karel VIII had overzien en dat hij daardoor voor een ramp had gezorgd die erger was dan wat er in eerste instantie aan de hand was in Italië. Dit was een nieuwe dimensie in het Renaissance denken. Er zat een verwijt in naar Ludovico dat hij de verkeerde beslissing had genomen. Er zat geen virtu aan zijn handelingen want ze mislukten. Het was een ramp voor Italië en niet alleen voor Lodovico. Virtu had dus naast een positieve ook een negatieve betekenis. Dit betekent ook dat men iemand pas kan bekritiseren op het moment dat bekend is dat die persoon het ook beter had kunnen doen. Dit verondersteld dat de mensheid dat kan en dat het dus mogelijk is om de wereld naar je hand te zetten. Dit is een cruciaal punt.De menselijke wil is bepalend voor de vormgeving van de wereld, in de Middeleeuwen had dit nooit gekund. 17 Wat Guicciardini Lodovico verwijt is echter ook op hemzelf van toepassing. In 1525 was Guiccardini minister van Buitenlandse Zaken aan het hof van paus Clemens VII. Hij vertelde de paus dat hij een verbond moest sluiten maar dit had in 1527 de plundering van Rome tot gevolg. Dit was een traumatische ervaring voor Guicciardini. Hij kwam op dat moment in aanraking met de onbedoelde gevolgen van het intentionele menselijk handelen. Men heeft een een goede bedoeling maar het pakt helaas totaal anders uit dan men het had bedoeld. Deze ervaring die Guiccardini hier heeft is de wortel van het westers historisch besef. 1) In 1525 dacht Guicciardini, dit besluit is het beste, maar het pakt alsnog slecht uit. Hij komt hier achter de macht van de geschiedenis. 2) In 1527 dacht hij, had ik dit maar nooit gedaan. Hij had de discrepantie in de gaten tussen zijn intentiess en wat die bewerkt hadden en daarmee de verschrikkelijke macht van de geschiedenis en van hoe die zich soms plaatsen kan tussen ons en onze, vaak zo goede intenties – en met alle rampzalige gevolgen daarvan. Het heden was anders dan het verleden waarin hij het besluit nam: dat is historisch besef! De kern daarvan is de spanning tussen heden en verleden. Is er in 1527 geen weg terug meer naar de Middeleeuwen? Was het niet Fortuna die zorgde dat het misging? Wanneer discrepantie optreedt kan men twee kanten op: 1) Terug naa iets fout heeft gedaan, maar dat dit komt doordat die persoon gezondigd heeft ten opzichte van God. God zal het die persoon aanrekenen dat hij heeft gezondigd en daarom gebeuren er rampen. Het gevoel dat de Middeleeuwer hierbij heeft is een gevoel van schaamte richting God. 2) Guicciardini daarentegen voelt geen schaamte, maar schuld. Schaamte (privégevoel) wordt vervangen door schuld (aan de wereld niet zozeer aan zichzelf). Schuld betekent: dat had ik anders moeten en kunnen doen. Er is een gevoel van hybris (overmoed) dat verantwoordelijkheid en schuld met zich meebrengt. De mens is verantwoordelijk voor zijn eigen daden (in overmoed besloten), in de Middeleeuwen was God verantwoordelijk. De mens zet zich namelijk hier op de positie van God, daarom zijn de schuldgevoelens het cruciale verschil. Voor de geschiedschrijving van de zestiende eeuw heeft deze overgang veel betekend, want het was het begin van het historisme (het historisch besef en de historisering onder invloed van onder andere Ranke in de negentiende eeuw). Deze beweging begon met de rechtsgeschiedenis. Rechtsregels moeten rechtvaardig zijn, maar er zit een element in het recht van enerzijds onveranderlijkheid en eeuwigheid en anderzijds van verandering. Het recht breekt hierdoor de driehoek van Struever omdat het eigenlijk bij de filosofie hoort, maar het is toch heel historisch van karakter omdat retorica erg belangrijk is bij recht. Wanneer de historisering op gang komt zie je dat daarom ook het eerst bij de rechtsgeschiedenis. 18 Hoorcollege 5: 29 november 2005 Vorige week is de 16e eeuwse geschiedschrijving behandeld, die als een protohistorisme gezien kan worden. Het echte historisme ontstond pas in de negentiende eeuw. Het is verstanding om nu te beginnen met de rechtsgeschiedenis. Recht pretendeert namelijk, net als ethiek, eeuwig geldig te zijn. Maar toch zijn er ook in de rechtsgeschiedenis ontwikkelingen te ontwaren. Dit is een zwakke plek in de driehoek van Nancy Struever. De rechten hebben een historische dimensie. Tijdens de middeleeuwen waren de mensen a-historisch. Er was geen historisch besef, alleen de verticale lijn (het verbond met God) was van belang. Dit gold eveneens voor de rechtsgeschiedenis uit de middeleeuwen. Bartolo da Sassoferrato (1313-1357) was een van de rechtshistoricus uit de middeleeuwen. Hij maakte veel gebruik van het Romeinse recht, wat hij wilde toepassen op zijn eigen tijd. Het Romeinse recht, dat ontstaan was in de tweede eeuw voor Christus, had in de loop van de tijd allerlei ontwikkelingen meegemaakt. Denk bijvoorbeeld aan keizer Justinianus, die het Romeinse recht op schrift liet stellen. Uit het Romeinse recht bleek dat bepaalde elementen uit de oudheid geen equivalent kenden in de middeleeuwen. Bartolo da Sassoferrato trachtte Romeinse begrippen te vertalen naar middeleeuwse begrippen. Hij maakte bijvoorbeeld aannemelijk dat een volkstribuun uit de oudheid in de middeleeuwen onder de noemer baljuw geschaard kon worden. Daarmee legitimeerde hij instituties van zijn eigen tijd. Bartolo da Sassoferrato had echter weinig aandacht voor de historische context; hij zag de oudheid en de middeleeuwen als dezelfde wereld. De volgelingen van Bartolo da Sassoferrato werden de bartolisten genoemd. Deze bartolisten gingen door met toepassen van wetten uit de oudheid op de middeleeuwen zonder hierbij te kijken naar de historische context. Deze stroming werd de mos italicus genoemd. In Frankrijk kwam een tegenbeweging op, die de mos gallicus werd genoemd. De mos gallicus richtte zich wel op de historische context, in tegenstelling tot de mos italicus. Waarom werd er in Frankrijk anders aangekeken tegen wetten uit de oudheid dan in Italië? Dit is allemaal terug te leiden tot het gallicanisme: de Franse katholieke kerk beschouwde zichzelf als de oudste onafhankelijke dochter uit de Rooms-katholieke kerk. Een eigen houding ten opzichte van Rome werd al eeuwenlang zeer belangrijk gevonden. Vanuit de geschiedenis stelde Frankrijk zich op sociaal en politiek gebied anders op ten opzichte van Italië. De geschiedenis had dus altijd al een ideologische (zoals wij het zouden noemen) waarde voor de Fransen in hun strijd met de pretenties van de Paus. Guillaume Budaeus (1468-1540) schreef in 1508 de Adnotationes ad Pandectas. Dit is een commentaar op het Corpus Iuris Civilis (het Romeinse recht). Budaeus schrijft over de tijd van Cicero en heeft hierbij aandacht voor de tijd wanneer bepaalde wetten werden gemaakt. Het recht zag hij als een historisch artefact van de tijd, het maakte ontwikkelingen mee. De wetten van Rome konden volgens Budaeus niet zomaar worden toegepast op de middeleeuwen, omdat de context waarbinnen die wetten werden geschreven verschilde van andere tijden. De mos gallicus legt de nadruk op de context van wetten. Dit wordt duidelijk gemaakt aan de hand van twee auteurs: François Baudouin (1520-1573), De institutione historiae et eius cum iurisprudentia conjunctione en François Hotman (1524-1590), Anti- Tribonianus, Franco-Gallia. 19 Baudouin ging nog een stapje verder dan Budaeus: Als de betekenis niet vast ligt dan is er mogelijkheid om de invloed van de historiciteit te ervaren. Hij stelde jurisprudentie gelijk en de geschiedenis. Jurisprudentie kan alleen begrepen worden in de context, waarin ze tot stand is gekomen. Het schuift, en de geschiedenis toont hoe. De historisch-culturele context is dus cruciaal. Hotman was een Hugenoot. De invloed van het protestantisme is van belang voor de mos gallicus. In de Romeinse wetten was er een grote rol weggelegd voor de keizer en diens centrale gezag. De rol van een Franse koning was marginaal. Wanneer de wetten van Rome op de middeleeuwen werd toegepast, zou de rol van de koning van minimaal belang zijn. Hotman was een van de monarchomachen: De monarchomachen stelden dat het onder bepaalde omstandigheden legitiem is de strijd met een monarch aan te gaan (de situatie van de Hugenoten speelde hierbij een grote rol). Protestanten waren zeer geïnteresseerd in een wet die de rol van de koning verminderde. Daarom waren ze volgelingen van de mos gallicus. Wat waren de gevolgen van de rechtsgeschiedenis voor de geschiedenis? Dit zal verduidelijkt worden aan de hand van twee auteurs: Lancelot Voisin de la Popelinière (1542-1608), Histoire de France en daaruit Idee de l’histoire accomplie. Dessein de l’histoire nouvelle Françoise Etienne Pasquier (1529-1616) Recherches de la France. De la Popelinière schreef dat de geschiedschrijving ook een ontwikkeling kent. Af en toe moet daarom een nieuwe manier van geschiedschrijving geïntroduceerd worden, die de voortgang van de geschiedenis kan beschrijven en perfectioneren. De la Popelinière geeft een overzicht van de geschiedschrijving die een beetje teleurstellend is. Hij begint met rapsoden, orale cultuur, zingend beschrijven van gebeurtenissen, een griekse manier om helden te vereren. De tweede fase was het epos ten tijde van Homeros (rapsoden worden gebundeld). Er wordt hier een overstap gemaakt van realiteit naar historische reflectie. De derde fase is de annalistiek. Geschiedenis als opeenvolging van jaren. Een causaal verband is minimaal aanwezig. De vierde fase: hierin gaat de la Popelinière terug naar de vierde eeuw voor Christus, naar Herodotos. Lopend verhaal, met analyse van het verhaal. Hoogste vorm van geschiedschrijving. Ook doet de la Popelinière vijf voorstellen hoe de geschiedenis eruit zou moeten zien: 1: Geschiedenis moet niet alleen feiten geven, maar ook verklaren. De waarom-vraag is zeer belangrijk. 2: Er mag geen ruimte zijn voor mythische verklaringen. Er moet slechts gekeken worden naar feiten aan de hand van betrouwbare bronnen. 3: De rol van God moet geëlimineerd worden. In de middeleeuwen was deze rol zeer nadrukkelijk aanwezig. Dit was een grote breuk met het verleden. 4: Het doel is om een algemene geschiedenis te schrijven die universeel is. In de middeleeuwen zijn er al aspecten van een universele geschiedenis aanwezig die laten zien hoeveel verschillende delen van een samenleving naast en met elkaar leven en wat de verbanden tussen die verschillende elementen zijn. Om een samenleving goed te kunnen begrijpen moeten de zeden, gewoonten en manieren verklaard worden. Om dit te verklaren moet je volgens de la Popelinière een filosoof zijn. Echt weten is namelijk de oorzaak kennen. 5: Anachronismen moeten vermeden worden. Alles moet in de context van die tijd bekeken worden en niet met de wetenschap van achteraf. Etienne Pasquier 1529-1616 schreef Recherches de la France (1563-1569). Hij kan gezien worden als een anomalie. Hij schreef in de zestiende eeuw een boek dat in de moderne tijd 20 geschreven had kunnen worden. Het eerste deel van zijn boek is een geschiedschrijving. Het eerste deel bevat veel korte stukken en hebben betrekking op allerlei thema’s. Veel korte deeltjes gaan over het Frankrijk van Karel de Grote. Ook is er een begin te zien van het Franse nationalisme: het boek is in het Frans geschreven. Het tweede deel bestaat uit brieven, waarbij historische gebeurtenissen worden behandeld in overpeinzingen die Pasquier interesseren. Pasquier lijkt op de la Popelinière, hij wenst namelijk ook een integrale geschiedschrijving. In de evolutie van de geschiedenis worden steeds meer aspecten gehistoriseerd. Eerst was alleen de politiek geschiedenis, daarna werden andere elementen van de samenleving binnen de geschiedenis behandeld en nu is gender een nieuw onderwerp van studie. Pasquier schrijft over zeer verschillende onderwerpen: dromen en hun verklaringen, verschillende vormen van poëzie (waarom wordt welke vorm gebruikt), hoe is het Frans uit het Latijn voortgekomen, de etymologie van bepaalde woorden, spelletjes van kinderen, oorsprong van de franse parlementen en boekdrukkunst. Maar ook de Honderdjarige Oorlog en Jeanne d’Arc werden behandeld. De gehele wereld werd gehistoriseerd, terwijl dat pas in de twintigste eeuw op grote schaal gebeurde. De triomf van de geschiedenis schuilt in het ontstaan van het historisch besef in de zestiende eeuw. Je moet je er echter niet te veel bij voorstellen want: 1: de theorie van Nancy Struever is zeer algemeen: geschiedenis is niet in alle perioden bruikbaar. Wanneer het zeer roerig is in een samenleving, dan is de geschiedenis bruikbaar om oorzaken te vinden, dingen te verklaren. Maar wanneer de geschiedenis bruikbaar is, is er tevens veel scepsis ten opzichte van alles, dus ook ten opzichte van de geschiedenis. 2: Wat is nu ware en betrouwbare kennis? Deze vraag moet vooral bekeken worden tegen de achtergrond van het katholicisme versus het protestantisme. In de zeventiende eeuw waren er veel godsdienstoorlogen. Theologische kennis werd tijdens de middeleeuwen gezien als een bron van zekerheid. Na de godsdienstoorlogen kwam hier weinig voor terug. Agrippa a Nettesheim schreef De vanitate omnium scientiarum. (Over de ijdelheid van de wetenschappen) Dit is een moeilijk te plaatsen boek. A Nettesheim draait alles namelijk om. De hoogste zekerheid ziet hij in het geloof, terwijl de wetenschap een punt van discussie is. Wel wijst hij weer het geloof in heksen af. Hij worstelde met het gegeven wanneer er iets als waar of onwaar zou kunnen worden beduid. If man defines a situation as real, it is real in its consequences. Als iemand gelooft dat iets echt bestaat, dan bestaat het voor die persoon echt en is het dus echt, of het nu feitelijk bestaat of niet. De geschiedenis vindt hij een onbetrouwbaar vak, dat onderhevig is aan gevoelens van personen, die weer van het toneel kunnen verdwijnen. Geschiedenis kan geen zekerheid geven, want dan zou het bij de rechten/wetenschappen horen. Ook de rol van de historicus is moeilijk weer te geven: (Volgens Francesco Patrizi 15291597) waren er twee mogelijkheden bij geschiedschrijving: of de historicus is bij een gebeurtenis geweest, maar dan was hij partijdig. Of hij was niet aanwezig bij een gebeurtenis, dus onpartijdig, maar in dat geval weet de historicus er niets van. In de zeventiende en achttiende eeuw is de rol van de geschiedenis opnieuw marginaal. Filosofische zekerheden van onder andere René Descartes (Discours de la Méthode) komen op. In de zestiende eeuw waren er geen criteria voor waar en onwaar. Wat gaf nu houvast? Descartes gaat hierop in. Hij probeerde een betrouwbaar criterium te bedenken. Hij zonderde zich af en ging denken. Hij kwam tot de volgende conclusie: Je kunt aan alles twijfelen, maar je kunt niet twijfelen aan het feit dat je denkt. Want als je twijfelt dan denk je! Dat is de enige zekerheid! Als je denkt dan ben je (cogito ergo sum). Descartes was een deskundig persoon die alles afleidt door logisch redeneren. Hij kwam tot de conclusie dat filosofie en exacte 21 wetenschappen wel betrouwbaar waren, maar de geschiedenis niet. De geschiedenis laat veel dingen weg die belangrijk kunnen zijn. 'Mais je croyais avoir déjà donné assez de temps aux langues, et même aussi à la lecture des livres anciens, at à leurs histoires et à leurs fables. Car c’est quasi le même de converser avec ceux des autres siècles, que de voyager. Il est bon de savoir quelque chose des moeurs de divers peuples, afin de juger des nôtres plus sainement, et que nous ne pensions pas que tout ce qui est contre nos modes soit ridicule, et contre raison, ainsi qu’ont coutume de faire ceux qui n’ont rien vu. Mais lorsqu’on employe trop de temps à voyager, on devient enfin étranger en son pays; et lorsqu’on est trop curieux des choses qui se pratiquaient aux siècles passés, on demeure ordinairement fort ignorant de celles qui se pratiquent en celui-ci. Outre que les fables font imaginer plusieurs événements comme possibles qui ne le sont point; et que même les histoires les plus fidèles, si elles ne changent ni n’augmentent la valeur des choses, pour les rendre plus dignes d’être lues, au moins en omettent-elles presque toujours les plus basses et les moins illustres circonstances: d’où vient que le reste ne parait pas tel qu’il est, et que ceux qui règlent leus moeurs par les exemples qu’ils en tirent, sont sujets à tomber dans les extravagances des paladins de nos romans, et à concevoir des desseins qui passent leurs forces.' (R. Descartes, Discours de la méthode, (Flammarion, Parijs, 1966) 36, 37. 22 Hoorcollege 6 (6 december 2005) Conclusie van het vorige college: het denken van Descartes heeft consequenties gehad op de geschiedbeoefening. Wanneer je betrouwbare kennis nastreefde moet je dat niet halen bij de geschiedenis, maar bij de exacte wetenschappen, bijvoorbeeld bij de wiskundigen. Dit denkbeeld heeft geleid tot het historisch pyrrhonisme: dit woord is afgeleid van Pyrrho van Elis.Hij was scepticus en vond dat het moeilijk was te komen tot ware, werkelijke kennis. (Betrouwbare kennis niet mogelijk in de geschiedenis) Het denken van Descartes heeft vooral iets opgeleverd voor de exacte wetenschappen. Maar op het terrein van de hulpwetenschappen hebben de denkbeelden van Descartes ook wel tot een impuls geleid: de hulpwetenschappen kwamen tot bloei, waarmee Descartes de geschiedwetenschap indirect hielp: - geschiedvorsing: vaststelling van feiten, en voortbrenging van betrouwbaar bronnenmateriaal. - Geschiedschrijving: totaal beeld van het verleden door middel van interpretatie. Dingen gaan mis als je heel veel historische gegevens past in een historisch totaal plaatje volgens Descartes. Als je dit doet interpreteer je. De geschiedschrijving werd daardoor het voor de hand liggende slachtoffer van Descartes, dit was niet gebaseerd op feitenmateriaal. Men richtte zich in die tijd voornamelijk op geschiedvorsing. En dit leidde tot goede dingen: Joannes Bolland Bollandisten (Belgische priesters en monniken) stellen dat je bronnen heel nauwkeurig moet bekritiseren om zo tot een betrouwbaar oordeel te komen of iets waar is of niet (de Acta sanctorum). Zij voerden nauwkeurig bronnenkritiek uit op heiligen uit het verleden. De Katholieke kerk had in die tijd een hele procedure om potentiële heiligen ook daadwerkelijk heilig te verklaren om te voorkomen dat ze per ongeluk een schurk heilig verklaarden. De bollandisten wilden deze kritische toetsing ook toepassen op heiligen uit het verleden en dit deden ze dus door nauwkeurig bronnenkritisch onderzoek. Hadden ze wel écht wonderen verricht? Dus waren ze wel echt heilig? Taalkwestie Bovenstaande werd doorgetrokken naar het taalonderzoek: Wat betekende een Middeleeuws Latijns woord? Charles Ducange (1610-1688) stelde in de tijd van Descartes een Middeleeuws-Latijn woordenboek op. Dit woordenboek wordt nu nog steeds gehanteerd. Jean Mabillon 1632-1702 De Re Diplomatica bronnenkritiek voor oorkondes. Hierin beschreef hij hoe je achter vervalsing en achter data moest komen en oplossingen om tot een juiste conclusie te komen. Frans van Mieris 1687-1763 23 Hij heeft plakkaatboeken uitgegeven zodat er een nuttig beeld van de sociaal-economische structuur van een samenleving gevormd kon worden. Ook hieruit kon men conclusies trekken. Bovenstaande opsomming geef de winst aan van het historisch pyrronisme. Het zorgde namelijk voor een zekere basis voor geschiedschrijving: door geschiedvorsing. De verlichting van de achttiende eeuw Descartes tot en met Kant markeerden de tijd van de rede. Door de rede die triomfeerde met de komst van Descartes werd geschiedenis definitief opzij geschoven als middel om tot betrouwbare kennis te komen, maar deze triomf was tevens de achilleshiel. Er is dus sprake van een paradox: op het hoogtepunt van de rede vond er een omslag plaats waarin geschiedenis weer een plek kreeg. Een soortgelijke paradox zie je ook terug in de zestiende eeuw: de geschiedenis bloeide op in een tijd van scepticisme, maar dat verhinderde de geschiedenis juist in bepaalde opzichten. Er was dus een klimaat geschapen waarin de geschiedenis zich goed kon ontwikkelen maar dit legde tevens beperkingen op: het verhindert de geschiedenis als ‘ware kennis’. Zo gold deze paradox ook in de periode waarin de rede triomfeerde. Aan de hand van Kant (1724-1804) wordt deze paradox verduidelijkt. Je kan twee dingen over Kant zeggen: a. Kant is zonder twijfel de grootste filosoof van de Verlichting, zelfs vanaf de tijd van Descartes. (Ook Descartes, Locke en Hume zijn te rekenen tot de grootste filosofen) b. Kant is de grootste filosoof aller tijden, hij was mede ook de eerste echte wetenschapsfilosoof: hoe komt wetenschappelijke kennis tot stand? Wat zijn de voorwaarden voor ware kennis? Kant was de link tussen Descartes en de moderne filosofie. Bij Descartes speelde empirische kennis nauwelijks een rol. Dit werd gecorrigeerd door Locke en Hume, en Kant voltooide dit: hij vond een balans tussen rede en empirie. Kant zocht een voorwaarde voor de mogelijkheid van betrouwbare kennis (in de wetenschap). Hier was Descartes mee begonnen alhoewel hij zich vooral richtte op de wiskunde. Hij legde nog niet zozeer de nadruk op empirie. Kant legde wel de nadruk op de gehele wetenschap en ook op de empire zoals Locke en Hume voorstonden. Er zijn altijd drie filosofische vragen: 1- Wat kan ik weten… wat is kennis? 2- Hoe moet ik handelen? 3- Wat is schoonheid, wat is kunst? Dus vragen op het gebied van esthetica. Al deze vragen komen terug in de filosofie van Kant. Nu de uitleg van de paradox aan de hand van redeneringen van Kant: 18e eeuw: rede is de basis van alle kennis, het enige instrument waar we op kunnen vertrouwen, zo redeneerde men, en je moest je daarom vooral baseren op wiskundige arbeid. Kant was er van overtuigd dat er in zijn eigen tijd een voorlopig hoogtepunt van de rede bereikt was. De manier waarop Kant dit brengt: ‘de overwinning van de rede’ en de tijd 24 waarin de rede niet triomfeerde vormt eigenlijk een verhaaltje. Je vertelt dus eigenlijk een geschiedenis: je kunt namelijk alleen van een overwinning spreken als je kijkt naar hoe het vroeger was (dus toen de rede nog niet had gezegevierd) Kant maakt dus gebruik van een terugblik op het verleden waarin hij de ontwikkeling van de rede gadeslaat vanaf het stadium waarin men zich nog vast greep aan geloof en bijgeloof en de periode waarin de rede triomfeerde. Dit is de enige manier om het contrast duidelijk te maken. De hoogste claims van de rede zijn alleen maar hard te maken door een historisch verhaal. En dit doet Kant dus. Dus: Kant maakt onderscheid tussen het onverlichte verleden en het verlichte heden (18e eeuw). In de verlichting ligt het accent op de rede. Voor de geschiedschrijving is dan geen ruimte. Toch leidt dit accent op de rede juist weer wel tot een wedergeboorte van het historisch besef, omdat er onderscheid werd gemaakt tussen voor en na de verlichting, het toen en nu (18e eeuw). En zo leidde dus een absoluut hoogtepunt van de a-historische Rede toch juist weer tot de ontdekking van de geschiedenis. Dat is de paradox waar het hier om gaat. Bij Kant is er dus een splitsing ontstaan ‘Entzweiung’: a. exacte wetenschap en de reflectie erop b. geschiedenis, letteren, sociale, politieke werkelijkheid en menswetenschappen en de reflectie erop Er waren dus twee werelden: de exacte wereld en de wereld van de letterkunde, politiek en geschiedenis. Hieronder een citaat uit het werk van Kant. Hieruit blijkt de historische dimensie van zijn denken: ‘Aufklärung ist der Ausgang des Menschen aus seiner selbst verschuldeten Unmündigkeit. Unmündigkeit ist das Unvermögen sich seines Verstandes ohne Leitung eines anderen zu bedienen. (…) Es ist so bequem unmündig zu sein. (…) Dass der bei weiten grösste Teil der Menschen (darunter das ganze schöne Geschlecht) den Schritt zur Mündigkeit auch für sehr gefährich halte, dafür sorgen schon jene Vormünder die die Oberaufsicht über sie gütigst übernommen haben.’ Verlichting is de uitgang van de mens uit zijn eigen opgelegde onmondigheid. Onmondigheid is het onvermogen eigen verstand te gebruiken zonder begeleiding. Onmondig zijn is de makkelijkste weg. En de mensen die zo lui zijn, zijn volgens Kant de dames. In de achttiende eeuw werd deze onmondigheid anders: nu had men het door en hadden ze de morele plicht om het verstand te gebruiken. Volgens Kant is het de plicht voor elke man om zelf te denken. ‘Mens durf te weten’(‘sapere aude’): er moest afscheid genomen worden van de luiheid. Hier ligt het plan voor de toekomst: men moest een redelijke en zedelijke wereld bewerkstelligen. De Verlichting was begonnen, en nog niet voltooid, maar het was wel een proces dat wanneer het eenmaal begonnen was, voortdurend door zou gaan. Het is een belofte voor de toekomst. Volgens Kant zouden de mensen van onverlicht naar verlicht worden, van onmondig naar mondig. Dit geeft de historiciteit weer, de toekomst speelt een rol, maar ook 25 de geschiedenis die de ontwikkeling van het gebruik van de rede laat zien. Kant wilde dat het verstand ook in de toekomst werd bewerkstelligt. Bij Guicciardini zag je de ontwikkeling van schaamte naar schuld. Verantwoordelijkheid jegens de samenleving. Bij Kant ging dit nog veel verder, niet alleen schuld naar de samenleving maar ook naar de toekomst. Dus: niet alleen de samenleving moest veranderd worden, maar de hele toekomst! De rede is een abstract begrip, en daardoor is er een spanning tussen de rede en een verbeterde wereld omdat dat eigenlijk niet mogelijk is de rede een uitgangspunt van de hele samenleving te zijn. Dat speel je niet klaar, maar de drang is zeker aanwezig. Zygmunt Bauman beschuldigde Kant van totalitarisme (in zijn Modernity and the Holocaust van 1989). De rede is té abstract en tegen deze empirische waarheid in is er toch de drang bij Kant om de wereld te verbeteren. Er is dus altijd een spanning tussen rede en empirie, waardoor de Rede nooit echt helemaal definitief de baas kan worden. Maar dat gaan men dan wel proberen, en naarmate dat niet lukt, gaat men het nog eens extra hard proberen etc, - en het resultaat is de totalitaire ideologie. (Kant zou het hier zelf echt niet mee eens zijn) Bij Guicciardini was er een spanning tussen Fortuna en Virtú. Het voortdurend op je hoede zijn om Fortuna niet te laten overheersen. Maar bij Kant was deze spanning nog veel dramatischer: kloof tussen de abstracte rede en de empirie is niet te dichten. Kant: we leven nog niet in de Verlichting, maar in een proces van Verlichting. De volledige Verlichting moeten we dus nog bereiken. Hier heeft hij dus een plan voor de toekomst! Hoe komt hij nu bij de geschiedenis uit? Hoe Kant dit in concreto tot een geschiedfilosofie kristalliseert doet hij in: Idee zu einer Allgemeine Geschichte in Weltbürgerlichen Absicht uit 1782. hier schetst hij een wereldgeschiedenis in burgerschap. Volgens Kant is er in de geschiedenis moeilijk een grote lijn te ontdekken, er is dus geen orde in de geschiedenis te ontwaren. In de sociologie, politiek en economie is dit geen probleem: dit kan namelijk met de statistiek. Hij verbindt dit met het Fortuna-concept. Naast virtù hebben we nu dus de statistiek. De geschiedenis is een grote warboel. Hij staat daarom ver van het idee van Machiavelli. Het enige middel om nog wat orde in de geschiedenis aan te brengen is de statistiek. De statistiek kan nog enige regelmaat ontwaren in het menselijk doen en laten. Statistiek kan Godin Fortuna temmen. Men kan namelijk op basis van statistiek de grote lijnen uit de geschiedenis ontwaren. Je hebt dus eigenlijk geen virtú meer nodig om Fortuna te temmen, maar de statistiek. Drie gedachtegangen van Kant: 1. De natuur heeft elk wezen een aantal eigenschappen / talenten meegegeven. De natuur verlangt dat deze eigenschappen volmaakt worden en volledig worden ontwikkeld. De natuur doet dus niks tevergeefs, alles wat in een natuurwezen is aangeboren daarvan is de bedoeling dat ook alles tot ontwikkeling komt. Een eikel heeft het in zich om tot een boom uit te groeien. 2. Het vermogen van de mens dat door de natuur gegeven is, is de ontwikkeling van de rede. Dit zal uiteindelijk leiden tot een redelijke en zedelijke samenleving. Men moet deze dus ook gebruiken om de ontwikkeling op gang te houden. Hier zit een geschiedconceptie achter die in de loop van de geschiedenis gerealiseerd zal worden. Nog niet aufgeklärt, wel sprake van Aufklärung. Deze ontwikkeling van de rede moet leiden tot de ideale maatschappij. 26 3. Hoe realiseert de natuur dit? Het is een bizar verhaal: juist omdat er spanningen zijn tussen mensen houdt dit de ontwikkeling van de rede op gang. ‘Ongezellige gezelligheid: mensen willen zich aan de ene kant zich richten op het samenleven, dit is een drang ‘de mens is een politiek en sociaal wezen’. Maar aan de andere kant leidt dit ook weer tot problemen. Als voorbeeld geeft Ankersmit het verhaal over de stekelvarkentjes van Schopenhauer die op een koude avond het juste milieu opzoeken van elkaars warmte, maar ook zonder daarbij van elkaars stekels last te hebben. Zo is het met ons mensen ook. Vandaar dat wij altijd zo goed gemotiveerd zijn tot het verbeteren van de samenleving. Mensen hebben de rede, waardoor ze oplossingen kunnen vinden voor hun samenlevings-problemen. Dus: hoe organiseer je de samenleving zo dat je een optimum bereikt tussen samenleven en zo min mogelijk problemen? Met deze vraag is de mens constant mee bezig. De vervelende eigenschappen zijn echter wél de motor van de verandering en vooral voor verbetering. Ellendige eigenschappen zijn volgens Kant dis juist een zegening. Dit houdt de ontwikkeling op gang en leidt uiteindelijk tot de burgerlijke maatschappij (weltbürgerliche Gesellschaft) en wereldvrede. Als we niet aan elkaar konden ergeren dan zou de drang tot verbetering weg zijn. Mensen die berusten in de situatie zijn een ramp voor de ontwikkeling van de geschiedenis. Egoïsme op grote schaal zorgt dus voor verbetering van de wereld. Bijvoorbeeld: de bakker die zijn broodjes zo lekker mogelijk maakt doet dit niet zo zeer voor zijn klanten, maar vooral omdat hij dan meer verkoopt ‘the invisible hand’ van Adam Smith. Doordat we voortdurend last hebben van anderen overwinnen we luiheid. Hebzucht, eerzucht en zucht naar leiderschap zijn dus motoren voor de vooruitgang. De natuur heeft dat dus ook aan de mens gegeven, dus naast de rede, om de problemen op te lossen. Dit zal uiteindelijk leiden tot een soort VN, een ideale samenleving zonder oorlogen, met sociale rechtvaardigheid. Dit is dan meteen het einde van de geschiedenis. Kant geeft ter illustratie het voorbeeld van een bos: bomen willen groeien doormiddel van zon, maar het is een bos en alle bomen willen zoveel mogelijk zon vangen om te groeien. Dit leidt tot een mooi en groot bos. Als je consequent doordenkt krijg je aan het eind van de geschiedenis een perfecte en ideale samenleving zonder oorlogen met sociale rechtvaardigheid. (VN-idee) Opkomst Historisme We zien dus dat er met Kant een triomftocht is van de geschiedenis. Nu werd geschiedenis als volledig legitiem gezien, juist door de rede. Het geeft de geschiedbeoefening zoals wij die kennen, door een soort ‘framework’. De term Historisme werd voor het eerst begin 19e eeuw gebruikt (1820-1830). Het ontstond in Duitsland in de jaren '20 van de negentiende eeuw onder invloed van Leopold von Ranke(1795 - 1886). Rond 1870 kwam de term pas echt in opkomst door twisten tussen de kathedersocialisten en de Engelse school: - Gustav von Schmoller was een kathedersocialist die pleitte voor een marxistische benadering van de economie: economie was pas zinvol als je niet puur op de cijfermatige manier naar de economie keek, je moest ook rekening houden met de sociale, politieke en historische context. - De Engelse school baseerde zich juist alleen op wiskundige modellen en hield de geschiedenis buiten de deur. Ze vonden dat Schmoller’s benadering veel te speculatief was en zijn benadering kreeg de term historisme. Zij vonden historische realiteit volslagen oninteressant. Men keek alleen naar wiskundige modellen en termen. 27 Het probleem met het historisme is, dat het woord vanaf 1870 veel verschillende betekenissen en opvattingen omvatte. Vier definities van historisme: 1. Dit is de meest bekende definitie en het beste te associëren met Leopold von Ranke, de eerste ‘moderne’ historicus. Ranke schreef geschiedenisboeken die we weliswaar ouderwets maar wel ‘normaal’ en herkenbaar zouden vinden, bijvoorbeeld wat betreft het brongebruik en de integratie hiervan in het betoog. Hij gaf een beroemde definitie van het historisme: ‘er will bloss zeigen, wie es eigentlich gewesen’. Dus: de historicus moet de geschiedenis beschrijven zoals hij was. Hij nam niet de benadering over van andere achttiende eeuwse historici die naast het beschrijven van de geschiedenis zoals die gegaan was ook nog een les wilde leren voor de toekomst. Zij projecteerden hun eigen visies op het verleden om daar lering uit te trekken. Deze historici veroordeelden het verleden dus. En dat wilde Ranke niet, je moest het verleden uit zichzelf begrijpen. En hij wilde het verleden laten zien zoals het geweest is. Daarom staat het meest centraal in deze definitie dat je anachronismen moet vermijden. Dit zag hij als de grootste zonde. Je mag dus nooit een moreel oordeel vellen. Wanneer Ranke geschiedenis schreef wilde hij zichzelf uitwissen en alleen de belangrijke dingen uit het verleden voor zichzelf laten spreken. Je moest jezelf uitwissen in het verleden om zo een natuurgetrouwe waardevrije representatie van het verleden te geven (zie colleeg 2?). Historici mogen bij een beschrijving van een partijstrijd dan ook geen partij kiezen. Je moest beide partijen uit zichzelf beschrijven. Het vermijden van anachronismen was voor Ranke dus bijzonder belangrijk! 2. Dit is de hermeneutische definitie. De definitie is een radicalisering van de eerste definitie. Als je alle anachronismen moet vermijden en je jezelf moet uitwissen betekent het dat je je volledig moet inleven in de actoren van het verleden en vanuit dat perspectief de wereld moet bezien om zo te begrijpen waarom mensen op een bepaalde manier hebben gehandeld. Om het verleden beter te begrijpen moet je jezelf dus helemaal inleven in historische actoren. Je gebruikt jezelf en je levenservaring als tolk van het verleden. De oorsprong van de term hermeneutiek, ligt in het woord hermeneus, dat tolk betekent: de historicus gebruikt zijn eigen levenservaring als tolk om het verleden te begrijpen. (‘Dat zou ik ook zo gedaan of geschreven hebben’) Wat je doet is vergelijkbaar met wat er in een gesprek gebeurt. Je gesprekspartner doet een vreemde uitspraak en dan moet je je verplaatsen in hem om te begrijpen hoe hij tot die vreemde uitspraak kwam. Inleving is dus cruciaal. Voorbeeld: In 1688 ging Willem III richting Engeland om daar gekroond te worden tot koning. Lodewijk XIV liet dit allemaal gebeuren terwijl hij er makkelijk een leger naar toe had kunnen sturen om Willem III tegen te houden. Waarom liet Lodewijk XIV dat gebeuren, denk je dan? Maar dan ga je je in Lodewijks positie in die tijd verplaatsen of inleven. En dan bedenk je het volgende. In de zeventiende eeuw had Engeland een bijzonder slechte reputatie en men zag dit land niet als volwaardig door al dat rumoer in dat land de afgelopen jaren: Cromwell enz. Lodewijk dacht bij zichzelf: ‘laat die Willem III maar naar Engeland gaan, die zien we nooit meer terug en daar heb ik geen last meer van’. Achteraf weten wij dat het helemaal geen 28 fiasco werd voor Willem III en heeft hij meer last opgeleverd dan Lodewijk XIV ooit had kunnen bedenken. Maar als je de situatie van toen kent, dan is het logisch dat Lodewijk niets gedaan had toen hij hoorde dat Willem III naar Engeland ging. Je denk bij jezelf: ‘oo, dat had ik ook zo gedaan’. De historicus vervult een rol als tolk tussen het heden en het verleden, hij moet kijken naar de wereld/context waarin een tekst/situatie tot stand gekomen is om deze op de juiste manier te kunnen interpreteren. Zoals een tolk zijn kennis van zijn moedertaal gebruikt om de vreemde taal begrijpelijk te maken, zo gebruikt de historicus zijn levenservaring, ofwel zijn kennis van het verleden, om het verleden begrijpelijk te maken. De eerste beoefenaar van deze definitie is David Schleiermacher. Hij was theoloog en gebruikte de hermeneutische benadering om de bijbel te verklaren: er staan namelijk vreemde verhalen in. Hij reconstrueerde de achtergronden. Zo kwam hij tot een ‘Hermeneutisch Verstehen’. 3. Historisme in deze definitie staat voor speculatieve geschiedfilosofie (bijvoorbeeld Marx of Kant). Ze geven een bepaald model voor de geschiedenis én de toekomt en daarbij geven ze ook de motor aan. Bij Marx is dat bijvoorbeeld de klassenstrijd en bij Kant de rede. Daarnaast wordt ook een indicatie gegeven voor de ideale samenleving. Karl Popper bekritiseerde de speculatieve geschiedfilosofie. Ranke eigenlijk ook. Want Ranke is tegen deze vorm van historisme omdat deze speculatieve systemen gekenmerkt werden door anachronismen, er wordt namelijk voorbijgegaan aan het eigene van een bepaalde periode. Ideeën van Marx en Kant projecteren ze op het verleden en voorspellen zelfs een toekomst. Zij gaan er namelijk vanuit dat er een fundamenteel patroon in het verleden te ontwaren is. Dat je over het heden heen naar de toekomst kunt extrapoleren. Daarom kan men in deze vorm het historisme beter een andere naam geven: historicisme. De hele wereldgeschiedenis wordt gehistoriseerd. Geschiedenis speel wel een heel belangrijke rol, maar gaat misschien te ver voor ‘gewone’ historisten. Ze historiseerden de hele wereld: de hele wereld werd gezien in speculatieve systemen. Er was dus een duidelijk anachronistisch element. Het is evengoed ook wel een beetje historisme want men geeft wel de geschiedenis van de wereld. De geschiedenis speelt een belangrijke rol in speculatieve systemen maar misschien daarom weer een te grote rol voor het historisme. 29 Hoorcollege 7 13 december 2005 Vervolg 4 definities van het historisme 4. In deze laatste definitie houdt historisme in dat je de wereld bekijkt vanuit het perspectief van de geschiedenis. Er zijn mensen die vinden dat je de wereld moet bekijken vanuit wetenschappelijk oogpunt. Dit noemen we dan ook het sciëntisme. Zo zijn er ook mensen die naar de wereld kijken vanuit sociologisch of psychologisch oogpunt; sociologisme of psychologisme geheten. Volgens het historisme krijg je pas greep op de essentie van dingen door naar het verleden van die dingen te kijken. Je kent iets pas als je er de geschiedenis van kant. Als je echt wilt weten hoe een institutie of individu functioneert moet je naar zijn verleden kijken. Je weet pas wat iets hier en nu is als je de geschiedenis ervan kent. In bijv. de natuurkunde worden eigenschappen van dingen bestudeerd maar hierbij is de geschiedenis van dit ding niet relevant. In de geologie en de astronomie wordt de er op een omgekeerde manier naar de geschiedenis gekeken. Het verleden wordt niet gebruikt om het heden te verklaren maar vanuit het heden kun je juist ver verleden reconstrueren. is de geschiedenis van een ding/ fenomeen alles behalve relevant. Je kunt deze definitie van het historisme zeer scherp opvatten door te zeggen dat je niet een geëngageerd historicus kunt zijn zonder deze vorm van historisme. Een historicus moet beroepshalve enkel en alleen vanuit het perspectief van de geschiedenis naar dingen kijken. In de tegenwoordige politiek vergeet men dit nog wel eens. Politici zijn niet geïnteresseerd in de geschiedenis van een probleem. De overheid leert niet van gemaakte fouten. Als politici ons zouden inhuren dan zouden we binnen tien jaar in een heel wat beter land leven! Een zaak wordt wel altijd vanuit het heden bekeken. Zoals geologen die de huidige staat van de aarde kunnen verklaren door een ontwikkeling van miljarden jaren. Identiteit Identiteit drukt de essentie, kern, wezen van de historische instituties uit. In deze vierde definitie van het historisme speelt identiteit een grote rol. Door historisch onderzoek geeft de historicus de identiteit van niet alleen sociaal-politieke dingen in de samenleving, zoals instanties, maar ook van personen weer. Door naar het verleden te kijken kun je de identiteit van iets achterhalen. Een persoon wordt gevormd door zijn eigen verleden. Door waar en wanneer je opgroeit en wat voor scholing je hebt genoten. Zo zegt John Locke dat je eigen identiteit in het verleden en de herinneringen aan dat verleden ligt. Ook Freud ziet het belang van de geschiedenis voor het achterhalen van de identiteit van zijn patiënten. Hij is niet geïnteresseerd in het hier en nu maar in het verleden van zijn patiënten. De mens is het product van zijn eigen kindertijd. Het kind is de vader van de volwassene. De identiteit van een persoon of instantie is specifiek persoonsgebonden en dus uniek. De geschiedenis en daarmee het historisme is juist geïnteresseerd in het unieke van het verleden. Hieruit volgt dat je door als historicus naar de unieke identiteit van personen, instituties te kijken tegelijkertijd ook individualiseert. In het historisme liggen de begrippen individualiteit en identiteit dan ook zeer dicht bij elkaar. Deze individualiserende benadering houdt een onderscheid in tussen de geschiedbeoefening, de natuurwetenschappen en de sociale wetenschappen. De geschiedenis bestudeert het specifieke, bijzondere en unieke van gebeurtenissen in het verleden, terwijl de exacte wetenschap kijkt naar de gemeenschappelijke noemer en algemene samenhang 30 Wilhelm Windelband (eind 19e eeuw) sprak over twee soorten wetenschappen: -Nomothetische wetenschap het beschrijven van algemeen geldende dingen/verschijnselen. Deze exacte wetenschap kijkt naar de wetmatigheid van verschijnselen en probeert daar wetten over op te stellen. -Ideografische wetenschap Beschrijft het bijzondere/ unieke en specifieke van een gebeurtenis. Onder deze beschrijvende wetenschap valt ook de geschiedenis. ‘Der Historismus ist also kein Einfall, er ist keine Mode, er is nicht einmal eine Strömung, er is das Fundament, von dem aus wir die gesellschaftlich-kulturelle Wirklichkeit betrachten’ (K. Mannheim). Het is dus de Weltanschauung van de wereld waarin wij nu leven en het statische denken werd verwisseld voor een dynamisch denken over de wereld. Het historisme ontstond omstreeks 1820-1830 en is niet alleen een belangrijke stroming voor de geschiedenis. Er is überhaupt een geweldige revolutie geweest in de westerse denkwereld. Het historisme is nauw verbonden met de Franse en de Industriële Revolutie. Die hebben zich in de openbaarheid voltrokken en waren de grootste cesuur in de politieke situatie. Het historisme is de grootste sociale en historische breuk, de afspiegeling van de revoluties. Vooral de vierde definitie van het historisme is dus niet alleen belangrijk geweest voor de geschiedenis maar ook voor de manier waarop er naar de wereld gekeken werd. Je kunt de invloed van het historisme ook wel vergelijken met de invloed van de Franse of industriële revolutie op het wereldbeeld. Het betekende een geweldige omwenteling op het vlak van de geschiedschrijving en de manier waarop er naar het verleden gekeken werd. Het historisme is niet allen vergelijkbaar met deze twee revoluties maar er ook nauw aan verbonden. Het historisme kan namelijk gezien worden als een historische en culturele verwerking van deze 2 grote breuken met het verleden. Citaat Karl Mannheim. Het historisme is het fundament vanuit waar wij de cultuur en maatschappij zien. Dit levert een dynamisch concept van de wereld op in tegenstelling tot de statische opvattingen van voorheen. Het is de Weltanschauung van de wereld waarin wij nu leven. De betekenis van het historisme voor de praktijk van de geschiedenis Leopold von Ranke (1795-1868) en Wilhelm von Humboldt ontwikkelden de historische ideeënleer die nog steeds de kern vormt van de moderne geschiedenis. Deze theorie is enerzijds ontwikkeld in aansluiting op en anderzijds als verzet tegen het Duitse idealisme. Historische ideeënleer De wereld is een idee vanuit onszelf in plaats van een afbeelding van een oervorm zoals de theorie van Plato wil. Wij projecteren onze ideeën op de werkelijkheid en kunnen daardoor geen objectieve werkelijkheid zien. Mensen hebben een bril op. Dit is wat Kant een ‘conceptual frame’ noemt. Wij hebben een rooster in ons hoofd te vergelijken met een bril. Dit rooster bepaald hoe wij de wereld zien. De werkelijkheid an sich kunnen wij dan ook niet waarnemen. Er is een onderscheid tussen de fenomenale werkelijkheid en de nominale werkelijkheid. Idealisten vs historisme 31 Volgens de idealisten nemen wij de wereld waar zoals wij denken dat hij is. Wij kunnen de werkelijke wereld dus niet waarnemen en er daarom ook niet over praten. Het enige dat wij mensen bezitten zijn onze ideeën die wij projecteren op de werkelijkheid. Volgens de historisten kun je door historisch onderzoek ideeën juist wel bepalen. Deze ideeën geven dan een objectief beeld van de werkelijkheid. Ideeën zijn dus een kwestie van historisch empirisch onderzoek en komen niet uit je hoofd. Aristotoles: entelegie (en = in, telos = doel) Van een voorwerp/ding/ persoon ligt van de voren al vast wat voor ontwikkeling hij/zij/ het zal doormaken. Zo kent dus elk ding een entelegisch principe dat het object van historisch onderzoek kan vormen. Dit geldt ook voor historische ideeën. Dit zijn de objecten van historisch onderzoek. Kort gezegd: Het Duits idealisme is a-priorisch. De werkelijkheid bestaat uit ideeën uit je hoofd, voorafgaand aan de ervaring. Hier is geen empirisch onderzoek voor nodig. Bij het historisme zeggen ze dat de ideeën niet in je hoofd maar in de werkelijkheid zitten (a posteriori). Ideeën zijn principes die in de werkelijkheid zitten (een eikel groeit uit tot een boom). Historische methode Wat moet je je voorstellen bij de historische ideeënleer? Vijf punten 1 De ideeënleer wijst op wat uniek is in een bepaalde periode. Dit vormt dan de kern, het de historische idee van deze periode 2 Belangrijkste: Als je die historische idee te pakken hebt dan heb je de periode ook verklaard. Het is de taak van de historicus om dit idee te achterhalen. De historicus moet dus op zoek naar een idee dat aan de onsamenhangende periode juist een samenhang kan geven. Alles krijgt zo zin en betekenis. Voorbeeld: Je gaat een essay schrijven over Henry VII. Zonder these heb je slechts chaos. Met de these: "Henry was the first king of England who was a businessman' valt alles op zijn plaats en verklaart ook gedeeltelijk het gedrag van Henry VII en wat er in het verleden gebeurd is. Cf het voorbeeld van Southern en zijn inzicht in het koningschap van Hendrik VII van Engeland (staat niet in het dictaat hier, maar is wel heel belangrijk!) (Ook de rest van de weergave van dit college is erg schetsmatig en lang niet altijd betrouwbaar; hier kan je dus het beste terugvallen op je eigen aantekeningen. Ankersmit) Waar het hier om gaat is dat de notie van de historische idee, het bijzondere namelijk, dat die ook het instrument is wat samenhang geeft aan je betoog en de stelling is die je verdedigt in je betoog. En zo verklaar je de periode. Je ziet een bepaalde periode als een verlichting en dus noem je het Verlichting, Renaissance/wedergeboorte of Romantiek. Die zijn dus te associëren met een specifiek historisch idee en dus de zaak kan verklaren. Dus: geschiedbeoefening is echter niet alleen beschrijven en verklaren maar vooral ook een standpunt innemen. 3 Verklaren van een historicus gebeurt in termen van samenhang van aspecten van het verleden gegenereerd door de geschreven tekst hierover. De samenhang wordt gedragen door het historische idee dat de samenhang biedt. 32 4 5 Historische idee sluit niet uit dat exacte wetenschappen/ andere wetenschappen op het niveau van details niets kunnen verklaren. Andere wetenschappen zijn echter niet bruikbaar voor het hogere niveau van een historische gebeurtenis. Ze spelen alleen een rol op het niveau van de details (Windelband). Historisten wijzen erop dat historische ideeën uit de werkelijkheid moeten komen en niet a priori uit je hoofd zoals het Duitse idealisme wil. Er moet aanvankelijk sprake zijn van een empirisch onderzoek, waarna je erover gaat nadenken. Eerst is er sprake van geschiedvorsing en dan van geschiedschrijving. Narrativisten 1970-1980 Onderschrijft het historisme met als verschil dat de historisten het historische idee in het verleden leggen als een entelegisch principe. De narrativisten zien het historisch verhaal als historisch idee als constructie van de historicus. Het historische idee is dus een construcite van de historist zelf. Het historische idee ligt niet in de werkelijkheid. De formules van een natuurkundige vind je ook niet in de werkelijkheid. Ze zijn een constructie. We beschrijven het verleden niet maar we construeren het op basis van bronnenmateriaal. Geschiedbeoefening probeert zoveel mogelijk samenhang te brengen in het verleden maar er kan altijd een nieuwe historicus komen met nieuwe feiten. Historische ideeen liggen dus niet in het verleden maar zijn een constructie van de historicus zelf die daarmee gelijk staat aan de natuurkundige die wetmatigheden ontdekt en ligt daarmee in het equivalent van de exacte wetenschappen. Het historisme gemoderniseerd Enkele belangrijke ontwikkelingen - Verwetenschappelijking o Op het terrein van de vorsing met behulp van hulp wetenschappen vele vorderingen in het vaststellen van feiten (bijv. de C14-methode). o Sterk beroep op sociale wetenschappen - Specialisatieproces: kerkgeschiedenis, stadsgeschiedenis, bedrijfsgeschiedenis enz. noem maar op. - Professionalisering van het vak. Sinds 1780 wordt geschiedenis aan de universiteiten aangeboden, met congressen, tijdschriften en workshops. Verwetenschappelijking had voordelen. Zo werd de geschiedenis meer als een vol vak aangezien en bood het meer overzichtelijkheid. Er is een duidelijke taak voor historici weggelegd: het opvullen van gaten in de geschiedschrijving. Uiteindelijk dienden alleen de witte vlekken in het verleden aangevuld te worden. Nu: Het oude beeld van de geschiedenis begint te kraken. In de exacte wetenschappen is er sprake van een duidelijk subject en object waardoor objectieve wetenschap mogelijk is. In de geschiedenis is de relatie tussen subject en object enigszins onbestemd. Subject en object zijn niet strikt gescheiden. Geschiedenis speelt zich namelijk ook af in het hoofd van de historicus Vergelijking met Freud individu bestaat uit drie componenten (ik, ego, superego). Samenleving zit in het hoofd van de historicus (= superego). Daarmee ook in de geschiedenis van de samenleving. Subject/object zijn bij geschiedenis niet uit elkaar te trekken. Die geschiedwetenschap heeft dit wel geprobeerd in het historisme, nl. op twee manieren: 33 a) We gaan het historisch object fixeren. Rond 1800-1850. Maar dan moet je wel het idee hebben in een discussie dat je het over hetzelfde hebt. Het is een quasi-statisch object dat wij bestuderen. Het subject was de historicus, maar dat was gewoon iemand met een gezond verstand. Er is toen heel veel geschiedenis geschreven. In de jaren 1960 tot 1970 komen er steeds meer historici die zich bezighouden met het gefixeerde verleden. Maar alle witte gaten in dit verleden zijn echter al ingevuld. Leidde tot het ontstaan van theorie in de geschiedbeoefening. Er komen nieuwe definities over hoe het subject met het verleden om moest gaan. Zo werd er telkens een nieuw verleden gegenereerd. b) Dit leidde echter tot een paradox. Waar in het begin van de 19de eeuw getracht werd het verleden te fixeren door het object en het subject uit elkaar te halen werden er nu vele andere manieren bedacht om het subject te fixeren. Kortom het subject is onfixeerbaar. De unfixing van het verleden. Wat de situatie nu is, is onduidelijk en wat de toekomst ons zal brengen weet ook nog niemand. 34