Dictaat theorie van de geschiedenis deel 1

advertisement
Dictaat theorie van de geschiedenis deel 1
Inhoud:
Hoorcollege 1……………………………………………………………………………... 2
Hoorcollege 2……………………………………………………………………………... 6
Hoorcollege 3…………………………………………………………………………….. 10
Hoorcollege 4…………………………………………………………………………….. 14
Hoorcollege 5…………………………………………………………………………….. 17
Hoorcollege 6…………………………………………………………………………….. 21
Hoorcollege 7…………………………………………………………………………….. 28
1
Hoorcollege 1: 1 november 2005
Dit collegejaar wordt opgedeeld in twee gedeeltes dat tezamen de geschiedtheorie vormt:
1) Historiografie (dit zal de stof van het eerste semester zijn)  geschiedenis van de
geschiedschrijving.
2) Geschiedfilosofie (dit zal de stof van het tweede semester zijn)  bestaat uit de twee
delen, namelijk de speculatieve geschiedfilosofie en de kritische geschiedfilosofie.
In dit college worden twee boeken gebruikt:
1) Haddock, Introduction to historical thought (het hele boek met uitzondering van het
gedeelte over Vico): De auteur plaatst de geschiedschrijving in de context. Want de
geschiedschrijving wordt bepaalde door zowel interne als externe factoren. Interne
factoren zijn de ontwikkelingen binnen het vak geschiedenis zélf en de externe
factoren zijn de ontwikkelingen in een bepaalde tijdsperiode, bv. geschiedschrijving
ten tijde van de Franse Revolutie. Dit beïnvloedt natuurlijk ook de geschiedschrijving.
2) Iggers, Historiography in the twentieth century (alleen bladzijde 51 tot en met
bladzijde 149): Dit boek heeft het zelfde model als het boek van Haddock alleen gaat
het dan puur over de twintigste eeuw. De geschiedwetenschap wordt gerelateerd aan
de ontwikkelingen in de twintigste eeuw. Wel een wat mindere kwaliteit dan het boek
van Haddock.
Er is gekozen voor de boeken van Haddock en Iggers, omdat hier meer samenhang in zit
dan in de meeste andere boeken over dit onderwerp. Dergelijke boeken behandelen
individuele historici zonder hier samenhang in aan te brengen. Haddock en Iggers geven
verschillende stromingen aan, waarna ter illustratie enkele relevante historici verder
worden behandeld.
Stof van het tentamen dat op 25 januari zal worden afgenomen zal er als volgt uit zien:
- Collegestof
- De twee opgegeven boeken
Historici kunnen over alles schrijven en dus ook over de geschiedenis van de
geschiedschrijving. Wil je op een zinvolle met geschiedenis omgaan, dan moet je weten wat
geschiedenis is en waar het vak zich mee bezig houdt, historiografie kan hier inzicht ingeven.
Het is niet alleen belangrijk hoe de geschiedenis wordt geschreven, maar ook wat er buiten de
geschiedschrijving om in die periode gebeurde. Deze externe ontwikkelingen hebben namelijk
invloed op de geschiedschrijving.
Huizinga zegt hierover:
‘Geschiedenis is de culturele vorm waarin een cultuur rekenschap aflegt van haar verleden.’
Om een cultuur te leren kennen kun je het beste kijken naar de geschiedschrijving van die
cultuur of de te bestuderen tijdperiode. Je ziet bijvoorbeeld in de geschiedschrijving van de
achttiende eeuw het idee van de Verlichting doorschemeren. De Verlichting positioneert zich
in de geschiedenis (een proces). Het is dan van belang hoe de Verlichting zich verhoudt tot
het verleden. Een ander voorbeeld is de tijd van de meirevolutie van 1968, je zag dat de
geschiedschrijving in die tijd veel aandacht had voor revoluties. Nu leven we in de tijd van
globalisatie en je ziet dat er ook binnen de geschiedschrijving het idee heerst om alles op
wereldschaal te beschrijven. De preoccupatie van de wereld als een geheel zie je dus terug in
de geschiedschrijving.
2
Je hebt twee vormen van historiografie:
1) De traditionele variant
2) De moderne variant
Dit onderscheid betekent niet dat ze tegengesteld aan elkaar zijn, ze vullen elkaar ook aan.
Traditionele variant:
Binnen de traditionele variant staan er vier cruciale vragen centraal. Deze zullen nu één voor
één behandeld worden met uitleg en voorbeelden.
1) Wat moet je rekenen tot de geschiedschrijving?
- Dit is een moeilijk te beantwoorden vraag. Want wat moet je met
mythologieën? Je kan het afdoen als verzinsels maar hoe moet je dan de Ilias
van Homerus beoordelen? Is dit nu een verhaal dat totaal verzonnen is of bevat
het veel historische feiten? Er zit wel degelijk een historische dimensie aan
deze epos aangezien Troje daadwerkelijk door Schliemann ontdekt is, terwijl
men er eerst vanuit ging dat dit een ‘fantasieland’ was. Het is geen directe
geschiedschrijving, maar er zit wel een link naar historische gebeurtenissen en
ideeënwerelden in. De zondvloeden die in verschillende mythes staan
beschreven kunnen misschien ook wel historische waarheid bevatten.
- Freud was geïnteresseerd in de archeologie van de menselijke geest. Het
oedipuscomplex stond in zijn theorie centraal. Dit oedipuscomplex had met de
vroegere tijd te maken en men heeft dit nog steeds in zich. Freud heeft zijn
theorie gerelateerd aan de mythe van Oedipus. Deze mythe zegt iets over de
vroege mens en zo zit de mens nog steeds in elkaar. Zo geeft Freud een
historische dimensie aan een mythe. Freud schrijft over zijn bevindingen een
boek dat gaat over de Oerhorde: in de oertijd had met een vaderorde. De
mensen in deze horde werden gedomineerd door een ‘mannetjesbeest’ en hij
monopoliseerde alle seksuele omgang met de vrouwtjes. Jonge mannetjes
kwamen dus niet in aanmerking voor seks met vrouwtjes. Dit vonden ze niet
leuk en besloten zich samen te zweren om het sterke mannetje te vermoorden.
Zo gebeurt het en zo doen alle jonge mannetjes het met hun moeders. Volgens
Freud leeft deze mythe nog steeds in de mens en doordat dit in de oertijd is
gebeurd is de huidige samenleving nog steeds opgezadeld met een
gemeenschappelijk schuldgevoel. Bijvoorbeeld over incest. In dit verhaal zit
historische waarde, omdat het gaat over de archeologie van de menselijke ziel.
Er zit een diepere waarheid in.
- Religie is ook een heikel punt. Zijn het oude en nieuwe testament
geschiedenis? Het oude testament is behoorlijk waarheidsgetrouw wat betreft
de koningen die erin voorkomen. Moet je theologie rekenen tot de
geschiedenis?
- Historische romans zijn ook een probleem. Hiervoor is dikwijls veel historisch
onderzoek verricht, waardoor ze erg objectief kunnen. Sommige historische
romans bevatten veel historische feiten. En soms staan er helemaal geen
onwaarheden in. Zoals bijvoorbeeld bij de auteur Robert Grave. Hij schreef de
boeken I Claudius en Claudius the God. Grave is een classicus die originele
teksten gebruikt voor zijn boeken over de oudheid. Hij is nooit in strijd met
bekend historisch materiaal, al gebruikt hij fictie in zijn boeken. Een ander
voorbeeld is het oeuvre van Hella Haasse. Je ziet dat haar oeuvre een soort
evolutie meemaakt. In 1948 komt haar eerste historische roman uit en er
3
volgen er daarna meerdere: Woud der verwachting en De scharlaken stad. In
deze eerste boeken van haar weet ze heel goed de sfeer (evocatie) neer te
zetten van een bepaalde tijd, in het eerste geval van de 15e eeuw, in het tweede
van de plundering van Rome in 1527. Deze romans bevatten bevat veel
evocatie en een mindere hoeveelheid historische precisie. Bij haar latere
historische romans, zoals de Bentinckromans (gebaseerd op een
familiearchief), heeft Haasse meer documentatie (en dus meer historische
precisie) gebruikt en minder evocatie wat volgens Ankersmit niet ten goede
komt voor het verhaal. In haar eerste boeken gebruikt ze weliswaar minder
bronnen, maar kan ze de sfeer van de tijd beter neerzetten. De latere romans
komen killer over.
Er is dus een spanning tussen historische precisie en evocatie. In de eerste
vorm wordt er goed gedocumenteerd en naar waarheid geschreven. Maar het
nadeel is dat de stof zo droog wordt dat je niet echt een beeld van die tijd
krijgt. De tweede vorm is de beschreven periode veel ‘werkelijker’ naar het
idee van de lezer. Je zit meer in het verhaal en het roept meer gevoel op. Beter
dan de droge, kille historische teksten.
Uit de gehele discussie die hieruit volgt komt naar mijn mening een belangrijk
punt dat wel handig is om mee te nemen in dit dictaat: historici maken ook
gebruik van fictie doordat ze verbanden trekken die mensen uit die tijd nog
helemaal niet konden trekken. Bijvoorbeeld de Dertigjarige Oorlog. De
mensen uit die tijd wisten natuurlijk niet toen de oorlog uitbrak dat dit de
Dertigjarige Oorlog was. Dat begrip kenden ze nog niet.
Historische romans kunnen het verleden evoceren, iets wat veel historische
monografieën niet kunnen. Je kunt in een historische roman dingen doen, die
in reguliere geschiedschrijving niet kunnen. Ankersmit vraagt zich af of juist
het evoceren niet de taak van de historicus is. Is evocatie een criterium voor de
geschiedschrijving?
3) wat is de vorm, aard en structuur van de geschiedschrijving?
- Mythologie: dit een vorm van geschiedschrijving. Hoe zit deze vorm in elkaar?
- De Kroniek: dit is een simpele vorm van geschiedschrijving. De kroniek komt
op aan het begin van de Middeleeuwen. De kroniek bestaat uit een jaartal met
daarachter vermeld wat er is gebeurd. Bijvoorbeeld veldslagen, oogsten enz.
Dit gebeurt per jaar. De kroniek bevat eigenlijk ‘randomgebeurtenissen’ en
heeft dus niet echt één benadering zoals bijvoorbeeld politieke geschiedenis of
economische geschiedenis. Eigenlijk wordt alles beschreven wat de aandacht
trok van de monnik die de kroniek maakte. Zo kun je bijvoorbeeld via
kronieken nagaan wat men in een bepaalde tijdperiode als belangrijk achtte.
- Annalistiek: loopt net als de kronieken van jaar tot jaar, maar nu worden er ook
al causale verbanden getrokken. Iets wat vroeger gebeurd was werd in latere
vermeldingen als het nodig was aangehaald. Dit was absoluut geen primitieve
geschiedschrijving. Ook worden er verbanden aangebracht tussen
verschillende landen.
- Speculatieve geschiedfilosofie: deze vorm van geschiedschrijving gaat er
vanuit dat er een groot patroon in de gehele geschiedenis te ontdekken valt. De
hele wereldgeschiedenis inclusief de toekomst wordt als een verhaal gezien.
4
-
Bijvoorbeeld het idee van vooruitgang. Marx is ook een belangrijk voorbeeld
 alle geschiedenis staat in het teken van de klassenstrijd, volgens Marx is de
geschiedenis in fases opgedeeld volgens de ontwikkeling van de klassenstrijd.
Hij trekt een grote lijn van het verleden naar de toekomst.
Geschiedschrijving van nu: men gaat de geschiedenis op vele manieren
onderzoeken, zoals sociaal, economisch, politiek, emancipatorisch, enz.
Je hebt natuurlijk nog veel vormen van geschiedschrijving, zoals: Chinese
hofgeschiedenis, sagen en legendes, Arabische geschiedenis, geschiedenis van de
volkscultuur.
5
Hoorcollege 2: dinsdag 8 november 2005
Geschiedschrijving en historisch besef
Er wordt nog even kort ingegaan op de historische roman en de discussie of het wel of niet tot
de geschiedschrijving behoort. Een historische roman biedt evocatie, de geschiedschrijving
niet.
Vorige week hebben we twee van de vier vragen van de traditionele variant van de
historiografie behandeld. In dit college wordt verder gegaan met de daaropvolgende vragen:
1. Wat reken je tot de historiografie
2. Welke vormen en structuren kan de geschiedschrijving hebben (bijvoorbeeld de
mythologieën, kronieken, analistiek, speculatieve geschiedfilosofie; o.a Hegel, Marx,
Spengler en de structuren van de gewone geschiedschrijving; in Duitsland ontstaan
rond 1820-1830 door Leopold Ranke.
3. Welke ontwikkelingen zijn er te ontwaren binnen de historiografie: hoe kwam onze
huidige geschiedschrijving tot stand? Hoe is die verder geëvolueerd? Deze derde vraag
trachten traditionele historiografen te beantwoorden door te kijken naar twee factoren,
namelijk de externe en de interne factor:
-
De interne factor: de geschiedschrijving verandert vanuit haar interne
wetenschappelijke logica (vakinhoudelijk)
De externe factor: de interactie tussen samenleving en de geschiedschrijving.
De samenleving moet geïnformeerd worden. De maatschappij verandert en de
geschiedschrijving gaat hierin mee
De exacte wetenschappen kennen een eigen ontwikkeling, die weinig beïnvloedbaar is van
buitenaf. De geschiedenis is daarentegen wel sterk onderhevig aan externe factoren. Dit is
geen zwakte, maar een positief punt. Een historicus heeft een publieke taak. Hij moet
weten wat de leek bezighoudt. Een historicus moet geen vakidioot zijn die zich verschuilt
in zijn academische wereld, maar moet ook lessen uit het verleden trekken en deze
presenteren aan de samenleving.
Vraag uit publiek: globalisering zorgt voor meer world-history-geschiedenis, en minder
specifiek de geschiedenis per land/staat. Deze globale insteek heeft ook positieve punten,
het behandelt namelijk lange-termijn factoren die historici vaak onderbelichten. Neem
bijvoorbeeld het boek van MacNeill. Hij interesseerde zich vooral in de fysieke en
medische kant van de geschiedenis. Hij stelde dat vooral epidemieën en ziektes hun
sporen hebben nagelaten in de geschiedenis. Een ander voorbeeld die Ankersmit
aandraagt is het boek van Jared Diamond. Diamond vroeg zich af waarom de beschaving
zo goed verlopen is in Europa. Dit kwam in zijn mening door het klimaat en het soort
beesten. (Paarden, koeien, schapen, varkens en pluimvee). Europa was hierin uniek. In
Europa werd men immuun voor allerlei ziektes, door honden die hier aanwezig waren. Dit
was op lange termijn van doorslaggevend belang, toch hebben weinig historici hier oog
voor. Alleen bij de global history kom je zulke determinanten tegen.
4. Hoe evolueren debatten over thema’s binnen de geschiedschrijving vanaf het moment
dat ze ontstonden tot nu? Michael Bentley schreef hierover in zijn boek: Modern
historiograpy. An introduction.
6
Historici moeten wel in de gaten houden wat er in de samenleving leeft, maar niet
schrijven wat de samenleving van historici wenst.
Samuel Huntington schreef in zijn boek Clash of civilizations over botsingen van
beschavingen. Hij stelde dat het moslimterrorisme een herhaling was van de oorlog tegen
de Saracenen.
Je kan leren van processen uit het verleden. Mensen die weinig van de geschiedenis
kennen zijn als mensen die één pagina lezen (en deze dan wel uit het hoofd kent). Doordat
historici over het algemeen een betere kennis hebben over de voorgeschiedenis, zijn zij
beter in staat de problematiek die in een samenleving speelt aan te wijzen en te begrijpen
dan een ‘gewone’ mens die één pagina las.
Privatisering is bijvoorbeeld een proces die al in het verleden afspeelde, in de tijd van het
feodalisme. Dit bracht misbruik met zich mee, en nu speelt ook het gevaar dat het nu ook
zo wordt.
Historici moeten hun kennis gebruiken om zaken te verhelderen en te verduidelijken voor
hun medemens, die de geschiedenis niet kent. Een uniciteit van de geschiedenis zou mooi
zijn. Maar wie het verleden niet kent, is gedoemd het te herhalen.
Moderne historiografie
Ankersmit gebruikt een analoge (in dit geval een voorbeeld uit de schilderkunst) om het
begrip moderne historiografie te verduidelijken.
In de figuratieve kunst kan je duidelijk zien wat er op een schilderij is afgebeeld, met andere
woorden, je herkent de afbeelding. Ernst Gombrich, een Oostenrijks/Engelse kunsthistoricus
en filosoof schreef: Art and illusion. A study in the psychology of pictorial representation. De
traditionele figuratieve kunst tracht te doen alsof het schilderij er niet is. Het schilderij wil een
bepaalde illusie oproepen. Je kijkt als het ware door het raam (het schilderij) heen naar buiten
naar een werkelijkheid daarachter. Het schilderij (en de schilder) wist zich uit (effaceren) en
wekt daarmee de illusie dat het afgebeelde daadwerkelijk bestaat. Zie als voorbeeld het
schilderij van René Magritte.
Datgene wat op het schilderij staat is hetzelfde als wij bijvoorbeeld uit het raam kijken,
hetzelfde zouden zien.
Maar dit is echter een illusie: een schilderij is een plat oppervlak en je kan er niet doorheen
kijken! Het is een illusie en daar moeten we vanaf! Cézanne en Matisse hebben zich tegen
zich hiertegen verzet: de moderne kunst bestond en de figuratie kwam ten einde.
In wezen is het in de geschiedschrijving precies zo: we zijn geneigd om historische teksten zo
op te vatten als in dat schilderij van Magritte. Dat wil zeggen, we denken altijd dat we a.h.w.
door de tekst heen kijken naar een historische werkelijkheid die daarachter, d.w.z. achter de
tekst ligt. En dan moet die tekst zichzlef ook uitwissen, als het ware; want als die tekst dat niet
zou doen, dan trekt die tekst de aandacht van ed lezre anar zichzelf en daarmee weg van het
verleden. En dat kan niet de bedoeling zijn, want dat leidt tot subjectiviteit. Zo zei Leopold
von Ranke ooit: Ik wil mezelf uitwissen, en alleen het verleden zelf laten spreken. En Fustel
de Coulanges, een historicus die een zeer boeiend spreker, maakte er zich op een bepaald
moment zorgen over dat iedereen zo aan zijn lippen hing. Hij had daardoor het gevoel dat hij
tussen het verleden en zijn toehoorders in was gaan staan, in plaats van zich juist ‘uit te
wissen’, zoals Ranke dat ook al had verlangd. Vandaar dat hij toen uitriep: ‘messieurs, ce
n’est pas moi, mais c’est l’histoire quí vous parle’. (De geschiedenis spreekt tot u, niet ik).
Maar zo is het dus niet. Evenmin als je door een schilderij heen kan kijken (en in feite
alleen maar al die verfvlekjes ziet waar het schilderij uit bestaat), zo is het ook met de
7
historische tekst. Je ziet alleen maar de woorden waaruit die tekst bestaat, hoezeer die
woorden je ook de illusie mogen geven van naar de echte verleden werkelijkheid te kijken.
Wanneer je een historische tekst bestudeert kijk je naar woorden en zinnen van een historicus
die de illusie wekken van een beeld van het verleden. Hier is de moderne historiografie ook
achter gekomen: we moeten vooral naar het doek en de verfvlekken (lees geschiedschrijving)
kijken, en ons dan afvragen: hoe slagen die er in om een beeld, een illusie, van het verleden
op te roepen. Een tekst is als een machine die historische betekenis genereert. En dan gaat
men in die nieuwe historiografie onderzoeken hoe de tekst dat doet. Meer in het bijzonder,
hoe dat gebeurt in de tekst van een bepaalde historicus; en hoe dat in de tekst van die
historicus weer op een andere manier gebeurt, dan in het geval van weer andere historici.
Maar hoe kan de tekst beeld van de werkelijkheid geven? In de nieuwe, moderne
historiografie gaat het vooral om werkelijkheidseffecten: hoe kan je de illusie opwekken die
een betekenis kan geven aan het verleden? Realistische en naturalistische romans proberen
een nauwkeurige afbeelding geven van hoe het was. Dit wil de historicus ook. Historici van
de moderne variant van de historiografie hebben zich daarom (vaak) laten leiden door
literatuurwetenschappelijke theorieën.
Roland Barthes (1915-1980) en Hayden White schreven over die werkelijkheidseffecten.
Barthes: iemand komt een kamer binnen. Een uitgebreide beschrijving over wat er nu precies
in die kamer staat, kortom; de onnodige details (notatie), lijken weinig relevant voor de grote
verhaallijn (de predictie). Dit is echter wel van wezenlijk belang, want het suggereert een
werkelijkheidseffect. Bij dieren komt het element notatie niet voor, dieren kunnen niet kletsen
en met details komen.
Historici gebruiken het notenapparaat als realiteitseffect. De franse literator George
d’Ormesson had een boek geschreven over het Rijk van Karel de Grote (La gloire de l’
Empire) om vervolgens de periode daarna te fantaseren, maar met annotatie, waardoor het
historisch werk wordt ondersteund van een waarheidsgehalte. Verschillende historici,
waaronder Georges Duby (verbonden aan de Annales school) reageerden hier furieus op. Hij
vond dat de geloofwaardigheid van de geschiedwetenschap met dit soort van grappen in het
gevaar werd gebracht.
In de oude historiografie kijk je door de teksten heen, terwijl in de nieuwe historiografie je
naar de tekst zelf kijkt. Welke mechanismen functioneren binnen een historische tekst? Hoe
kan de historicus op basis van die tekst een zo goed mogelijk beeld van die werkelijkheid tot
stand brengen? (Hayden White maakte een overstap naar de nieuwe historiografie).
Gevaar: de nieuwe historiografie leunt zwaar op de literatuurwetenschap. Een roman is deels
fictie, maar gaan niet over de concrete werkelijkheid. De literatuurwetenschap kan geen
antwoord geven op de vraag wat het verband is tussen tekst en werkelijkheid. Waarom zou
een historicus een tekst van een andere historicus geloven? Als je werkt met
literatuurwetenschappen verlies je die (theoretische) dimensie uit het oog. De nieuwe
historiografie heeft in dit opzicht weinig te bieden.
Het is echter zo dat beide varianten in de historiografie elkaar niet uitsluiten, maar doorgaans
naast elkaar gebruikt worden ter aanvulling. De traditionele vorm is meer het grove werk; de
evolutie van de geschiedbeoefening, terwijl de moderne variant geschikter is voor het kleinere
geschiedwerk. Teksten worden op literatuurwetenschappelijke manier geanalyseerd. Nadeel is
dat je de tekst zeer goed moet kennen en je goed in de literatuurwetenschap moet zitten.
8
In deze collegereeks zal vooral de nadruk worden gelegd op de traditionele variant.
Historisch besef
In het college wordt over het ontstaan van de geschiedschrijving sinds de Renaissance en het
historisch besef verteld. De geschiedschrijving dat dateerde van voor de Renaissance was ook
van wezenlijk belang, maar vanaf de Renaissance is er een continue te bespeuren in hoe de
geschiedschrijving zich ontvouwd en het historisch besef zich heeft ontwikkeld
Vraag: Hoe is in de Renaissance ons historisch besef geboren? Hierbij moet gekeken worden
naar:
-
De algemene karakteristieken en voorwaarden die er nodig zijn om tot een historisch
besef te komen.
De specifieke factoren die bijgedragen hebben tot het ontstaan van een historisch besef
sinds de Renaissance.
Algemeen:
Als uitgangspunt wordt het boek van Nancy Struever genomen: The language of history in the
Renaissance (Princeton 1970). Zij schrijft over de algemene condities over het ontstaan van
het historisch besef. Ze stelt dat het van belang is om te kijken naar de onderlinge verhouding
van drie cruciale disciplines: de retorica, de filosofie, en de geschiedenis.
De algemene voorwaarden van ontstaan van een historisch besef ligt in het antwoord in de
krachtsverhoudingen tussen de drie disciplines.
Struever gaat ver terug in de tijd, naar de Sofisten (de 6 e en 5e eeuw v.Chr). Zij hielden zich
bezig met retorica. Het waren rondtrekkende leraren die onderwezen in het spreken in het
openbaar, nodig voor het publieke leven. Het sofisme (sofia=wijsheid) is een soort
levensbeschouwing. De sofisten waren niet op zoek naar ideale samenlevingen op lange
termijn, maar waren zich bewust van het vergankelijke van de wereld. Er waren geen absolute
waarheden waarna ze zochten. Praktische instelling. Ook datgene wat gepast was hielden de
sofisten zich mee bezig. Nietsche (Die Geburt der Tragödie) behandelt ook de sofisten ten
tijde van de tragedie => principum individuationis. Schopenhauer: de wereld is opgebouwd
uit individuele dingen, men is onvervangbaar. Dit kan vervagen, je verliest daarmee degene
die je bent. De sofisten waren onzeker over wie zij waren en onzeker over consistentie.
Tragedici vragen zich af: wie ben ik? Die worsteling was een donkere kant van de sofisten. Je
moet je best doen voor je persoonlijke cohesie. Maar Socrates en Plato braken met de traditie
van de sofisten. Socrates en Plato hadden een wereld, waarin de ratio voorop stond voor ogen.
A feel of pure reason and justice.
Plato introduceerde een ideeënwereld, waarvan al het aardse een afspiegeling was, het
eeuwige oeridee . Het was de taak van de filosofie om vragen te stellen en de echte wereld (de
wereld van de ideeën) te leren kennen. Plato legde de basis voor het denken in eeuwige
oerwaarheden, die later navolging kreeg in de theologie en de natuurwetenschap. Goethe vatte
de platoonse filosofie samen in een zin: ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’. Plato wilde
van de geschiedenis, het vergankelijke af!
Ankersmit is meer voor een oppositie in plaats van een driehoeksverhouding. De geschiedenis
staat op gespannen voet met de filosofen. De retorica vormt een grotere affiniteit met de
geschiedenis. De filosofie, die vijandig staat ten opzichte van de retorica, gaat een alliantie
aan met de theologie en de (natuur)wetenschap. Struever: op momenten dat de filosofie, de
natuurwetenschappen of de theologie sterk staan, is de geschiedschrijving zwak. In een
periode van onzekerheden neemt de geschiedenis juist de overhand.
9
Ankersmit stelt dat er moed voor nodig is om historicus te zijn. Je moet kunnen leven met
onzekerheden en de donkere kanten van het leven. De geschiedschrijving is een seculiere
vlucht in plaats van de pseudo-onzekerheden van de geschiedenis.
10
Hoorcollege 3: 15-11-2005
Vandaag gaan we verder met de driehoek Retorica – Filosofie – Geschiedenis
We waren zo ver:
In perioden van onzekerheid is men niet geneigt naar zekerheden zoals de filosofie en de
religie (wetenschap) en daarom doet in deze perioden de geschiedenis het goed. Geschiedenis
hangt hier samen met de retorica en is niet gefocust op absolute zekerheden. Dit geldt in het
algemeen. Nu gaan wij over naar hoe zich dit concreet aandient in de 15e / 16e eeuw.
Mevr. Struever zegt: in de hele geschiedenis zijn er drie perioden van onzekerheid, perioden
waarin de geschiedenis hoogtij viert. Dit zijn de;
1. De tijd van de Sofisten (Herodotus).
2. De tijd van de Renaissance
3. Onze eigen tijd
Struever spreekt dan over de Retorica. Retorica heeft altijd een opvatting over hoe het gesteld
is tussen taal en werkelijkheid, het is een taal filosofie. Dit is een belangrijke thematiek want
de Angelsaksische filosofie vanaf 1900 is taalfilosofie. Ook hier gaat het om taal en
werkelijkheid.
Struever wijst erop dat alles afhangt van hoe je de dingen zegt in de Retorica. Er is in
de Retorica ruimte voor een zekere losheid tussen taal en werkelijkheid, er is ruimte voor een
zekere onbepaaldheid. Taal geeft betekenis aan dingen. Dit heeft te maken met hoe je dat
doet, de manier waarop je taal gebruikt en dus betekenis geeft aan dingen. De intepretatie ligt
in de taal, dus niet in de werkelijkheid. Taal heeft een autonomie ten opzichte van de
werkelijkheid.
Bij elkaar kunnen we dan concluderen dat binnen Retorica (en eloquentie) er ruimte is voor
een zekere losheid of onbepaaldheid in de relatie tussen taal en werkelijkheid. Terwijl men in
de filosofie (de wetenschap en de theologie) op zoek is naar absolute en boventijdelijke
waarheden en waarin dus de relatie tussen taal en werkelijkheid gefixeerd is. Bijv. de
uitspraak ‘de som van de drie hoeken van deze driehoek is 180 graden’ is altijd waar en ligt
vast door de betekenis van de woorden, d.w.z. door hoe woorden als drie, driehoek en hoek
‘vastzitten aan de werkelijkheid waar ze over gaan’. Maar, wederom, als je het met de
rhetoricus een bent dat betekenis afhangt van hoe de dingen gezegd worden, dan heb je daar
nooit die vastheid, want er zijn zeer altijd veel manieren waarop je iets zeggen kan (als
Fortuyn zijn ergernis over iets bepaalds uitsprak, dan klonk dat anders dan wanneer Melkert
hetzelfde deed).
STAP 1:
Wanneer we in taal de betekenis geven aan de werkelijkheid en als het in de Retorica
vervolgens gaat om HOE we dit doen, dan volgt hieruit een zekere losheid TUSSEN taal en
werkelijkheid. Bewijs: dat HOE geldt exclusief voor taal, daar komt geen werkelijkheid aan te
pas. DUS is er zekere losheid. Taal heeft dus een zekere autonomie ten opzichte van
werkelijkheid. Besef moet er zijn dat dit in de retorische traditie het geval is.
STAP 2:
Deze stap heeft veel te maken met de middeleeuwse discussie tussen REALISME en
NOMINALISME.
11
In realisme: ander beeld dan hierboven geschetst. Hier kennen taal en werkelijkheid een één
op één relatie, taal en werkelijkheid zijn direct met elkaar verbonden. Denk hierbij aan de
naam der dingen zoals die via Adam door God gegeven zijn. De etymologie van het woord is
hier van belang. Goddelijke sanctie op zowel taal als werkelijkheid leidde er in de renaissance
toe dat men taal goed wilde bekijken. Dus door middel van het bestuderen van de taal meer te
weten komen over de werkelijkheid. Taal geeft directe toegang tot de werkelijkheid. Dit geldt
tegenwoordig in veel gevallen nog steeds voor de exacte wetenschap. Een concreet voorbeeld
is de benoeming van een element in de chemie. Bijvoorbeeld Natrium-oxide. Aan het woord
kun je aflezen waar het in de werkelijkheid voor staat. Je zou zelfs kunnen stellen dat het in
taal vangen van de werkelijkheid het doel is van de exacte wetenschap.
Hier tegenover staat nominalisme. Letterlijk betekend dit dat onze woorden slechts ‘namen’
(nomen = in het latijn naam), maar dan ook niet meer dan dat, en inwisselbaar voor andere
woorden. (tafel = Tisch (duits) = table (fr. eng.) = mensa (lat.) = trapeza (Grieks). Het is dom
toeval dat we nu juist deze woorden gebruiken – of beter: het is een zaak die zich slechts
historisch verklaren laat, de relatie tussen taal en werkelijkheid is dus een historische
variabele. Woorden zijn slechts woorden, stellen dan ook niet meer voor dan dat. Volgens het
nominalisme is er GEEN één op één relatie tussen taal en werkelijkheid. In de taal zitten
verder ook geen geheimen over de werkelijkheid. Taal kan slechts gebruikt worden om
werkelijkheid te verwoorden. De werkelijkheid zit niet in de taal zelf, de mens geeft betekenis
aan de taal. Een nominalistische gedachte is dat wanneer men taal eloquent gebruikt,
betekenissen geschapen worden. Dus door middel van retorisch taalgebruik. Nu lijkt het alsof
de mens de positie van God inneemt. Middeleeuwers vonden zelfs dat er op deze manier een
stukje van god werd afgepakt. Het nominalisme wordt wel gezien als de eerste aanval op God.
Dit wordt uitgedrukt door de nominalisten Nicolaas van Cusa (1401 – 1464). Hij was van
mening dat door nominalistisch taalgebruik we aan god gelijk zijn.
Veel belangrijker nog was Lorenzo Valla (1407 – 1457), een Italiaanse humanist. Hij is
belangrijker omdat we via Valla terecht komen bij de geschiedenis. Valla begint met de
verklaring van het Latijnse begrip Ratio. Deze vindt haar oorsprong in het Griekse woord
Logos. Echter, Valla vindt dat dit woord niet vertaald dient te worden als RATIO maar als
ORATIO, oftewel het gesproken woord, de Retoriek van redenaars.
Ook tegenwoordig vinden nog dergelijke debatten plaats. Een voorbeeld is Wiltgenstein.
Rond 1920 schreef hij een boek Traktatus waarin hij het realisme verdedigde. Later schreef
hij het boek Philosophical Investigations waarin hij nominalistisch te werk ging. Eén van de
belangrijkste gedachten uit dit boek was “meaning is the use”, de betekenis wordt ontleend
aan het gebruik ervan. En dat varieert uiteraard door de geschiedenis heen.
Er is een link tussen enerzijds de Retorica (als anti filosofie van Struever) en anderzijds het
nominalisme van Wiltgenstein. Bij die nominalistische traditie moet je zijn voor geschiedenis,
bij de realistische voor de theologie.
Valla ontdekte ook dat de Donatio Constantini die werden toegeschreven aan de Romeinse
keizer Constantijn in 320 vals waren. Het bleek namelijk dat het Latijn dat gebruikt werd in
deze decreten uit de 9e eeuw kwam. Deze ontmaskering is enerzijds gebaseerd op het
nominalisme, anderzijds op historische mobilisering.
12
Dit voorbeeld heeft puur betrekking op geschiedvorsing, het bezighouden met de historische
feiten. Wanneer we deze feiten in een betoog/synthese verwerken komen we tot
geschiedschrijving. Ook bij de geschiedschrijving is nominalisme van cruciaal belang. Door
middel van eloquentie en retorica zorgen historici ervoor dat er een bepaalde werkelijkheid
ontstaat. Bijvoorbeeld een debat over de betekenis van de Franse Revolutie. Het is onmogelijk
om even terug in de tijd te gaan, het nu heersende beeld is dan ook grotendeels bepaald door
de retoriek. Iets als Napoleon is wel realistisch, het is duidelijk wie dit was, een begrip als de
Franse Revolutie niet, de retoriek is dan doorslaggevend.
Met het nominalisme is de aanval op God dus geopend. Met retorisch taalgebruik stel je een
daad.
J.L. Austin ontwikkelde een bepaalde vorm van taalfilosofie, namelijk “ordinary
language philosophy”. Dit is de filosofie van het alledaagse taalgebruik. Austin heeft een
theorie over “speech acts”. Dit zijn daden die je verricht door te spreken, uitspraken die het
karkater hebben van het verrichten van een daad. Dit ligt voor de hand met commando’s.
Maar het kan ook wanneer men bijvoorbeeld een schip doopt en de woorden uitspreekt “ik
doop u hierbij…” Of wanneer iemand wordt gewaarschuwd voor dun ijs; ‘Het ijs is dun.’ Dit
is een vaststellende uitspraak, maar heeft ook een bedoelde actie in zich; ‘ga van het ijs af!’
Het gaat hier om taal die een daad wil bereiken.
Voor dit “doen” door middel van taal had Valla ook veel oog, gesproken woord heeft
politieke kracht in zich. Ook in de politieke geschiedenis worden er daden verricht door taal.
Hier is de link tussen politiek, retoriek, nominalisme en geschiedenis.
Mevr. Struever licht dit toe aan de hand van Leonardo Bruni. Die schreef het boek
Historiarum Florentinarium Libri XII (1404 – 1439). Dit boek wordt vaak geprezen als de
eerste moderne post-middeleeuwse geschiedschrijving. Waarom?
1. Er waren geen wonderen en mythen in dit boek
2. Er was sprake van annalistiek. Het was meer dan louter een kroniek zonder causale
verbanden
3. Maar vooral: Hij bracht 3 aspecten samen: Retorica, Publieke Domein,
Geschiedenis
Het verband tussen deze 3 aspecten legt hij door middel van twee begrippen, twee manieren
van leven: Vita Activa en Vita Passiva
Vita Passiva is karakteristiek voor de middeleeuwen. Passief leven, terug trekken,
overpeinzen wat werkelijke dingen zijn van de wereld. (denk hier aan de monnik, de ME
wetenschapper, of de hedendaagse wetenschapper die in de stilte van zijn laboratorium op
zoek is naar eeuwige waarheden over de natuur.) Op zoek naar waarheid, die alleen te vinden
is in het isolement.
Vita Activa: Humanisten: de mens is betrokkken bij het wel en wee van zijn natie. Hij laat
zijn mening met retoriek horen. Past binnen de republicanistische traditie; gerichtheid op de
res republica, de burger moet aan het woord komen. Niet alleen gericht op eigen belang, maar
via algemeen belang ook gericht op het persoonlijke belang. Hier past ook dat je niet zomaar
aan moet nemen wat de heersende partijen je willen doen geloven.
Bruni deelde de geschiedenis van Florence in naar periodes van het vrije woord, wanneer er
redevoeringen op het plein zijn, publieke discussies, et cetera. In die periodes is Florence vrij.
13
Anderzijds waren er periodes waarin niemand publiek sprak, het plein leeg was. In die
periodes heeft het volk niks te vertellen en was er geen mogelijkheid gebruik te maken van
heet vrije woord. Bijvoorbeeld wanneer de Medici in Florence heersten.
Samengevat: Bruni heeft de retorica gebruikt ter indeling van de geschiedenis van Florence,
als een soort Nancy Struever avant a lettre.
 Waarom deed zich zo’n retorische periode van historisch besef voor in de renaissance
zoals Struever zegt?
Er is een verschil in historisch besef tussen de middeleeuwen en de renaissance. Twee figuren
zijn representatie voor de respecitievelijke periodes.
1. Augustinus (354 – 430)
2. Machiavelli en Guicardini
Augustinus schreef De Civitate Dei over de stad van god. Hierin contrasteert hij de Stad van
God en het Ondermaanse (Civitas Terrestra), de wereld waarin de mens leeft. In de De
civitate Dei draait alles om de verticale gerichtheid van het individu, de mens, op god. De
mens keek altijd naar boven. Zoiets heeft merkwaardige effecten. Er wordt niet naar elkaar
gekeken, ‘horizontale’ verbanden worden niet meer gezien. Wanneer je aldoor omhoog kijkt
is alles wat er verder in de wereld gebeurt iets dat uit de hemel komt vallen. Er is dus geen
sprake van historisch besef.
In het algemeen gold voor de middeleeuwers dat datgene wat zich eeuwig herhaalde vatbaar
was, hiermee kon men iets in de politiek:
- Het natuurrecht, of goddelijk recht (kwam overeen met ethische normen). Dit betrof
regels over hoe je moet handelen, met algmeen geldende pretenties.
- Fundamentele grondrechten van een staat
- Het statutair recht, het algemeen geldende recht.
Maar bijvoorbeeld de situatie op het gebied van buitenlandse zaken veranderde steeds, dit was
moeilijker te plaatsen. Je moet er natuurlijk wel iets mee doen, maar wat, bovenstaande drie
dingen geven hier geen antwoord op. Het terrein van buitenlandse zaken was volstrekt
onbegrijpelijk, het geheim van de regering; arcanum imperii. Hier was dus een koning voor
nodig. Dit is een kentheoretische legitimering voor de monarchie.
Het meest gelezen boek (na de bijbel) in de middeleeuwen was een boek van
Boethius(ongeveer 480 AC): De consolatione philosophiae. Boethius stamde af van een hoog
Romeins geslacht. Toen het West-Romeinse Rijk was gevallen en de Goth Theodorik aan de
macht kwam, werd Boethius zijn minister van binnenlandse zaken. Het Oost-Romeinse Rijk
ondernam pogingen om het West Romeinse Rijk (inc. Rome) te heroveren op de Gothen.
Theodorik kreeg toen allemaal berichten dat Boethius zou samenspannen met het OostRomeinse Rijk om hem ten val te brengen. Hierop werd Boethius gearresteerd en gevangen
gezet. Boethius ontken, hij zegt niet te snappen waarop hij opgepakt is en schrijft dat op in
zijn boek. De hoofdlijn is dat er aan het leven op aarde geen touw valt vast te knopen. Het
enige dat zeker is, is de band met god, daar dient men zijn troost uit te halen.
Het middeleeuws historische besef in te vatten door de metafoor van de godin
Fortuna. De wereld is een rad van fortuin, de een valt er af de ander niet, er is geen pijl op te
trekken.
Fortuna rota volvitur
Het Rad van Fortuin draait,
Descendo minoratus
Ik val eraf,
Alter in altum tollitur
Een ander gaat omhoog,
Nimis exaltatus
En wordt al te zeer verhoogd
14
Machiavelli plaatst hier de notie van Virtú tegenover. Het gaat hier om eigenschappen die aan
de mens toe te schrijven zijn; natuurlijk gezag, charisma, mannelijke deugd, gevoel voor het
juiste moment De term Virtu heeft ook te maken met het veroveren van vrouwen door
mannen (Vir = man). (Alle politieke metaforen van Machiavelli hebben sexuele pedanten.)
Fortuna was een vrouw. De wereld wordt beheerst door Fortuna, hier kun je wel iets tegen
doen middels Virtú. Fortuna is als een wild stromende rivier, een rivier die alles verwoest.
Iedereen vlucht ervoor, je kunt haar niet stoppen. Echter, je kunt wel dijken bouwen en greep
krijgen op de rivier. Zo kun je ook greep krijgen op de wereld, in tegenstelling tot wat men
dacht in de middeleeuwen.
15
Hoorcollege 4: 22 november 2005
Uit het citaat uit de Vorst van Machiavelli is volgens Ankersmit de pointe dat Fortuna veel
macht heeft, zoals een wilde rivier die alleen aan banden te leggen is door virtu. Er is een
eeuwige orde in de Middeleeuwen die men kan zien als de metafoor van de tuin. Als je een
tuin niet onderhoudt dan ontstaat er een orde vanuit de natuur, maar door de tuin te
onderhouden kan je deze orde veranderen en zo invloed uitoefenen op de natuur. Virtu kan de
Middeleeuwse orde veranderen.
Achter virtu zit echter wel iets wanhopigs, het is vechten tegen de bierkaai. Wat je kan
veranderen aan de wereld is een politieke en morele plicht. Je moet altijd blijven vechten. In
de Middeleeuwen leefde men als het ware onder de zeeoppervlakte en in de Renaissance
kwam men erachter dar er boven water ook iets was. Men moest echter wel blijven zwemmen
en alsmaar spartelen om in de Renaissance te kunnen blijven en om niet weer terug te zakken
naar onder de zeeoppervlakte.
Er zijn 3 conclusies te trekken:
1) Condottieres hebben virtu, het vermogen om in te grijpen op het juiste moment.Hier is
een link met het individualisme. Burckhardt zegt dat de essentie van de Renaissance
de ontdekking van het individu is, een triomf van het individu over de massa. Het is
echter heel iets anders dan het individualisme van de Verlichting. Die vorm was
namelijk optimistisch, het bood toekomst. In de Renaissance is het individualisme
somber en een strijd en daardoor is het interessanter dan die van de Verlichting. Het
heeft iets wanhopigs; zo van dit is nog ons laatste redmiddel. Het individu ontworstelt
zich van de Middeleeuwen, hier zit tragiek in die het interessant maakt. Friedrich
Hölderlin (1770-1843) schreef Hyperion, een roman waarin de hoofdpersoon een
wijze man tegenkomt die hem vertelt over de wereldgeschiedenis en een licht werpt op
het individu in de Renaissance:
Fase 1: De mens is één met God, hij is zuiver en rein, dit is te vergelijken met de staat
waarin een baby zich bevindt na de geboorte, hij is de wereld en de rest van zijn
omgeving is een verlengstuk van hem.
Fase 2: De mens maakt zich los van God en maakt een tocht van de hemel naar de
aarde. De mens ziet een polariteit tussen armoede en overvloed. De mens denkt niet
langer dat hij de wereld is en dat is het individu die geboren wordt. De mens wil dit
vervolgens ongedaan maken en gebruikt hier onder andere de liefde voor. Voor het
verlies van de zuiverheid en reinheid van fase 1 is echter wel het bewustzijn
teruggekomen. Het principium individuationis van Schopenhauer waarin alle dingen
worden gedefinieerd begint hier.
Fase 3: De mens weet dat hij een persoon is, de individualiteit wil hij niet meer
opgeven en hij wil het uitbreiden. Op het moment dat hij de individualiteit opgeeft is
hij dood. De ketenen van het individu zijn zwaar maar zonder deze ketenen is het
afgelopen, want die ketenen bepalen dat je de unieke persoon bent die je bent (dankzij
dat principium individuationis principe van daarnet), en zonder die ketenen hou je dus
eigenlijk ook op te bestaan. Want wat blijft er van je over wanneer je alles kwijt bent
dat jou maakt tot de persoon die je bent?
Wat Burckhardt niet besefte is dat existentiële besef van de geboorte van het
individualisme tijdens de Renaissance en de pijn, het verdriet en de worstelingn die
daarmee gepaard ging .
2) Met de identiteit die je hebt kan men veel want men kan zich ontwikkelen. Toch zijn
er beperkingen. In de Renaissance werd het besef van identiteit geboren, men gaf de
wereld als een geheel op. Niemand is meer in iemand geïnteresseerd, alleen virtu is er
16
als hulpmiddel. Er is daarom een spanning tussen het opgeven van identiteit en virtu.
Het wanhopige van virtu brengt met zich mee dat de strijd nooit gewonnen wordt. Om
de tuinmetafoor weer te gebruiken, het onkruid is de eeuwigheid van de Middeleeuwse
orde die steeds terugkeert, maar het onderhouden van de tuin zorgt voor vernieuwing,
de Renaissance streeft naar de vernieuwing. Men wil nieuwe geschiedenis maken. Alel
geschiedenis is dus nu het verhaal van de triomfen van de virtu en van waar de virtu
het tegen de Godin Fortuna af heeft moeten laten weten. Dat is dus ook waar de
historicus zich op moet concentreren. Tussen haakjes, tegenwoordig gaan we weer
terug naar de Middeleeuwen omdat de ambitie van vernieuwing verloren gaat om de
wil op te leggen aan de maatschappij: wij laten ons bepalen door de Godin Fortuna
van de economie en de eeuwige wetmatigheden van dat vak. Wat dat betreft waren de
renaissance—mensen dus eigenlijk moderner dan wij zijn.
3) Het doel van de Renaissance is de triomfen van virtu te vieren ondanks de chaos die
Fortuna probeert te bewerkstelligen. Virtu heeft de wereld vorm gegeven. In de
geschiedschrijving wordt in essentie nu de geschiedenis van de politiek en niet die van
de economie weergegeven. Dit komt door de onvrijheid van economische wetten
tegenover de vrijheid van de politiek. De politiek staat namelijk niet vast, maar de
economie is onderhevig aan verschillende vaststaande wetten. Economie heeft
eeuwige wetten, dus onvrijheid. De mensheid heeft nu twee helften, de ene helft is de
natuurlijk orde die bestaat uit vaststaande wetten en de andere helft is de vrijheid van
het individu.
Cruciaal in het ontstaan van historisch besef is het jaar 1494 en het boek de Geschiedenis van
Italië van Francesco Guicciardini (1483-1540).
In de jaren voor 1494 speelde Italië geen grote rol in de internationale politiek en was op
zichzelf aangewezen. Er was wel onderlinge strijd tussen steden, maar er was veel welvaart
waardoor men zich kon bezighouden met kunst etc. Hierdoor was in Italië een goed klimaat
voor de Renaissance en dit realiseerden de Italianen zich. In 1494 was in Milaan hertog
Giangaleazzo Sforza aan het bewind die getrouwd was met de dochter van de koning van
Napels. Lodovico il Moro, de oom van Sforza, vond dat zijn neef Milaan niet goed bestuurde
en nam de macht in eigen handen. Dit vond de vrouw van Sforza echter niet zo’n goed idee en
zij stuurde een brief naar haar vader in Napels om hem te vragen of hij Ludovico niet uit
Milaan kon verdrijven. Ludovico op zijn beurt besloot om te voorkomen dat hij Milaan uit
werd gezet de hulp te vragen van Karel VIII, de koning van Frankrijk. Hij herinnerde de
koning eraan dat die eigenlijk recht had op het bezit van Napels en of hij als hij die stad kwam
claimen, Lodovico in Milaan kon komen helpen. De komst van Karel VIII naar Italië was het
begin van een serie van rampen. Nu Frankrijk zich met Italië bemoeide wilde ook Duitsland
wel een deel van het land hebben en zo veranderde Italië in een slagveld.
Guicciardini zei dat Ludovico niet de gevolgen van zijn verzoek aan Karel VIII had overzien
en dat hij daardoor voor een ramp had gezorgd die erger was dan wat er in eerste instantie aan
de hand was in Italië. Dit was een nieuwe dimensie in het Renaissance denken. Er zat een
verwijt in naar Ludovico dat hij de verkeerde beslissing had genomen. Er zat geen virtu aan
zijn handelingen want ze mislukten. Het was een ramp voor Italië en niet alleen voor
Lodovico. Virtu had dus naast een positieve ook een negatieve betekenis. Dit betekent ook dat
men iemand pas kan bekritiseren op het moment dat bekend is dat die persoon het ook beter
had kunnen doen. Dit verondersteld dat de mensheid dat kan en dat het dus mogelijk is om de
wereld naar je hand te zetten. Dit is een cruciaal punt.De menselijke wil is bepalend voor de
vormgeving van de wereld, in de Middeleeuwen had dit nooit gekund.
17
Wat Guicciardini Lodovico verwijt is echter ook op hemzelf van toepassing. In 1525 was
Guiccardini minister van Buitenlandse Zaken aan het hof van paus Clemens VII. Hij vertelde
de paus dat hij een verbond moest sluiten maar dit had in 1527 de plundering van Rome tot
gevolg. Dit was een traumatische ervaring voor Guicciardini. Hij kwam op dat moment in
aanraking met de onbedoelde gevolgen van het intentionele menselijk handelen. Men heeft
een een goede bedoeling maar het pakt helaas totaal anders uit dan men het had bedoeld. Deze
ervaring die Guiccardini hier heeft is de wortel van het westers historisch besef.
1) In 1525 dacht Guicciardini, dit besluit is het beste, maar het pakt alsnog slecht uit.
Hij komt hier achter de macht van de geschiedenis.
2) In 1527 dacht hij, had ik dit maar nooit gedaan. Hij had de discrepantie in de gaten
tussen zijn intentiess en wat die bewerkt hadden en daarmee de verschrikkelijke
macht van de geschiedenis en van hoe die zich soms plaatsen kan tussen ons en
onze, vaak zo goede intenties – en met alle rampzalige gevolgen daarvan. Het
heden was anders dan het verleden waarin hij het besluit nam: dat is historisch
besef! De kern daarvan is de spanning tussen heden en verleden.
Is er in 1527 geen weg terug meer naar de Middeleeuwen? Was het niet Fortuna die zorgde
dat het misging? Wanneer discrepantie optreedt kan men twee kanten op:
1) Terug naa
iets fout heeft gedaan, maar dat dit komt doordat die persoon gezondigd heeft ten
opzichte van God. God zal het die persoon aanrekenen dat hij heeft gezondigd en
daarom gebeuren er rampen. Het gevoel dat de Middeleeuwer hierbij heeft is een
gevoel van schaamte richting God.
2) Guicciardini daarentegen voelt geen schaamte, maar schuld. Schaamte (privégevoel) wordt vervangen door schuld (aan de wereld niet zozeer aan zichzelf).
Schuld betekent: dat had ik anders moeten en kunnen doen. Er is een gevoel van
hybris (overmoed) dat verantwoordelijkheid en schuld met zich meebrengt. De
mens is verantwoordelijk voor zijn eigen daden (in overmoed besloten), in de
Middeleeuwen was God verantwoordelijk. De mens zet zich namelijk hier op de
positie van God, daarom zijn de schuldgevoelens het cruciale verschil.
Voor de geschiedschrijving van de zestiende eeuw heeft deze overgang veel betekend, want
het was het begin van het historisme (het historisch besef en de historisering onder invloed
van onder andere Ranke in de negentiende eeuw). Deze beweging begon met de
rechtsgeschiedenis. Rechtsregels moeten rechtvaardig zijn, maar er zit een element in het
recht van enerzijds onveranderlijkheid en eeuwigheid en anderzijds van verandering. Het
recht breekt hierdoor de driehoek van Struever omdat het eigenlijk bij de filosofie hoort, maar
het is toch heel historisch van karakter omdat retorica erg belangrijk is bij recht. Wanneer de
historisering op gang komt zie je dat daarom ook het eerst bij de rechtsgeschiedenis.
18
Hoorcollege 5: 29 november 2005
Vorige week is de 16e eeuwse geschiedschrijving behandeld, die als een protohistorisme
gezien kan worden. Het echte historisme ontstond pas in de negentiende eeuw. Het is
verstanding om nu te beginnen met de rechtsgeschiedenis. Recht pretendeert namelijk, net als
ethiek, eeuwig geldig te zijn. Maar toch zijn er ook in de rechtsgeschiedenis ontwikkelingen
te ontwaren. Dit is een zwakke plek in de driehoek van Nancy Struever. De rechten hebben
een historische dimensie.
Tijdens de middeleeuwen waren de mensen a-historisch. Er was geen historisch besef, alleen
de verticale lijn (het verbond met God) was van belang. Dit gold eveneens voor de
rechtsgeschiedenis uit de middeleeuwen. Bartolo da Sassoferrato (1313-1357) was een van de
rechtshistoricus uit de middeleeuwen. Hij maakte veel gebruik van het Romeinse recht, wat
hij wilde toepassen op zijn eigen tijd. Het Romeinse recht, dat ontstaan was in de tweede
eeuw voor Christus, had in de loop van de tijd allerlei ontwikkelingen meegemaakt. Denk
bijvoorbeeld aan keizer Justinianus, die het Romeinse recht op schrift liet stellen. Uit het
Romeinse recht bleek dat bepaalde elementen uit de oudheid geen equivalent kenden in de
middeleeuwen. Bartolo da Sassoferrato trachtte Romeinse begrippen te vertalen naar
middeleeuwse begrippen. Hij maakte bijvoorbeeld aannemelijk dat een volkstribuun uit de
oudheid in de middeleeuwen onder de noemer baljuw geschaard kon worden. Daarmee
legitimeerde hij instituties van zijn eigen tijd. Bartolo da Sassoferrato had echter weinig
aandacht voor de historische context; hij zag de oudheid en de middeleeuwen als dezelfde
wereld.
De volgelingen van Bartolo da Sassoferrato werden de bartolisten genoemd. Deze bartolisten
gingen door met toepassen van wetten uit de oudheid op de middeleeuwen zonder hierbij te
kijken naar de historische context. Deze stroming werd de mos italicus genoemd. In Frankrijk
kwam een tegenbeweging op, die de mos gallicus werd genoemd. De mos gallicus richtte zich
wel op de historische context, in tegenstelling tot de mos italicus.
Waarom werd er in Frankrijk anders aangekeken tegen wetten uit de oudheid dan in Italië?
Dit is allemaal terug te leiden tot het gallicanisme: de Franse katholieke kerk beschouwde
zichzelf als de oudste onafhankelijke dochter uit de Rooms-katholieke kerk. Een eigen
houding ten opzichte van Rome werd al eeuwenlang zeer belangrijk gevonden. Vanuit de
geschiedenis stelde Frankrijk zich op sociaal en politiek gebied anders op ten opzichte van
Italië. De geschiedenis had dus altijd al een ideologische (zoals wij het zouden noemen)
waarde voor de Fransen in hun strijd met de pretenties van de Paus.
Guillaume Budaeus (1468-1540) schreef in 1508 de Adnotationes ad Pandectas. Dit is een
commentaar op het Corpus Iuris Civilis (het Romeinse recht). Budaeus schrijft over de tijd
van Cicero en heeft hierbij aandacht voor de tijd wanneer bepaalde wetten werden gemaakt.
Het recht zag hij als een historisch artefact van de tijd, het maakte ontwikkelingen mee. De
wetten van Rome konden volgens Budaeus niet zomaar worden toegepast op de
middeleeuwen, omdat de context waarbinnen die wetten werden geschreven verschilde van
andere tijden. De mos gallicus legt de nadruk op de context van wetten.
Dit wordt duidelijk gemaakt aan de hand van twee auteurs:
François Baudouin (1520-1573), De institutione historiae et eius cum iurisprudentia
conjunctione en François Hotman (1524-1590), Anti- Tribonianus, Franco-Gallia.
19
Baudouin ging nog een stapje verder dan Budaeus: Als de betekenis niet vast ligt dan is er
mogelijkheid om de invloed van de historiciteit te ervaren. Hij stelde jurisprudentie gelijk en
de geschiedenis. Jurisprudentie kan alleen begrepen worden in de context, waarin ze tot stand
is gekomen. Het schuift, en de geschiedenis toont hoe. De historisch-culturele context is dus
cruciaal.
Hotman was een Hugenoot. De invloed van het protestantisme is van belang voor de mos
gallicus. In de Romeinse wetten was er een grote rol weggelegd voor de keizer en diens
centrale gezag. De rol van een Franse koning was marginaal. Wanneer de wetten van Rome
op de middeleeuwen werd toegepast, zou de rol van de koning van minimaal belang zijn.
Hotman was een van de monarchomachen: De monarchomachen stelden dat het onder
bepaalde omstandigheden legitiem is de strijd met een monarch aan te gaan (de situatie van de
Hugenoten speelde hierbij een grote rol). Protestanten waren zeer geïnteresseerd in een wet
die de rol van de koning verminderde. Daarom waren ze volgelingen van de mos gallicus.
Wat waren de gevolgen van de rechtsgeschiedenis voor de geschiedenis? Dit zal verduidelijkt
worden aan de hand van twee auteurs:
Lancelot Voisin de la Popelinière (1542-1608), Histoire de France en daaruit Idee de
l’histoire accomplie. Dessein de l’histoire nouvelle Françoise
Etienne Pasquier (1529-1616) Recherches de la France.
De la Popelinière schreef dat de geschiedschrijving ook een ontwikkeling kent. Af en toe
moet daarom een nieuwe manier van geschiedschrijving geïntroduceerd worden, die de
voortgang van de geschiedenis kan beschrijven en perfectioneren. De la Popelinière geeft een
overzicht van de geschiedschrijving die een beetje teleurstellend is. Hij begint met rapsoden,
orale cultuur, zingend beschrijven van gebeurtenissen, een griekse manier om helden te
vereren. De tweede fase was het epos ten tijde van Homeros (rapsoden worden gebundeld). Er
wordt hier een overstap gemaakt van realiteit naar historische reflectie. De derde fase is de
annalistiek. Geschiedenis als opeenvolging van jaren. Een causaal verband is minimaal
aanwezig. De vierde fase: hierin gaat de la Popelinière terug naar de vierde eeuw voor
Christus, naar Herodotos. Lopend verhaal, met analyse van het verhaal. Hoogste vorm van
geschiedschrijving.
Ook doet de la Popelinière vijf voorstellen hoe de geschiedenis eruit zou moeten zien:
1: Geschiedenis moet niet alleen feiten geven, maar ook verklaren. De waarom-vraag is zeer
belangrijk.
2: Er mag geen ruimte zijn voor mythische verklaringen. Er moet slechts gekeken worden
naar feiten aan de hand van betrouwbare bronnen.
3: De rol van God moet geëlimineerd worden. In de middeleeuwen was deze rol zeer
nadrukkelijk aanwezig. Dit was een grote breuk met het verleden.
4: Het doel is om een algemene geschiedenis te schrijven die universeel is. In de
middeleeuwen zijn er al aspecten van een universele geschiedenis aanwezig die laten zien
hoeveel verschillende delen van een samenleving naast en met elkaar leven en wat de
verbanden tussen die verschillende elementen zijn. Om een samenleving goed te kunnen
begrijpen moeten de zeden, gewoonten en manieren verklaard worden. Om dit te verklaren
moet je volgens de la Popelinière een filosoof zijn. Echt weten is namelijk de oorzaak kennen.
5: Anachronismen moeten vermeden worden. Alles moet in de context van die tijd bekeken
worden en niet met de wetenschap van achteraf.
Etienne Pasquier 1529-1616 schreef Recherches de la France (1563-1569). Hij kan gezien
worden als een anomalie. Hij schreef in de zestiende eeuw een boek dat in de moderne tijd
20
geschreven had kunnen worden. Het eerste deel van zijn boek is een geschiedschrijving. Het
eerste deel bevat veel korte stukken en hebben betrekking op allerlei thema’s. Veel korte
deeltjes gaan over het Frankrijk van Karel de Grote. Ook is er een begin te zien van het Franse
nationalisme: het boek is in het Frans geschreven. Het tweede deel bestaat uit brieven, waarbij
historische gebeurtenissen worden behandeld in overpeinzingen die Pasquier interesseren.
Pasquier lijkt op de la Popelinière, hij wenst namelijk ook een integrale geschiedschrijving. In
de evolutie van de geschiedenis worden steeds meer aspecten gehistoriseerd. Eerst was alleen
de politiek geschiedenis, daarna werden andere elementen van de samenleving binnen de
geschiedenis behandeld en nu is gender een nieuw onderwerp van studie.
Pasquier schrijft over zeer verschillende onderwerpen: dromen en hun verklaringen,
verschillende vormen van poëzie (waarom wordt welke vorm gebruikt), hoe is het Frans uit
het Latijn voortgekomen, de etymologie van bepaalde woorden, spelletjes van kinderen,
oorsprong van de franse parlementen en boekdrukkunst. Maar ook de Honderdjarige Oorlog
en Jeanne d’Arc werden behandeld. De gehele wereld werd gehistoriseerd, terwijl dat pas in
de twintigste eeuw op grote schaal gebeurde.
De triomf van de geschiedenis schuilt in het ontstaan van het historisch besef in de zestiende
eeuw. Je moet je er echter niet te veel bij voorstellen want:
1: de theorie van Nancy Struever is zeer algemeen: geschiedenis is niet in alle perioden
bruikbaar. Wanneer het zeer roerig is in een samenleving, dan is de geschiedenis bruikbaar
om oorzaken te vinden, dingen te verklaren. Maar wanneer de geschiedenis bruikbaar is, is er
tevens veel scepsis ten opzichte van alles, dus ook ten opzichte van de geschiedenis.
2: Wat is nu ware en betrouwbare kennis? Deze vraag moet vooral bekeken worden tegen de
achtergrond van het katholicisme versus het protestantisme. In de zeventiende eeuw waren er
veel godsdienstoorlogen. Theologische kennis werd tijdens de middeleeuwen gezien als een
bron van zekerheid. Na de godsdienstoorlogen kwam hier weinig voor terug.
Agrippa a Nettesheim schreef De vanitate omnium scientiarum. (Over de ijdelheid van de
wetenschappen) Dit is een moeilijk te plaatsen boek. A Nettesheim draait alles namelijk om.
De hoogste zekerheid ziet hij in het geloof, terwijl de wetenschap een punt van discussie is.
Wel wijst hij weer het geloof in heksen af. Hij worstelde met het gegeven wanneer er iets als
waar of onwaar zou kunnen worden beduid. If man defines a situation as real, it is real in its
consequences. Als iemand gelooft dat iets echt bestaat, dan bestaat het voor die persoon echt
en is het dus echt, of het nu feitelijk bestaat of niet. De geschiedenis vindt hij een
onbetrouwbaar vak, dat onderhevig is aan gevoelens van personen, die weer van het toneel
kunnen verdwijnen. Geschiedenis kan geen zekerheid geven, want dan zou het bij de
rechten/wetenschappen horen.
Ook de rol van de historicus is moeilijk weer te geven: (Volgens Francesco Patrizi 15291597) waren er twee mogelijkheden bij geschiedschrijving: of de historicus is bij een
gebeurtenis geweest, maar dan was hij partijdig. Of hij was niet aanwezig bij een gebeurtenis,
dus onpartijdig, maar in dat geval weet de historicus er niets van.
In de zeventiende en achttiende eeuw is de rol van de geschiedenis opnieuw marginaal.
Filosofische zekerheden van onder andere René Descartes (Discours de la Méthode) komen
op. In de zestiende eeuw waren er geen criteria voor waar en onwaar. Wat gaf nu houvast?
Descartes gaat hierop in. Hij probeerde een betrouwbaar criterium te bedenken. Hij zonderde
zich af en ging denken. Hij kwam tot de volgende conclusie: Je kunt aan alles twijfelen, maar
je kunt niet twijfelen aan het feit dat je denkt. Want als je twijfelt dan denk je! Dat is de enige
zekerheid! Als je denkt dan ben je (cogito ergo sum). Descartes was een deskundig persoon
die alles afleidt door logisch redeneren. Hij kwam tot de conclusie dat filosofie en exacte
21
wetenschappen wel betrouwbaar waren, maar de geschiedenis niet. De geschiedenis laat veel
dingen weg die belangrijk kunnen zijn.
'Mais je croyais avoir déjà donné assez de temps aux langues, et même aussi à la lecture des
livres anciens, at à leurs histoires et à leurs fables. Car c’est quasi le même de converser avec
ceux des autres siècles, que de voyager. Il est bon de savoir quelque chose des moeurs de
divers peuples, afin de juger des nôtres plus sainement, et que nous ne pensions pas que tout
ce qui est contre nos modes soit ridicule, et contre raison, ainsi qu’ont coutume de faire ceux
qui n’ont rien vu. Mais lorsqu’on employe trop de temps à voyager, on devient enfin étranger
en son pays; et lorsqu’on est trop curieux des choses qui se pratiquaient aux siècles passés, on
demeure ordinairement fort ignorant de celles qui se pratiquent en celui-ci. Outre que les
fables font imaginer plusieurs événements comme possibles qui ne le sont point; et que même
les histoires les plus fidèles, si elles ne changent ni n’augmentent la valeur des choses, pour
les rendre plus dignes d’être lues, au moins en omettent-elles presque toujours les plus basses
et les moins illustres circonstances: d’où vient que le reste ne parait pas tel qu’il est, et que
ceux qui règlent leus moeurs par les exemples qu’ils en tirent, sont sujets à tomber dans les
extravagances des paladins de nos romans, et à concevoir des desseins qui passent leurs
forces.'
(R. Descartes, Discours de la méthode, (Flammarion, Parijs, 1966) 36, 37.
22
Hoorcollege 6 (6 december 2005)
Conclusie van het vorige college: het denken van Descartes heeft consequenties gehad op de
geschiedbeoefening. Wanneer je betrouwbare kennis nastreefde moet je dat niet halen bij de
geschiedenis, maar bij de exacte wetenschappen, bijvoorbeeld bij de wiskundigen.
Dit denkbeeld heeft geleid tot het historisch pyrrhonisme: dit woord is afgeleid van Pyrrho
van Elis.Hij was scepticus en vond dat het moeilijk was te komen tot ware, werkelijke kennis.
(Betrouwbare kennis niet mogelijk in de geschiedenis)
Het denken van Descartes heeft vooral iets opgeleverd voor de exacte wetenschappen. Maar
op het terrein van de hulpwetenschappen hebben de denkbeelden van Descartes ook wel tot
een impuls geleid: de hulpwetenschappen kwamen tot bloei, waarmee Descartes de
geschiedwetenschap indirect hielp:
-
geschiedvorsing: vaststelling van feiten, en voortbrenging van betrouwbaar
bronnenmateriaal.
-
Geschiedschrijving: totaal beeld van het verleden door middel van
interpretatie.
Dingen gaan mis als je heel veel historische gegevens past in een historisch totaal plaatje
volgens Descartes. Als je dit doet interpreteer je.
De geschiedschrijving werd daardoor het voor de hand liggende slachtoffer van Descartes, dit
was niet gebaseerd op feitenmateriaal. Men richtte zich in die tijd voornamelijk op
geschiedvorsing. En dit leidde tot goede dingen:

Joannes Bolland
Bollandisten (Belgische priesters en monniken) stellen dat je bronnen heel nauwkeurig
moet bekritiseren om zo tot een betrouwbaar oordeel te komen of iets waar is of niet (de
Acta sanctorum). Zij voerden nauwkeurig bronnenkritiek uit op heiligen uit het verleden.
De Katholieke kerk had in die tijd een hele procedure om potentiële heiligen ook
daadwerkelijk heilig te verklaren om te voorkomen dat ze per ongeluk een schurk heilig
verklaarden. De bollandisten wilden deze kritische toetsing ook toepassen op heiligen uit
het verleden en dit deden ze dus door nauwkeurig bronnenkritisch onderzoek.  Hadden
ze wel écht wonderen verricht? Dus waren ze wel echt heilig?

Taalkwestie
Bovenstaande werd doorgetrokken naar het taalonderzoek: Wat betekende een
Middeleeuws Latijns woord? Charles Ducange (1610-1688) stelde in de tijd van Descartes
een Middeleeuws-Latijn woordenboek op. Dit woordenboek wordt nu nog steeds
gehanteerd.

Jean Mabillon 1632-1702
De Re Diplomatica  bronnenkritiek voor oorkondes. Hierin beschreef hij hoe je achter
vervalsing en achter data moest komen en oplossingen om tot een juiste conclusie te
komen.

Frans van Mieris 1687-1763
23
Hij heeft plakkaatboeken uitgegeven zodat er een nuttig beeld van de sociaal-economische
structuur van een samenleving gevormd kon worden. Ook hieruit kon men conclusies
trekken.
Bovenstaande opsomming geef de winst aan van het historisch pyrronisme. Het zorgde
namelijk voor een zekere basis voor geschiedschrijving: door geschiedvorsing.
De verlichting van de achttiende eeuw
Descartes tot en met Kant markeerden de tijd van de rede. Door de rede die triomfeerde met
de komst van Descartes werd geschiedenis definitief opzij geschoven als middel om tot
betrouwbare kennis te komen, maar deze triomf was tevens de achilleshiel. Er is dus sprake
van een paradox: op het hoogtepunt van de rede vond er een omslag plaats waarin
geschiedenis weer een plek kreeg.
Een soortgelijke paradox zie je ook terug in de zestiende eeuw: de geschiedenis bloeide op in
een tijd van scepticisme, maar dat verhinderde de geschiedenis juist in bepaalde opzichten. Er
was dus een klimaat geschapen waarin de geschiedenis zich goed kon ontwikkelen maar dit
legde tevens beperkingen op: het verhindert de geschiedenis als ‘ware kennis’. Zo gold deze
paradox ook in de periode waarin de rede triomfeerde.
Aan de hand van Kant (1724-1804) wordt deze paradox verduidelijkt. Je kan twee dingen
over Kant zeggen:
a. Kant is zonder twijfel de grootste filosoof van de Verlichting, zelfs vanaf de
tijd van Descartes. (Ook Descartes, Locke en Hume zijn te rekenen tot de
grootste filosofen)
b. Kant is de grootste filosoof aller tijden, hij was mede ook de eerste echte
wetenschapsfilosoof: hoe komt wetenschappelijke kennis tot stand? Wat zijn
de voorwaarden voor ware kennis?
Kant was de link tussen Descartes en de moderne filosofie. Bij Descartes speelde empirische
kennis nauwelijks een rol. Dit werd gecorrigeerd door Locke en Hume, en Kant voltooide dit:
hij vond een balans tussen rede en empirie.
Kant zocht een voorwaarde voor de mogelijkheid van betrouwbare kennis (in de wetenschap).
Hier was Descartes mee begonnen alhoewel hij zich vooral richtte op de wiskunde. Hij legde
nog niet zozeer de nadruk op empirie.
Kant legde wel de nadruk op de gehele wetenschap en ook op de empire zoals Locke en
Hume voorstonden.
Er zijn altijd drie filosofische vragen:
1- Wat kan ik weten… wat is kennis?
2- Hoe moet ik handelen?
3- Wat is schoonheid, wat is kunst? Dus vragen op het gebied van esthetica.
Al deze vragen komen terug in de filosofie van Kant. Nu de uitleg van de paradox aan de
hand van redeneringen van Kant:
18e eeuw: rede is de basis van alle kennis, het enige instrument waar we op kunnen
vertrouwen, zo redeneerde men, en je moest je daarom vooral baseren op wiskundige arbeid.
Kant was er van overtuigd dat er in zijn eigen tijd een voorlopig hoogtepunt van de rede
bereikt was. De manier waarop Kant dit brengt: ‘de overwinning van de rede’ en de tijd
24
waarin de rede niet triomfeerde vormt eigenlijk een verhaaltje. Je vertelt dus eigenlijk een
geschiedenis: je kunt namelijk alleen van een overwinning spreken als je kijkt naar hoe het
vroeger was (dus toen de rede nog niet had gezegevierd) Kant maakt dus gebruik van een
terugblik op het verleden waarin hij de ontwikkeling van de rede gadeslaat vanaf het stadium
waarin men zich nog vast greep aan geloof en bijgeloof en de periode waarin de rede
triomfeerde. Dit is de enige manier om het contrast duidelijk te maken.
De hoogste claims van de rede zijn alleen maar hard te maken door een historisch verhaal. En
dit doet Kant dus.
Dus:
Kant maakt onderscheid tussen het onverlichte verleden en het verlichte heden (18e eeuw). In
de verlichting ligt het accent op de rede. Voor de geschiedschrijving is dan geen ruimte. Toch
leidt dit accent op de rede juist weer wel tot een wedergeboorte van het historisch besef,
omdat er onderscheid werd gemaakt tussen voor en na de verlichting, het toen en nu (18e
eeuw). En zo leidde dus een absoluut hoogtepunt van de a-historische Rede toch juist weer tot
de ontdekking van de geschiedenis. Dat is de paradox waar het hier om gaat.
Bij Kant is er dus een splitsing ontstaan ‘Entzweiung’:
a. exacte wetenschap en de reflectie erop
b. geschiedenis, letteren, sociale, politieke werkelijkheid en menswetenschappen
en de reflectie erop
Er waren dus twee werelden: de exacte wereld en de wereld van de letterkunde, politiek en
geschiedenis.
Hieronder een citaat uit het werk van Kant. Hieruit blijkt de historische dimensie van zijn
denken:
‘Aufklärung ist der Ausgang des Menschen aus seiner selbst verschuldeten Unmündigkeit.
Unmündigkeit ist das Unvermögen sich seines Verstandes ohne Leitung eines anderen zu
bedienen. (…) Es ist so bequem unmündig zu sein. (…) Dass der bei weiten grösste Teil der
Menschen (darunter das ganze schöne Geschlecht) den Schritt zur Mündigkeit auch für sehr
gefährich halte, dafür sorgen schon jene Vormünder die die Oberaufsicht über sie gütigst
übernommen haben.’
Verlichting is de uitgang van de mens uit zijn eigen opgelegde onmondigheid.
Onmondigheid is het onvermogen eigen verstand te gebruiken zonder begeleiding. Onmondig
zijn is de makkelijkste weg. En de mensen die zo lui zijn, zijn volgens Kant de dames.
In de achttiende eeuw werd deze onmondigheid anders: nu had men het door en hadden ze de
morele plicht om het verstand te gebruiken. Volgens Kant is het de plicht voor elke man om
zelf te denken. ‘Mens durf te weten’(‘sapere aude’): er moest afscheid genomen worden van
de luiheid. Hier ligt het plan voor de toekomst: men moest een redelijke en zedelijke wereld
bewerkstelligen. De Verlichting was begonnen, en nog niet voltooid, maar het was wel een
proces dat wanneer het eenmaal begonnen was, voortdurend door zou gaan. Het is een belofte
voor de toekomst. Volgens Kant zouden de mensen van onverlicht naar verlicht worden, van
onmondig naar mondig. Dit geeft de historiciteit weer, de toekomst speelt een rol, maar ook
25
de geschiedenis die de ontwikkeling van het gebruik van de rede laat zien. Kant wilde dat het
verstand ook in de toekomst werd bewerkstelligt.
Bij Guicciardini zag je de ontwikkeling van schaamte naar schuld. Verantwoordelijkheid
jegens de samenleving. Bij Kant ging dit nog veel verder, niet alleen schuld naar de
samenleving maar ook naar de toekomst. Dus: niet alleen de samenleving moest veranderd
worden, maar de hele toekomst!
De rede is een abstract begrip, en daardoor is er een spanning tussen de rede en een verbeterde
wereld omdat dat eigenlijk niet mogelijk is de rede een uitgangspunt van de hele samenleving
te zijn. Dat speel je niet klaar, maar de drang is zeker aanwezig.
Zygmunt Bauman beschuldigde Kant van totalitarisme (in zijn Modernity and the Holocaust
van 1989). De rede is té abstract en tegen deze empirische waarheid in is er toch de drang bij
Kant om de wereld te verbeteren. Er is dus altijd een spanning tussen rede en empirie,
waardoor de Rede nooit echt helemaal definitief de baas kan worden. Maar dat gaan men dan
wel proberen, en naarmate dat niet lukt, gaat men het nog eens extra hard proberen etc, - en
het resultaat is de totalitaire ideologie. (Kant zou het hier zelf echt niet mee eens zijn)
Bij Guicciardini was er een spanning tussen Fortuna en Virtú. Het voortdurend op je hoede
zijn om Fortuna niet te laten overheersen. Maar bij Kant was deze spanning nog veel
dramatischer: kloof tussen de abstracte rede en de empirie is niet te dichten.
Kant: we leven nog niet in de Verlichting, maar in een proces van Verlichting. De volledige
Verlichting moeten we dus nog bereiken. Hier heeft hij dus een plan voor de toekomst! Hoe
komt hij nu bij de geschiedenis uit?  Hoe Kant dit in concreto tot een geschiedfilosofie
kristalliseert doet hij in: Idee zu einer Allgemeine Geschichte in Weltbürgerlichen Absicht uit
1782. hier schetst hij een wereldgeschiedenis in burgerschap.
Volgens Kant is er in de geschiedenis moeilijk een grote lijn te ontdekken, er is dus geen orde
in de geschiedenis te ontwaren. In de sociologie, politiek en economie is dit geen probleem:
dit kan namelijk met de statistiek. Hij verbindt dit met het Fortuna-concept. Naast virtù
hebben we nu dus de statistiek. De geschiedenis is een grote warboel. Hij staat daarom ver
van het idee van Machiavelli. Het enige middel om nog wat orde in de geschiedenis aan te
brengen is de statistiek. De statistiek kan nog enige regelmaat ontwaren in het menselijk doen
en laten. Statistiek kan Godin Fortuna temmen. Men kan namelijk op basis van statistiek de
grote lijnen uit de geschiedenis ontwaren. Je hebt dus eigenlijk geen virtú meer nodig om
Fortuna te temmen, maar de statistiek.
Drie gedachtegangen van Kant:
1. De natuur heeft elk wezen een aantal eigenschappen / talenten meegegeven. De natuur
verlangt dat deze eigenschappen volmaakt worden en volledig worden ontwikkeld. De
natuur doet dus niks tevergeefs, alles wat in een natuurwezen is aangeboren daarvan is
de bedoeling dat ook alles tot ontwikkeling komt. Een eikel heeft het in zich om tot
een boom uit te groeien.
2. Het vermogen van de mens dat door de natuur gegeven is, is de ontwikkeling van de
rede. Dit zal uiteindelijk leiden tot een redelijke en zedelijke samenleving. Men moet
deze dus ook gebruiken om de ontwikkeling op gang te houden. Hier zit een
geschiedconceptie achter die in de loop van de geschiedenis gerealiseerd zal worden.
Nog niet aufgeklärt, wel sprake van Aufklärung. Deze ontwikkeling van de rede moet
leiden tot de ideale maatschappij.
26
3. Hoe realiseert de natuur dit? Het is een bizar verhaal: juist omdat er spanningen zijn
tussen mensen houdt dit de ontwikkeling van de rede op gang. ‘Ongezellige
gezelligheid: mensen willen zich aan de ene kant zich richten op het samenleven, dit is
een drang ‘de mens is een politiek en sociaal wezen’. Maar aan de andere kant leidt dit
ook weer tot problemen. Als voorbeeld geeft Ankersmit het verhaal over de
stekelvarkentjes van Schopenhauer die op een koude avond het juste milieu opzoeken
van elkaars warmte, maar ook zonder daarbij van elkaars stekels last te hebben. Zo is
het met ons mensen ook. Vandaar dat wij altijd zo goed gemotiveerd zijn tot het
verbeteren van de samenleving. Mensen hebben de rede, waardoor ze oplossingen
kunnen vinden voor hun samenlevings-problemen. Dus: hoe organiseer je de
samenleving zo dat je een optimum bereikt tussen samenleven en zo min mogelijk
problemen? Met deze vraag is de mens constant mee bezig. De vervelende
eigenschappen zijn echter wél de motor van de verandering en vooral voor
verbetering. Ellendige eigenschappen zijn volgens Kant dis juist een zegening. Dit
houdt de ontwikkeling op gang en leidt uiteindelijk tot de burgerlijke maatschappij
(weltbürgerliche Gesellschaft) en wereldvrede. Als we niet aan elkaar konden ergeren
dan zou de drang tot verbetering weg zijn. Mensen die berusten in de situatie zijn een
ramp voor de ontwikkeling van de geschiedenis. Egoïsme op grote schaal zorgt dus
voor verbetering van de wereld. Bijvoorbeeld: de bakker die zijn broodjes zo lekker
mogelijk maakt doet dit niet zo zeer voor zijn klanten, maar vooral omdat hij dan meer
verkoopt  ‘the invisible hand’ van Adam Smith. Doordat we voortdurend last
hebben van anderen overwinnen we luiheid. Hebzucht, eerzucht en zucht naar
leiderschap zijn dus motoren voor de vooruitgang. De natuur heeft dat dus ook aan de
mens gegeven, dus naast de rede, om de problemen op te lossen. Dit zal uiteindelijk
leiden tot een soort VN, een ideale samenleving zonder oorlogen, met sociale
rechtvaardigheid. Dit is dan meteen het einde van de geschiedenis.
Kant geeft ter illustratie het voorbeeld van een bos: bomen willen groeien doormiddel van
zon, maar het is een bos en alle bomen willen zoveel mogelijk zon vangen om te groeien. Dit
leidt tot een mooi en groot bos.
Als je consequent doordenkt krijg je aan het eind van de geschiedenis een perfecte en ideale
samenleving zonder oorlogen met sociale rechtvaardigheid. (VN-idee)
Opkomst Historisme
We zien dus dat er met Kant een triomftocht is van de geschiedenis. Nu werd geschiedenis als
volledig legitiem gezien, juist door de rede. Het geeft de geschiedbeoefening zoals wij die
kennen, door een soort ‘framework’. De term Historisme werd voor het eerst begin 19e eeuw
gebruikt (1820-1830). Het ontstond in Duitsland in de jaren '20 van de negentiende eeuw
onder invloed van Leopold von Ranke(1795 - 1886). Rond 1870 kwam de term pas echt in
opkomst door twisten tussen de kathedersocialisten en de Engelse school:
- Gustav von Schmoller was een kathedersocialist die pleitte voor een
marxistische benadering van de economie: economie was pas zinvol als je niet
puur op de cijfermatige manier naar de economie keek, je moest ook rekening
houden met de sociale, politieke en historische context.
- De Engelse school baseerde zich juist alleen op wiskundige modellen en hield
de geschiedenis buiten de deur. Ze vonden dat Schmoller’s benadering veel te
speculatief was en zijn benadering kreeg de term historisme. Zij vonden
historische realiteit volslagen oninteressant. Men keek alleen naar wiskundige
modellen en termen.
27
Het probleem met het historisme is, dat het woord vanaf 1870 veel verschillende betekenissen
en opvattingen omvatte.
Vier definities van historisme:
1. Dit is de meest bekende definitie en het beste te associëren met Leopold von Ranke, de
eerste ‘moderne’ historicus. Ranke schreef geschiedenisboeken die we weliswaar ouderwets
maar wel ‘normaal’ en herkenbaar zouden vinden, bijvoorbeeld wat betreft het brongebruik en
de integratie hiervan in het betoog. Hij gaf een beroemde definitie van het historisme: ‘er will
bloss zeigen, wie es eigentlich gewesen’. Dus: de historicus moet de geschiedenis beschrijven
zoals hij was. Hij nam niet de benadering over van andere achttiende eeuwse historici die
naast het beschrijven van de geschiedenis zoals die gegaan was ook nog een les wilde leren
voor de toekomst. Zij projecteerden hun eigen visies op het verleden om daar lering uit te
trekken. Deze historici veroordeelden het verleden dus. En dat wilde Ranke niet, je moest het
verleden uit zichzelf begrijpen. En hij wilde het verleden laten zien zoals het geweest is.
Daarom staat het meest centraal in deze definitie dat je anachronismen moet vermijden. Dit
zag hij als de grootste zonde. Je mag dus nooit een moreel oordeel vellen.
Wanneer Ranke geschiedenis schreef wilde hij zichzelf uitwissen en alleen de belangrijke
dingen uit het verleden voor zichzelf laten spreken. Je moest jezelf uitwissen in het verleden
om zo een natuurgetrouwe waardevrije representatie van het verleden te geven (zie colleeg
2?). Historici mogen bij een beschrijving van een partijstrijd dan ook geen partij kiezen. Je
moest beide partijen uit zichzelf beschrijven.
Het vermijden van anachronismen was voor Ranke dus bijzonder belangrijk!
2. Dit is de hermeneutische definitie. De definitie is een radicalisering van de eerste definitie.
Als je alle anachronismen moet vermijden en je jezelf moet uitwissen betekent het dat je je
volledig moet inleven in de actoren van het verleden en vanuit dat perspectief de wereld moet
bezien om zo te begrijpen waarom mensen op een bepaalde manier hebben gehandeld. Om het
verleden beter te begrijpen moet je jezelf dus helemaal inleven in historische actoren. Je
gebruikt jezelf en je levenservaring als tolk van het verleden.
De oorsprong van de term hermeneutiek, ligt in het woord hermeneus, dat tolk
betekent: de historicus gebruikt zijn eigen levenservaring als tolk om het verleden te
begrijpen. (‘Dat zou ik ook zo gedaan of geschreven hebben’) Wat je doet is vergelijkbaar
met wat er in een gesprek gebeurt. Je gesprekspartner doet een vreemde uitspraak en dan moet
je je verplaatsen in hem om te begrijpen hoe hij tot die vreemde uitspraak kwam.
Inleving is dus cruciaal.
Voorbeeld:
In 1688 ging Willem III richting Engeland om daar gekroond te worden tot koning. Lodewijk
XIV liet dit allemaal gebeuren terwijl hij er makkelijk een leger naar toe had kunnen sturen
om Willem III tegen te houden. Waarom liet Lodewijk XIV dat gebeuren, denk je dan? Maar
dan ga je je in Lodewijks positie in die tijd verplaatsen of inleven. En dan bedenk je het
volgende. In de zeventiende eeuw had Engeland een bijzonder slechte reputatie en men zag
dit land niet als volwaardig door al dat rumoer in dat land de afgelopen jaren: Cromwell enz.
Lodewijk dacht bij zichzelf: ‘laat die Willem III maar naar Engeland gaan, die zien we nooit
meer terug en daar heb ik geen last meer van’. Achteraf weten wij dat het helemaal geen
28
fiasco werd voor Willem III en heeft hij meer last opgeleverd dan Lodewijk XIV ooit had
kunnen bedenken. Maar als je de situatie van toen kent, dan is het logisch dat Lodewijk niets
gedaan had toen hij hoorde dat Willem III naar Engeland ging. Je denk bij jezelf: ‘oo, dat had
ik ook zo gedaan’. De historicus vervult een rol als tolk tussen het heden en het verleden, hij
moet kijken naar de wereld/context waarin een tekst/situatie tot stand gekomen is om deze op
de juiste manier te kunnen interpreteren. Zoals een tolk zijn kennis van zijn moedertaal
gebruikt om de vreemde taal begrijpelijk te maken, zo gebruikt de historicus zijn
levenservaring, ofwel zijn kennis van het verleden, om het verleden begrijpelijk te maken.
De eerste beoefenaar van deze definitie is David Schleiermacher. Hij was theoloog en
gebruikte de hermeneutische benadering om de bijbel te verklaren: er staan namelijk vreemde
verhalen in. Hij reconstrueerde de achtergronden. Zo kwam hij tot een ‘Hermeneutisch
Verstehen’.
3. Historisme in deze definitie staat voor speculatieve geschiedfilosofie (bijvoorbeeld Marx of
Kant). Ze geven een bepaald model voor de geschiedenis én de toekomt en daarbij geven ze
ook de motor aan. Bij Marx is dat bijvoorbeeld de klassenstrijd en bij Kant de rede. Daarnaast
wordt ook een indicatie gegeven voor de ideale samenleving.
Karl Popper bekritiseerde de speculatieve geschiedfilosofie. Ranke eigenlijk ook. Want Ranke
is tegen deze vorm van historisme omdat deze speculatieve systemen gekenmerkt werden
door anachronismen, er wordt namelijk voorbijgegaan aan het eigene van een bepaalde
periode. Ideeën van Marx en Kant projecteren ze op het verleden en voorspellen zelfs een
toekomst. Zij gaan er namelijk vanuit dat er een fundamenteel patroon in het verleden te
ontwaren is. Dat je over het heden heen naar de toekomst kunt extrapoleren. Daarom kan men
in deze vorm het historisme beter een andere naam geven: historicisme. De hele
wereldgeschiedenis wordt gehistoriseerd. Geschiedenis speel wel een heel belangrijke rol,
maar gaat misschien te ver voor ‘gewone’ historisten. Ze historiseerden de hele wereld: de
hele wereld werd gezien in speculatieve systemen. Er was dus een duidelijk anachronistisch
element.
Het is evengoed ook wel een beetje historisme want men geeft wel de geschiedenis van de
wereld. De geschiedenis speelt een belangrijke rol in speculatieve systemen maar misschien
daarom weer een te grote rol voor het historisme.
29
Hoorcollege 7
13 december 2005
Vervolg 4 definities van het historisme
4. In deze laatste definitie houdt historisme in dat je de wereld bekijkt vanuit het perspectief
van de geschiedenis. Er zijn mensen die vinden dat je de wereld moet bekijken vanuit
wetenschappelijk oogpunt. Dit noemen we dan ook het sciëntisme. Zo zijn er ook mensen die
naar de wereld kijken vanuit sociologisch of psychologisch oogpunt; sociologisme of
psychologisme geheten. Volgens het historisme krijg je pas greep op de essentie van dingen
door naar het verleden van die dingen te kijken. Je kent iets pas als je er de geschiedenis van
kant. Als je echt wilt weten hoe een institutie of individu functioneert moet je naar zijn
verleden kijken. Je weet pas wat iets hier en nu is als je de geschiedenis ervan kent.
In bijv. de natuurkunde worden eigenschappen van dingen bestudeerd maar hierbij is
de geschiedenis van dit ding niet relevant. In de geologie en de astronomie wordt de er op een
omgekeerde manier naar de geschiedenis gekeken. Het verleden wordt niet gebruikt om het
heden te verklaren maar vanuit het heden kun je juist ver verleden reconstrueren. is de
geschiedenis van een ding/ fenomeen alles behalve relevant.
Je kunt deze definitie van het historisme zeer scherp opvatten door te zeggen dat je
niet een geëngageerd historicus kunt zijn zonder deze vorm van historisme. Een historicus
moet beroepshalve enkel en alleen vanuit het perspectief van de geschiedenis naar dingen
kijken. In de tegenwoordige politiek vergeet men dit nog wel eens. Politici zijn niet
geïnteresseerd in de geschiedenis van een probleem. De overheid leert niet van gemaakte
fouten. Als politici ons zouden inhuren dan zouden we binnen tien jaar in een heel wat beter
land leven! Een zaak wordt wel altijd vanuit het heden bekeken. Zoals geologen die de
huidige staat van de aarde kunnen verklaren door een ontwikkeling van miljarden jaren.
Identiteit
Identiteit drukt de essentie, kern, wezen van de historische instituties uit. In deze vierde
definitie van het historisme speelt identiteit een grote rol. Door historisch onderzoek geeft de
historicus de identiteit van niet alleen sociaal-politieke dingen in de samenleving, zoals
instanties, maar ook van personen weer. Door naar het verleden te kijken kun je de identiteit
van iets achterhalen. Een persoon wordt gevormd door zijn eigen verleden. Door waar en
wanneer je opgroeit en wat voor scholing je hebt genoten. Zo zegt John Locke dat je eigen
identiteit in het verleden en de herinneringen aan dat verleden ligt.
Ook Freud ziet het belang van de geschiedenis voor het achterhalen van de identiteit
van zijn patiënten. Hij is niet geïnteresseerd in het hier en nu maar in het verleden van zijn
patiënten. De mens is het product van zijn eigen kindertijd. Het kind is de vader van de
volwassene.
De identiteit van een persoon of instantie is specifiek persoonsgebonden en dus uniek. De
geschiedenis en daarmee het historisme is juist geïnteresseerd in het unieke van het verleden.
Hieruit volgt dat je door als historicus naar de unieke identiteit van personen, instituties te
kijken tegelijkertijd ook individualiseert. In het historisme liggen de begrippen individualiteit
en identiteit dan ook zeer dicht bij elkaar.
Deze individualiserende benadering houdt een onderscheid in tussen de geschiedbeoefening,
de natuurwetenschappen en de sociale wetenschappen. De geschiedenis bestudeert het
specifieke, bijzondere en unieke van gebeurtenissen in het verleden, terwijl de exacte
wetenschap kijkt naar de gemeenschappelijke noemer en algemene samenhang
30
Wilhelm Windelband (eind 19e eeuw) sprak over twee soorten wetenschappen:
-Nomothetische wetenschap
het beschrijven van algemeen geldende dingen/verschijnselen. Deze exacte wetenschap kijkt
naar de wetmatigheid van verschijnselen en probeert daar wetten over op te stellen.
-Ideografische wetenschap
Beschrijft het bijzondere/ unieke en specifieke van een gebeurtenis. Onder deze beschrijvende
wetenschap valt ook de geschiedenis.
‘Der Historismus ist also kein Einfall, er ist keine Mode, er is nicht einmal eine Strömung, er
is das Fundament, von dem aus wir die gesellschaftlich-kulturelle Wirklichkeit betrachten’
(K. Mannheim). Het is dus de Weltanschauung van de wereld waarin wij nu leven en het
statische denken werd verwisseld voor een dynamisch denken over de wereld.
Het historisme ontstond omstreeks 1820-1830 en is niet alleen een belangrijke stroming voor
de geschiedenis. Er is überhaupt een geweldige revolutie geweest in de westerse denkwereld.
Het historisme is nauw verbonden met de Franse en de Industriële Revolutie. Die hebben zich
in de openbaarheid voltrokken en waren de grootste cesuur in de politieke situatie. Het
historisme is de grootste sociale en historische breuk, de afspiegeling van de revoluties.
Vooral de vierde definitie van het historisme is dus niet alleen belangrijk geweest voor de
geschiedenis maar ook voor de manier waarop er naar de wereld gekeken werd. Je kunt de
invloed van het historisme ook wel vergelijken met de invloed van de Franse of industriële
revolutie op het wereldbeeld. Het betekende een geweldige omwenteling op het vlak van de
geschiedschrijving en de manier waarop er naar het verleden gekeken werd. Het historisme is
niet allen vergelijkbaar met deze twee revoluties maar er ook nauw aan verbonden. Het
historisme kan namelijk gezien worden als een historische en culturele verwerking van deze 2
grote breuken met het verleden.
Citaat Karl Mannheim. Het historisme is het fundament vanuit waar wij de cultuur en
maatschappij zien. Dit levert een dynamisch concept van de wereld op in tegenstelling tot de
statische opvattingen van voorheen. Het is de Weltanschauung van de wereld waarin wij nu
leven.
De betekenis van het historisme voor de praktijk van de geschiedenis
Leopold von Ranke (1795-1868) en Wilhelm von Humboldt ontwikkelden de historische
ideeënleer die nog steeds de kern vormt van de moderne geschiedenis. Deze theorie is
enerzijds ontwikkeld in aansluiting op en anderzijds als verzet tegen het Duitse idealisme.
Historische ideeënleer
De wereld is een idee vanuit onszelf in plaats van een afbeelding van een oervorm zoals de
theorie van Plato wil. Wij projecteren onze ideeën op de werkelijkheid en kunnen daardoor
geen objectieve werkelijkheid zien. Mensen hebben een bril op. Dit is wat Kant een
‘conceptual frame’ noemt. Wij hebben een rooster in ons hoofd te vergelijken met een bril.
Dit rooster bepaald hoe wij de wereld zien. De werkelijkheid an sich kunnen wij dan ook niet
waarnemen. Er is een onderscheid tussen de fenomenale werkelijkheid en de nominale
werkelijkheid.
Idealisten vs historisme
31
Volgens de idealisten nemen wij de wereld waar zoals wij denken dat hij is. Wij kunnen de
werkelijke wereld dus niet waarnemen en er daarom ook niet over praten. Het enige dat wij
mensen bezitten zijn onze ideeën die wij projecteren op de werkelijkheid. Volgens de
historisten kun je door historisch onderzoek ideeën juist wel bepalen. Deze ideeën geven dan
een objectief beeld van de werkelijkheid. Ideeën zijn dus een kwestie van historisch empirisch
onderzoek en komen niet uit je hoofd.
Aristotoles: entelegie (en = in, telos = doel)
Van een voorwerp/ding/ persoon ligt van de voren al vast wat voor ontwikkeling hij/zij/ het
zal doormaken. Zo kent dus elk ding een entelegisch principe dat het object van historisch
onderzoek kan vormen. Dit geldt ook voor historische ideeën. Dit zijn de objecten van
historisch onderzoek.
Kort gezegd:
Het Duits idealisme is a-priorisch. De werkelijkheid bestaat uit ideeën uit je hoofd,
voorafgaand aan de ervaring. Hier is geen empirisch onderzoek voor nodig. Bij het historisme
zeggen ze dat de ideeën niet in je hoofd maar in de werkelijkheid zitten (a posteriori). Ideeën
zijn principes die in de werkelijkheid zitten (een eikel groeit uit tot een boom).
Historische methode
Wat moet je je voorstellen bij de historische ideeënleer?
Vijf punten
1
De ideeënleer wijst op wat uniek is in een bepaalde periode. Dit vormt dan de kern,
het de historische idee van deze periode
2
Belangrijkste: Als je die historische idee te pakken hebt dan heb je de periode ook
verklaard. Het is de taak van de historicus om dit idee te achterhalen. De historicus
moet dus op zoek naar een idee dat aan de onsamenhangende periode juist een
samenhang kan geven. Alles krijgt zo zin en betekenis. Voorbeeld: Je gaat een
essay schrijven over Henry VII. Zonder these heb je slechts chaos. Met de these:
"Henry was the first king of England who was a businessman' valt alles op zijn
plaats en verklaart ook gedeeltelijk het gedrag van Henry VII en wat er in het
verleden gebeurd is.
Cf het voorbeeld van Southern en zijn inzicht in het koningschap van Hendrik VII van
Engeland (staat niet in het dictaat hier, maar is wel heel belangrijk!)
(Ook de rest van de weergave van dit college is erg schetsmatig en lang niet altijd
betrouwbaar; hier kan je dus het beste terugvallen op je eigen aantekeningen. Ankersmit)
Waar het hier om gaat is dat de notie van de historische idee, het bijzondere namelijk, dat die
ook het instrument is wat samenhang geeft aan je betoog en de stelling is die je verdedigt in je
betoog. En zo verklaar je de periode. Je ziet een bepaalde periode als een verlichting en dus
noem je het Verlichting, Renaissance/wedergeboorte of Romantiek. Die zijn dus te associëren
met een specifiek historisch idee en dus de zaak kan verklaren. Dus: geschiedbeoefening is
echter niet alleen beschrijven en verklaren maar vooral ook een standpunt innemen.
3
Verklaren van een historicus gebeurt in termen van samenhang van aspecten van
het verleden gegenereerd door de geschreven tekst hierover. De samenhang wordt
gedragen door het historische idee dat de samenhang biedt.
32
4
5
Historische idee sluit niet uit dat exacte wetenschappen/ andere wetenschappen op
het niveau van details niets kunnen verklaren. Andere wetenschappen zijn echter
niet bruikbaar voor het hogere niveau van een historische gebeurtenis. Ze spelen
alleen een rol op het niveau van de details (Windelband).
Historisten wijzen erop dat historische ideeën uit de werkelijkheid moeten komen
en niet a priori uit je hoofd zoals het Duitse idealisme wil. Er moet aanvankelijk
sprake zijn van een empirisch onderzoek, waarna je erover gaat nadenken. Eerst is
er sprake van geschiedvorsing en dan van geschiedschrijving.
Narrativisten 1970-1980
Onderschrijft het historisme met als verschil dat de historisten het historische idee in het
verleden leggen als een entelegisch principe. De narrativisten zien het historisch verhaal als
historisch idee als constructie van de historicus. Het historische idee is dus een construcite van
de historist zelf. Het historische idee ligt niet in de werkelijkheid. De formules van een
natuurkundige vind je ook niet in de werkelijkheid. Ze zijn een constructie.
We beschrijven het verleden niet maar we construeren het op basis van bronnenmateriaal.
Geschiedbeoefening probeert zoveel mogelijk samenhang te brengen in het verleden maar er
kan altijd een nieuwe historicus komen met nieuwe feiten. Historische ideeen liggen dus niet
in het verleden maar zijn een constructie van de historicus zelf die daarmee gelijk staat aan de
natuurkundige die wetmatigheden ontdekt en ligt daarmee in het equivalent van de exacte
wetenschappen.
Het historisme gemoderniseerd
Enkele belangrijke ontwikkelingen
- Verwetenschappelijking
o Op het terrein van de vorsing met behulp van hulp wetenschappen vele
vorderingen in het vaststellen van feiten (bijv. de C14-methode).
o Sterk beroep op sociale wetenschappen
- Specialisatieproces: kerkgeschiedenis, stadsgeschiedenis, bedrijfsgeschiedenis enz.
noem maar op.
- Professionalisering van het vak. Sinds 1780 wordt geschiedenis aan de universiteiten
aangeboden, met congressen, tijdschriften en workshops.
Verwetenschappelijking had voordelen. Zo werd de geschiedenis meer als een vol vak
aangezien en bood het meer overzichtelijkheid. Er is een duidelijke taak voor historici
weggelegd: het opvullen van gaten in de geschiedschrijving. Uiteindelijk dienden alleen de
witte vlekken in het verleden aangevuld te worden.
Nu:
Het oude beeld van de geschiedenis begint te kraken.
In de exacte wetenschappen is er sprake van een duidelijk subject en object waardoor
objectieve wetenschap mogelijk is. In de geschiedenis is de relatie tussen subject en object
enigszins onbestemd. Subject en object zijn niet strikt gescheiden. Geschiedenis speelt zich
namelijk ook af in het hoofd van de historicus Vergelijking met Freud  individu bestaat uit
drie componenten (ik, ego, superego). Samenleving zit in het hoofd van de historicus (=
superego). Daarmee ook in de geschiedenis van de samenleving. Subject/object zijn bij
geschiedenis niet uit elkaar te trekken.
Die geschiedwetenschap heeft dit wel geprobeerd in het historisme, nl. op twee manieren:
33
a) We gaan het historisch object fixeren. Rond 1800-1850. Maar dan moet je wel het idee
hebben in een discussie dat je het over hetzelfde hebt. Het is een quasi-statisch object dat wij
bestuderen. Het subject was de historicus, maar dat was gewoon iemand met een gezond
verstand. Er is toen heel veel geschiedenis geschreven. In de jaren 1960 tot 1970 komen er
steeds meer historici die zich bezighouden met het gefixeerde verleden. Maar alle witte gaten
in dit verleden zijn echter al ingevuld. Leidde tot het ontstaan van theorie in de
geschiedbeoefening. Er komen nieuwe definities over hoe het subject met het verleden om
moest gaan. Zo werd er telkens een nieuw verleden gegenereerd.
b) Dit leidde echter tot een paradox. Waar in het begin van de 19de eeuw getracht werd het
verleden te fixeren door het object en het subject uit elkaar te halen werden er nu vele andere
manieren bedacht om het subject te fixeren. Kortom het subject is onfixeerbaar. De unfixing
van het verleden. Wat de situatie nu is, is onduidelijk en wat de toekomst ons zal brengen
weet ook nog niemand.
34
Download