Het uiterste in het ‘uit elkaar trekken’ Interview met Hans Blom Jan Julia Zurné In 2007 ging Hans Blom met pensioen als directeur van het NIOD en met emeritaat als hoogleraar Nederlandse geschiedenis sedert de Middeleeuwen aan de Universiteit van Amsterdam. Drie jaar later vraagt Skript hem naar de ontwikkelingen in zijn denkbeelden over de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog, de rol die de oorlog nog steeds in de samenleving speelt en zijn opvattingen over de taak van de historicus. Uw oratie In de ban van goed en fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland uit 1983 wordt vaak gezien als een breekpunt in de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog, omdat u pleitte voor minder ‘partijdigheid’. Veel van wat u in deze oratie aansneed was echter niet nieuw: in Duitsland bestond bijvoorbeeld onder invloed van Martin Broszat al langer een trend om de Tweede Wereldoorlog meer te benaderen als een ‘gewone’ historische periode. Heeft u in uw oratie een al bestaande ontwikkeling willen benoemen of was het in de eerste plaats een programma? Ik verwoordde in de oratie iets wat volgens mij vrij breed in de wereld van de professionele historici leefde, zonder dat het ooit op die manier was opgeschreven. Enerzijds was In de ban van goed en fout? een beschrijving van wat er gaande was, maar anderzijds was het ook een programma, omdat ik vond dat de geschiedschrijving op een bepaalde manier voortgezet diende te worden. Wetenschappelijk gesproken heeft het in zoverre effect gehad dat mijn oratie kennelijk heeft bijgedragen aan een ontwikkeling, die er zonder die oratie vast ook wel geweest zou zijn. Omdat ik het toen verwoord heb, wordt het gezien als een beginpunt en in die zin heeft het zijn rol gespeeld, zonder dat ik claim dat ik in m’n eentje verantwoordelijk ben geweest voor die ontwikkeling in de geschiedschrijving. De oratie heeft in grote mate uw ‘imago’ als historicus bepaald. Als je over de twintigste-eeuwse geschiedenis schrijft, dan kom je sneller in aanraking met het grotere publiek. Ik had al enige bekendheid verworven met mijn proefschrift [over de perceptie van de muiterij op de Zeven Provinciën, JJZ] en het Menten-onderzoek. Toen daar mijn oratie overheen kwam, ben ik voor het grotere publiek ‘de man van de oorlog’ geworden, terwijl ik ook heel intensief met andere onderwerpen bezig ben geweest. Ik voel me niet miskend in 42 33.1 opmaakIngesopmerkingen.indd 42 3/28/2011 8:26:01 AM mijn andere werk, want daar heb ik veel plezier aan beleefd. Ik ben een beetje een alleseter: wat voor me komt en aantrekkelijk lijkt, daar wil ik graag induiken. En dat is hier en daar een tikkeltje versnipperd. Maar voor een groter publiek maakt dat niks meer uit, en ook in het vak is het ‘de oorlog’ waar men meestal op terugkomt. In die zin kan je de keuze voor het onderwerp van de oratie achteraf als een meestergreep aanduiden, maar zo was het niet bedoeld. Het effect van de oratie was veel verstrekkender dan ik mij had voorgesteld. Het onderwerp van uw oratie, de plaats van het politieke en morele oordeel in de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog, is u altijd blijven bezighouden. In uw afscheidsoratie uit 2007 en uw Cleveringarede uit 2010 kwam u er weer op terug en het lijkt erop dat uw mening sinds 1983 amper veranderd is. Klopt dat? Het zou vreemd zijn als je dertig jaar later nog alles precies hetzelfde zou vinden, maar ik ben inderdaad blijvend aan het worstelen met het verschil tussen de historische, professionele aanpak en de manier waarop de samenleving naar die periode kijkt. Ik denk ook dat ik ondertussen een antwoord heb gevonden op het probleem van de tegenstrijdigheid tussen deze twee perspectieven. Als historicus probeer je het verleden zo goed mogelijk te reconstrueren en analyseren, terwijl je er als burger vanuit het heden een politiek of moreel oordeel over hebt. Kennelijk heb ik in mijn oratie de indruk gewekt dat ik geloof dat deze twee hoedanigheden volledig van elkaar te scheiden zijn. Dat is niet het geval: je kan het nooit helemaal ‘uit elkaar trekken’, maar je moet dat wel zo veel mogelijk proberen. Ik ben nu pessimistischer over de mogelijkheden om het ‘professionele’ en het politiek-morele oordeel uit elkaar te houden, want in toon glipt dat appreciërende er makkelijk in. In de kern van het probleem sta ik echter nog steeds aan dezelfde kant en ben ik hierin, hoewel ik volgens anderen een eindeloze compromissenmaker ben, soms een beetje extremistisch. Ik neig tot het uiterste in het ‘uit elkaar trekken’. Als ik als professioneel historicus bezig ben, probeer ik appreciërende oordelen zo veel mogelijk te vermijden. Dat vind ik zuiver. Je hebt ook zeer vooraanstaande historici die nadrukkelijk aan hun onderzoeksresultaten wel politieke oordelen verbinden over de huidige samenleving, zoals Tony Judt. Dat is niet mijn stijl, maar ik heb wel bewondering voor hem. In de Cleveringalezing die u in november 2010 uitsprak, benadrukte u het belang van het volgen van het morele appèl. Daarnaast spreekt u geregeld op herdenkingen. Hoe is dit te rijmen met uw neiging tot het ‘uit elkaar trekken’ van politiek-moreel en professioneel oordeel? Het feit dat je als historicus in de eerste plaats een professionele opdracht hebt, wil niet zeggen dat je vanuit het heden niet ook een politieke of morele opvatting kan hebben. Ik zie mijn rol als historicus niet als een beletsel om als betrokken burger een moreel appèl te volgen, maar ik doe dat expliciet in een andere hoedanigheid. Ik zie het herdenken ook niet als vrucht van wetenschappelijk onderzoek: je bent op grond van historisch onderzoek immers Skript Historisch Tijdschrift 33.1 33.1 opmaakIngesopmerkingen.indd 43 43 3/28/2011 8:26:01 AM geen moreel expert. Herdenkingen vormen als het ware een tussenstap. Ik word namelijk gevraagd omdat ik professor ben en een zekere positie heb. Het is voor mensen die herdenken natuurlijk interessant om zich rekenschap te geven van hoe het ‘werkelijk’ gezeten heeft, maar ik probeer altijd in mijn verhaal het punt te markeren waar ik van historicus verander in betrokken burger. U heeft de neiging om in uw werk moreel gecompliceerde vraagstukken aan te snijden. Behalve bij uw oratie was dat ook het geval bij het Srebrenicaonderzoek, waaraan u leiding gaf. Vindt u het moeilijk om met de kritiek om te gaan die dergelijk onderzoek oproept? Niet met kritiek als zodanig, maar met bepaalde vormen van kritiek heb ik wel moeite. In het geval van het Srebrenicaonderzoek had ik de kritiek uit de politieke en publicitaire hoek wel verwacht, hoewel ik had gehoopt dat het niveau van het debat hoger zou zijn. Waar ik meer moeite mee had, was het feit dat de kritiek uit het vakgebied zich naar mijn smaak te zeer richtte op de plaats van het politieke en morele oordeel in het rapport en te weinig op onze historische interpretaties. Onze standpunten over het morele en politieke oordeel werden bovendien door criticasters niet goed weergegeven, waardoor wij weggezet werden als naïevelingen die een illusie van waardevrijheid najoegen. Dat vond ik hinderlijk. Denkt u dat er aan de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog dezelfde eisen gesteld kunnen worden als aan de geschiedschrijving over andere periodes? Ik denk dat je dezelfde eisen moet stellen, maar dat het moeilijker is om eraan te voldoen. Als historici over de zeventiende eeuw op een bepaalde manier moeten schrijven, dan geldt dat in abstracto ook voor de twintigste eeuw, maar een van de nadelen is dat het bij oorlog en vervolging moeilijker is om je aan de actuele politieke en morele waarderingen te onttrekken. De geschiedschrijving van de bezettingstijd voldoet overigens nu al veel meer dan vroeger aan die eisen en deels liggen de problemen bij de nabijheid van de gebeurtenissen. Dezelfde problemen treden namelijk op als je onderwerpen als Pim Fortuyn of voormalig Joegoslavië onderzoekt. Ik ben van mening dat geschiedschrijving maatschappelijk buitengewoon belangrijk is, en dat het goed is als de manier waarop geschiedenis in de samenleving functioneert zoveel mogelijk in overeenstemming is met de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Het is niet goed als het beeld van wat er gebeurd is en wat van wezenlijk belang was volgens historici heel anders is dan in het publieke debat. Als dat te veel uit elkaar loopt, krijg je een soort spanning die uiteindelijk tot ontsporingen leidt. Als je een analyse van het heden maakt en daar het verleden uit weglaat, dan weet je zeker dat het een slechte analyse wordt, maar dat wil niet zeggen dat uit het verleden één op één de oplossing voor het heden af te leiden is. Daarvoor is het verleden weer te veel ‘anders’. Dat is het eindeloze dilemma waar je mee zit en waar tegelijkertijd een belangrijke taak voor historici ligt. 44 33.1 opmaakIngesopmerkingen.indd 44 3/28/2011 8:26:01 AM Hans Blom Skript Historisch Tijdschrift 33.1 33.1 opmaakIngesopmerkingen.indd 45 45 3/28/2011 8:26:01 AM Hoe zou u de taken van de historicus ten opzichte van de samenleving verder omschrijven? Als er gerichte vragen komen uit de samenleving, moeten die, als het mogelijk is, worden beantwoord. Niet omdat wij de morele of politieke experts zouden zijn, maar omdat wij de experts in de historische analyse zijn. Hoewel ik vind dat historici geen volksopvoeders moeten zijn zoals Loe de Jong dat was, denk ik wel dat historici een zekere opvoedkundige taak hebben in de samenleving. Professionele historici kunnen een belangrijke bijdrage leveren. Ten eerste door er voortdurend aan te blijven herinneren dat alles mede het resultaat is van historische ontwikkelingen en ten tweede door betrouwbare kennis en inzicht te verspreiden en beschikbaar te maken. Uit die kennis kan je overigens nooit direct concluderen hoe je in het heden moet handelen. Eén van de belangrijkste inzichten is dan ook dat het heden anders is dan het verleden. Dat gezegd hebbend vind ik als burger dat het maatschappelijke debat in hoge mate gericht zou moeten zijn op de kwaliteit van onze samenleving. Men kan nadenken over de kwaliteit en de maatregelen die men zou kunnen nemen om die te bevorderen en daarbij is de historische analyse een belangrijk hulpmiddel. De kwaliteit van de samenleving kan niet direct afgeleid worden uit het verleden, maar het verleden geeft wel inzicht. De historicus levert dus materiaal in de vorm van kennis, verklaringen en inzichten, en die kunnen helpen bij het doordenken van de kwaliteit van de samenleving en eventueel de verbetering daarvan. Alleen al door je bewust te zijn van het feit dat je mede een product van de geschiedenis bent, kan je een beter overzicht krijgen en ben je capabeler om goede beslissingen te nemen. Daarom vind ik geschiedenis op school zo belangrijk: onherroepelijk ligt daar de kans om waarden en normen over te dragen. Het vak geschiedenis op de lagere en middelbare school is dan ook iets anders dan wetenschappelijk onderwijs en ik accepteer dat op scholen bepaalde normen die in de samenleving belangrijk worden gevonden, worden overgedragen door middel van kennis van de geschiedenis. Wat is volgens u de verklaring voor de belangrijke rol die de Tweede Wereldoorlog speelt als moreel kader in de huidige samenleving? De interesse die het grote publiek heeft voor de Tweede Wereldoorlog is niet in de eerste plaats cultureel-historisch van aard, maar is gebaseerd op de vraag hoe we in het heden moeten handelen. Morele en politieke vragen staan daarbij voorop. Het ‘mooie’ van de oorlog is dat, hoe gruwelijk het allemaal ook was, het morele perspectief heel helder is. Eén ding was duidelijk: er was een hartstikke foute partij en er was, in het huidige geschiedbeeld, één grote slachtoffergroep, de joden. Het beeld is heel eendimensionaal: het foute is duidelijk gedefinieerd en daar staat iets stralends tegenover. Voordat de Tweede Wereldoorlog het morele kader vormde, had de Nederlandse Opstand die functie. Ik heb op de lagere school daarover een heel schematisch verhaal geleerd, met helden en schurken. De Tweede Wereldoorlog is daarvoor in de plaats gekomen. Ik voorspel dat de oorlog als centraal element in de Nederlandse geschiedenis pas zal verdwijnen als er iets gebeurt dat even erg of nog erger is. Ironiserend 46 33.1 opmaakIngesopmerkingen.indd 46 3/28/2011 8:26:01 AM noem ik wel eens de mogelijkheid dat in een uit elkaar vallend Europa de Friese en Limburgse onafhankelijkheidsbeweging samen in Pakistan een atoombom hebben gekocht en die, met miljoenen doden tot gevolg, op de Randstad hebben gegooid. Dan zouden we een ander moreel ijkpunt gevonden hebben. Want zoiets hoort niet. Binnen de Tweede Wereldoorlog als moreel kader speelt de jodenvervolging een centrale rol. Wat vindt u hiervan? Het is natuurlijk een heel indringend onderwerp, waarvoor ook in de wetenschappelijke wereld veel aandacht is. Ik denk niet dat de wetenschappelijke interesse de maatschappelijke belangstelling bepaald heeft, maar het is wel samengevloeid, waardoor een grote stroom studies naar de jodenvervolging is ontstaan. Die past in de herinneringscultuur en nu heeft zich het probleem voorgedaan dat de wetenschappelijke en maatschappelijke belangstelling moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Zo zie je dat resultaten van wetenschappelijk onderzoek soms in de samenleving anders worden ontvangen dan de onderzoeker eigenlijk had bedoeld. Mij is wel eens overkomen dat er bij een lezing over de overlevingspercentages van joden in West-Europa iemand opstond en verontwaardigd vroeg ‘of ik het dan niet erg vond’. Er bestaat dus een spanning tussen de maatschappelijke ervaring van de Holocaust en het wetenschappelijke onderzoek ernaar. In het collectieve geschiedbeeld speelt de jodenvervolging een centrale rol omdat mensen het nu belangrijk vinden. Historici bekijken het onderwerp vanuit een analytischer perspectief: zij stellen vast dat er tijdens de oorlog juist helemaal niet zo veel belangstelling voor was en het misschien wel mede daarom heeft kunnen gebeuren. Dat soort dingen zijn moeilijk over te brengen op een groter publiek. Als historicus moet je daarmee leren omgaan en proberen de juiste toon te vinden. Skript Historisch Tijdschrift 33.1 33.1 opmaakIngesopmerkingen.indd 47 47 3/28/2011 8:26:01 AM