Vervolg HC 1

advertisement
Collegedictaat Theorie van de geschiedenis I
Professor dr. F.R.Ankersmit 2004
Inhoudsopgave
College 1: Historiografie
College 2: Geschiedschrijving en historisch besef
College 3: Machiavelli en Guiccardini
College 4: Wedergeboorte van historisch besef
College 5: Kant en Gibbon
College 6: John H. Zammito over Johan Gottfried Herder
College 7:Historische Idee
Literatuur
2
8
12
17
22
27
31
36
U kunt ook kijken op www.logilogi.org.
Dictaat is samengesteld door: Thomas Spekschoor, Devnet Land, Wybo Wiersma,
Wouter Oortman, Harry Nelissen, Marlijn Groenewegen, Jort Veen, David Hof, Laurens
Scholten en Joyce Hondong.
1
2
Hoorcollege 1: Historiografie
De collegereeks theorie van de geschiedenis bestaat uit twee delen, te weten:
 Historiografie (geschiedschrijving/geschiedenis van de geschiedschrijving);
 Geschiedfilosofie, bestaande uit twee delen:
- Speculatieve geschiedfilosofie
- Kritische geschiedfilosofie
Literatuur:
 P.A. Haddock, An introduction to historical thought, alle hoofdstukken, behalve
hoofdstuk 6 (Vico).
 George G. Iggers, Historiography in the 20th century, bladzijde 51 t/m het eind.
 College-aantekeningen/diktaat
Het tentamen is op 26 januari 18.30-21.30 in de Examenhal.
Er is gekozen voor de boeken van Haddock en Iggers, omdat hier meer samenhang in zit
dan in de meeste andere boeken over dit onderwerp. Dergelijke boeken behandelen
individuele historici zonder hier samenhang in aan te brengen. Haddock en Iggers geven
verschillende stromingen aan, waarna ter illustratie enkele relevante historici verder
worden behandeld.
Geschiedenis kan over van alles gaan. Men kan de geschiedenis van de theologie
schrijven, maar ook de geschiedenis van de paperclip. Zo kan ook de geschiedenis van de
geschiedenis geschreven worden. Dit is een regulier onderdeel van de geschiedenis, met
een pikant tintje voor de historicus zelf.
Wil je je op een zinvolle manier bezig houden met geschiedenis, dan moet je wel weten
wat dit is en waar het vak zich mee bezig houdt. Daarvoor is de historiografie zeker
zinvol.
Er is nog een tweede voordeel aan het je bezig houden met historiografie. Dit wordt
geïllustreerd met een citaat van Johan Huizinga, “Geschiedenis is de vorm waarin cultuur
zich rekenschap geeft van haar verleden.” Ankersmit wil hiermee aangeven dat je, als je
een cultuur goed wilt begrijpen, je het best kunt beginnen met bekijken hoe die cultuur
tegen haar verleden aankijkt.
Een voorbeeld hiervan is de Verlichting. De Verlichting positioneert zich in de
geschiedenis (een proces). Het is dan van belang hoe de Verlichting zich verhoudt tot het
verleden. Een ander voorbeeld is de Romantiek, die moeilijk te begrijpen is zonder
kennis over bijvoorbeeld de Industriele Revolutie, de Franse Revolutie (en de
Verlichting) en natuurlijk de Middeleeuwen. De Middeleeuwen werden geromantiseerd.
Er zijn twee varianten van historiografie:
 de traditionele variant, die op zichzelf weer uiteenvalt in drie delen:
3
-

Wat is er aan geschiedenis geschreven? (Er moet een
onderscheid gemaakt worden tussen wat wel en wat geen
geschiedenis is).
Wat is de aard van die geschiedschrijving? (Welke stromingen
zijn er?)
Welke ontwikkelingen zijn te ontwaren?
Recente historiografie. Dit onderscheid betekent niet dat ze ook tegengesteld aan
elkaar zijn, ze vullen elkaar ook aan.
Wat is er aan geschiedenis geschreven?
Deze eerste vraag is moeilijk te beantwoorden. Er zijn namelijk een aantal genres
waarvan het te betwisten valt of ze geschiedschrijving zijn of niet. Te denken valt in de
eerste plaats aan (Griekse) mythologie en epiek, bijvoorbeeld van Homerus. De historicus
Schliemann vond troje dankzij het werk van Homerus. Het is geen directe
geschiedschrijving, maar er zit wel een link naar historische gebeurtenissen en ideeenwerelden in.
Een ander moeilijk genre zijn bepaalde theologische teksten, zoals de Bijbel. De eerste
boeken hebben weinig met geschiedschrijving te maken, maar er is al wel veel uit te
halen over het ontstaan van de mens.
Freud ontleent aan de bijbel en de klassieken een Oertijd met een vaderorde. In deze
vaderorde is één oud mannetje de leider. Hij heeft ook het monopolie op de sexuele
omgang met alle vrouwtjes. Op een bepaald moment besluit de rest van de mannetjes
hem te vermoorden. Er komt een gemeenschappelijk schuldbesef op, waardoor een
samenleving ontstaat. In dit verhaal zit historische waarde, omdat het gaat over de
archeologie van de menselijke ziel. Er zit een diepere waarheid in.
Vanaf het boek Koningen, van het Oude Testament, zit er ook meer historische waarde in
de bijbelverhalen. Het wordt een historisch verslag, te controleren aan de hand van
andere antieke bronnen.
Het volgende probleem bij het beantwoorden van de eerste vraag is de historische roman.
Hiervoor is dikwijls veel historisch onderzoek verricht, waardoor ze erg objectief kunnen
zijn. Een voorbeeld is Robert Grace, een classicus die originele teksten gebruikt voor zijn
boeken over de oudheid. Hij is nooit in strijd met bekend historisch materiaal, al gebruikt
hij fictie in zijn boeken.
Een ander voorbeeld is Hella Haasse, met haar Woud der verwachting en De scharlaken
stad. In deze eerste boeken van haar weet ze heel goed de sfeer neer te zetten van een
bepaalde tijd, in het eerste geval van de 14e eeuw, in het tweede van de Romeinse tijd.
In haar nieuwere boeken, zoals de Bentinckromans (gebaseerd op een familiearchief),
heeft ze meer documentatie gebruikt, maar dit komt het verhaal niet ten goede. In haar
eerste boeken gebruikt ze weliswaar minder bronnen, maar kan ze de sfeer van de tijd
beter neerzetten.
4
Historische romans (en historische films Kubrick’s Barry Lyndon en Ridley Scott’s
Gladiator) & evtuele games, oftewel ‘experimental history’) kunnen het verleden
evoceren, iets wat veel historische monografieën niet kunnen. Je kunt in een historische
roman dingen doen, die in reguliere geschiedschrijving niet kunnen. Ankersmit vraagt
zich af of juist het evoceren niet de taak van de historicus is. Houden historici zich niet te
veel aan de regels van Ranke? Ranke vierde succes met zijn eerste boeken, juist omdat
Walter Scott in de jaren 1820-1830, door de bedding van de historische roman, grote
literaire successen vierde (had, zoals vaak het geval is met romans en films, een grote
invloed op het historisch besef). Ranke probeerde uit te zoeken wat er waar was van deze
historische romans.
Wat is de aard van de geschiedschrijving?
Dit is de tweede vraag van de traditionele historuiografie. We hebben al een demarkering,
maar welke vormen/structuren zijn er dan?
o De Kroniek: een vorm van geschiedschrijving die vanaf de val van het Romeinse
Rijk tot 1400-1500 gebruikt werd. Het was een opsomming per jaar, waarin
allerlei feiten geschreven konden worden. Wij denken nu dat dit primitief is,
maar voor de tijdgenoten was dit volkomen adequaat. Men zag de werkelijkheid
niet met cohesie in deze wereld, maar als ‘one damn thing after another' (Denk
ook aan de eerder genoemde uitspraak van Huizinga) (De kroniek kan trouwens
ook als geheugensteun gebruikt zijn terwijl de verbanden onthouden/oraal
doorgegeven werden).
o Analistiek: ook per jaar, maar al met causale verbanden. Er worden verbanden
aangebracht tussen verschillende landen (P.C. Hooft's Neederlandsche historien
(1642)).
De overstap van een orale naar een schriftelijke cultuur geeft een behoefte aan een
verifieerbare waarheid. Hierna ontstond onder andere nog de:
 De speculatieve geschiedenis: speculatieve historici proberen in de hele
wereldgeschiedenis één verhaal te zien. Voorbeelden hiervan zijn
((MarxIsme|Marx)) en Spengler. Critici zien deze methode als een veel te
systematische weergave van de werkelijkheid. De vraag hierbij is; is dit een vorm
van geschiedschrijving?
 De geschiedschrijving van de eigen tijd wordt complexer. Men gaat de
geschiedenis op vele manieren onderzoeken, zoals sociaal, economisch, politiek,
emancipatorisch, enz.
Wat is de ontwikkeling binnen de geschiedschrijving?
Dit is de derde en laatste vraag die traditionele historiografen zich voorleggen is. Met
andere woorden: Welke factoren hebben de geschiedschrijving doen veranderen?
5
Hierbij kunnen twee factoren onderscheiden worden, te weten interne en externe
factoren.
o Bij de externe factoren verandert de samenleving en zal de geschiedschrijving
mee veranderen;
o Bij de interne factoren verandert de geschiedschrijving vanuit haar interne
wetenschappelijke logica. Iggers en Haddock zien de externe factoren als het
belangrijkst.
Geschiedenis is een wetenschapsgebied dat relatief sterk onderhevig is aan externe
factoren. Wetenschappen als wis- en natuurkunde staan veel meer los van de
ontwikkelingen in de samenleving.
Bij de geschiedschrijving spelen ontwikkelingen in de samenleving een grote rol, omdat
de boodschap door gegeven moet worden (o.a. aan het publiek) in taal & cultuuruitdrukkingen.
Moderne Historiografie
De moderne historiografie ontstaan in de jaren vijftig en zestig, is gebaseerd op de notie
dat er een fundamenteel onderscheid bestaat tussen de representatie en het
gerepresenteerde. De moderne historiografen zien de vroegere benadering van de
geschiedschrijving als de benadering van een representatie van de werkelijkheid.
Ankersmit legt dit uit aan de hand van een voorbeeld binnen de beeldende kunsten.
Figuratieve kunstenaars proberen de werkelijkheid zo gedetailleerd mogelijk weer te
geven. Hier is iets mee aan de hand dat zich laat omschrijven rond twee begrippen, te
weten:
 effaceren ( zich uitwissen );
 illusionisme.
De schilder streeft er in de figuratieve kunst naar om net te doen alsof het schilderij er
niet is. Hij wil de illusie wekken dat je door een raam kijkt. Het schilderij wist zich uit en
wekt daardoor de illusie dat het afgebeeldde er daadwerkelijk is. Het gaat om deze illusie.
De moderne variant van de historiografie wijst ons er op dat we
vaak naar een geschiedverhaal kijken alsof we naar die
figuratieve kunst zitten te kijken. We zien achter de tekst een
historische werkelijkheid, terwijl we vergeten dat het een tekst
is. In wezen kijk je naar een doek met verfvlekjes, een vies
doek, dat moeten we niet vergeten. En dus moeten we ook naar
het doek en de vlekken zelf kijken. De afbeelding zelf wordt dus
tot bron voor de moderne historiograaf. De oude historiografie
keek vooral naar wat er vanuit welke hoek neergezet werd, en
naar wat wel of geen kunst (lees geschiedwerk) was...
Een probleem met deze metafoor is wellicht dat de oude historiografie ook al van tijd tot
tijd naar de doeken zelf keek (bijvoorbeeld voor de vraag welke
stromingen/ontwikkelingen er geweest zijn), en dat de nieuwe historiografie ook zeker de
6
dingen die de oude deed niet ongedaan zal laten (de gesimuleerde kijkhoek in het
historische werk is en blijft van belang)... De nieuwe vervangt de oude dus niet...
Hoe wordt het mogelijk met woorden een illusie van een historische werkelijkheid op te
roepen ? Oftewel hoe werkt het Semantisch Mechanisme ? Je kunt met woorden een
werkelijkheid creëren. Een historicus onderstreept de werkelijkheidswaarde onder andere
met voetnoten, de werkelijkheidsillusie is er van afhankelijk.
Een schrijver schreef een boek over de geschiedenis te beginnen met de oudheid. Vanaf
zijn beschrijving van de middeleeuwen verschenen fake-voetnoten, en begon hij te
fantaseren... Enkele historici waren hier woest over, want de geloofwaardigheid van het
hele beroepsveld kwam hiermee voor hun gevoel in gevaar.
Het doel van de moderne historiografie is niet zozeer het toetsen of de tekst het verleden
op een juiste manier in beeld brengt. Het gaat erom hoe dat verleden in beeld wordt
gebracht en welke werkelijkheidseffecten daarbij worden gehanteerd. Het gaat niet om de
relatie tussen het gepresenteerde en de representatie, maar om de representatie zelf.
Over werkelijkheidseffecten is onder andere gepubliceerd door Roland Barthes (1915 1980) en Hayden White. In de geschiedschrijving is er altijd een onderscheid tussen de
grote verhaallijn (de predictie) en de details (de notitie). Barthes beschreef in zijn L’
effect de réel bijvoorbeeld hoe romanciers als Zola, maar ook historici als Michelet (in
zijn Histoire de la France) naast het hoofdbetoog allerlei irrelevante details noemen om
het gerepresenteerde te doen spreken, ‘echt’ te laten lijken. (NB Irrelevanties zijn alleen
aanwezig in de mensenwereld. Barthes zei “Kletsen, ouwehoeren dat kunnen alleen
mensen”). White beweerde dat het notenapparaat in historische werken in feite een
literaire stunt is om een waarheidseffect te bereiken.
Het probleem is dat romans ook gebruik maken van het werkelijkheidseffect. Hier heeft
de historiografie een goed probleem bij de hand. De vraag is in hoeverre de werkelijkheid
opgeroepen door de tekst correspondeert met dé werkelijkheid. Dit is nog steeds een punt
van discussie. De geschiedtheorie gaat hier verder op in (zie hoorcollegereeks TheorieII).
Een winstpunt van de moderne historiografie is dat de naïviteit weggenomen is. Er zijn
echter twee problemen bij deze benadering, namelijk;
1. Je moet goed in de wetenschap/literatuur zitten
2. ‘close-reading’; je moet goed in de tekst zitten
Vandaar dat in deze collegereeks het zwaartepunt zal liggen bij de traditionele
historiografie.
7
Hoorcollege 2: Geschiedschrijving en historisch besef
In dit college zal worden ingegaan op het ontstaan van het historisch besef in de 15e en
16e eeuw. Het ontstaan van het historisch besef in de loop van de 15e en 16e eeuw,
impliceert een contrast, namelijk dat het in de Middeleeuwen niet aanwezig was. Vanaf
de Renaissance zit er een continue en logische lijn in hoe de geschiedschrijving zich
ontvouwt. Dat wil niet zeggen dat voorgaande tijden en niet-westerse samenlevingen
geen grote historici hebben gekend, zoals Augustinus.
Er zijn twee manieren om het ontstaan van het historisch besef te benaderen:
#Via algemene voorwaarden die bijdragen tot het ontstaan van historisch besef;
#Via specifieke omstandigheden die bijdragen tot het ontstaan van historisch besef. Een
voorbeeld van een specifieke omstandigheid is het jaar 1494: Machiavelli (1469-1527) en
Guicciardini (1483-1540). In Hoorcollege 3 zal hier verder op worden ingegaan.
Algemene Voorwaarden
De theorie van de algemene voorwaarde voor het ontstaan van het historisch besef is door
Nancy Struever uiteengezet in het boek ''The language of History in the Renaissance''
(Princeton 1970). Ze ziet in de hele geschiedenis een driehoeksverhouding tussen
filosofie (waartoe zij ook theologie en de natuurwetenschappen rekent), retorica en
geschiedenis. Deze staan in een gespannen verhouding tot elkaar, de dominantie van de
ene wetenschap leidt tot de onderschikking van een andere. Deze driehoeksverhouding is
op elk moment van de geschiedenis aanwezig. Struever stelt dat het droevig gesteld is
met de geschiedenis in een periode wanneer de filosofie overheerst. De filosofie zoekt
immers naar absolute waarheden en de geschiedenis naar het unieke. Als daarentegen de
wereld in twijfel over zichzelf verkeert, dan komt de geschiedschrijving boven. Struever
onderscheidt drie perioden waarin de geschiedschrijving tot bloei kon komen:
 De Oudheid in de Tijd van de Sofisten;
 De Renaissance;
 De Eigen Tijd (de tweede helft van de 20e eeuw).
De tijd van de Sofisten
De oudste verhouding in de driehoek is die tussen filosofie en retorica. Filosofie kon pas
ontstaan door een overwinning te behalen op de retorica in de Griekse Oudheid. Van
oorsprong werd het Griekse denken gedomineerd door de retorica in de traditie van de
sofisten.
De sofisten waren rondtrekkende leraren in Griekenland in de tweede helft van de 5e
eeuw voor Christus. Ze onderwezen in het spreken in het openbaar, nodig voor het
publieke leven. Het sofisme (sofia=wijsheid) is een soort levensbeschouwing. De sofisten
waren niet op zoek naar ideale samenlevingen op de lange termijn, maar naar het
vergankelijke, het tijdelijke, het relatieve. Er waren geen eeuwige waarheden. Ze stelden
8
zich op als pragmatici, waarbij de kracht in het debat voorop stond. Het argument met de
meeste overtuigingskracht bepaalde de visie op de werkelijkheid. Illustratief voor deze
houding is de uitspraak van de filosoof Herakleitos van Epheze ‘Alles stroomt en niets
blijft’ (panta rhei kai ouden menei), oftewel: het enige constante is de verandering. De
sofisten waren op zoek naar doxa, de tijdelijke waarheden van hun eigen tijd (dit
impliceert een historisch besef) en kairos (‘het gelukkige moment’), namelijk datgene
wat passend is op dat moment. De bekendste sofisten waren ProTagoras en Gorgias.
Plato (427-347 v. C) brak met de traditie van de sofisten. Hij introduceerde met zijn
‘ideeënwereld’, waarvan al het aardse een afspiegeling is, het ‘eeuwige oeridee’. Het is
de taak van de filosofie om deze oerideeën te achterhalen. Plato legde hiermee de basis
voor het denken in eeuwige (oer)waarheden, dat later navolging kreeg in de theologie en
de natuurwetenschap. Samengevat in de uitspraak van Goethe (1749-1832): ‘Alles
Vergängliche ist nur ein Gleichnis’.
Er waren dus twee polen, de retorica (sofisten) en de filosofie (Plato). De geschiedenis
had uiteraard de meeste affiniteit met de sofisten. Ze vormen tezamen een alliantie tegen
de filosofie. Hieruit volgt de pointe van Struever: Op momenten dat filosofie,
(natuur)wetenschap of theologie sterk is, dan is de geschiedschrijving zwak. Maar, als
geen van drieën dominant is, dan liggen er kansen voor de retorica en de
geschiedschrijving. In de Tijd van de Sofisten kon dan ook de geschiedschrijving
ontstaan, denk aan Herodotus en Thucydides.
Taal en werkelijkheid in het Middeleeuwse denken
In de Middeleeuwen werden er al debatten gevoerd over de relatie tussen taal en
werkelijkheid. In dit debat, de universaliënstrijd, stonden twee scholen tegenover elkaar.
 Het realisme; stelt dat taal een basis heeft in de werkelijkheid en de werkelijkheid
in taal is uit te drukken (verwant aan de Platoonse filosofie). Taal en de
werkelijkheid zijn twee met elkaar corresponderende parallelle vlakken die
onderling nauw met elkaar verbonden zijn. De taal is als het ware vastgeschroefd
in de werkelijkheid, en als zodanig is taal een uiting van de realiteit.
 Het nominalisme; stelt dat de relatie tussen taal en werkelijkheid onvast en
veranderlijk is. De taal heeft een bepaalde autonomie tegenover de werkelijkheid.
De taal biedt slechts een naam voor dingen (vandaar de term nominalisme; nomen
is Latijn voor ‘naam’) en die naam had net zo goed anders kunnen zijn. De
nominalisten (waaronder Willem van Ockham, Nicolaas van Cusa en Lorenzo
Valla) laten meer ruimte, meer openheid voor retorica omdat de manier van
spreken en het rangschikken van woorden bepalend zijn voor de betekenis van
een tekst. De retorica heeft de meeste affiniteit met de nominalistische traditie, er
is ruimte voor creativiteit.
Lorenzo Valla (1407-1457) had zich aangesloten bij de nominalistisch-retorische traditie.
Hij is de ontmaskeraar van het document Donatio Constantin' (± 330 n. C). De Romeinse
keizer Constantijn de Grote zou in de Donatio Constantin' wereldlijke bevoegdheden aan
9
de paus hebben overgedragen. In de Middeleeuwen bestond er een voortdurend conflict
tussen het wereldlijke en het goddelijke gezag. De pausen beriepen zich dan ook op dit
document. Dankzij het onderzoek van Valla naar de relatie tussen taal en de historische
context, kwam aan het licht dat Donatio Constantini vals was. In het document kwam
Latijn voor dat pas veel later in de Middeleeuwen gebezigd werd. Dit was een harde klap
voor het pauselijke gezag: ze hadden op onjuiste gronden hun macht uitgebreid en
verdedigd.
Een retorische benadering van een tekst gaf een wezenlijke bijdrage aan de verandering
van de orde. Dankzij de nominalistische traditie kon men nieuwe realiteiten scheppen op
het terrein van de taal, literatuur en de kunsten (Humanisten).
De humanisten stelden dat taal een scheppend karakter heeft.
 Op het niveau van de taal; nieuwe stijlvormen en dergelijke;
 Op het niveau van de politieke realiteit; overtuigingskracht is van belang in het
politieke debat, met andere woorden, taal kan het beleid beïnvloeden.
Leonardo Bruni (1369-1444) schreef in 1404 twaalf boeken over de Florentijnse
geschiedenis, het Historiarum Florentinarum (1415-1444). Het waren de eerste boeken
waar niet klakkeloos mythes werden overgenomen. Het was een soort ‘sophisticated’
vorm van de analistiek. Volgens Struever is het belang van het boek het historisch besef
en de retorica. Bruni maakte een onderscheid tussen de
 Vita activa; het politieke actieve leven. Het deelnemen aan het publieke leven, de
arena van de retorica, politieke creativiteit en vrijheid. Denk aan het
republicanisme;
 Vita passiva; het beschouwelijke leven, het privé-leven. Filosofie is hierin erg
belangrijk, het zoeken naar de waarheid.
In de humanistische periode stond de vita activa/het republicanisme hoog in het aanzien.
Het republicanisme is een politieke ideologie die terug gaat op de oudheid. De burger zou
zich moeten identificeren met de politieke zaak/het staatsbelang. Niet vita passiva, maar
de burger moest de deur uit. Je moet veel over hebben voor je staat. J.G.A. Pocock trekt
dit republicanisme door naar het Amerikaanse patriottisme in zijn boek The
Machiavellian moment in the Atlantic tradition (1975).
Bruni periodiseert de geschiedenis van Florence via deze vitae. En zoals we weten is het
periodiseren één van de belangrijkste kenmerken van de geschiedbeoefening. Als de
keizer, de paus of de familie De Medici de macht hadden dan domineerde de vita passiva
in Florence. Er was dan geen ruimte voor retorica, de stad was onvrij. Als de vita activa
domineerde, dan kon in Florence vrij gedebatteerd worden. Het debat en de retorica
gaven vrijheid tot besluitvorming. Bruni lieert de aanwezigheid van retorica dus aan het
begrip ‘vrijheid’.
De onzekerheden en de nominalistische taalopvatting van de 16e eeuw gaven ruimte voor
de opleving van de geschiedbeoefening en het historisch besef. Deze eeuw wordt ook wel
de eeuw van het proto-historisme genoemd. In de daarop volgende eeuwen zou het
10
zoeken naar absolute waarheden weer domineren. De eerste representant van deze
‘stroming’ was René Descartes (1596 - 1650) die met de eis van volledige zekerheid
kwam, beschreven in zijn boek Discours de la méthode (1632).
Specifieke Omstandigheden: Augustinus (354AD - 430AD), Machiavelli (1469 1527) en Guicciardini (1483 - 1540).
De geboorte van het historisch besef in de Renaissance wordt verduidelijkt aan de hand
van het contrast tussen het denken in de Middeleeuwen en in de Renaissance. Dit contrast
wordt gesymboliseerd door de oppositie tussen Augustinus’ gedachtenwereld en die van
Machiavelli.
Augustinus’ hoofdwerk is de Stad van God (De Civitate Dei). Augustinus’ boodschap
was dat het keizerrijk met alles waarvoor het stond van weinig betekenis was in het licht
van de eeuwigheid: tegenover de aardse stad plaatste hij Gods stad, bevolkt door de
gelovigen die God daartoe had uitverkoren, een hemels en geestelijk rijk tegenover de
ondermaanse (materiële) wereld van alledag. Het enige wat telde was de verticale band
tussen God en het individu. Het horizontale vlak, de banden tussen individuen en staten
onderling, was een vage en onoverzichtelijke realiteit. De horizontale band verdween
naar de achtergrond. Hierdoor vervreemdde het denken in de Middeleeuwen van de
aardse werkelijkheid en verviel het gevoel dat de mens zelf invloed kon uitoefenen op de
loop der dingen. Tekenend hiervoor is de geschiedschrijving van deze tijd, de kroniek. De
wereld is een volkomen chaos, er zijn geen dwarsverbanden. Wat in deze wereld speelde
snapte men niet en hoefde men ook niet te snappen. Zo zat de mens in die tijd in elkaar.
Wat er van die ‘horizontaliteit’ in de Middeleeuwen overbleef werd belichaamd door:
 Het natuurrecht en het goddelijke recht (bijbel, de rechten van de koning);
 De fundamentele regels van het koninkrijk;
 Het statutair recht, het positief recht.
Middels deze drie dingen had men nog greep op de ‘horizontaliteit’, dat wil zeggen op de
wereld van de politiek en de geschiedenis. En dat was heel mager. Het terrein van de
buitenlandse politiek viel buiten deze drie categorieën. Daar wist de gewone sterveling
dan ook niks van af. Men had gewoonweg geen conceptuele begrippen om dat in kaart te
brengen. De oplossing voor dit probleem was de koning. Alleen de vorst, die voor het
‘vak’ geboren was, kon uit de voeten met de buitenlandse politiek. Men duidde dit aan
met het begrip arcanum imperii, ‘het geheim van de regering’.
De Middeleeuwers begrepen niks van de seculiere werkelijkheid. Er was geen zin te
ontdekken in de rampen die hem overvielen. De enige zingeving van dergelijke
gebeurtenissen werd dan ook gezocht in de godin Fortuna. De ‘gewone man’ had geen
enkele pretentie de aardse problemen te kunnen oplossen. Dit is terug te vinden in de
volgende voorbeelden:
11
Bij Boëthius (480-524). In De consolatione philosophiae (Vertroosting der Wijsbegeerte)
kwam hij tot de conclusie dat de aardse gang van zaken onbegrijpelijk was en dat je die
ook niet moest proberen te begrijpen. Je kon alleen vertrouwen op de verticale band met
God en vertroosting vinden in de eeuwige waarheden van de filosofie. Boëthius kwam tot
deze conclusie naar aanleiding van zijn eigen ervaringen in de politiek. Onder Theodorik
was hij minister van binnenlandse zaken. In 523AD werd hij onverwachts van
hoogverraad beschuldigd en een jaar later geëxecuteerd. Hij ervoer dit als uitdrukking
van de willekeur en de grillen van de wispelturige godin Fortuna, die de wereld
beheerste.
Het voorbeeld Carima Burana1:
Fortunae rota volvitar
Descendo minoratus
Alter in altum tollitur
Nimis exaltatus
In de teksten van de Carmina Burina wordt verwezen naar het Rad van Fortuin. Het Rad
van Fortuin draait, de een wordt bevoordeeld, de ander benadeeld. Maar het kan ook net
zo goed omgekeerd zijn. Het lot is volledig willekeurig.
Hoorcollege 3: Machiavelli en Guiccardini
Macchiavelli’s virtu
In het middeleeuwse wereldbeeld zit intrinsiek geen orde. De horizontale relaties worden
niet gezien. Alleen de verticale, alles is onderworpen aan Vrouwe Fortuna. Machiavelli
komt tegen de gedachte van de ongrijpbare willekeur in opstand.
'I am not unaware that many have held and hold the opinion that events are controlled by
fortune and by God in such a way that the prudence of men cannot modify them, indeed,
that men have no influence whatsoever. Because of this, they would conclude that there is
no point in sweating over things, but that one should submit to the rulings of chance. (...)
Nonetheless, so as not to rule out our free will, I believe that it is probably true that
Fortune is is the arbiter of half the things we do, leaving the other half or so to be
controlled by ourselves. I compare Fortune to one of those violent rivers which, when
they are enraged, flood the plains, tear down trees and buildings, wash soil from one
place to deposit it in another. Everyone flees before them, everybody yields to their
impetus, there is no possibility of resistance. Yet although such is their nature, it does not
1
Carmina Burana'' is de titel van een verzameling van 250 Latijnse en 22 Duitse liederen, bewaard in een
13e-eeuws handschrit uit de Beierse abdij Benediktbeuern (vandaar Burana = uit Beuern, oftewel uit
Beieren, dat zich thans in de Staatsbibliotheek te München bevindt. De liederen zijn gedicht door
geestelijken. Lemma 'Carmina Burana' in: Microsoft Encarta Encyclopedia Winkler Prins (2002).
12
follow that when they are flowing quietly one cannot take precautions, constructing dykes
and embankments so that when the river is flood they would keep to one channel or their
impetus be less wild and dangerous. So it is with Fortune. She shows her potency where
there is no well regulated power to resist her, and her impetus is felt where she knows
there are no embankments and dykes to restrict her', N. Machiavelli, ''The Prince'',
(Penguin Classics, Harmondsworth 1984) 130, 131.
Fortuna was grwuelijk en willekeurig, maar de mens kon er wel tegen in opstand komen
en zijn lot in eigen handen nemen. Dit noemt Machiavelli virtu.
Het begrip Virtu komt in de renaissance opzetten.
Virtu is een bepaald charisma, een persoonlijke overtuigingskracht, op het juiste moment
op de juiste plaats zijn en op de juiste manier handelen om vrouwe Fortuna naar je hand
te zetten. Het gedraagt zich evenals het instinct van een individu te reageren op het juiste
moment. Het komt ook van pas bij het liefdes-spel. Het is een handigheid, het is
handigheid in het gesprek en het maken van de juiste opmerkingen en het doen van de
juiste handelingen op het juiste moment. Gewoon zeggen "Heee wil je vannavond met
me naar ..." treft geen doel, is geen virtu. Machiavelli heeft ook een aantal comedies
geschreven over het Man-Vrouw gebeuren en daarin kwam virtu ook aan de orde.
:Het kan ook vergeleken worden met het Arcanum Imperii, waarin de koning het bijna
"magische" instrument is wat de buitenlandse politiek bestieren kan.
Het individualisme tijdens de renaissance was een wanhopig desperaat individualisme.
De horizontale relaties werden nog niet gezien terwijl nu, door het individualisme, ook
nog de band met God, de verticale verbanden, werden doorgesneden. Het individu stond
op zich zelf in de kosmos, ze begreep weinig, het was chaos in de wereld. Alles wat nu
nog restte was het vertrouwen op wat de virtu kon bewerken. Want zodra je even niet
oplette, dan nam de Godin Fortuna de zaak weer over en was je de controle weer
helemaal kwijt. Een mens moest dus ingrijpen in de realiteit. Het enige overgebleven
baken van de mens was de kracht van de virtu. De virtu bracht dus een beetje orde rond
zichzelf. Het is een existentieler, en ander individualisme dan het achtiende eeuwse
individualisme waarin meer vertrouwen in de orde van de wereld gold, zoals o.a. de
kapitalistische invisible hand.
Het beeld van de politiek in de Renaissance is er eentje vergelijkbaar met dat van een
geometrische tuin:
Het is heel moeilijk om sporen na te laten. De wil kan slechts met de grootste moeite
worden overgedragen op de sociaal-politieke werkelijkheid. Net als in een tuin moet je er
bovenop zitten en er constant aandacht aan besteden om er voor te zorgen dat niet alles
weer overwoekerd wordt. Er zijn overal tegen-krachten aanwezig: rupsen, kevers,
onkruid... keizers, pausen... Een goed politiek systeem waarin vrijheid, gelijkheid en
gerechtigheid heerst is dus een systeem wat niet overeenkomt met het natuurlijke
evenwicht. En dus is het vechten tegen de bierkaai.
Het Republicanisme is de stroming die de strijd om de rechtvaardige staat voert, tegen
alle natuurlijke krachten in. De publieke zaak (res publica) vraagt voortdurend aandacht.
13
Als iedereen die aandacht geeft doormiddel van het leven van een vita activa dan ontstaat
er een fatsoenlijke samenleving, maar niet eerder, en niet zonder bloed, zweet en tranen.
En ze valt ook weer weg in de chaos wanneer er niet langer aan gewerkt wordt.
De betekenis van het rampjaar 1494 in het denken van Macchiavelli en Francesco
Guiccardini (1483-1540).
Het gebeuren in 1494 had een traumatisch effect, een effect wat nog niet eerder zo, en
onder zulke omstandigheden was voorgekomen in de Westerse wereld. Daarmee is het
historisch besef (voor ons) geboren.
Voor 1494 leefde Italie in rust en afzondering achter de Alpen. Niet dat ze geen contacten
hadden met de hele wereld, dat hadden ze zeker, maar het waren vooral vreedzaam (o.a
handels-contacten). In de competatieve rust van haar elkaar bekibbelende, maar kleine
(stads)staatjes, kon de Renaissance opbloeien. .
Milaan werd geregeerd door Ludovico il Moro. Ludovico was de oom van de hertog die
eigenlijk het recht had om daar te regeren. De hertog vond dit niet zo'n probleem, maar
zijn vrouw wel. Die dreef de zaak op de spits door bondgenoten te zoeken om Ludovico
te verdrijven. Dit deed ze o.a. door brieven te versturen naar de vorst van Napels, aan wie
ze verwant was. Ludovico stuurde vervolgens een brief aan Karel VIII, de koning van
Frankrijk, waarin hij hem verzocht om naar Italie te komen omdat hij rechten kon laten
gelden op Napels. Daarmee dacht Ludovico handig te zijn geweest.
Het voornaamste wat hij bereikte echter was dat het Franse leger voor rampspoed en
onrust in Italie zorgden gedurende een halve eeuw. Het was erg traumatisch. Het volk
werd geknecht, de ene ramp volgde op de andere, en de Renaissance bloedde dood.
Machiavelli en Francesco Guicciardini reageerden hierop in hun werk:
'Lodovico was not sure he had found adequate support for his security. Doubting (...) that
therefore his affairs might for various reasons meet with many difficulties, he applied his
mind more to curing from the roots the first ill which appeared than to those which might
in consequence arise later. He forgot how dangerous it may be to use a medicine more
powerful than the nature of the disease and the constitution of the patient warranted. (...)
The King [Charles VIII (F.A.)] entered Asti on September 9, 1494, bringing with him the
seeds of innumerable disasters, terrible events and change in almost everything. His
invasion was not only the origin of changes in government, subversion of kingdoms,
devastation of the countryside, slaughter of cities, cruel murders, but also of new habits,
new customs, new and bloody methods of warfare, diseases unknown until that day; and
the instruments of peace and harmony in Italy were thrown into such confusion that they
have never since been able to be reconstituted, so that other foreign nations and
barbarian armies have been able to devastate and trample wretchedly upon her', F.
Guicciardini, History of Italy, in P. Gay and V.C. Wexler eds., ''The historian at work''
(New York 1972) 50, 61.
Er wordt door hen gepleit voor het verdrijven van de Fransen en de andere noordelijke
"barbaren". Je zou zeggen dat het falen van Ludovico alleen de macht van Fortuna toont.
14
Er klinkt echter tevens ook een verwijt in door jegens Ludovico... en dit brengt iets
nieuws:
Een verwijt impliceert namelijk dat de schuldige verantwoordelijk gehouden kan worden
voor zijn daden. En dat impliceert weer dat de verantwoordelijke zijn daden vooraf kon
overzien en dat hij tenminste enige benul had van de manier waarop het een en ander in
elkaar zou grijpen, kortom dat hij het anders had kunnen doen. Naast Fortuna kwam de
grip op de wereld van de persoon zelf naar voren. Grip betekent begrip. Virtu kreeg een
nieuwe dimensie: het besef dat het wel zeker mogelijk is om greep te krijgen op de
werkelijheid en dat de mens daardoor, ook een wereldlijke verantwoordelijkheid draagt
voor zijn handelen.
Francesco Guicciardini was verantwoordelijk voor de buitenlandse politiek van de
pauselijke staat onder Clemens VII. Karel V had een sterke positie in noord-Italie in
1525. Guicciardini richtte een coalitie op tegen Karel V. Dit pakte compleet verkeerd uit
en in 1527 veroverde Karel V Rome.
Guicciardini, die dacht dat hij alles met verstand en redelijkheid had gedaan, was
verantwoordelijk. Tenminste zo ervoer hij dat heel sterk. En daarmee was het feit van de
discrepantie tussen goede bedoelingen en vreselijke, daar onbedoeld uit voortkomende,
gevolgen aan de oppervlakte gekomen. De macht van de geschiedenis kwam voor hem
bloedstollend aan het licht. Hij zag, en voelde, en ervoer de geschiedenis.
Juist de discrepantie tussen de bedoelingen van de actor en de gevolgen van de acties en
het feit dat deze gevolgen dus mede aan andere, in de historie na te pluizen factoren toe te
schrijven zijn, maakte de geschiedschrijving tot iets zinnigs. Fortuna kreeg een historisch,
doorgrondelijk, werelds tintje.
Schaamte en schuld speelt hierbij een grote rol. In de middeleeuwen was er schaamte
tegenover God. Geen schuld (want geen verantwoordelijkheid en grip) tegenover de
mensen. In de middeleeuwen zou schuld zelfs blasphemie geweest zijn, want het
impliceerde dat jijzelf, en niet God het had kunnen bepalen. Het zou
((HybriS|Hybris))oftewel hoogmoed geweest zijn. Schuld impliceert een zekere
maakbaarheid van de wereld. Guicciardini gaat geschiedenis schrijven omdat hij zich
schuldig voelt. Hij had het verkeerd gedaan terwijl hij het anders had kunnen doen. Hij
had de wereld willen maken maar hij had haar gebroken. En hij wilde zijn trauma
kwijtraken of uiten door op zoek te gaan naar de punten waarop het precies mis ging. Het
West-Europese historische besef kan worden gezien als een soort psycho-analyse om het
onvermogen tot lijden of berusten (kortom het trauma) te doorgronden en te plaatsen, te
verwerken.
Het westerse historische besef komt dus neer op:
* Verantwoordelijkheids-besef: Mensen kunnen schuld hebben want ze hebben grip op
en dus begrip van, en dus verantwoordelijkheid voor, hun daden in de wereld.
* Discripantie tussen de bedoeling en datgene wat er gebeurt, wat het ten gevolge heeft.
Omdat deze noties niet of minder aanwezig zijn in niet-Westerse landen zie je daar
minder historisch besef (andere factoren zoals een minder schriftelijke cultuur etc. spelen
ook mee). Wat ook van belang is, is dat het onvermogen tot lijden ook met luxe en de
15
daaruitvolgende gevoeligheid, te maken heeft. Italie had lang vrede gekend en dus was ze
het lijden van de oorlog niet gewend en dus trad er een schok en het daaruitvolgende
trauma op toen dit anders werd. Na de Franse Revolutie kun je dit ook zien. De mooie
idealen van vrijheid, gelijkheid, broederschap die uitlopen op de terreur van Robbespierre
met de doodstraf voor de "Verdenking van verdacht te zijn". Een vergelijkbaar iets wordt
teweeg gebracht door de Industriele Revolutie en de Romantiek. Deze zijn ook een soort
trauma-verwerking.
Het historisch besef van de 16e en de 19e eeuw
In de 17e eeuw zakt het historische besef weer wat weg, o.a. met het aantreden van de
natuurwetenschap. Het zestiende eeuwse gebeuren is dus een soort van proto-historisme
(essentie van de dingen ligt in de geschiedenis). Het historisch besef van de zestiende
eeuw verschilt niet zoveel van dat van de negentiende eeuw. Zowel het proto-historisme
en het historisme uit de negentiende eeuw hebben zich voor een belangrijk deel
geconcentreerd op de rechtsgeschiedenis.
De theorie van Nancy Struever met betrekking tot de driehoeksverhouding tussen
geschiedenis, rhetorica en filosofie komt hier weer van pas. Het recht heeft zowel een
link met de ethiek (die universeel en eeuwig pretendeert te zijn, en die dus filosofisch is
in haar model) en een link met de geschiedenis (die varieert en inspeelt op het moment).
Het recht heeft dus twee polen: de uitspraken die algemeen geldig menen te zijn zoals die
van Kant "Handel steeds zo, dat u zou kunnen willen dat de maxime van uw handelen
werd tot algemene wet" tegenover de concrete wetten met betrekking tot een bepaalde
tijd en plaats (kortom situatie). Door deze spanning in het wezen van het recht was
rechtsgeschiedenis al vroeg het onderwerp van historische verklaring.
Deze spanning komt goed aan het licht als we naar een aantal pogingen kijken om het
Romeinse recht te gebruiken voor een latere tijd.
* Bartolo da Sassoferrato (1313-1357) zocht gewoon de dingen in zijn eigen tijd die
leken op de gebruikte concepten in het Romeinse recht. De leenheer kreeg te maken met
het clientela-recht enz. Hij nam het over zonder echt terug te kijken, op een a-historische
manier. Bartolo gebruikte Romeinse rechtsteksten om instituties in zijn tijd te
legitimeren. Toch werkte het nog niet slecht, want hij had het een en ander wel flexibel
aangepakt.
* Guillaume Budaeus (1468-1540) had hier kritiek op vanuit Frankrijk. In Frankrijk
stonden op dat moment het Mos Italicus van Sassoferrato en het Mos Gallicus (Franse
recht) tegenover elkaar. Bovendien beoogde de Franse kerk op dat moment
onafhankelijkheid jegens Rome en dus was er een zekere tolerantie op religieus gebied.
Hierdoor kon hij filologisch te werk gaan, en de betekenis los zien van de woorden
(gevaarlijk voor het geloof in de heiligheid van de Bijbel). Hij was hiermee een opvolger
van de middeleeuwse nominalisten.
* François Baudouin (1520-1573) ging nog een stapje verder: Als de betekenis niet vast
ligt dan is er mogelijkheid om de invloed van de historiciteit te ervaren. Hij stelde
jurisprudentie gelijk en de geschiedenis. Jurisprudentie kan alleen begrepen worden in de
16
context, waarin ze tot stand is gekomen. Het schuift, en de geschiedenis toont hoe. De
historisch-culturele context is dus cruciaal.
Hoorcollege 4: Wedergeboorte van het Historisch Besef
François Baudouin (1520-1573) schreef De institutione historiae et eius cum
iurisprudentia conjuntione over de geschiedenis als instituut. Baudouin betoogde dat er
een verband moet worden gezocht tussen de geschiedenis en de ontwikkelingen van het
rechtssysteem. Hiermee wordt al behoorlijk meer naar de horizontale oorzaak-gevolgrelaties in de samenleving gekeken. Vier punten dienen hierbij in ogenschouw genomen
te worden.
1. Wanneer je iets wil doen aan historisch recht, dan kun je dat alleen doen door de
geschiedenis van het recht te kennen. Geschiedenis en historisch recht zijn
gelijkwaardig aan elkaar. Een fusie tussen beiden is zinvol en mogelijk. Baudouin
stelt dat een samenleving wordt beoordeeld aan de hand van het functioneren van
haar rechtssysteem. Je moet eerst kijken naar het juridisch systeem om de
geschiedenis van een samenleving te snappen. Wetgeving zou een uitdrukking van
een volksaard zijn.
2. In de 18e eeuw kwam het historisch besef weer op, door toedoen van juridisme. Carl
von Savigny had, als vertegenwoordiger van de Historischen Rechtschule, dezelfde
gedachte als Baudouin, namelijk dat je eerst moest kijken naar het juridische systeem
voordat je de geschiedenis van een samenleving kunt snappen. Rechtsgeschiedenis is
bepalend voor het initiatief voor de opleving van het historische besef aan het eind
van de 18e eeuw. Het juridische of rechtssysteem zou samenhang creëren in de
samenleving en verduidelijkte veel aspecten van de samenleving.
3. In de Middeleeuwen had men geen greep op de horizontale band tussen mensen, maar
wel op de verticale band tussen mensen en God. Het juridische systeem definieerde
ook sociale vormen en verhoudingen, gevoelens en omgangsvormen. Dat is een stap
verder dan de Middeleeuwen. Rechtssysteem is als zodanig een uitgangspunt om
zicht te krijgen op de samenleving.
4. Een jurist die Baudouin gaat toepassen om aan de hand van het Romeinse recht een
samenleving te kennen, moet kijken naar de geest van de tijd. Volgens Baudouin
zouden historici veel preciezer moeten redeneren, anderzijds zouden juristen veel
kunnen leren van de historici.
17
François Hotman (1524-1590) was een telg van de stroming van de monarchomachen. De
monarchomachen stelden dat het onder bepaalde omstandigheden legitiem is de strijd met
een monarch aan te gaan (de situatie van de Hugenoten speelde hierbij een grote rol). Als
het recht gerelateerd is aan historische omstandigheden, wordt de hele rechtsgeschiedenis
in één klap waardeloos. Het recht bestaat immers in het heden. Wanneer het recht van het
heden gelijk is aan het recht van het verleden is, is er geen cesuur tussen heden en
verleden, en is het rechtssysteem in feite een onvoltooid tegenwoordige tijd. Het zou
bovendien onzinnig zijn om het huidige recht te gronden op rechtsstelsels uit eerdere
periodes, zoals het Romeinse Recht, aangezien rechtssystemen uit het verleden ons niets
zouden kunnen leren. Dit is wat revolutionaire radicalen vaak denken. De uitdaging is in
het nu en daar moet een passend antwoord op komen aangepast aan het nu, en geen
antwoord
op
basis
van
holle
autoriteit
uit
het
verleden.
Lancelot Voisin de la Popelinière (1542-1608) schreef Histoire de France, dat als basis
diende voor Idée de l'histoire accomplie dessein de l'histoire nouvelle Française (Idee
voor nieuwe geschiedschrijving van Frankrijk). De la Popelinière schreef dat
geschiedenis op verschillende manieren geschreven kan worden. De la Popelinière
schreef merkwaardig modern. Je proefde bij hem al iets van de Annalesschool.
Volgens hem waren er vier fasen van 'geschiedschrijving' geweest. Hij zag zichzelf als
schepper van een vijfde fase:
1. Oudste fase: rapsoden. Orale cultuur. Zingend beschrijven van gebeurtenissen.
2. Poetische geschiedschrijving: Rapsoden worden gebundeld (bijvoorbeeld Homerus).
3. Annalistiek (Middeleeuwen): Geschiedenis als opeenvolging van jaren. Een causaal
verband is minimaal aanwezig.
4. Herodotus(500 v.Chr.): Lopend verhaal, met analyse van het verhaal. Hoogste vorm
van geschiedschrijving.
5. Lancelot de la Popeliniere: Nouvelle.
1. Geeft een verklaring, niet alleen beschrijvend.
2. Geen gebruik van of verwoording van Mythes. Mythes zijn ook alle religieuze
verhalen, deze moet je kritisch benaderen.
3. Geschiedenis van het gewone volk. Iedere generatie meent voor het eerst
werkelijk afstand te nemen van Drum and trumpet history. Dit begon bij de la
Popeliniere; de generaties na hem volgden.
4. Anachronismen vermijden: niet iets in het verleden meten met eigentijdse
maatstaven, niet in het verleden lezen wat is in de eigen tijd.
Estienne Pasquier (1529-1616) schreef Recherches de la France (15631569), een hoogst merkwaardig werk dat eerder zou passen bij de jaren 1970 dan bij de
16e eeuw. Het bestaat uit twee delen. Het eerste deel is het eigenlijke boek, het tweede
deel is gevuld met briefwisselingen van Pasquier. Het eerste deel is modern opgezet, met
18
300 zelfstandige en sterk persoonlijke betoogjes van ongeveer drie bladzijden elk over
werkelijk van alles en nog wat. Pasquier geeft de geschiedenis van Frankrijk weer vanaf
Karel de Grote tot aan zijn tijd. Ook zijn er stukken in zijn boek die niet over de Franse
geschiedenis gaan, zoals een betoogje over de dood van Mary Stuart.
Pasquier is nationalistisch (niet agressief!): Frankrijk is speciaal, heeft een speciale plaats
en is superieur aan andere landen. Hij geeft een periodisering van de Honderdjarige
Oorlog die ook nu nog mee kan. Pasquier is zeer scherp: hij denkt in termen van Histoire
Totale, meer nog dan De la Popelinière. Het zou de taak van de historicus zijn om alle
aspecten van een onderzoeksobject te integreren, teneinde een bepaalde samenhang in de
geschiedenis te tonen. Daarmee is de geschiedenis de de moeder van de sociale
wetenschappen. Zij immers gebruikt de sociale wetenschappen om uiteindelijk het grote
overzicht te geven. Volgens Braudel (1902-1985) zijn de sociale wetenschappen de
dienaren van de geschiedwetenschap.
Je moet een geschiedenis van vele aspecten van het allerdaagse hebben. In een
geschiedenis van het dromen bijvoorbeeld ziet Pasquier een revolutie. Je moet volgens
Pasquier een geschiedenis van de poezie en de Franse taal hebben. Pasquier vroeg zich af
wat de geschiedenis is van bepaalde vreemde woorden, zoals 'soeverein' of 'lawaai'. Hij
keek ook naar brede geschiedenis (bijvoorbeeld: wat heeft de uitvinding van de
boekdrukkunst voor ons betekend? Wat zijn de sociologische consequenties hiervan? Het
boek van Pasquier is uit zijn tijd gerold. Het past nu nog in deze tijd.
Geschiedschrijving in de 16e eeuw
Geschiedenis en retorica deden het in de 16e eeuw goed. Betekende dat een overwinning?
Nee. Je hebt periodes van onzekerheden (bloei retorica & geschiedenis) en zekerheden
(bloei wetenschap). Er bestaat een 'double bind' tussen geschiedenis en onzekerheid. Als
er onzekerheid is bloeit de geschiedenis, maar dan is er ook onzekerheid over
geschiedenis zelf; als de wetenschap bloeit is er sowieso weinig oog voor geschiedenis.
Daarom kan geschiedenis het nooit winnen van de wetenschappen. In de 16e eeuw, een
periode
van
radicale
onzekerheid,
bloeide
geschiedenis
op.
Hendrikus Cornelius Agrippa a Nettesheim (1486-1434 of 1435) schreef in De vanitate
omnium scientiaricum (IJdelheid van de wetenschappen) over de 16e eeuwse onzekerheid
(filosofische wetenschapstechniek). Niemand zou weten waar de zekerheid ligt. Het is
een raar regime van zekerheid en onzekerheid. Volgens Nettesheim is de Bijbel een
zekerheid en zijn natuurwetenschappen onzekerheden (er is geen betrouwbare
wetenschap). Nettesheim geloofde niet in heksen, maar wel in God. Als iedereen gelooft
in heksen, dan geloven mensen ook dat ze heksen zijn en daarmee is er "bewijs", oftewel:
If man defines a situation as real then it is real in its consequences. Als iemand gelooft
dat iets echt bestaat, dan bestaat het voor die persoon echt en is het dus echt, of het nu
feitelijk bestaat of niet.
Als iedereen ergens over praat, dan bestaat het ook en zijn de consequenties ook echt. Dat
is nergens zo duidelijk als in de 16e eeuw. Men was ongevoelig voor contradicties. Men
zag niet dat twee tegengestelde dingen niet tegelijkertijd waar konden zijn. Men was de
19
koers kwijt in 1530. Volgens Nettesheim was de geschiedschrijving ook onaanvaardbaar
en niet te vertrouwen. Hoe kon je waar en onwaar scheiden? Geschiedschrijving wordt
niet betrouwbaar. (Een dergelijke houding zien we niet alleen bij Nettesheim, maar bij
alle 16e-eeuwse historici.)
Volgens Francesco Patrizi (1529-1597) waren er twee mogelijkheden bij
geschiedschrijving: óf de geschiedschrijver was bij een gebeurtenis aanwezig, als gevolg
waarvan hij niet objectief, omdat ieder mens belangen heeft in zijn eigen tijd, óf de
geschiedschrijver was niet bij de gebeurtenis aanwezig, waardoor hij weliswaar op een
respectabele afstand stond, maar niets wist van wat hij beschreef, omdat hij niet aanwezig
was. Volgens deze redenatie kon geschiedschrijving dus niet betrouwbaar zijn: als de
historicus aanwezig was, is hij onbetrouwbaar omdat hij aanwezig was; als de historicus
niet aanwezig was, is hij onbetrouwbaar omdat hij niet aanwezig was.
In de 17e eeuw was er een nieuwe bron van zekerheid. René Descartes (1596-1650)
schreef in 1636 Discours de la méthode. Het eigenaardige van Descartes was dat hij
persoonlijke geschiedenisjes beschreef om zijn gedachten over te brengen. Hij zei: 'Je
kunt aan alles twijfelen, maar je kunt niet twijfelen aan het feit dat je denkt. Want als je
twijfelt dan denk je! Dat is de enige zekerheid! Als je denkt dan ben je!" (Cogito ergo
sum) Descartes ging vervolgens verder en probeerde op basis van de zijnszekerheid
andere dingen aan te tonen, bijvoorbeeld het bestaan van God. H. Zomers verwoordde dit
als volgt: "God is het grootst denkbare dat er is. God bestaat dus, omdat er per definitie
iets is dat het grootst denkbare is.” Volgens Botteling is hetgeen Descartes zegt onzin.
Descartes’ Discours over geschiedenis
Zelfs het meest betrouwbare geschiedverhaal is nooit compleet, je laat altijd dingen weg.
Volgens Descartes is dat heel verkeerd. Je stelt geschiedenis dus per definitie anders voor
dan die was, dus is het een onzekerheid. Het wordt nooit meer dan een karikatuur van het
historische verleden. Geschiedenis is een onbetrouwbare wetenschap volgens het
historisch Pyrrhonisme (genoemd naar Pyrrho van Elis rond 300 voor Christus).
'Mais je croyais avoir déjà donné assez de temps aux langues, et même aussi à la lecture
des livres anciens, at à leurs histoires et à leurs fables. Car c’est quasi le même de
converser avec ceux des autres siècles, que de voyager. Il est bon de savoir quelque chose
des moeurs de divers peuples, afin de juger des nôtres plus sainement, et que nous ne
pensions pas que tout ce qui est contre nos modes soit ridicule, et contre raison, ainsi
qu’ont coutume de faire ceux qui n’ont rien vu. Mais lorsqu’on employe trop de temps à
voyager, on devient enfin étranger en son pays; et lorsqu’on est trop curieux des choses
qui se pratiquaient aux siècles passés, on demeure ordinairement fort ignorant de celles
qui se pratiquent en celui-ci. Outre que les fables font imaginer plusieurs événements
comme possibles qui ne le sont point; et que même les histoires les plus fidèles, si elles
ne changent ni n’augmentent la valeur des choses, pour les rendre plus dignes d’être lues,
au moins en omettent-elles presque toujours les plus basses et les moins illustres
circonstances: d’où vient que le reste ne parait pas tel qu’il est, et que ceux qui règlent
leus moeurs par les exemples qu’ils en tirent, sont sujets à tomber dans les extravagances
des paladins de nos romans, et à concevoir des desseins qui passent leurs forces.'
20
(R. Descartes, Discours de la méthode, (Flammarion, Parijs 1966) 36-37.)
Nicholas Malebranche (1638-1715) schreef in 1674 La recherche de la vérité. waarin hij
Descartes volgde: Geschiedenis is waardeloos. Adam was volmaakt, maar toch was er
vóór hem geen geschiedenis. Het is derhalve mogelijk volmaakt te zijn zonder
geschiedenis, en dus is geschiedenis waardeloos. Er is echter één adder onder het gras:
om te kunnen weten dat Adam geen geschiedenis kende is het noodzakelijk de
geschiedenis van Adam te kennen.
Heeft het cartesianisme niets opgeleverd dan? Wel, niet direct voor de
geschiedwetenschap maar vooral voor de exacte wetenschappen. Maar sommige dingen
zijn toch exact, zoals oorkondes? Cartesianen bestrijden dat. Bollandisten (Belgische
priesters en monniken) stellen dat je bronnen precies moet bestuderen, en vervolgens te
kijken of het waar is. Dan heb je feiten. Op terrein van hulpwetenschappen vormt het
cartesianisme derhalve een mega-impuls. Deze hulpwetenschappen kwamen tot bloei
door Descartes, waarmee Descartes de geschiedwetenschap indirect hielp. Moderne
geschiedenis heeft twee poten:
1. De uitpluizende geschiedenis (geschiedvorsing, de voortbrenger van betrouwbaar
bronnenmateriaal);
2. De samenvoegende geschiedenis (de in groot thetisch verband plaatsende
geschiedschrijving).
Het idee is als volgt: voor Gibbon had je 1) die bollandisten, die dus aan geschiedvorsing
deden, maar die de resultaten van die geschiedvorsing niet integreerden binnen een of
andere totaalvisie, 2) totaalvisies zoals de Christelijke geschiedsconceptie, de
vooruitgangsidee etc., maar die waren weer niet gebaseerd op degelijk onderzoek in het
kader van die geschiedvorsing. Gibbon, nu, was de eerste die totaalvisies baseeerde op
degeljke
geschiedvorsing.
Daar
ligt
het
nieuwe
van
zijn
werk.
De moderne geschiedenis begint derhalve met Gibbon.
Geschiedschrijving in de Moderne Verlichting
Verlichting komt neer op het vertrouwen op de rede. De Rede schept een contrast, ook
één tussen de wereld van Descartes de wereld voor Descartes. Er was een redeloze tijd en
een tijd van de Rede. De tijd van de Rede kan eventueel geperiodiseerd worden maar de
periode daarvoor niet. Er werd überhaupt pas werkelijk geperiodiseerd in de tijd van de
Rede. In de Verlichting werden heden en verleden derhalve met elkaar in een contrast
gesteld
.
‘Aufklärung ist der Ausgang des Menschen aus seiner selbst verschuldeten
Unmündigkeit. Unmündigkeit ist das Unvermögen sich seines Verstandes ohne Leitung
eines anderen zu bedienen. (…) Es ist so bequem unmündig zu sein. (…) Dass der bei
weiten grösste Teil der Menschen (darunter das ganze schöne Geschlecht) den Schritt zur
Mündigkeit auch für sehr gefährich halte, dafür sorgen schon jene Vormünder die die
Oberaufsicht über sie gütigst übernommen haben.’
21
(I. Kant, Was ist Aufklärung?, in id., Ausgewählte kleine Schriften (Hamburg 1969) 1.)
Volgens Kant is het plezierig om onmondig te zijn. Mensen waren van nature onmondig.
Volgens Kant is het de plicht voor elke man om zelf te denken. Het kost moed maar het
moet. De Verlichting was begonnen, en nog niet voltooid, maar het was wel een proces
dat wanneer het eenmaal begonnen was, voortdurend door zou gaan. Het is een belofte
voor de toekomst. Volgens Kant zouden de mensen van onverlicht naar verlicht worden,
van onmondig naar mondig.
‘Wenn denn nun gefragt wird: Leben wir jetzt in einem aufgeklärten Zeitalter? So ist die
Antwort:
Nein,
aber
wohl
in
einem
Zeitalter
der
Aufklärung.’
(Kant, Aufklärung, 7.)
Met andere woorden: we leven wel in een tijdperk van Verlichting, maar nog niet in een
verlicht tijdperk. We zijn hard op weg naar de eindbestemming, maar we hebben die
eindbestemming nog altijd niet bereikt.
Hoorcollege 5: Kant en Gibbon
In dit college wordt de conceptie van de geschiedenis in de achttiende eeuw uitgelegd aan
de hand van de ideeën van Immanuel Kant en Edward Gibbon.
Immanuel Kant (1724 - 1804)
Kant maakt onderscheid tussen het onverlichte verleden en het verlichte heden (18e
eeuw). In de verlichting ligt het accent op de rede. Voor de geschiedschrijving is dan
geen ruimte. Toch leidt dit accent op de rede wel tot een wedergeboorte van het historisch
besef, omdat er onderscheid werd gemaakt tussen voor en na de verlichting, het toen en
nu (18e eeuw).
In 1794 schrijft Kant ''Idee zu einer Algemeine Geschichte in Weltbürgerlichen Absicht''.
Kant zegt dat er geen orde in de geschiedenis is te ontwaren. Hij gaat uit van het Fortunaconcept, dat zich op verschillende terreinen voordoet. De geschiedenis is een grote
warboel. Hij staat daarom ver van het idee van Machiavelli. Het enige middel om nog
wat orde in de geschiedenis aan te brengen is de statistiek. De statistiek kan nog enige
regelmaat ontwaren in het menselijk doen en laten.
Drie stellingen van Kant:


De natuur heeft elk wezen een aantal eigenschappen / talenten meegegeven. De
natuur verlangt dat deze eigenschappen volmaakt worden en volledig worden
ontwikkeld.
Dit vermogen, deze talenten, moeten worden ontwikkeld. De natuur heeft de mens
het denkvermogen / de rede gekregen en moet deze dus ook gebruiken om de
ontwikkeling op gang te hoeden. Hier zit een geschiedconceptie achter die in de
22

loop van de geschiedenis gerealiseerd zal worden. Nog niet aufgeklärt, wel sprake
van Aufklärung.
De verwezenlijking van de rede gaat als volgt: door antagonisme in de menselijke
samenleving is er een spanning, een ungesellige geselligkeit. De ene mens kan de
andere "wohl nicht leiden aber auch nicht lassen". Mensen kunnen elkaar niet
verlaten, maar hebben elkaar nodig. Als voorbeeld geeft Ankersmit het verhaal
over de verliefde stekelvarkentjes van Schoppenhauer, die van elkaar houden
maar ook elkaar prikken. Volgens Kant ligt hier de bron van het historisch proces.
Het conflict tussen mensen dat ontstaat door vervelende eigenschappen (hebzucht,
eerzucht, etc.) laat de mensen nadenken: "Wat kunnen we doen doen om de
conflicten in te perken?" We gebruiken de rede om vervelende eigenschappen te
veranderen, zodat je zo weinig mogelijk last van elkaar hebt. De vervelende
eigenschappen zijn dus de motor van de verandering en vooral voor verbetering.
Ellendige eigenschappen zijn volgens Kant dus een zegening. Dit houdt de
ontwikkeling op gang en leidt uiteindelijk tot de burgerlijke maatschappij
(weltbürgerliche Gesellschaft) en wereldvrede. Kant zag een soort VN al als
oplossing om oorlogen te voorkomen.
Edward Gibbon (1737 - 1794)
Auteur van Decline and Fall of the roman Empire. het werk bestaat uit zes delen, die zijn
verschenen tussen 1776-1788.
Korte biografische schets:
Gibbon kwam uit een rijke familie. Hij had een buitengewoon rijke overgrootvader die
zijn fortuin had opgespaard in de Spaanse Successieoorlog. Hij was corrupt en hij moest
dan ook de gevangenis in en hij kreeg een boete van 160.000 pond. Dit leidde ertoe dat
hij falliet verklaard werd, maar later deed hij mee met de zeepbel van John Law in 1725.
Hier hield hij veel geld aan over dat later overging naar de vader van Edward Gibbon.
Met zijn barse en strenge vader had Gibbon een slechte band, de band met zijn moeder
was des te beter.
Toen Gibbon 15 jaar was ging hij in Oxford studeren. Hier deed men niks, het stelde niets
voor. De professoren karakteriseerde hij als: `Sunk in port and prejudice´. Gibbon bekeert
zich in deze periode tot het katholicisme. Zijn protestantse vader vond dit maar niets en
stuurde hem in 1753 naar het calvinistische Lausanne in Zwitserland. Gibbon werd
ondergebracht bij een calvinistische predikant en verloor zoals verwacht het katholieke
geloof. Hij leerde Latijn en Frans en werd daarbij ook verliefd op Suzanne Churchod, een
intelligente dochter van een andere predikant. Gibbon´s vader vond deze liefdesaffaire
van zijn zoon met een arme predikantsdochter maar niets en haalde Gibbon in 1958 terug
naar Engeland. Gibbon gehoorzaamde zijn vader zonder veel moeite (`I sighed as a lover,
I obeyed as a son´).
23
In 1763 mocht Gibbon een reis door Europa maken. Hij komt ook in Rome en hij raakt
onder de indruk van deze stad en aldaar schrijft hij later een meesterwerk: Decline and
Fall of the Roman Empire (1776 - 1788). Dit werk is een groot succes en wordt in
verschillende talen vertaald.
‘My temper is not very susceptible of enthusiasm, and the enthusiasm that I do not feel I
have ever scorned to affect. But at the distance of twenty-five years I can neither forget
nor express the strong emotions which agitated my mind as I first approached the Eternal
City. After a sleepless night I trod, with a lofty step, the ruins of the Forum; each
memorable spot where Romulus stood, or Tully spoke or Caesar fell, was at once present
to my eye, and several days of intoxication were lost or enjoyed before I could descend to
a cool and minute investigation. (…) It was at Rome on the fifteenth of october 1764, as I
sat musing amid the ruins of the Capitol, while barefooted friars were singing vespers in
the Temple of Jupiter, that the idea of writing the decline and fall of the city first started
to my mind’, E. Gibbon, ''Autobiography'' (1541).
In 1777 overlijdt zijn vader en Gibbon erft veel geld. Hierop gaat hij naar Londen en hij
gaat daar de politiek in. Hij komt in het House of Parlement, maar hij was te schuw om
zijn mond open te doen in de debatten waar het er nogal heftig aan toe ging. Hij stopte
met de politiek en ging verder met waar hij goed in was: schrijven. In 1786 verhuisde
Gibbon naar Zwitserland en daar ging hij wonen aan het meer van Genève. In 1792 gaat
Gibbon terug naar Engeland, waar hij in 1794 sterft. Gibbon at en dronk enorm veel,
waardoor hij gigantisch dik was geworden en jong stierf.
Verlichte geschiedschrijving
Het contrast tussen de redelijke en onredelijke wereld vóór de redelijke is erg belangrijk.
De geschiedenis werd bezien vanuit een verlicht perspectief, verlost van de mythes van
de kerk. Dit was een aanval op het vertrouwen van de mensen op de kerk. Gibbon had
diep respect voor de Romeinse Oudheid. Gibbon schrijft de val van het Romeinse Rijk
toe aan de ‘triumph of barbarism and christianity'. Dit standpunt baarde opzien in de tijd
van Gibbon en maakte dan ook de nodige discussie los.
Gibbon zette zich af tegen het christendom, maar niet op een dogmatische manier. Hij
bekijkt het redelijk en schrijft ook positieve dingen toe aan het christendom. In 455 AD
bijvoorbeeld weet paus Leo I de plundering van Rome te voorkomen. Hij prijst de paus
om zijn trots, nederigheid en bijgelovigheid. Ook Gregorius de Grote (ca.600) wordt door
Gibbon gerespecteerd, ook omdat ook hij een plundering van Rome heeft weten te
voorkomen. Uiteindelijk is zijn oordeel over het christendom toch behoorlijk negatief. De
christelijke geloofskwesties beïnvloedden in de regel ook het dagelijks leven. Dit leverde
geweld en bloedvergieten op. Tijdens het bewind van |Constantijn de Grote komt het
|arianisme op en rijst de vraag:"Had Christus nu wel dezelfde natuur als God of lijkt zijn
natuur er op?" Strijd over één letter (de i in homo-ousios versus homoi-ousios) tussen
Arianus en Atanasus. Later komt het tritreïsme-discussie op gang (over de drie-eenheid
van God). Uit beide discussies vloeide bloed. Het christendom werd een politieke macht
24
en kreeg invloed op de staat. Staat en kerk raakten verward en meestal bleek de kerk de
sterkere partij te zijn. Dit betreurt Gibbon zeer en dit is zijn voornaamste punt van kritiek
op het christendom.
Ankersmit:"Als je als historicus te werk gaat, brengt dat een secularisering van je
vraagstelling met zich mee. Geschiedschrijving als kracht verzet zich van nature tegen
godsdienst/religie". Volgens Gibbon is de geschiedschrijving intrinsiek de vijand van de
theologische benadering. De theoloog kan de schoonheid van de religie beschrijven, maar
een historicus moet de aardse, menselijke praktijk er van beschrijven.
Gibbon over de kracht van het christendom:





Met het intolerante gezeur/gedram maken de christenen ophef en daarmee krijgen
ze veel aandacht.
De worst van het hiernamaals die de christenen voorgehouden werd/word is
aanlokkelijk.
Het is onzin dat al die wonderen zouden hebben plaatsgevonden. En daarmee
stemt Gibbon overeen met de door hem zo bewonderde David Hume die
wonderen verwierp met het tot op de huidige dag nog nimmer weerlegde
argument: "never was a miraculous event established ons o full an evidence that
it´s falsehood (d.w.z. van de overlevering) would be more miraculous than the
event related (d.w.z. het wonder zelf)". Dus het is waarschijnlijker dat er een fout
zit in de berichtgeving over een wonder dan dat er werkelijk een wonder
plaatsvond. En omdat je altijd moet kiezen voor het minst onwaarschijnlijke moet
je dus altijd tegen het wonder kiezen.
De nederigheid, onderdanigheid in hun gedrag en hun hypocrisie hierachter (want
eigenlijk zijn ze het niet) spreken aan. Ze gedragen zich heel anders dan de
Romeinse senatoren. Ze slagen er bij conflicten in om de bevolking mee te
krijgen.
Er waren niet zo veel vroeg-christelijke martelaren. Christenen roepen altijd maar
dat ze het zwaar te verduren hadden onder vervolgingen in het Romeinse Rijk. Hij
zei dat dit wel meeviel en dat de christenen met hun ketter-vervolgingen in de 16e
eeuw ook het nodige hadden aangericht. Toen hadden ze zelf de macht in handen.
Daarbij stelde de Romeinse vervolging weinig meer voor.
Dan gaat Ankersmit verder met zijn verhaal over de verlichte geschiedschrijving. Met het
onderscheid tussen het onverlichte verleden en verlichte heden ontstond er welliswaar
een herleving van het historisch besef, maar de verlichte geschiedschrijving was niet in
staat om te periodiseren (cesuren aan te brengen in de geschiedenis voorafgaand aan de
tijd van de rede). Er werden wel een aantal scheidslijnen aangegeven, maar deze werden
niet logisch beredeneerd. Ook wordt er geen eigenheid van de periodes aangegeven.
Periodiseren is voor historici heel belangrijk. Als je dat niet kan, dan kom je nergens.
Periodiseren is het onderscheiden van perioden met eigen kenmerken. Dit is absoluut
nodig voor de geschiedschrijving.
25
De indeling van Decline and Fall of the Roman Empire
Ook uit de indeling van Gibbon´s boek blijkt het onvermogen tot periodiseren. Het boek
is opgebouwd uit zes delen:
 Deel 1: loopt van midden 2e eeuw tot 324 AD (dood van Constantijn). De echte
cesuur ligt echter in 285 AD bij Diocletianus.
 Deel 2: in dit deel beschrijft Gibbon de val van het Romeinse Rijk, maar gebruikt
hierbij niet het (toen al) voor historici bekende jaartal 476AD.
 Deel 3: verdere beschrijving van de val van het Romeinse Rijk.
 Deel 4: van |Justinianus)) tot 638 AD.
 Deel 5: van Byzantium (638 AD) tot de kruistocht die in Constantinopel eindigde.
 Deel 6: 1204 tot val Oost Romeinse Rijk in 1453, het boek gaat door tot in de 16e
eeuw.
Er is geen periodisering, maar een archipel van hoofdstukken. Een aantal hoofdfiguren
steken eruit, zoals Constantijn en Justinianus.
Edward Gibbon en de notie van metamorfose
Waarom geen cesuren? Bij wezenlijke veranderingen dien je immers cesuren aan te
brengen. Toch beschrijft Gibbon een tijd van wezenlijke veranderingen. Ankersmit: het
ligt aan het model van de verlichte geschiedschrijving. De dingen bleven in zijn optiek in
wezen hetzelfde, maar er traden wel veranderingen op. Dit is door de notie van de
metamorfose met elkaar te rijmen. Als voorbeeld noemt Ankersmit het verhaal van
Ovidius in The Metamorphoses. Dit boek behandeld onder andere de metamorfose van
Naricissus. Dit was een knappe jongeman die veel met zichzelf bezig was. Een nimf,
Echo genaamd, wordt verliefd op hem, maar hij besteedt geen aandacht aan haar, en
aangezien zij alleen maar de laatste woorden die gezegd zijn kan herhalen schiet het van
haar kant ook niet op. Op een dag ziet hij zijn eigen weerspiegeling in een bron. Hij raakt
gefascineerd door zijn spiegelbeeld, door zijn eigen schoonheid. Hij neemt vervolgens de
vorm van een bloem aan, een narcis, want die kijken ook altijd naar zichzelf in het
spiegelende water.
‘My distress is all the greater, he sighed, because it is not a mighty ocean that separates
us, nor yet highways or mountains, or city-walls with close- barred gates. Only a little
water keeps us apart. My love himself desires to be embraced: for when I lean forward
and kiss the clear waters he lifts up his face to mine and strives to reach me. You would
think he could be reached - it is such a small thing that hinders our love. Whoever you
are, come out to me. Oh boy beyond compare, why do you elude me?', Ovid, op. cit., 86.
Het systeem van de metamorfose is de kernstructuur van The Decline and Fall of the
Roman Empire. De kernoorzaak van de val van het Romeinse Rijk lag reeds in het wezen
van het rijk besloten, er was slechts een toevallige gebeurtenis nodig om de ware aard van
het Rijk te doen uitkomen. Het gaat er volgens Gibbon niet om wat er voor zorgde dat het
Rijk wel viel, maar hoe het kon dat het Rijk zolang niet viel. Een verklaring vindt Gibbon
in de handelwijze van keizer Julianus Apostata (361AD - 363AD). Julianus verlangde
26
terug naar de glorietijd van het Romeinse Rijk kort na Christus, toen het christendom nog
geen staatsreligie was en de oude paganistische religie de overhand had. Hij wilde het
Rijk in ere herstellen, maar hij verloor de oorlog. Julianus was ook verliefd geworden,
maar dan op Rome. Hij keek in de kern van Rome (hij keek in de bron) en had inzicht
gekregen. Hierdoor werd de metamorfose in gang gezet. De essentie (het wezen) van het
Rijk bleef hetzelfde, maar het lot van de ondergang was onafwendbaar. Daarom is
Apostata met Narcissus te vergelijken: ook Julianus was verliefd op zichzelf, d.w.z. het
pre-christelijke Rome. Hij kwam tot zelfinzicht door zich in de bron van de geschiedenis
te spiegelen en zoals het toen Narcissus afgelopen was, zo was het toen in zekere zin ook
met Rome afgelopen. Zoals Narcissus na zijn zelferkenning in de bron in de vorm van
een narcis nog door kon bestaan, zo kon het ook met Rome na Julianus nog een tijdje
doorgaan, maar het echte leven was eruit.
Hoorcollege 6 – John H. Zammito over Johan Gottfried Herder
Johan Gottfried Herder
Johan Gottfried Herder (1744-1803) wordt door veel mensen niet gezien als een groot
filosoof. In zijn betoog wil Zammito Herder redden en Kant zijn plaats wijzen. Hij wil
onder andere laten zien dat Herder de vader was van het Historisme. Herder zal in zijn
context worden geplaatst om aan te tonen hoe belangrijk dit was voor zijn persoon en zijn
denken.
Herder werd geboren in 1744 in Mohrungen, een nietszeggend plaatsje in the middle of
nowhere (vandaag de dag het Poolse plaatsje Morag), als telg van een gezin uit de lagere
middenklasse. Hij werd gevormd door en hij vormde zelf op zijn beurt de Duitse cultuur.
Bij leven was Herder een vooraanstaand persoonlijkheid in het politieke en culturele
leven. Toch stierf hij als een gefrustreerde, veelbesproken en veel bekritiseerde man, in
Weimar in 1803.
Over de positie van Herder bestaat nog altijd discussie. Was hij een nationalist (wat toen
een andere betekenis had dan nu) en een tegenstander van de Verlichting? Of was hij juist
grootheid in de Duitse Verlichting (Aufklärung)?
Göttingen
In 1740 kwam in Pruisen Frederik II (De Grote) op de troon, een vorst met twee
gezichten. Aan de ene kant had hij veel aandacht voor kunst en filosofie, maar aan de
andere kant was hij een militaristische tiran. Voor ons is zijn culturele politiek van
belang. Hij voerde tolerantie en vrijheid van meningsuiting door, wat echter niet veel
voorstelde. Men mocht de kerk bekritiseren, maar men mocht de vorst zelf niet
bekritiseren. Onder zijn bewind werd Christian Wollf (1679-1754) in 1723 weer
toegelaten als professor aan de universiteit van Halle en werd in Berlijn de Akademie der
Wissenschaften in ere hersteld. Dit werd een bolwerk van Frans sprekende intellectuelen
27
(Duits was volgens Frederik II een taal voor bedienden) en het centrum van de Duitse
Verlichting.
Voor
Herder
was
dit
een
bron
van
inspiratie.
De rol van de staat was belangrijk in de Verlichting. De staat werd gezien als ‘the
measure of history’. Een verlicht despoot moest de juiste ideeën doorvoeren en zo de
ideale staat creëren. In de praktijk viel dit echter tegen. Achtereenvolgens werd de
verlichte despoot gezocht (maar niet gevonden) in Frans I, Frederik II en Catharina de
Grote.
Een universiteit was voor de staat van groot belang. Je had namelijk bureaucraten nodig
om de staat draaiende te houden (Beamtenstaat). Aristocraten waren hier plat gezegd te
stom voor. Er moest een middenklasse worden gevormd die gebaseerd was op educatie
(Bildungsbürgertum). Herder was zo’n Bildungsbürger.
De universiteit van Halle werd in 1694 opgericht om de benodigde ambtenaren op te
leiden. Aan de universiteit werden Rechten en Theologie gedoceerd. Christian Tomasius,
die leidende invloed aan de universiteit van Halle had, zag mogelijkheden voor meer dan
dat. Er moesten mensen worden opgeleid die gemotiveerd waren, die kritisch konden
nadenken en die nieuwe dingen zouden bedenken. Hij had een intellectuele missie.
Hierdoor werd een hele beweging geïnspireerd, waartoe o.a. Immanuel Kant (1724-1804)
en Herder behoorden.
De Schulfilosofie van Christian Wolff, die een rigide en systematisch filosofisch systeem
voor de Verlichting uitwerkte, paste niet in de stroom van Tomasius (die zich ook bezig
hield met het piëtisme). Wolff werd in 1723 vanwege zijn afkeer van het piëtisme
verbannen van de universiteit. Hij werd een martelaar en zijn filosofische stroming werd
al snel de dominante traditie.
In 1734 werd in Göttingen een universiteit gesticht door een aanhanger van Tomasius. Er
werd gepoogd om hier publieke en populaire wetenschap te bedrijven. Er was sprake van
een creatieve interdisciplinaire samenwerking tussen de lagere faculteiten van de kunsten
en de wetenschappen. Er werd college gegeven in Klassieke Archeologie, Bijbelse
Filologie en Cultuurgeschiedenis.
Voor de staat bestond aan deze universiteit weinig aandacht. De nadruk lag meer op de
culturele geschiedenis (de hoge expressieve cultuur en de cultuur van het volk). Deze
laatste twee waren met elkaar verbonden en beiden van belang. Beide vormen van cultuur
veranderen in de loop der tijd en zijn dus in essentie historsich.
Herder en Kant
Tijdens de Zevenjarige Oorlog viel het Russische Rijk Oost-Europa binnen, zo ook het
stadje waar Herder woonde. Door een arts van het Russische leger werd Herder
meegenomen naar de universiteit van Königsberg, het huidige Kaliningrad. Herder kon
echter niet tegen bloed, waardoor een studie Medicijnen tamelijk onmogelijk bleek. De
medicus liet hem vallen als een baksteen, maar een docent aan de Universiteit, ene
Immanuel Kant, zorgde ervoor dat Herder, ondanks zijn gebrek aan vooropleiding, werd
toegelaten tot de theologische faculteit van de universiteit.
28
Herder werd al spoedig de favoriete student van Kant, en omgekeerd is Kant degene die
Herder het meest beïnvloed heeft. Herder werd uiteindelijk dominee(destijds de weg bij
uitstek om een middenklasse-positie te bereiken). Ook leerde hij Engels van Johan Georg
Hamann (1730-1788). Herder sloeg al snel een andere weg in dan de weg die Kant hem
voorhield. Kant wilde dat Herder zich zou ontwikkelen tot een Kant jr., dit in tegenspraak
met Kant's filosofie-onderwijs, waarin het leren filosoferen boven het leren van een
bepaalde filosofie werd gesteld.
Herder begon zich steeds minder thuis te voelen aan de universiteit. Hij werd hierin
beinvloed door Rousseau en Tomasius. Hij wilde liever werken in de publieke sfeer, dus
tussen de mensen. Hij begon literaire kritieken te schrijven, iets wat niet paste bij zijn
functie als pastoor. Het door Kant aangewezen verschil tussen publieke en private rede is
iets waardoor Herder zich altijd bedreigd en kwetsbaar zou voelen.
Herder op eigen benen
In 1769 vertrok Herder naar Frankrijk. Dit zou het keerpunt in zijn leven worden. Zijn
reisjournaal vertelt het verhaal van een 23-jarig genie kijkend naar de wereld en naar wat
hij daarin zal kunnen worden. In Parijs bereikte hij echter niets omdat hij geen Frans
sprak. Het klikte niet tussen hem en de Parijse intellectuele elite. Hij werd hierdoor
vijandig ten opzichte van de Fransen. Op de terugweg ontmoette hij in Straatsburg een
lokale rechtenstudent: Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832). Samen bespraken zij
het belang van cultuur in het bestaan van een natie.
Terug gekomen in Duitsland richtten Herder en Goethe een groep van avant-garde
jongeren op die overal tegen aan schopten: Sturm und Drang. Met zijn geschrift Treatise
on the Origin of Language (1772) won Herder een prijs van de Akademievan Berlijn.
Later schreef hij Von Deutscher Art und Kunst en ging hij zich voor de geschiedenis
interesseren. Binnen drie jaar vormden Herder en Goethe (met diens Das Leiden des
jungen Werters) de dominante literaire kracht.
In Herder's werk met betrekking tot de geschiedenis is sprake van een kristallisatie van
historiografie en de filosofie van geschiedenis. De filosofie van de geschiedenis bestaat
uit twee delen:


Kritische geschiedfilosofie (over de methodes en procedures van het geschiedkundige
apparaat)
Speculatieve geschiedfilosofie (over de inhoud van de geschiedenis)
Net zoals alle wetenschappers op dit gebied die zich wilden bewijzen viel ook Herder de
theorie van Isaak Iselin (1728-1782) aan om zijn eigen theorie uiteen te zetten. Wat ook
meespeelde
hierbij
was
dat
Iselin
het
niet
had
op
Rousseau.
Iselin schreef over het begin van de geschiedenis, terwijl de meeste historici zich juist
bezig hielden met de toekomst. Herder wilde deelnemen in deze discussie over de positie
van de mensheid.
29
De wetenschappers van de universiteit van Göttingen zagen zichzelf als nieuwe historici.
Aan deze universiteit zette Gatterer de Königliche Schule der Geschichte in Deutschland
op. In het tijdschrift van deze nieuwe historici (het eerste professionele historische
tijdschrift ooit) werd een artikel gepubliceerd dat inging op de nieuwe professionele
geschiedenis. Alle andere geschiedenis was volgens de historici van de Göttinger school
niet professioneel genoeg. Tot de groep van nieuwe historici behoorde ook Friedrich
Schiller, die van mening was dat echte geschiedenis over de hele wereld moest gaan.
Herder was het hier niet mee eens. Tussen 1784 en 1791 publiceerde hij Ideen zur
Philosophie der Geschichte der Menschheit, een anti-Frans, anti-modernistisch en antiVerlichting werk, gekeerd tegen het idee van de lineaire morele progressie van Europa,
tegen Europa en tegen haar arrogantie en imperialisme. Geschiedenis is volgens Herder
niet het simpelweg bijeenwerpen van feitjes. Zijn alternatief is dat het niet om de staat
gaat, maar om de mensen, de natie. Het predikt dus een soort nationalisme. Elke natie
heeft een centrum van welzijn (wellbeing) in zichzelf. Het gaat om het goed leven in deze
tijd en op deze aarde. Je moet je niet opofferen voor het een of ander. Niets of niemand
kan alles zijn. Herder stelde bovendien dat het verleden niet moet worden beschouwd als
een voorbereiding op een prefase van het heden: de Romeinen en de Grieken leefden in
hun tijd en slechts voor zichzelf, niet nu en voor ons.
De potenties die de mens heeft gekregen, als individu en collectief, zijn volgens Herder
niet volledig te benutten. De taak van de historicus is het in beeld brengen van alle
experimenten hiertoe. De doelen die de mens in zulke experimenten voor ogen heeft zijn
doelen voor dat moment en niet voor het einddoel van de mensheid. Wat vooral van
belang is, is de spirituele ontwikkeling die de mens meemaakt. De politieke en materiële
ontwikkeling is slechts bijzaak. Herder stond dan ook kritisch tegenover de Schotse
Verlichting, die economische ontwikkeling centraal stelde en die juist betoogde dat de
wereld steeds beter werd, onder andere als gevolg van de opkomst van het kapitalisme en
de civil society. Herder sloot zich wat dit betreft aan bij Rousseau's negatieve visie op de
mensheid. (Rousseau stelde dat de mens kort na de Schepping, als edele wilde, nog
onschuldig was, maar in de loop van de geschiedenis door het hebben van en het streven
naar bezit onherstelbaar gecorrumpeerd is).
Volgens Herder moet op de volgende dingen gelet worden:



Klassieke filologie; de verandering die de culturele vorm van een bepaald moment,
gelet op de hele habitus, ondergaat.
De verandering van de taal als expressieve vorm van cultuur. Het is mogelijk de
cultuur te reconstrueren op basis van de taal.
De Bijbel moest gezien worden als een culturele uiting van het Hebreeuwse volk. De
Bijbel moest niet slechts gelezen worden als Heilig Boek met daarin Gods Waarheid,
maar ook als een voortbrengsel van de Joodse cultuur. Herder's houding was dus
Bijbelkritisch, maar het was niet onverzoend met de gelovige visie.
30
Herder gebruikte voor zijn visie facetten uit de geschiedenis en uit de theologie. Hierop
werd Herder door Kant zwaar bekritiseerd. Dit is de bron van onenigheid tussen beide
mannen.
Herder zag namelijk geen tegenstelling tussen naturalisme en historisme. Er is geen
sprake van discontinuïteit tussen het natuurlijke en de mensheid (de geschiedenis). Ook
in de natuur veranderen dingen. Bovendien behoort ook de mens tot de natuur. Er moest
dus ook geschiedenis zijn van de natuur waar de mens deel van uitmaakt. Het begin van
de geschiedenis ligt dan ook bij de natuur. De wetenschappers van Herder's tijd konden
die taak niet aan. Inmiddels is de wetenschap een heel eind gevorderd.
Volgens Kant was deze gedachtegang filosofisch onmogelijk. Hij maakte Herder dan ook
uit voor een sukkelig dichtertje. Herder werd het lachertje en de pispaal van de filosofie
die door niemand meer serieus genomen werd. Pas toen het historisme in de 20e eeuw in
een crisis raakte werd Herder herontdekt.
Hoorcollege 7: Historisme en de Historische idee
Volgens de Verlichting en Gibbon bleef er altijd een bepaalde kern/substantie hetzelfde.
Er is geen sprake van een wezenlijke verandering. Dit is bij Gibbon te zien door het
ontbreken van een adequate periodisering. Er zijn wel veranderingen, maar die
voltrekken zich slechts in de marge. Dit is dus het proces van de klassieke metamorfose,
waarin elke verandering, hoe radicaal zij ook is, toch nog het wezen vast houdt van het
voorgaande. Eigenlijk blijft alles hetzelfde. Veranderingen hebben slechts een marginaal
karakter.
Maar volgens het Historisme daarentegen kan alles veranderen, zelfs het wezen/karakter
van iets. Dit verschil van visie op het veranderen van de kern dan wel het transformeren
van de kern zet de Verlichte historische visie en het Historisme sterk tegenover elkaar.
Gibbon: er is een onveranderlijke substance, een wezenlijke kern. Er kan wel verandering
plaatsvinden, maar die heeft geen invloed op de kern.
Historisme: de veranderingen die plaats vinden zijn zo krachtig dat de substance mee
verandert. Alles is dynamisch.
Opkomst Historisme
De term Historisme werd voor het eerst in begin 19e eeuw gebruikt. Het ontstond in
Duitsland in de jaren '20 van de negentiende eeuw onder invloed van Leopold von Ranke
(1795 - 1886). Rond 1870 kwam de term pas echt in opkomst door twisten tussen de
kathedersocialisten en de Oostenrijks-Engelse school. Gustaf Von Schmoller was een
Katheder socialist die pleitte voor een marxistische benadering van de economie. Voor de
Kathedersocialisten was economie pas zinvol als je niet puur op de cijfermatige manier
naar de economie keek, maar je moest ook rekening houden met de sociale, politieke en
historische context.
31
In Engeland en Oostenrijk heerste daarentegen de opvatting dat economie iets puur
cijfermatigs was, dus niet historisch. Zij verweten Von Schmoller een Historist te zijn.
Sindsdien heeft de term Historisme veel betekenissen gekregen.
Vier definities van historisme
1.
Dit is de meest bekende en afkomstig van Leopold von Ranke. Ranke schreef
geschiedenisboeken die we weliswaar ouderwets zijn, maar die wij als “normaal” en
herkenbaar zouden zien, bijvoorbeeld wat betreft het brongebruik en de integratie hiervan
in het betoog. Dit in tegenstelling tot de werken van oudere historici zoals bijv. Gibbon
en Voltaire. Von Ranke was tegen anachronismen terwijl Gibbon zijn eigen visies op het
verleden projecteerde om daar lering uit te trekken. Von Ranke wilde het verleden laten
zien zoals het geweest is. "Zeigen wie es eigentlich gewesen"
Gibbon werkte met zijn eigen ethische normen, terwijl Von Ranke dat wilde vermijden.
Ranke noemde dit Aufklärung: je zelf oplossen in het verleden om zo een natuurgetrouwe
waardevrije representatie van het verleden te geven. Anachronismen zijn echter nooit
helemaal te vermijden, maar je moet je nooit met een van de partijen identificeren. Om
het verleden beter te begrijpen moet je jezelf helemaal inleven in historische actoren.
2.
Dit is de Hermeneutische definitie. De tweede definitie is een radicalisering van de
eerste. Deze bestaat uit twee delen:


De historicus moet zich inleven in de belevingswereld van de historische actoren.
Hij moet zich verplaatsen in het perspectief van een actor om zijn handelen te
begrijpen.
Dit geld ook voor de houding ten opzichte van de producenten van historische
teksten. De historicus vervult een rol als tolk tussen het heden en het verleden, hij
moet kijken naar de wereld/context waarin een tekst tot stand gekomen is om deze
op de juiste manier te kunnen interpreteren. Zoals een tolk zijn kennis van zijn
moedertaal gebruikt om de vreemde taal begrijpelijk te maken, zo gebruikt de
historicus zijn levenservaring, ofwel zijn kennis van het verleden, om het verleden
begrijpelijk te maken. Friedrich Schleiermacher (1768 -1834) gebruikte deze
techniek om bijbelteksten te duiden.
De oorsprong van de term hermeneutiek, die gelijk staat met de tweede definitie van het
historisme, ligt in het woord hermeneus, dat tolk betekent: de historicus vertaalt het
heden naar nu. Wat je doet is vergelijkbaar met wat er in een gesprek gebeurt. Je
gesprekspartner doet een vreemde uitspraak en dan moet je je verplaatsen in hem om te
begrijpen hoe hij tot die vreemde uitspraak kwam.
3.
Deze definitie staat ook wel bekend als historicisme, dat kan verwarring geven omdat in
de Angelsaksische literatuur historisme en historicisme allebei omschreven worden als
32
‘historicism’. Projecties van extrapolaties van processen naar het verleden. Een soort
motor(s) in de geschiedenis zoeken die de richting en het verloop van de geschiedenis
bepaalden. Bekende historicisten zijn Oswald Spengler en karl Marx.
Dit begrip staat los van de drie andere definities omdat het wezenlijk anders is, want niet
Rankiaans-hermeneutisch, maar juist in geest van Marx en Hegel. Zij gaan er namelijk
vanuit dat er een fundamenteel patroon in het verleden te ontwaren is. Dat je over het
heden heen naar de toekomst kunt extrapoleren. Dit zijn speculatieve geschiedstheorieen.
Er is veel kritiek op deze stroming gekomen in de 'jaren 50 van de twintigste eeuw dat
deze speculatieve systemen gekenmerkt werden door anachronismes. er wordt namelijk
voorbijgegeaan aan het eigene van een bepaalde periode.
4.
Je dringt pas door tot de kern/het wezen der dingen als je kijkt naar hun geschiedenis. Je
kent iets pas als je de geschiedenis ervan kent. Dit staat haaks op puur exactwetenschappelijke zaken, want voor exacte wetenschappen telt geschiedenis totaal niet
mee (wat doet de geschiedenis van een steen ertoe..?, de valversnelling is gelijk aan die
van een andere steen). In de natuurwetenschappen bestudeert men juist het heden om iets
over het verleden te weten te komen. Dit gebeurt ook in de astronomie.
Astronomen doen bijvoorbeeld uitspraken over de situatie vlak na de big bang door
|terug te rekenen vanuit het heden.
Verder berust de veronderstelling op de notie dat identiteit gevormd wordt door het
verleden van een ding of mens. Je kunt het vergelijken met een curriculum vitae: daarin
zeg je wie je bent door te beschrijven wat je vroeger gedaan hebt. Je hebt een
geschiedenis. Dit is ook zo bij staat en natie: identiteit is geschiedenis. Dus: geschiedenis
individualiseert, zit vast aan identiteit en geeft een persoon of staat specifieke kenmerken.
De essentie ligt in de nadruk op het unieke.
Wilhelm Windelband sprak over twee soorten wetenschappen:
 Nomothetische (exacte) wetenschappen: beschrijving van overal algemeen
geldende dingen/verschijnselen.
 Idiografische (beschrijvende): juist het specifieke, dit is met name geschiedenis,
maar ook psychologie en talen.
Historisme (variant 4) is een erg belangrijke stroming: het veranderde niet alleen de
geschiedenis, maar ook de manier waarop er naar de wereld gekeken werd. Historisme is
niet alleen de herontdeking van het historisch besef of een manier van
geschiedbeoefening. Het effect ervan is vergelijkbaar met de Franse revolutie en de
Industriele revolutie. Historisme is een omwenteling op het vlak van geschiedschrijving
en de manier waarop naar de werkelijkheid wordt gekeken.
33
Natuurrecht
Het natuurrecht bepaalde hoe iets er uit zag. Het idee van natuurrecht is geïnspireerd op
de Stoa-gedachte die afkomstig is uit de Oudheid. Hierin is een grote regelmaat
waarneembaar in de werkelijkheid. Zowel in de objectieve werkelijkheid als ook in
hoofden van de redelijke mens zouden de zelfde logische principes zitten. Dit worden
ook wel logische zaadjes genoemd: logoi spermatikoi. Dankzij deze principes is het
mogelijk dat de mens de werkelijkheid kan begrijpen, wat weer de basis is voor de
wetenschap. De stoici dachten dat op basis van deze logische principes het mogelijk
moest zijn om te beschrijven hoe een goede / juiste maatschappij er uit zou moeten zien.
Er zit rationaliteit in de dingen zelf en in onszelf, wij moeten deze recta ratio in
evenwicht brengen, oftewel de rede in onszelf met de rede van de natuur. Dit eeuwige
redelijke principe moet gevonden worden en dan weet je alles.
Het redelijke principe was voor:
 Hobbes: drang tot zelfbehoud;
 Spinoza: dat we willen voortbestaan is de basis van het menselijke gedrag
(conatus sese perseverandi i.e. het streven van de mens om in zijn bestaan te
volharden).
Ze gaan allemaal uit van vaste wezenlijke kern. Het historisme gaat hier lijnrecht tegenin.
Hoe kon het Historisme ontstaan terwijl bovenstaande denkers zo’n grote invloed
hadden?
Duitsland met haar afwijkende natuurrechtelijke traditie
Het historisme ontstond in Duitsland waar een afwijkende natuurrechtelijke traditie
bestond.
Er waren drie punten waarop het Duitse natuurrecht verschilde van het natuurrechtelijk
denken in Engeland en Frankrijk:
 Aristotelisme
 Machiavellisme
 Leibnizianisme
Aristotelisme
Het aristotelisme was de oudste vorm van natuurreht die overal nog werd gehanteerd en
die haar oorsprong vond in de Late Middeleeuwen (14e/16e eeuw). In de zeventiende
eeuw vond er een modernisering van het natuurecht plaats en de Westerse wereld raakte
verwijderd van het Aristotelisme. Behalve Duitsland ging niet mee. Het aristotelisme
benaderde het historisme en aangezien ze in Duitsland ontvankelijk waren voor
geschiedenis, bleven de Duitsers het aristotelisme aanhangen.
34
Aristoteles had een praktische filosofie. Het ging bij hem niet om de regels, maar om
de toepassing van het probleem Het ging er bij hem om dat je wijsheden en idealen in de
wereld toepaste. Het ideaal moest naar de praktische wereld vertaald worden. Aristoteles
praktyische filosofie stond haaks op op Plato's opvattingen.
Plato: een filosoof moet zoeken naar de eeuwige waarheden, ideale staat, het juiste leven
etc.
Machiavellisme
Machiavelli: het doel heiligt de middelen. Twee kampen: radicalisten, God besluit ook
vaak wreed en gebruikt machtspolitiek. Hierbij werd het Machiavellisme ook op de bijbel
van toepassing geacht. Macchiavellistisch optreden is daarom niet noodzakelijkerwijs in
strijd met de bijbel.
Een andere opvatting over Machiavelli is invloedrijker. Hierbij werd het Machiavellisme
als het ware gedomesticeerd. Dit was het geval in Duitsland. Het belangrijkste van het
Machiavellisme is dat je je doel bereikt. Hierbij was het Raisons d’etat: een zoektocht
naar de machtsbalans. Je kijkt naar in wat voor een staat je leeft en probeert het karakter
daarvan te leren kennen. Je mag dus ethisch handelen als dat gepast wordt geacht. Dit is
geen verblind machtsstreven maar juist een poging om door registratie van gegevens
(statistiek) te weten te komen wat het karakter van je land is. Er ligt dus een grote nadruk
op de geschiedenis en de sociale wetenschappen.
Leibniz’ Monadologie
Volgens Leibnitz was de werkelijkheid opgedeeld in eenheden (Monaden). Deze
monaden zijn vensterloos en in zichzelf besloten. Er vindt dus geen interactie plaats.
Werkelijkheid is dat je als monade vanaf je geboorte als het ware een film bij je hebt. Om
te zorgen dat het geen puinzooi wordt heeft God geregeld dat alle films op elkaar
afgestemd zijn. Het individuele en 't zien van de geschiedenis als een lange film, sluit
heel mooi aan. De notie van het individu werd bij Leibniz sterk beklemtoond (past bij
Historisme).
Historische Idee
Leopold von Ranke en Wilhelm von Humboldt (1767-1835) ontwikkelden de historische
ideeënleer. Dit werd ontwikkeld zoals als afwijzing als aansluiting bij het (speculatieve)
historicisme. (Zie definitie 3 van historisme).
Afwijzing: in het speculatieve systeem was er sprake van a-priori elementen: door logisch
na te denken kwam je tot een grondstructuur van wat er in het verleden aan de hand
moest zijn geweest. Een bepaald idee werd op de wereld geschiedenis geprojecteerd. Het
mist echter elke empirische historische basis.
35
Aansluiting: de speculatieve historisten hadden gelijk dat ze dachten dat er een idee in de
historische werkelijheid zelf zat. Historisch idee is een doorlopend idee dat bepaalt wat
staten zullen doen.
Vijf punten uit hun ideen-leer:





De historische idee geeft aan wat karakteristiek is voor een periode.
Als je een historische idee hebt gevonden dan verduidelijkt dat de geschiedenis.
Een principe geeft namelijk een richting. Om het ontdekken van dit soort theses
draait alles in de geschiedbeoefening. Je hebt als historicus past wat te melden als
je zo'n historich idee hebt weten te ontwikkelen. Voorbeeld: Je gaat een essay
schrijven over Henry VII. Zonder these heb je slechts chaos. Met de these: "Henry
was the first king of England who was a businessman' valt alles op zijn plaats en
verklaart ook gedeeltelijk het gedrag van Henry VII en wat er in het verleden is
gebeurd.
De historische idee geeft samenhang. Dan kan je het in een context plaatsen en
verklaren.
Binnen de geschiedschrijving wordt gebruik gemaakt van wetmatigheden en
causaliteiten. Humboldt: dit is slechts bijzaak, maar het brengt het wel tot een
geheel. Je moet hierbij onderscheid maken tussen geschiedvorsing en
geschiedschrijving. Geschiedvorsing is het via bronnenonderzoek vaststellen van
feiten over het verleden. Bij geschiedschrijving integreer je die feiten in een
historisch betoog en creeër je samenhang. Dit is alleen op de tekst gericht.
De historische idee niet a-priori afleiden (zoals bij speculative historisten), maar
alleen op basis van de bronnen.
Literatuur
François Baudouin (1520-1573), De institutione historiae et eius cum iurisprudentia
conjunctione (1561).
Pierre Bayle, Dictionnaire historique et critique.
Anicius Manlius Severinus Boethius (ca. 480 AD-525 of 526), De consolatione
philosophiae (circa 525).
Leonardo Bruni (1369-1444), Historiarum Florentinarum (1415-1429).
Guillaume Budaeus (1467–1540), Adnotationes ad Pandectas (1527).
René Descartes, Discours de la méthode.
36
Edward Gibbon, Decline and Fall of the Roman Empire (1776–1788).
Francesco Guicciardini (1483-1540), Storia d'Italia (1537-1540; Geschiedenis van Italië).
François Hotman, ?
Niccolò Machiavelli (1469–1527), Il Principe (1532; De Vorst).
Agrippa a Nettesheim, De vanitate omnium scientiarum.
Estienne Pasquier (1529–1616), Recherches de la France.
Lancelot Voisin de la Popelinière (1542–1608), Histoire de France (1581).
Lancelot Voisin de la Popelinière, Idée de l’histoire accomplie. Dessein de l’histoire
nouvelle Françoise (1599).
Nancy Struever, The language of history in the Renaissance (Princeton 1973).
37
Download