UITREKSEL STAAT EN POLITIEK Hoofdstuk 1 Drie soorten vragen: 1. Empirische vragen: Vragen naar een stand van zaken of een verandering. Binnen deze groep vragen kan een onderscheidt gemaakt worden tussen: - beschrijvingsvragen: deze betreffen de inventarisatie van een stand van zaken of een verandering. Dergelijke vragen worden wel als Wat-vragen omschreven. i. Gevalsvragen: gaan over een eenheid op een moment. Vb hoe groot was de opkomst bij verkiezingen van de gemeenteraad in 1998? ii. Trendvragen: vragen naar veranderingen van een eenheid. M.a.w. vragen naar een of meer kenmerken van een eenheid op verschillende tijdstippen. Vb hoe is het opkomstpercentage bij de gemeenteraadsverkiezingen in Enschede veranderd sinds de afschaffing van de opkomstplicht. iii. Vergelijkingsvragen: betreffen de beschrijving van verscheidene eenheden. Vergelijkingsvragen komen voor in verschillende gedaanten, al naar gelang het aantal kenmerken en het aantal tijdstippen waarnaar wordt gevraagd. Vb in hoeverre verschillen de opkomstpercentages bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1994 tussen de gemeenten in Overijssel? - Verklaringsvragen: vragen naar het waarom van een antwoord op een beschrijvingsvraag noemen we verklaringsvragen. Het antwoord op een verklaringsvraag noemen we een verklaring. Een verklaring bevat altijd een redenering of mechanisme. Een dergelijke redenering noemen we ook wel een theorie. 2. Beleidsvragen: vragen naar hoe een (door anderen) gewenste toestand kan worden bewerkstelligd. Vb hoe kunnen we de betrokkenheid van burgers bij de politiek vergroten? - Algemene beleidsvragen: veranderen van een doelvariabele. Vb hoe kunnen we er voor zorgen dat de werkloosheid daalt? In dat geval is werkloosheid de doelvariabele. - Endogene middelenkritiek: kritiek op het gebruik van middelen omdat ze het probleem niet of nauwelijks oplossen. Vb verbod op XTC, leidt tot meer drugs. Y1d X1 X2 - Exogene middelen kritiek: neveneffecten van bepaalde maatregelen. Kritiek op maatregelen omdat ze leiden tot ongewenste neveneffecten. X1 Y1d X2 Y1n Uit het voorafgaande blijkt dat beleidsvragen kunnen worden gereduceerd tot empirische vragen. Daarom worden beleidsvragen en empirische vragen niet altijd van elkaar onderscheiden. In dat geval worden dergelijke vragen positieve vragen genoemd. 3. Normatieve vragen: vragen naar hetgeen gewenst of ongewenst is. De gewenste stand van zaken. Vb mag de staat het gebruik van XTC verbieden? Omdat normatieve vragen vaak zo lijken op positieve vragen wordt wel eens gezegd dat het onderscheid vloeiend is. Volgens van der Kolk is dit niet het geval: er is een fundamentele kloof tussen zijn en behoren, geen moeraslandschap. Een normatieve argumentatie en daarmee het antwoord op een normatieve vraag is dus uiteindelijk gebaseerd op enkele normatieve uitgangspunten of ultieme normen of waarden en een redenering om uit deze algemene normen een conclusie af te leiden. Een relativistisch standpunt houdt in dat het ene stelsel uitgangspunten niet meer of minder waard, (juist goed) is dan het andere stelsel uitgangspunten. Het absolutistische standpunt houdt in dat wetenschappers wel degelijk door nadenken en reflectie kunnen achterhalen welke uiteindelijke waarden juist zijn en daarmee welk antwoord er moet worden gegeven op een normatieve vraag. Naast deze drie soorten vragen kunnen we ook nog filosofische vragen onderscheiden. Dit zijn onder meer vragen over vragen en vragen over hetgeen moet gelden als een juist of geldig antwoord. Verschillende soorten onderzoeken: - Beschrijvend onderzoek: onderzoek dat gericht is op het beantwoorden van beschrijvingsvragen - Evaluatieonderzoek: beschrijvingsvraag wordt gesteld naar aanleiding van de vraag of iets voldoet aan een bepaalde norm. - Exploratief/inductief onderzoek: onderzoek dat wordt verricht om na te gaan of een theorie ook waar is. - Empirisch onderzoek: noodzakelijke voorwaarde voor het verkrijgen van kennis. Elke discipline richt zich op vragen die voor een deel door alle sociaal-wetenschappelijk disciplines worden gesteld en voor een deel op vragen die voornamelijk worden gesteld door slechts een andere, of slechts enkele andere wetenschappelijke disciplines worden gesteld. Het eigene van een discipline wordt er onder meer door bepaald of er (empirisch of normatieve) vragen zijn te bedenken die niet binnen een van de andere disciplines worden gesteld. Voor de bestuurskunde is dit in de figuur aangegeven met een *. De structuur van een verklaring van een geval kan als volgt worden weergegeven: X Y x wet initiële conditie y In woorden: als X het geval is, dat is Y het geval ( en als X niet het geval is, is ook niet het geval) x is het geval; dus daarom is y het geval. Een wet bestaat in de eerste plaats uit ten minste twee theoretische variabelen. Variabelen zijn verzamelingen met ten minste twee waarden. Deze variabelen worden beschouwd als kenmerken van eenheden. Zo wordt de variabele leeftijd soms beschouwd als kenmerk van een mens (eenheid). De relatie tussen twee variabelen waarbij bij elke waarde van X precies een waarde van Y hoort, noemen we een functie. Als X bovendien in de tijd voorafgaat aan Y noemen we in de sociale wetenschappen zo’n functie. Als X bovendien in de tijd voorafgaat aan Y noemen we in de sociale wetenschappen zo’n functie een wet. Een wet geeft daarmee een abstracte opsomming van de noodzakelijke en voldoende voorwaarden voor het bestaan van een toestand. Groepen wetenschappers spreken vaak af dat bepaalde algemene regels of wetten niet langer hoeven te worden verklaard. Dergelijke regels noemen we axioma’s of theoretische uitgangspunten. Empirische cyclus: Beleidsvragen/ Normatieve opvattingen Empirische vragen Trekken van conclusies gebruik theoretische benadering bij Het formuleren van een theorie (voorlopig antwoord) Analyseren van de gegevens operationaliseren Doen van onderzoek HOOFDSTUK 2 De rationele keuzetheorie is een samenhangende benadering van politieke verschijnselen. Binnen de rationele keuzetheorie kunnen we verschillende deelgebieden onderscheiden: 1. sociale keuze theorie: richt zich vooral op de besluitvorming en daarbij dan vooral op de normatieve vraag hoe die besluitvorming er uit zou moeten zien. 2. speltheorie: houden zich vooral bezig met strategisch gedrag, daarmee is de speltheorie een benadering die kan worden gebruikt bij het beantwoorden van empirische vragen. De sociale keuze theorie: bestudeert de regels die de leden van de groep gebruiken bij het nemen van collectieve besluiten. Een voorbeeld van een collectief besluit is de inhoud van een nieuwe wet of het besluit over het aantal centimeters waarmee een rivierdijk wordt opgehoogd. Een eerste regel die gebruikt kan worden bij collectieve besluitvorming over meer dan twee alternatieven is de regel die stelt dat elk alternatief tegen een ander alternatief in stemming moet worden gebracht en dat het winnende alternatief tegen een volgend alternatief in het strijdperk moet treden. Borda regel: vb Eurovisie-songfestival wordt bepaald door de voorkeuren van landen en deze regel. Stemparadox: deze paradox kunnen we weergeven met de het volgende rijtje, waarbij > staat voor wordt door een meerderheid beter gevonden dan: d>c>b>a>d. Dit kan dus gelezen worden als d wordt beter gevonden dan c, maar c wordt ook beter gevonden dan d, dat is een vreemde uitslag van een stemming. Belangrijkste begrippen uit de sociale keuze theorie: 1. actoren (bv individuen, tweede kamerleden) 2. uitkomsten (alternatieven) 3. (Opgegeven) preferenties van de actoren over de verzameling uitkomsten en 4. een procedure (of regel) Volgens de sociale keuzetheorie moet een beschrijving van een besluitvormingsproces ten minste deze vier elementen bevatten. Elke besluitvormingsprobleem gaat uit van een aantal actoren die een keuze moeten maken uit een verzameling alternatieven. Deze alternatieven zijn volledig beschrijvingen van de uitkomst. Alle individuen geven voorkeuren (preferenties) op over deze uitkomsten. 1) i vindt x beter dan y 2) i vindt y beter dan x 3) i vindt y en x even goed Als dit geldt voor elk paar noemen we de preferenties van een individu i volledig. Verder nemen we aan dat aan ieder individu dan x tenminste even goed vindt als y en dat y tenminste even goed vindt als z, ook x tenminste evengoed vindt als z. Dit noemen we de eis van transitiviteit. Als de preferenties van individuen volledig en transitief zijn, spreken van een preferentieordening. In de rationele keuzetheorie wordt verondersteld dat alle actoren een voorkeursbehandeling hebben. Dit is het eerste aspect van rationaliteit. De preferentieordeningen van alle individuen die een besluit gaan nemen wordt wel een profiel genoemd. Binnen de sociale keuze theorie onderzoekt met, zoals gezegd, procedures. Een procedure kent aan elk profiel een preferentierelatie voor deze groep toe. Het betekent dat bij een gegeven profiel ( een preferentieordening dus voor elk van de leden van een groep) een regel bepaalt wat de collectieve keuze zal zijn. Er zij oneindig veel procedures en regels. De aandacht van sociale keuzetheoretici gaat daarbij in de eerste plaats uit naar een speciaal soort regels, namelijk sociale welvaartsfuncties. Een sociale welvaartsfunctie zet individuele preferentieordeningen om in een collectieve preferentieordening. Dwz dat de regel zorgt voor een volledige en transitieve ordening van alternatieven. Sociale welvaartsfunctie. Preferentieordening Individu 1 Preferentieordening Individu 2 sociale welvaartsfunctie preferentieordening Van de groep Preferentieordening Individu i Preferentieordening Individu n Als persoon 1 die preferentieordening heeft en persoon 2 deze preferentieordening.... tot en met.....en persoon n heeft deze preferentieordening Dan vindt de groep dit alternatief het beste, dit alternatief het op een na beste... en dit alternatief het slechtste. Het onmogelijkheidstheorema van Arrow: De eisen van Arrow: 1. De regel moet een sociale welvaartsfunctie zijn. 2. De actoren mogen er elke mogelijke voorkeursordening op na houden. Deze eis betekent bijvoorbeeld dat het niet verboden mag zijn om x beter te vinden dan y. Deze eis wordt wel condition of unrestricted domain. 3. Verder moet het zo zijn dat wanneer alle actoren x beter vinden dan y, dat ook in de collectieve voorkeursordening x beter wordt gevonden dan y. Deze eis heet wel pareto principe. 4. Verder moet de regel geen last hebben van irrelevante voorstellen. Het mag bijvoorbeeld niet zo zijn dat als de agenda bestaat uit x,y,z dat dan plotseling y beter wordt gevonden dan x. Deze eis heet onafhankelijkheid van irrelevante alternatieven. 5. Er mag geen indicator zijn. Het mag dus niet zo zijn dat altijd wanneer individu i, x beter vindt dan y, dan dat ook in de collectieve uitkomst x beter wordt bevonden dan y. Arrow toonde aan dat geen enkele procedure aan al deze vijf eisen samen kan voldoen als de agenda uit meer dan twee alternatieven bestaat. Het is dus niet zo dat het moeilijk is om zo’n regel te vinden, maar dat zo’n regel simpelweg niet kan bestaan. Dit inzicht wordt wel het onmogelijkheidstheorema van Arrow genoemd. Arrow toont aan dat wie democratische besluitvorming wenst altijd enkele kwaden zal moeten accepteren. Er lijkt vooral een afruil te bestaan tussen dictatuur en pareto optimaliteit. Het is vervolgens de vraag welk van die kwaden erger wordt gevonden. In de speltheorie wordt verondersteld actoren iets willen bereiken of maximaliseren. Daarbij worden zij echter geconfronteerd met anderen. In de speltheorie wordt er van uit gegaan dat actoren rekening proberen te houden met wat anderen gaan doen. Vervolgens wordt voorspeld welke keuze de verschillende actoren maken en wat daarvan het gevolg is. Een theorie gebaseerd op de speltheorie heeft tenminste de volgende elementen: 1. actoren hebben 2. op hetzelfde of op verschillende tijdstippen 3. twee of meer handelingsmogelijkheden 4. een combinatie van handelingen leidt tot een element uit 5. de verzameling uitkomsten en 6. alle actoren hebben een preferentieordening over die verzameling uitkomsten VOOR UITLEG PRISONERS DILLEMA ZIE READER!!!!!!!!!!!! De paradox van het stemmen door Downs. Volgens Downs wegen individuen in de eerste plaats de kans dat hun stem invloed heeft op het beleid van de overheid af tegen de kosten die ze moeten maken. De waarde van een linkse regering ten opzichte van een rechtse regering noemen we de baten (B) de kans dat mijn stem de doorslag geeft noemen we de kans (p). De baten vermenigvuldigd met de kans dat die baten worden gerealiseerd door de eigen stem, noemen we de verwachte baten. Individuen moeten echter ook kosten maken om te gaan stemmen. We noemen dit de kosten (C). Individuen bepalen nu het verschil tussen de verwachte baten en de kosten. Als dit verschil groter is dan nul dan zullen ze gaan stemmen, anders niet. (P*B) – C > 0 Volgens Downs betrekken individuen in hun afweging echter ook het voortbestaan van de democratie. Als zij gaan stemmen, zal de democratie blijven voortbestaan. Deze baten (D) moeten er dus bij worden geteld: (P*B) – C + D > 0 een-toppige preferenties: bv dat een extreem linkse kiezer een gematigd links beleid beter vindt dat een gematigd rechts beleid. En dat hij een gematigd rechts beter vindt dan extreem rechts beleid. Symmetrische preferenties: een kiezer een beleid dat erg ver links van hem staat, minder waardeert dan een partij die gematigd rechts van hem staat. Preferenties van twee individuen over posities op de links-rechtsschaal Een samenleving waar weinig personen een extreme positie innemen Een samenleving waarin twee groepen kunnen worden onderscheiden ( gepolariseerde samenleving0