Geschiedenis van Japan tot 1868

advertisement
Geschiedenis van Japan tot 1868
I.
DE GESCHIEDENIS VAN
HERVORMINGEN (645)
JAPAN
TOT
AAN
DE
TAIKA-
INLEIDING
a. Japans plaats in de geschiedenis
- Isolatie door ligging
- Continuïteit en onafhankelijkheid
- Invloed van China (Sinocentrisme)
Japanse geschiedenis is een unieke synthese van buitenlandse beschavingselementen
en inheemse tradities.
Transformatie van Japan: primitieve tribale maatschappij (voor de 6e eeuw) 
bureaucratische eenheidsstaat (van 6e tot 12e eeuw)  land van feodale heren (13e-19e
eeuw)  een nationale eenheidsstaat.
b. Japans historische omgeving
- 4 grote eilanden
- Bergachtig
- Onder invloed van moesson
- Rijk aan water en zon, arm aan grondstoffen
- Typisch Aziatisch agrarische staat: intensieve rijstteelt op basis van
irrigatie
Despotische maatschappij beheerd door kleine heersende elite. Confucianisme
rechtvaardigde de hiërarchische maatschappelijke orde bestaande uit vier klassen: de
heersende elite (samurai), de boeren, de ambachtslieden en de handelaars (= typisch
patroon in landen waar China toonaangevend was).
Invloed van shintoïsme ten aanzien van regering en maatschappij, eenzelfde
keizershuis doorheen hele geschiedenis  symboliseert homogeniteit!
Bakermat ligt in noord-Kyushu (Kinai-vlakte). Deze begint vanaf 12e eeuw te
wedijveren met Kanto-vlakte (= Tokyo) die in 17e eeuw nieuw centrum wordt.
A. HET PRIMITIEVE JAPAN
1. Jomon-periode (ca. 10000-250 v.Chr.)
= de overgangsperiode: gebakken aardewerk, cultuur van jagers, vissers en
voedselverzamelaars (met concentratie in Tohoku-regio). Mensen woonden in hutten,
uitgegraven in de grond. Begraafplaatsen waren gemeenschappelijk  er was nog
geen onderscheid tussen rijk-arm.
2. Yayoi-periode (2e eeuw v.Chr. 3e eeuw na Chr.)
 komst van een volk van landbouwers (afkomstig uit Zuid-Korea?) vertrouwd met
rijstteelt. Ook zij maken aardewerk (minder geornamenteerd maar van betere
kwaliteit). Ook bronzen voorwerpen: zwaarden, dotaku (soort klokken)  beiden
hadden rituele doeleinden.
Werkverdeling en specialisatie!  vermeerdering van productiecapaciteit +
diversificatie in bezit en status.
Kunstmatige bevloeiing  productie stijgt en zo ook levensstandaard.
IJzer en brons bestaan naast steen  twee cultuurstadia bestaan tegelijkertijd naast
elkaar
1
3. Kofun-periode (eind 3e eeuw – midden 6e eeuw)
 heersende elite laat in Yamato hoge aarden tumuli bouwen  getuigt van macht
van aristocratische krijgslieden
B. VORMING VAN DE VROEGE JAPANSE STAAT YAMATO (300-645)
I.
De specifieke staatsstructuur van Yamato
a. De koning als vredestichter
1. Erkenning van China’s suzereiniteit
Tumulibouwers zorgden voor eerste vorm van politieke eenmaking. De rivaliteit
tussen clans groeide en uit hun behoefte om de macht te bestendigen groeide stilaan
een staatsstructuur. De erkenning van de Chinese suzereiniteit verhoogde het gezag
van de koning van de plaatselijke rijken.
2. Himiko
Door eliminatie en annexatie bleven slechts enkele grote rijken over, o.a.
Yamato(gelegen in noord-Kyushu of in de Yamato-vlakte). Het werd bestuurd door
een vrouwelijke vorst= Himiko (geen mannelijk erfrecht op de troon dus) + een deel
controleorganen
3. Interventie in Korea
4e eeuw: gezag van Yamato drong door tot Zuid-Korea. Weer erkenning van Chinese
suzereiniteit en dus in ruil titel van koning met gezag over zuidelijk Korea
5e eeuw: periode van de vijf koningen (= toppunt van de Japanse macht in Korea)
4. Tumuli en haniwa
Uit Yamato groeide machtig rijk met erfelijk mannelijke vorst. Uiting van die macht
zijn tumuli= kunstmatige grafheuvels omgeven door beelden (haniwa) die krijgers,
boeren, … voorstelden. In het graf vindt men een bronzen spiegel, juwelen en een
zwaard (later 3 heilige voorwerpen van Japanse keizerschap.
b. Interpretatie van de mythologie
1. De Japanse bronnen
Dateren uit 8e eeuw, verhalen over begin van de wereld en afstamming der goden tot
aan de eerste keizer Jinmu. Ze bevatten kern van waarheid: ze weerspiegelen de macht
van Yamato
2. De clan (uji)
Bijzondere structuur: aan het hoofd de leider (afstammeling zonnegodin), daaronder
groep van families die samen clan van de zonnegodin vormden, daaronder een groep
dienende clans (= bovenlaag van de maatschappij), daaronder gewone werkers en
daaronder tenslotte slaven.
3. religie
 wettigde de maatschappelijke structuur en dus belangrijk! Regering en eredienst
waren één (“matsurigoto”)
II.
De Yamato-staat en de stijgende Chinese invloed
a. De Yamato-hiërarchie in gevaar
1. Interne spanningen tussen de leidende clans
2
Nieuwe clans winnen aan invloed en komen zo in botsing met Yamato.
2. Het boeddhisme en zijn politieke implicaties
Soga-clan (zijtak van Yamato) poogt traditionele elite van de macht te verdringen door
te zeggen dat boeddhisme superieur is t.o.v. shintoïsme. In 587 wint de Soga clan en
zet een vrouwelijke heerser op de troon en benoemde Shotoku Taishi tot regent.
b. China als institutioneel voorbeeld
1. Shotoku Taishi
Wou belangen van Yamato toch vrijwaren  bouwde staatsstructuur om tot
gecentraliseerde bureaucratie in dienst van een soevereine heerser. Hij formuleerde
een nieuwe politiek ethiek op basis van Chinese confucianisme.
2. Staatsgreep
Naka no Oe zette werk van Taishi verder, pleegde in 645 een staatsgreep en
organiseerde het land naar Chinese leest met aan het hoofd een soevereine keizer.
3
II.
DE BUREAUCRATISCHE
VOORBEELD (645-784)
I.
De taika-hervormingen (645-710)
EENHEIDSSTAAT
NAAR
CHINEES
a. Staat en maatschappij in Yamato
1. Politieke organisatie
De okimi deelt zijn macht met de belangrijkste kimi, op een niveau lager vindt men
minder machtige clanhoofden die op erfelijke basis een specifieke sector van de
uitvoerende macht toegewezen kregen. Naarmate de staat zijn macht uitbreidt groeit ook
de macht van deze lagere clans. Vanaf de 5e eeuw eist de okimi meer prerogatieven voor
zich op en benoemt hij de andere clanhoofden met eretitels of rangen als ware het zijn
ambtenaren. Hij breidt ook zijn invloed op de provinciën uit.
Geleidelijk aan zal het uji-karakter afnemen en het karakter van door het hof toegekende
rang toenemen. (Clan-rang-systeem)
2. Sociaal-economische structuur
De economische onderbouw van het hof van de okimi had haar zwaartepunt in de
zogenaamde graanschuren. (Hierin werd graan opgeslagen dat werd geoogst op
hofdomeinen, boeren die erop woonden moesten het bewerken)
3. Een maatschappij van horigen en slaven
Het gildensysteem had veel weg van een slavenmaatschappij:
- de boeren die gegroepeerd waren in landbouwgilden hadden een
statuut vergelijkbaar met dat van slaven (= onderdak op hofdomein +
voedsel en werktuigen van het hof)
- de ambachtelijke gilden moesten hun productie afstaan aan het hof in
ruil voor akkerland om in hun eigen onderhoud te voorzien. Hun
statuut is vergelijkbaar met dan van een horige.
- Nashiro en koshiro stonden als sociale groep in hun geheel in een
horige relatie t.o.v. hun heer. Ze moesten privé-grond van de clan van
de okimi bewerken.
30% van de bevolking was gildelid, 10% was huisslaaf (persoonlijk bezit van een
clanhoofd), de overige 60% waren dus clanleden (ujibito) en dus in principe vrij, maar zij
werden vaak uitgebuit door het clanhoofd. Alle geproduceerde goederen moesten worden
afgestaan aan het hof en mochten dus niet vrij verhandeld worden.
b. Dicatuur van de Soga-clan
1. Invloed in Korea
Yamato beschikte over een machtsbasis in Korea én speelde een actieve rol in de strijd
tussen de drie Koreaanse rijken (Kudara, Koguryou, Silla). In 562 ging de basis van Japan
er wel verloren.
2. Opstand van Iwai (527-528)
Het verlies van Mimana had zware gevolgen, o.a. was Japan nu de Koreaanse werk-en
anmbachtlieden kwijt (met gevorderde kennis en vaardigheid). In het hof verscheurden
twee facties: de haviken en de duiven. De laatste stelde voor 4 prefecturen af te staan aan
Kudara, de haviken zonden een grootscheepse Koreaanse expeditie gericht tegen Silla (
werd verhinderd).
4
3. Ontbinding van de shisei-structuur
Door bovenstaande opstand te onderdrukken vergrootte het hof de controle over de
plaatselijke clans. Staatsgronden werden uitgebreid en zo kregen de financiële instellingen
meer belang (= Soga clan  streefde naar een bureaucratische staatsstructuur).
De traditionele clanmaatschappij begon vanaf de vijfde eeuw zich te ontbinden. Hierdoor
moest het individu zelf meer onder staatscontrole gebracht worden. Japan had behoefte
aan een meer universalistische staatsideologie en godsdienst  voorbeeld van China:
sterk uitgewerkte staatstheorie op basis van drie principes:
- een absolute heerser wiens gezag wordt verantwoord door het
Hemelse Mandaat.
- Een regering van de keizer = een corps van ministers (=ambtenaren
van de keizer)
- Een bestuur door middel van onpartijdige en algemeen geldende
wetten en voorschriften.
De universalistische godsdienst was het Boeddhisme.
4. Staatsgreep van de Soga-clan
Conflict tussen progressieve Soga clan en de conservatieven over de al dan niet officiële
erkenning van het Boeddhisme. Contra (Mononobe clan): ‘de hongersnoden en
epidemieën zijn te wijten aan de wraak van de Shinto goden omwille van de verering van
Boeddha beelden’. Pro: ‘Boeddha is machtiger dan Shintogoden en in staat
maatschappelijk onheil te verdrijven’. Soga wint, in 585 besteeg een keizerlijke prins
verwant aan Soga de troon als keizer Youmei.
Soga no Umako vernietigde in 587 de Mononobe, zette achtereenvolgens een neef (keizer
Sushun) en een prinses (Suiko) geholpen door haar neef als regent (Shoutoku Taishi) op
de troon.
5. Shotoku Taishi
Shotoku Taishi en Umako regeerden dertig jaar lang met absolute macht.
- vermeerdering van de hofdomeinen
- uitbreiding van hun eigen privé-domeinen
De kuni no miyatsuko kregen de functie van uitvoerende ambtenaren, de gildehoofden
(tomo no miyatsuko) werden administratieve directeurs.
Taishi en Umako inspireerden zich voor de reorganisatie van de staatsstructuur op het pas
herenigde China (Sui-dynastie) wiens regeringsapparaat uitmuntte door symmetrie en
rationaliteit. Kenmerken:
- een centrale uitvoerende macht uitgebouwd in drie ministeries
- plaatselijke besturen afhankelijk van de centrale macht
- een ver doorgedreven hoofdelijke belasting
603: Taishi kondigt een systeem van 12 hofrangen af
604: grondwet in 17 artikelen (gebaseerd op confucianisme) + Boeddhisme wordt quasistaatsgodsdienst. (Eredienst aan Shinto-goden werd niet afgeschaft want zij waren de
voorvaderen van de keizerlijke en aristocratische clans).
Taishi liet enorme boeddhistische tempels (niet toegankelijke voor het gewone volk)
bouwen, de spectaculaire opgang van het Boeddhisme riep een grote artistieke en
scholastieke activiteit in het leven.
Japan probeerde op voet van gelijkheid contacten met China te leggen  dubbel doel:
- via China Silla dwingen om Mimana niet langer bezet te houden
- de studie van de Chinese cultuur en staatsbestel bevorderen.
Het directe politieke doel van de gezantschappen, om door China op voet van gelijkheid
behandeld te worden en zo Japans gezag ten opzichte van Silla te vermeerderen, mislukte.
5
Het Sui-hof behandelde Japan namelijk zoals alle naburige staten als schatplichtige
vazalstaat.
c. De Taika-hervorming
1. De crisistoestand
De imperiale politiek van Taishi en Umako had het volk en de reserves van de staat
uitgeput en de sociaal-politieke tegenstellingen verscherpt (conf. Conflict over
boeddhisme). Taishi stierf in 622, Umako in 626, langdurige regen had de oogsten doen
mislukken  hongersnood, dood en chaos! In die verwarring hadden mensen zich
vastgeklampt aan de verering van “tomoko no mushi”  eredienst nam extatische vormen
aan met drinken en dansen. De strijd aan het hof verscherpte, de onderlinge strijd om meer
bemin en gronden te verwerven nam de overhand. China  een bureaucratische
regeringsstructuur en een éénvormig belastgingsstelsel, geregeerd door een absoluut
monarch  de oplossing voor Japan.
2. Staatsgreep van Taika
In 645 pleegde Naka no oe een staatsgreep, benoemde zichzelf tot kroonprins en
Nakatomi werd eerste minister. Samen monopoliseerden ze alle macht. Ze kondigden een
jaarperiode (Taika= ‘grote hervorming) af. Hervormingen van de Taika:
- privé-domeinen van keizerlijke en aristocratische clans en het
systeem van gilden wordt afgeschafd. Alle land werd staatsbezit
(kouchi) en het hele volk werd staatsonderdaan.
- Het rijk werd ingedeeld in administratieve eenheden (kuni of
provinciën), die dan weer werden onderverdeeld in commanderieën
(gun) en dorpen (ri).
- Er kwam een uniform belastingsstelsel, met verschillende vormen
van persoonsbelasting en landbelasting + bevolkingsregisters om
effectieve inning te kunnen verzekeren.
De heersende klasse had haar gronden verloren, maar niet haar macht als klasse en
vormde een sterke oppositie tegen de nieuw gedefinieerde macht van de keizer. Deze wou
het Koreaanse schiereiland terug veroveren om zijn gezag te verhogen, maar dit mislukte.
(zeeslag bij Hakasukinoe). Dan maar interne versterking van keizerlijk gezag: de eerste
geschreven wet werd afgekondigd (omi-code).
Keizer Tenmu maakte van Japan effectief een eenheidsstaat. Na zijn dood gaf zijn vrouw
een herziening van de omi-code uit, deze lag aan de basis van de Code en Statuten van
Taiho (702)  het wettelijke kader voor de staatsstructuur tijdens de Nara-periode.
II.
De Nara-periode (710-784)
a. Organisatie van de bureaucratische eenheidsstaat
1. De staatsstructuur volgens de Taiho Ritsuryo
Door de Taika hervormingen werd de uji-elite niet van de kaart geveegd, maar werd ze
omgevormd tot een burgerlijke bureaucratie die haar macht ontleende aan de centrale staat.
De staat = de keizer, het hele land en volk waren zijn bezit en zijn macht stond boven de
wetten. De praktische uitoefening van het gezag gebeurde door een door de keizer
aangesteld apparaat van ambtenaren, die binnen het lader van de wetten en instellingen
één welomschreven bevoegdheid kregen.
Regeringsstructuur: twee grote delen
6
-
de raad voor Godsdienstzaken (Jingikan): eredienst aan de
shintogoden en het beheer van de shinto-heiligdommen
- de Grote Staatsraad (Dajokan): de civiele administratie van de staat,
geleid door een eerste minister (Dajoudaijin), één minister van links
(Sadaijin) en één minister van rechts (Udaijin), die toezicht hadden
over 8 ministeries (shou)
Indeling van het rijk:
- naast de hoofdstad meer dan 60 provinciën (kuni) met provinciale
ambtenaren (kokushi) voor een termijn van 4 jaar, bevoegd voor
administratie, juridische, militaire en politionele aard. De 5 kuni rond
de hoofdstad waren aan een speciaal regime onderworpen.
- Kuni is onderverdeeld in commanderieën (gun), bestuurd door
commanderie-ambtenaren (Gunji) uit de klasse van de kuni no
miyatsuko.
- Een dorp (ri) bestond uit 50 gezinnen en het hoofd van het
voornaamste gezin was dorpshoofd, bevoegd voor belastingen, politie
en bevolkingsregistratie.
Er was een dienstplicht: elke vrije man tussen 21 en 60 jaar kon worden opgeroepen,
volgens een aflossingssysteem was steeds 1/3 van de dienstplichtigen in dienst, hetzij
- in het provinciale leger (onder de bevoegdheid van de
provinciegouverneur, dat verder was onderverdeeeld in
detachementen (gundan) bevolen door officieren uit de Gunji klasse
- in de hoofdstedelijke wacht
- in de grenswacht (sakimori) van Dazaifu in noord Kyushu
Het leger had als voornaamste functie het handhaven van interne orde en gezag.
De centrale bureaucratie, met als top de 1e minister, werd gemonopoliseerd door de
voormalige clan-aristocratie. Omdat de ambtelijke rangen in Japan erfelijk waren (niet
zoals in China met een examensysteem) was er geen sociale mobiliteit. De heersende
klasse bleef dezelfde als voor de Taika hervormingen. Deze hervormingen brachten
geen sociale omwenteling maar gaven aan de macht van de heersende klasse een
institutionele en rationele grondslag. Ook het Hemelse Mandaat nam men niet over. De
keizer ontleende zijn legitimiteit aan zijn afstamming van de zonnegod en niemand kon
hem die afnemen.
2. De eerste permanente hoofdstad
Totnogtoe kende Japan geen permanente hoofdstad (deze verhuisde telkens met de dood
van de keizer, ze kreeg dus nooit de tijd om echt uit te groeien tot volwaardige stad). In
694 werd Asuka de hoofdstad, maar al na 14 jaar verhuisde deze naar Nara (gekozen op
basis van geomantische techniek van fengshui (noord, oost, west  bergen en langs
zuidkant open + rivier van noord naar zuid) (710: regeringsdiensten en hof werden er
officieel geïnstalleerd  officiële begin Nara periode). Nara was naar model van Changan  symmetrisch grondplan, in het midden van noordzijde én naar zuiden gericht het
paleis. VERSCHIL: Nara had geen stadsmuur, omdat er geen vreemde indringers waren
en ook geen gewoon vrij volk, Nara was een zuiver politiek en administratieve hoofdstad.
De bevolking bestond dan ook bijna uitsluitend uit:
- leden van de keizerlijke familie, aristocratie, ambtenaren en
monniken
- talrijke slaven, ambachtslui en boeren die in levensonderhoud van
bovenstaande klassen moesten voorzien
- de soldaten die dienst deden in de hoofdstedelijke wacht
7
Vanuit Nara regeerde de keizer over een gebied van zuid Kyushu, Tsushima, Sendai en
Akita uitstrekte. Ten noorden hiervan leefden de ‘barbaren’ (Ainu?) die steeds verder
werden teruggedrongen door palissades geplaatst tijdens expedities.
De staat moest ook een nieuwe naam krijgen. Yamato was niet langer geschikt omwille
van zijn beperkte geografische associatie. De tekens waarmee het geschreven werd waren
bovendien denigrerend. Daarom nu Nihon (conf. 1e zin uit brief naar Chinese keizer:
‘keizer van het land van de opgaande zon’.
In de hoofdstad waren twee markten waar producten verhandeld werden die afkomstig
waren van het innen van belastingen in de verschillende provinciën. Omdat alle producten
werden opgezogen kon er gaan vrije handel ontstaan.
3. De maatschappelijke organisatie
(zie kader in cursus p. 35!!!!!)
Het volk was opgedeeld in twee standen:
- de onvrijen (Senmin)
1. slaven (nuhi: staatsslaven en privé-slaven)
2. huisdienaren (kenin)
3. ambachtslieden die werkten voor het hof of de centrale
administratie
- de vrijen (Ryoumin)
1. de vroegere clanleden (ujibito)
2. de horigen (bemin) die voor de Taika-hervormingen in gilden
georganiseerd waren en in dienst van de grote clans stonden.
In het ritsuryou-bestel was geen plaats meer voor de clan structuur. Alleen de gezinnen
(ko) werden als sociale eenheid erkend en rechtstreeks aan het centrale gezag
onderworpen. Één familieconglomeraat (goko) was opgesplitst in kleinere eenheden.
Grote goko hadden slaven (nuhi) en huisdienaren (kenin).
4. Landverdeling en belastingen
Op basis van volkstellingen werd er oppervlakte (kubunden) toegekend aan de gouko voor
verbouwing. De kubunden werd toegekend voor de levensduur van het individu, en het
verbouwen ervan was een plicht. Men kon geen kubunden weigeren en op het niet
verbouwen ervan stonden zware straffen. In overeenstemming met de toegekende
kubunden moest men belastingen betalen, er waren 3 soorten:
- so: belasting in rijst, berekend evenredig met de oppervlakte van de
kubunden (en dus een soort landbelasting)
- you: vroondienst van 10 dagen per jaar, te vervullen in de hoofdstad
1. legerdienst: eens in de drie, vier jaar werd men opgeroepen 60
dagen effectieve dienst te doen. Men kon ook naar Kyushu
gestuurd worden om er 3 jaar grenswacht te doen, of voor een
jaar in de hoofdstedelijke wacht ingelijfd worden.
2. zouyou (= corvee allerhande): hierin bestonden veel misbruiken
en de plaatselijke besturen overschreden vaak de wettelijke
limieten qua duur. Verder transport van geïnde goederen naar
de hoofdstad, gedwongen tewerkstelling in conctructieprojecten
in de hoofdstad, …
- chou: opbrengstbelasting, te innen onder de vorm van zijde, katoen en
andere plaatselijke specialiteiten.
8
b. De Nara-cultuur
1. De oudste Japanse geschriften
Het ritsuryo systeem impliceert dat de bovenklasse genoeg kennis had van schrijven en
rekenen om het systeem van de bevolkingsregisters, landverdeling en belastinginning te
laten functioneren. De aristocratie uit de Nara-periode vond het Japans schrijven met
Chinese karakters uit.
Manyoushu (ca. 759):
- 4500 gedichten, afkomstig uit alle lagen van de bevolking en uit alle
delen van Japan
- Thema’s: vooral liefde en natuur, maar ook corvee, landarbeid, visie
op de wereld en de maatschappij
- Voornaamste dichter: Kakinomoto no Hitomaro
Kojiki (712): ‘relaas over de zaken van het verleden’
- eerste officiële geschiedenis van Japan
- Hieda no are memoriseerde op keizerlijk bevel alle overleveringen en
dicteerde ze aan een ambtenaar
- Japans oudst bewaard gebleven historische geschrift, een heilig boek
en literair werk
Nihongi of Nihonshoki (720): ‘historisch relaas van Japan’
- geschreven in grammaticaal Chinees, gelezen in het Japans
 beide werken mengen feit en mythe zonder onderscheid door elkaar!!
2. Kosmopolitisme
De Nara-aristocratie deed enorm veel inspanning zich de contentinale cultuur eigen te
maken. Er waren vele gezantschappen naar China (vooral studenten en monniken). In
China maakte men kennis met wetenschap, techniek, kunsten, muziek, Boeddhisme,
architectuur, beeldhouwkunst, schilderkunst, klederdracht, gebruiksvoorwerpen en
levenstijl van de Chinezen. China had contacten met de Indische en Islamitische wereld
 voor Japan was China een kennismaking met de wereldcultuur.
Toch heeft de Nara-aristocratie zich niet werkelijk de Chinese geleerdheid en literatuut
weten eigen te maken. Klassiek Chinees was in Japan zoals het Latijn in Europa een
geleerdentaal.
3. Het Boeddhisme
Tijdens de Nara-periode kende het Boeddhisme in Japan een enorme groei, vooral onder
keize Shoumu: hij liet in elke provincie een staatstempel en een nonnenklooster bouwen,
en in de hoofdstad een monumentale tempel: de Todai-ji. De kolossale afmetingen en den
schittering van het boeddhabeeld symboliseren het keizerlijke hof, en de keizer werd
aanzien als de aardse tegenhanger van de kosmische macht en uitstraling van Boeddha.
Toch was het Boeddhisme een zuivere staatsgodsdienst, het werd nauwelijks als een
persoonlijke heilsleer beleden. Het diende enkel voor de buitennatuurlijke bescherming
van de staatsorde. Monniken deden dus ook geen moeite om de boeddhistische boodschap
te verspreiden.
Tussen de boeddhabeelden en de manyoushu ligt een wereld van verchil: de iconen
zijn een stuk overgeplante continentale cultuur, de bloemezing is het getuigenis van
de een eenvoudig primitief en met de natuur verbonden volk.
c. De Ritsuryo-orde van meetaf onvoldragen
Alles wijst erop dat de Ritsuryo orde slechts onvolkomen ten uitvoer werd gebracht:
- de macht van de keizer werd nooit absoluut
9
-
het leger stapte vrij snel af van de dienstplicht
de administratie stond privé-domeinen toe
de mate van implementatie verschilde van gebied tot gebied en
was vooral geconcentreerd rond de hoofdstad
1. De absolute monarchie: een ver doel
Achter de façade van de bureaucratische eenheidsstaat waren de machtige clans in hevige
strijd om zoveel mogelijk macht te verkrijgen. Hierin waren vooral de Fujiwara’s de
winnaar. Ze stamden af van Nakatomi. Door de keizer te laten huwen met een Fujiwara
dochter hebben ze hun invloed enorm uitgebreid.
De keizerlijke verwantschapsgroep deed er alles aan om haar suprematie te consolideren.
Dit deden ze door
- ervoor te zorgen dat ze de eerste gemalin steeds binnen eigen groep
vinden (en hierin gingen ze heel ver)
- de troonsbestijging van eigen gemallinnen. (omdat er twee regels
waren betreffende de opvolging die eigenlijk met elkaar in strijd
waren gebeurde het wel eens dan de gemalin dan eerst de troon
besteeg tot het gevaar geweken was)
Een grote rivaal van de Fujiwara’s is de Tachibana-clan. De aristocratische clans poogden
de keizer zoveel mogelijk te domineren om hun eigen macht te vermeerderen.
2. Aftakeling van het conscriptieleger
731: einde van de grenswachten
739: opheffing systeem conscriptieleger in de meeste gebieden
780: volledige afschaffing van het principe van algemene legerdienst
792: afschaffing van de meeste militaire detachementen
 afschaffing van de conscriptie was een tweede doodssteek voor het Ritsuryo regime.
3. Vorming van privé-landgoederen
Het belastingsstelsel was zo zwaar dat bijna 90% van de bevolking hulpbehoevend was.
Wie zijn belastingen niet kon betalen verliet zijn land en vluchtte. Gunji en dorpshoofden
hadden veel land toegewezen gekregen via hun slaven. Bovendien moesten zijn het land
verdelen, en door de beste velden voor zichzelf te houden konden ze hun bezit en rijkdom
steeds verder uitbreiden. Ze hadden dus nood aan veel arbeidskrachten en ontvingen de
gevluchte boeren met open armen.
Omdat het onmogelijk was alle gevluchte boeren op te sporen stond de regering al gauw
toe dat vluchtelingen geregistreerd werden in hun nieuwe woongebied. Maar de families
die hen onderdak gaven deden er alles aan om hen uit het zicht van de overheid te houden.
Om landontginning te stimuleren erkende de regering het bezit van privé-domein (743).
Reeds op het hoogtepunt van het Ritsuryo-regime werd privé-bezit alweer erkend,
hetgeen regelrecht indruiste tegen de beginselen van het systeem zelf!
Tijdens de Heian verwierven deze gronden 2 privileges:
- vrijstelling van belasting
- onschendbaarheid van het domein: het domein werd afgebakend of de
toegang ervan verhinderd, zodat er geen controle meer gevoerd kon
worden op boeren die hun kubunden hadden ontvlucht en als een
horige onderkomen hadden gezocht bij een grootgrondbezitter.
Landgoederen met dergelijk statuut van verregaande autonomie noemt men shouen.
10
III.
DE HEIAN-PERIODE (749-1185)
I.
De vroege Heian-periode
INLEIDING
a. Macht en gezag worden gescheiden
1. Keizerlijke macht geprivatiseerd
De grote aristocratische clans zochten en vonden middelen om hun rijkdom en bezit te
vermeerderen buiten het ambtelijke systeem om.
Hoewel hij structurele en functionele veranderingen onderging, bleef de uji een grote
politieke en maatschappelijke rol spelen. De keizer kon niet op tegen deze groeiende
macht, vooral van de Fujiwara clan. Om beter te kunnen wedijveren moest de keizer ook
een gelijkaardige familiale machtsbasis zien te verwerven, en moest hij dus meedoen aan
de uitholling van de Ritsuryo orde, aan de privatisering en het nastreven van particulier
belang.
De hoogste politieke macht wordt uitgeoefend in drie afwijkende vormen die elkaar
opvolgen:
- keizerlijk bestuur vanuit het privé-secretariaat van de keizer. (Het was
keizer Saga die dit voor het eerst invoerde. Het bureau moest geheime
documenten opstellen en edicten van de keizer uitvaardigen.
Ambtenaren die hier werkten waren geen staatsbeambten, maar
persoonlijke bedienden van de keizer.
- bestuur door de regent in naam van de keizer
- bestuur door de ex-keizer
2. De gunji onder druk
Het Ritsuryo systeem moest een radicale breuk met het verleden zijn, en op papier is het
dat ook, maar in realiteit is het een wettelijke fictie gebleven.
Gunji werden door de centrale overheid benoemt maar ze waren erfgenamen van de kuni
no miyatsuko, dus lokale machthebbers.
Het systeem valt of staat met het goede functioneren van zijn echelon dat direct aansluit
bij de onderdanen: de commanderie. Haar taken:
- de registers voor repectieve belastingen bijhouden, de belastingen innen en ze
opslaan in schuren.
- de gunji was vanaf 811 weer erfelijk geworden
- volgens ritsuryo was privé-bezit van wapens verboden. Alle wapen werden verzameld en opgeslagen bij de gunji
- ze controleren de productie voor het provinciale gouvernement en de centrale
regering
- shinto rituelen en boeddhistische tempels stonden onder toezicht van gunji.
In 2e helft 9e eeuw komen ze onder druk van de aristocratie. Afgevaardigden van de
aristocratie komen ter plaatse belastingen voorafnemen. Zij plaatsen zich tussen gunji en
kokushi en bedienen eerst zichzelf vooraleer de staat zijn deel kan opeisen. De gunji
protesteren en het aantal geschillen neemt toe. De centrale staat kan de afhandeling ervan
niet aan, en geeft het in handen van het provinciale gouvernement zelf.
3. De provinciën: het particularisme neemt gestadig toe
Het provinciale gouvernement gaat meer en meer de functies van de gunji overnemen. Het
handelt meer autonoom dan voorheen, en wijkt daardoor af van zijn in de rittsyryo
voorgeschreven missie. Het gewoonterecht gaat meer en meer primeren in de afhandeling
van geschillen.
11
Er worden kyaku (aanpassingen van het ritsuryo systeem) uitgevaardigd en ook shiki
(concrete uitvoeringsbesluiten). Het hof, het centrale bestuur en de provinciale
gouvernementen gaan steeds meer op grond van deze aanpassingen en het plaatselijke
gewoonterecht besturen.
In 880 was er de laatste landherverdeling, en dus ook de laatste bevolkingsregistratie,
hierdoor gaan de koumin gestadig afnemen.
Vanaf de 9e eeuw begint de tendens dat provinciale ambtenaren zich in de plaatselijke
maatschappij gaan integreren en zich er permanent vestigen.
b. Spectaculaire groei van de privé-landgoederen tijdens de 9e en 10e eeuw
1. De hoofdstedelijke aristocratie verwerft uitgestrekte landeigendommen
In de 9e eeuw kan de hoofdstedelijke aristocratie niet meer leven van hun ritsuryo salaris,
en gaan ze dus een andere bron van inkomsten zoeken: shoen. Door de annexatie en
privatisering van kubunden groeiden er uitgestrekte landeigendommen. Arbeidskrachten
werden gehaald bij de komin die hun kubunden verlaten hadden.
Bovendien hadden deze shoen fiscale immuniteit. Zo had de hoge aristocratie 2 bronnen
van inkomsten. De midden en lage aristocratie bleef echter afhankelijk van haar salaris en
moest dus een ambt aanvaarden in het provinciale gouvernement.
2. Privatisering bij keizerlijk decreet
De keizer zelf kon geen privé gronden hebben (hij was eigenaar van alle land), maar zijn
familie wel. Wanneer hij dan aftrad, kwam dit ook in zijn bezit terecht. Dit is dan decreetland. Vanaf de 9e eeuw nam de heoveelheid decreet-land zeer snel toe. Dit land genoot
vrijheid van belastingen. Voor de ontginning en beheer diende men beroep te doen op de
gunji. De eigenaar kon namelijk onmogelijk genoeg slaven van het hoofdstedelijk gebied
naar het platteland sturen. Vandaar dat het dagelijks bestuur werd toevertrouwd aan een
gunji of iemand van de plaatselijke landadel (functie van shouchou)
3. Tsukuda (land onder direct beheer) en staatspachtland
Het land werd opgedeeld in twee delen:
- tsukuda: gedeelte van het landgoed onder direcht beheer van de
landheer. Bewerkt door slaven en horigen die op dat land woonden.
- Jishiden: gedeelte van het land dat verpacht werd aan tato (pachters)
die zelf ook nog kubunden en privé grond hadden en dus ook een
grotere mate van onafhankelijkheid tegenover de kastelein
(shouchou).
Rang-land, ambten-land en verdienste-land werden ook geleidelijk aan geprivatiseerd, en
hiervoor werden de beste akkers genomen. Voor de vrije boeren bleef enkel
minderwaardige grond over  konden geen belastingen betalen  financiële ademnood
voor de staat. Vrije boeren werden dan onder dwang tewerk gesteld op direct beheerde
landerijen tegen een hongersloon en proviand. De nadruk in de belastingen verschoof naar
de so, chou en you kreeg men vrijstelling voor.
Men schakelde over van een persoonsbelasting op basis van een bevolkingsregister op een
landbelasting op basis van een kadaster. Degene (myoushu) die het naamrecht (myo)
droeg over myouden (het land) was landbelasting verschuldigd. Dit proces van registratie
gebeurde 10e 11e eeuw. Relatie staat – onderdanen = feodale landheer en pachter.
4. Pachters in de shoen
De ontbinding van het kubunden systeem zorgde ervoor dat het aantal tsukuda
spectaculair daalde. De structuur van de shoen veranderde dus volledig. De tsukuda
werden vanaf nu ook verpacht. (vb: Todai-ji: in 9e eeuw 3430 hectaren, in 10e eeuw nog
maar 210 hectaren).
12
5. Samenvatting
8e eeuw:
-
grote kloof tussen boeren onderling: sommigen werden slaven,
anderen stelden slaven te werk.
Ontstaan van grote privé-domeinen, in bezit van aristocratie en
kloosters. (ontginnen braakliggend land)
9e eeuw:
-
keizerlijke clan ook privé-grootgrondbezitter (decreet-land met
vrijstelling van belasting)
later ook aristocratische gronden vrij van belasting.
e
10 eeuw:
-
II.
staat bootst directe uitbating van de tsukuda na
tato(myoshu) krijgen beperkt pachtcontract op verpachte land
(myoden) erfpachtrecht (myo)
spectaculaire stijging in productiviteit van de landbouw
meer collectief georganiseerde arbeid (onderlinge bedrijfshulp = yui)
(vooral bij rijstbouw)
meer onafhankelijkheid voor de boeren dan tijdens ritsutryo en meer
arbeidsmotivering dan voor corvee.
Slaven konden hun status verbeteren  recht op gezin (status te
vergelijken met die van horige pachter in de westerse
Middeleeuwen.)
Midden en late Heian: de aristocratische monarchie
a. De opstanden van Masakado en Sumitomo
De ontbinding van de ritsuryo orde en de gelijklopende ontgwikkeling van de shoen
hadden een enorme inslag op de politieke structuur en macht van de troon. Alle controle
over landadel was verloren en overal waren bandieten. Er braken ook twee opstanden uit:
- de opstand van Fujiwara no Sumitomo: bestormde in 936 de zetel van
het provinciale gouvernement. Werd pas in 941 uitgeschakeld door
tsuibishi van Sanyoudou.
- De opstand van Taira no Masakado: wou carrière maken als kebiishi
maar moest naar geboortestreek terugkeren en liet er eiden bebouwen
en bouwde een tou uit. Hij was in strijd met andere clanleden en
landadel (om grond) en toen de regering zich mengde kwam hij
openlijk in opstand (939). Hij bezette gouvernementszetels en
bouwde eigen machtsbasis uit in Shimosa, maar zijn rijk duurde maar
3 maanden.
Beiden kwamen dus zelf uit hoge aristocratie en beiden waren leider van een tou.
De opstanden hadden de regering niet echt doen wankelen, maar het feit dat ze beroep
hadden moeten doen op legers van voormalige kokushi, gerusticeerde adel en
gemilitariseerde adel was een voorteken.
13
b. Suprematie van de Fujiwara
1. Fujiwara’s monopliseren het regentschap (sekkan seiji)
Fujiwara no Nakamaro was dajodaijin en wist de gaiseki op te eisen (= basis latere
hegemonie van Fujiwara’s). De prinsen en oude voorname geslachten versterkten dan
weer de invloed van vaderszijde op de keizer.
De onderlinge strijd binnen de aristocratie was gebaseerd op intrige en samenwerking met
het hof. Yoshifusa kon een Fujiwara vrouw uithuwelijken aan twee opeenvolgende keizers
 versteviging van gaiseki. Toen zijn kleinzoon kindkeizer was maakte hij het tot regent
 hij was dus niet langer de belangrijkste minister van de keizer maar zijn
plaatsvervanger.
Later wordt Mototsune (Yoshifusa’s aangenomen zoon) regent, maar die wordt dan later
kanpaku. (884). Vanaf nu hebben de Fujiwara’s een quasi-monopolie over beide
regententitels (sessho en kanpaku).
Ze hadden een dictatoriale greep op de troon zonder hiervoor te moeten usurperen.
2. het “goede bestuur” van de Engi-Tenryaku-periode
Engi: regeringsperiode van keizer Daigo (901-923)
Tenryaku: regeringsperiode van keizer Murakami (947-957)
In deze periode waren de Fujiwara’s geen regenten, maar ze bekleden wel hoge posten aan
het hof. Met de verbanning van Tokihara begon een reeks zuiveringsacties op het hoogste
niveau die doorgingen tot 969 met de uitschakeling van toenmalig minister van links
(Minamoto no Taka’aki). Vanaf toen waren fujiwara’s weer heer en meester.
Deze periode was cultureel een periode van bloei met de Kokinshuu en de Engi-shiki.
3. Nieuwe regeringsstijl
De macht was weer gedecentraliseerd, men kende nu een familiale administratie, de veel
gelijkenis vertoonde met de Nara-periode. De Fujiwara’s maakten van het hof een
ceremonieel centrum, terwijl hun besluiten (kudashibumi) afkomstig van haar familiaal
administratief bureau (mandokoro) kracht van wet hadden. Bovendien waren zijn
beschermers (honjo) van shoen overal in het land  enorme bron van inkomsten.
Opvallend is dat ze geen politiek-ethisch principe kennen of geen politieke of
maatschappelijke visie hadden. De belangstelling voor het buitenland, nieuwe
ontwikkelingen en gedachten was weg, er was enkel blinde zelfgenoegzaamheid van het
hof. En het is ook maar omdat de landheren en myoshu nog geen cohesie kenden dat haar
regering ondanks haar wankelheid overeind bleef.
4. De wapens spreken: Taira en Minamoto manifesteren zich
de boeren in de centrale provinciën verenigden zich in bushidan georganiseerd door Taira
en Minamoto-clans. Ze protesteerden tegen provinciale bestuur en tegen verhoging van de
pachtrente.
De macht van de Taira in oost Japan was verzwakt, terwijl die van de Minamoto toenam
omwille van
1. Minamoto no Yoriyoshi had de Eerste Oorlog van negen jaar (1051-1062)
neergeslagen. Hier waren de bevelhebber van Mutsu en zijn zoon in opstand
gekomen.
2. Yoriyoshi’s zoon sloeg de Tweede Oorlog van Drie Jaar neer, die was in zelfde
gebied als 1.
Het Minamoto leger was samengesteld uit myoshu die in hun gebied woonden of zich
onder hun bescherming hadden geplaatst.
Gelijktijdig breidde de Taira zijn invloed over Kinai en Westelijke Provincën uit.
14
c. Meervoudig privé-bezit
1. Meervoudig privé-bezit en cliëntelisme
Vanaf eind 9e eeuw ontstond het gebruik waarbij de plaatselijke landadel haar
landgoederen nominaal overdroeg aan een aristocratisch grootgrondbezitter om ook
fiscale immuniteit te verwerven. De eigenaar werd dan shoukan voor de afwezige ryoke.
De shoukan kon zijn land nog eens overdragen aan een honjo, die een soort ultieme
garantie van wettelijkheid bood.
De ryoke kreeg dan bescherming t.o.v. de provinciale gouverneur. In ruil betaalde hij
jaarlijkse belasting in rijst. De ryoke kreeg ook recht op vroondienst van de pachters van
de shoen. (zie kader p. 57!!!) Elk niveau had rechten en plichten , vastgelegd in de shiki.
Voor de ryoshu was dit ryoshiki. Deze beschreef de aard van het eigendomsrecht en
bepaalde de categorieën en quota van rechten zoals nengu, kajishi en kuji.
Ieder niveau van eigenaar had recht op een gedeelte van de productie van het hele
land. In Europa kregen de landheren alle opbrengst!
2. Particuliere verbintenissen
De machtsverhouding was er een van landheer tot horige pachter, maar sommige myushu
waren zelf shokan.
Algemene regel: de machtsverhoudingen tussen de eigenaarsniveau’s waren niet
gedefinieerd onder universele wetten maar door persoonlijke verbintenissen. Een bepaalde
status werd niet bezoldigd met een salaris maar met rechten op het land.
De politieke en maatschappelijke structuur keerde dus terug naar een vorm van
patrimonialisme.
d. Militarisering van het platteland
1. Zaicho kanjin en zuryo
De militaire aristocratie privatiseerde grote brokken land in elke provincie. Privatisering
van het land verzekerde een grotere stroom van inkomsten dan het publieke ambt.
Maar ze moesten hun bezittingen laten besturen door plaatselijke ambenaren (Zaichou
Kanjin). Er was dus een grote kloof tussen bezit en beheer, gezag en macht. Bezit en
gezag behoorden tot de hoofdstedelijke elite, beheer en macht tot de plaatselijke leiders.
Het duurde lang vooraleer de militaire elite echt haar eigen gang ging omdat de macht van
het centrum zo diep geworteld zat.
De plaatselijke elite kon dankzij haar milities controle en uitpersing van omliggende
boeren versterken, weerstand bieden aan de controle van kokushi, en rivaliserende milities
bestrijden.
De zuryo speelden ook een belangrijke rol.
2. Krijgersbenden
De kokuga wou het verloren gegane land terugwinnen en de shomin opvorderen voor
corvee. Dit stuitte op verzet bij de shoen beheerders en hun medewerkers  gewelddadige
botsingen. Hyakusho bestormden de kokuga. (vb; incident in Owari). Als gevolg van
aanhoudend verzet verkregen de shoen vanaf 11e eeuw het voorrecht van
onschendbaarheid. De kokushi konden de shoen niet meer betreden voor inspectie en om
corvee op te leggen aan de boeren.
Doordat de sterksten in de shokan en myoshu klasse steeds in strijd waren, werden ze in
toenemende mate gemilitariseerd.
De kokugaryo die overbleven werden ook een soort shoen. De plaatselijke beheerders
werden het uitvoerende orgaan en evolueerden ook tot militaire landheren. Uit deze
klassen komen de grote leiders van de bushi voort.
15
De twee machtigste bushi-clans (Taira en Minamoto) stamden beiden af van een keizer.
(destijds waren sommige leden van de keizerlijke clan gedegradeerd tot onderdanen en
hadden ze familienamen gekregen)
De Minamoto is de machtigste clan in het Kinai gebied en later ook de Kanto regio. De
Taira kende grote macht in West-Japan.
e. De afgetreden keizers
1. Aftreden om te regeren
In 1068 kwam er een keizer op de troon die niet door een Fujiwara prinses was gebaard.
Tegenstanders van de Fujiwara’s schaarden zich rond de keizer om een zuivering van de
shoen door te voeren. Maar de keizer moest zijn ministers en regent raadplegen. Hierop
har keizer Shirakawa een oplossing: hij trad af, en richtte in zijn paleis een eigen
administratie op (in no chou)  begin van het zogenaamde insei. (van 1068 tot 1185). Ze
vaardigden officiële besluiten uit die meer gezag hadden dan die van de keizerlijke
regering zelf. Ze schafte alle shoen met ongeldige documenten af en vormden ze om tot
chigyoukoku.
2. Van dienaars tot meesters
Machtstrijd tussen ex-keizers en leden van Fujiwara. Ex-keizers kozen Taira leden als hun
persoonlijke krijgers, Fujiwara kozen Minamoto leden, de strijd werd gewonnen door de
Taira (Hougen-incident). Taira no Kiyomori kreeg een functie aan het hof  tegen de zin
van Minamoto no Yoshitomo en plande een staatsgreep. Kiyomori verijdelde deze (Heijiincident).
3. Suprematie van de Taira
Deze 2 incidenten waren een zware klap voor de Minamoto en waren de basis van de
heerschappij van de Taira. Kiyomori werd kanselier en zijn familie kreeg belangrijke
posten. De Taira bezaten ongeveer evenveel shoen en chigyokoku als de Fujiwara. De
machtsverhoudingen waren enorm gewijzigd. Het Taira bewind is de overgang van een
oude keizerlijke staat naar een feodale staat, gekenmerkt door de suprematie van de
militaire klasse. Provinciale krijgsadel werd provinciale ambtenaren en militaire vazallen
werden jitou.
4. De Genpei-oorlogen
In 1180 bouwde Yoritomo (zoon van yoshitomo) een leger uit om de Taira te verslaan. Hij
bouwde zijn hoofdkwartier te Kamakura + heuse administratie.
Centraal stond het samurai-dokoro. Dit bestond uit vazallen die trouw en dienstbaarheid
tegenover hun heer van Kamakura moesten betuigen. In ruil kregen ze recht van bezit over
hun landerijen. Bij de nederlaag van de Taira tegen Fuijiwara (Minamoto) kwamen overal
benden tegen de taira in opstand. Bovendien stierf Kiyomori, en de minamoto legers
vielen Kyoto binnen. Keizer go-shirakawa zaaide tweedracht onder de Minamoto’s,
terwijl Yoritomo zijn machtsbasis uitbouwde met de kumonjo en de monchujo.
Yoshitsune (jongere broer Yoritomo) versloeg de Taira definitief in de zeeslag bij Dan no
Ura (1185). Go-shirakawa zette yoshitsune op tegen yoritomo, deze laatste dwong
uiteindelijk de keizer het bevel te geven yoshitsune uit te schakelen, en verkreeg het recht
om tsuibishi en jitou aan te stellen (zogezegd om yoshitsune zijn trawanten op te sporen.)
Officieel verloren de kokushi, de honjo en de ryoke hun rechten niet, maar alle belangrijke
functies gingen over in handen van de jitou. Deze personen waren vazallen van de heer
van Kamakura  Kamakura controleert indirect via zijn eigen instellingen het hele rijk,
naast de keizerlijke staatsstructuur  BAKUFU!!!
16
III.
De Heian-cultuur
a. Algemene kenmerken
- hoofse karakter: dit valt op omdat de meeste info die we hebben over
die groep gaat. Bovendien was deze groep het meest productief op het
gebied van cultuur.
- Toenemende onafhankelijkheid van Chinese voorbeeld: hoewel de 9e
eeuw een periode van intense sinofilie was, ging de leidende groep
(de geletterden) de Chinese cultuur minder en minder als norm
beschouwen.
 vreemde tweetaligheid: Het Chinees was een geleerde schrijftaal,
gebruikt voor administratieve stukken, godsdienstige teksten,
wetenschap, algemeen in de mannenwereld en het publieke leven.
Weliswaar was het een verjapanste vorm van klassiek chinees. Het
waren vooral vrouwen die Japans gebruikten, ze speelden geen rol in
het publieke leven maar schreven dagboeken en verhalen (met poëzie
en pschologische diepgang!!)
b. Het Boeddhisme
1. De Nara-clerus verliest haar monopolie
Tijdens de Nara periode was boeddhisme een staatsaangelegenheid, Nara telde een aantal
grote tempels waarin enkel de aristocratische families binnen mochten. Toen de hoofdstad
in 794 verhuisde naar Heian-kyo mochten de Nara scholen niet mee verhuizen en verloren
ze hun monopolie. Er kwamen 2 nieuwe strekkingen, die beiden hun hoofdkwartier op een
berg bouwden na een studiereis naar China. Ze stonden onder bescherming van het hof
omdat ze rust en vrede over land afsmeekten door hun rituelen en gebeden. Ze staan voor
een syncretistische visie op het Boeddhisme, waarin opvattingen uit alle strekkingen
konden worden opgenomen.
- Tendai: gesticht door Saichou op de berg Hieizan
- Shingon: gesticht door Kuukai op de berg Kouyasan (Japanse versie
van het Tantrisme)
2. Tendai
- japanse vorm van het Chinese Tiantai.
- Lotus-suutra is belangrijkste schrift voor Tendai
- Boeddhistische doctrines zijn slecht ogenschijnlijk met elkaar in
tegenspraak, het zijn allemaal uitdrukkingen van die ene waarheid.
- Belangrijkste verwezenlijking: bij zijn dood werd het
wijdingsplatform op zijn berg Hieizan erkend door de regering.
(vroeger was dit enkel in Nara)
- Hieizan is uitgegroeid tot Mekka van het Japanse Boeddhisme
- De drie belangrijkste stromingen van de Kamakura periode (Reine
Land, Zen-sekten en Nichiren-sekte) zijn uit deze school ontstaan.
- Esoterische riten en magisch karakter.
- Haar bijdrage was voor doctrinair en filosofisch
- Centrale leerstelling: hongaku houmon.
17
3. Shingon
-
afgeleid van het Tantrisme
synthese van alle boeddhistische en niet-boeddhistische leerstellingen
in tien trappen, gaan van rudimentair religieus bewustzijn tot de
volmaakte staat van zelfvoltooiing.
- De absolute waarheid is aanwezig in alle fenomenen (tantrisme),
waarvan drie bij uitstek: mantra, mandala, mudra.
- ‘de mens is intrinsiek in staat door genade van Mahavairocana en
door eigen inspanning deel te hebben aan de absolute realiteit van
Mahavairocana, de kosmische belichaming van de waarheid.
4. Synthese van Shintoïsme en Boeddhisme
De synthese van Saicho en Kukai legt de theoretische grondslag van Honji suijaku.
Shingon verdeelt het universum in 2 (elk voorgesteld door mandala):
- Diamant-sfeer
- matrix-sfeer
Shintoïstische goden behoorden tot de twee pantheons van deze mandala’s. (ryoubu,
shinto)
Tendai zegt dat Shintoïsme en Boeddhisme oorspronkelijk één waren (sannou-ichijitsushinto)
Zowel Saicho als Kukai vonden het normaal shinto goden en boeddha te vereren in één
heiligdom.
Later werd de theorie van Honji suijaku omgekeerd door shintoïstische scholastici.
5. Hergeboorte in het Paradijs
De leer van het Reine Land was tijdens de Heian zeer populair bij de aristocratie en later
ook bij de volksklassen (door verspreiding door monniken). Men verlangde ernaar het
aangename leven op aarde te kunnen voortzetten in de andere wereld. Tijdens de
Kamakura wordt de Sekte van het Reine Land gesticht.
c. Literatuur
1. Vrouwen schrijven in het Japans
Enkel vrouwen schreven in het Japans, maar hun geschriften hebben een hoog literair
gehalte, waar dat van mannen enkel van historisch belang is.
Bekendste voorbeeld is de Genji Monogatari van Murasaki Shikibu. (lid van Fujiwara,
zoals de meeste dichters en schrijvers uit die tijd)
De mannen-en vrouwenwereld waren compleet gescheiden, de grenzen van een hofdame
waren de grenzen van het hof. In hun literatuur komen dan ook weinig beschrijvingen van
landschappen, levensstijl of het gewone volk. Kennis van het Chinees was voor een vrouw
geen troef want het werd al onvrouwelijk en ongepast beschouwd. Murasaki Shikibu
leerde toch het Chinees via haar broer, hierdoor kreeg zij afkeuring van andere hofdames.
2. Thematiek van de Genji Monogatari
- geschreven over 20 jaar lang, af in 1022
- hoofdpersonage is Hikaru Genji (schitterende prins), zijn
liefdesavonturen en ambtelijke loopbaan worden uitvoerig
beschreven, na zijn plotse dood ook over andere personages.
- Focus op het dagelijkse leven, ook over magische boeddhistische
rituelen, , een objectieve beschrijving, woorden, gedichten van de
personages en hun innerlijke gevoelens. Het verhaal baadt in
melancholie over het weglopen van de tijd en de vergankelijkheid.
Ook de hoop op het Reine Land vindt men terug.
18
d. Beeldende kunsten
1. Japanse vormtaal: wayo
De beeldende kunsten staan in dienst van het de uitbeelding van het boeddhistische
wereldbeeld. Men maakte talloze beelden van boeddha’s, bodhisattva’s in hout gesneden
of op papier of zijde geschilderd.
Men stapte af van de typisch Chinese materialen en technieken, en ging nu grondstoffen
gebruiken die makkelijker te vinden waren in Japan en technieken aangepast aan die
grondstoffen.  resultaat: een japanse vormtaal die aan nieuwe esthetiek en sensibiliteit
beantwoord.
2. Elegant visioen in het paradijs
Tijdens de 9e eeuw (konin-jogan-periode) snijden beeldhouwers volumineuze beelden uit
één stuk hout. De meester Jouchou zorgde voor vernieuwing met de hoofde en verfijnde
stijl van de wayou. Hij was de pionier van de assemblage techniek.
Veel invloed van het Reine Land, vb: paviljoen van Amida, een aardse afspiegeling van
het paleis van Amida in zijn Paradijs.
19
IV.
DE KAMAKURA-PERIODE (1185-1333)
INLEIDING
Lezen p.72!!!
I. Consolidatie van de macht van het Bakufu
a. Volledige feodalisering van japan
1. De macht ontglipt de Minamoto
In 1192 wordt Yoritomo shogun, zijn macht lag vooral in het feit dat hij alle eigenaars van
rechten op mand aan zich als vazallenwist te binden. Na zijn dood ontstond er een
machtstrijd tussen zijn voornaamste vazallen, en is het de Hojo familie die het haalt. Deze
familie wist de hoogste positie binnen het bakufu, nl die van shikken, te monopoliseren tot
het einde van het Kamakura bakufu in 1333. De shogun was enkel nog een façade en had
geen enkele feitelijke macht meer.
2. Het Jokyu-incident
Wat?  keizer go-Toba trad af en bouwde als ex-keizer een machtig in no cho uit om zo
de confrontatie aan te kunnen met het machtscentrum Kamakura. Hij begon een
strafexpeditie tegen de Hojo maar zijn legers werden verpletterd (Jokyu-indicent).
Bovendien had hij gerekend op de steun van bushi die geen vazal waren van Kamakura
maar deze kwamen niet. Zijn eigen leger bleek onvoldoende samenhang en motivatie te
hebben.
Gevolgen?
- de regerende keizer moest aftreden
- er kwam een tandai die toezicht moest houden op het keizerlijk paleis
- Hojo confisqueerden vele gronden die dan onder toezicht van jito werden gezet die zelf
gehaald werden uit bakufu-vazallen. Zij kregen shoen toegewezen waar ze geen belasting
op moesten betalen. Zo komt er een belangrijke verschuiving in de bezitsverhoudingen.
3. De Joei-code
De bushi waren nu de machtige klasse en Hojo Yasutoki vaardigde een eigen grondwet uit,
zijnde de Joei-code. Deze was alleen van toepassing op vazallen van het Bakufu en
daarom bleef ook nog de Taiho-code bestaan. Deze was van toepassing op rest van de
bevolking. Wel won de Joei aan toepassingsveld doordat de macht van de bushi groeide
en ook doordat de rechtspraak van het hof vaak weinig effectief was en men zich dus ging
gaan beroepen op die van het Bakufu. Het bakufu slaagde er dus ook in de geschillen
tussen zijn vazallen te onderwerpen aan rechtspraak en ze niet meer te laten uitvechten op
het slagveld.
4. Feodale staat
De machtsstructuur van het Kamakura Bakufu verschilde fundamenteel van de keizerlijke
structuur. Het waren de plaatselijke grote en kleine eigenaars van rechten die
onafhankelijke van het centrale gezag de boerenbevolking controleerde.
De centrale administratie van het Bakufu bestond uit 5 bureau’s
1. Samurai-dokoro: belast met de militaire en politionele zaken en
controle over de vazallen.
2. Monchu-jo: juridische instelling om geschillen tussen de
vazallen te beslechten.
3. Kumon-jo of Mandokoro: bureau voor algemene politieke en
financiële zaken, verantwoordelijk voor de uitvaardiging van de
meeste edicten van de shogun.
20
4. Hyojoshu: de staatsraad, een college van raadgevers dat het
hoogste gezag van het Bakufu uitoefende
5. Hikitsukeshu: het bureau der coadjutoren, belast met het
onderzoek van aanklachten, ondergeschikt aan de staatsraad.
Rechtspleging is de voornaamste functie van de instellingen van het Bakufu. Het was een
soort arbitrage-instelling die de vrede en orde tussen militaire landheren moest handhaven.
Lokaal hadden de jito en de plaatselijke landheer de macht, vaak vielen deze twee functies
samen in één persoon. De myoushu waren hem pachtrente en corvee verschuldigd en
hadden de status van horige pachter tov hun leenheer, die op zijn beurt dan weer vazal was
van het Bakufu  duidelijk een feodale staats- en maatschappijvorm!
b. Platteland en stad
1. Het dorp
Een dorp leefde vaak in hechte gemeenschap omwille van
- de bevloeiingslandbouw die vroeg om onderlinge bedrijfshulp en samenwerking
- veelvuldige huwelijken
De jito en shokan waren vaak de oorspronkelijke eigenaars, en vaak was de gokenin, de
jito, de shokan en de konponryoshu één en dezelfde persoon. Als de jito of de shokan niet
de oorspronkelijk eigenaar was dan kreeg hij enkel de inkomsten van zoveel land als waar
hij statutair recht op had.
De hiërarchie binnen een dorp: bovenste laag zijn de myoshu, daaronder de moto, en op
de laagste trap de genin. De myoshu hadden het grootste deel van het akkerland in handen
en monopoliseerden ook het recht om deel te nemen aan openbare activiteiten. Ze
leverden het opperhoofd, en ook al waren ze bovenste laag onder de dorpelingen, ze
stonden ver onder de jito en shokan. Tegenover de bushi waren ze niet meer dan bonge.
2. De groei van de handel
Jito en de grotere myoshu begonnen handel te drijven in omgeving van tempels (omdat er
hier veel mensen kwamen en de tempelslaven de eersten waren om onafhankelijk te
worden, zij waren immers minder gebonden aan het land) en belangrijke kruispunten.
Aanvankelijk was handel een nevenactiviteit, maar sommigen maakten er hun beroep van.
Vooral de senmin (vroegere slaven en horigen) werden handelaar. Ondanks hun
verworven rijkdom keken de bushi en de aristocratie op hen neer omwille van hun lage
afkomst.
De hoofdstad evolueerde van een administratief centrum naar een stad met bloeiende
commerciële en ambachtelijke activiteiten, zo ook steden als Nara en Kamakura.
Door hun zwakke maatschappelijk positie gingen handelaars zich verenigen in za en
kwamen onderbescherming van kerk of aristocratie. In ruil voor tribuut en corvee moesten
ze geen tol betalen aan sekisho en hadden ze binnen een gebied monopolie op
aankoop/verkoop.
c. Bedreiging voor de Hojo-orde
1. Interne moeilijkheden
- de hovelingen van Kyoto en bushi die geen gokenin waren vielen niet onder
de Joei code en waren moeilijk te controleren.
- ook in eigen rangen waren een vaak dissidenten.
- de hoofdtak van de Hojo (= Tokuso) monopoliseerden steeds meer hoge
ambten: alle zetel is de Staatsraad, meer en meer ambten van shugo.
21
- hongersnoden, tyfoons en aardbevingen maakten de omstandigheden niet
makkelijker. Arme boeren werden als slaaf verkocht ondanks het verbod op
mensenhandel, er waren talrijke roversbenden en de jito deden aan
schromeloze uitbuiting.
2. Externe bedreiging
Twee malen vielen de Mongolen Japan binnen (in 1274 en in 1281). De mongolen hadden
buskruit terwijl Japan nog met pijl en boog vocht. Maar twee maal verdween de
Mongoolse vloot op mysterieuze wijze. Japanse mythes zeggen dat een grote storm van de
goden (kamikaze) de Mongoolse vloot uiteen heeft gedreven zodat ze zich moesten
terugtrekken. De bushi die mee gevochten hadden eisten hun beloning, maar aangezien er
geen nieuwe grond veroverd was kregen ze die niet. Daarom gingen ze nog meer grond
afsnoepen van de shoen, en de boeren nog meer verarmen. Zo werden deze bushi
onafhankelijke landheren (ryoshu).
II. Ondergang van de Hojo
a. Voortgaande plaatselijke autonomie
1. Voor boeren en samurai
Er kwam een kloof binnen de myoshu:
- de bovenlaag werd ofwel gemilitariseerd en dus bushi, ofwel verrijkte ze zich met de
handel.
- de onderlaag vervielen tot keuterboeren.
Ook de slaven werden onafhankelijker. De keuterboeren werden georganiseerd in sou om
de ryoshu en de jito meer weerstand te kunnen bieden.
De boeren verbeteren hun maatschappelijke status, en er ontwikkelen zich dorpen los van
de shoen en publieke domeinen, dus los van grootgrondbezit.
Willen landheren deze sociale veranderingen kunnen blijven volgen dan moeten zijn zich
vestigen in die dorpen, omdat ze een meervoudig erfrecht kenden. Die erfenis bestond
meestal niet uit landeigendom maar uit rechten op het land. En om de opbrengsten nog te
kunnen innen moest men zich ter plaatse vestigen, en zo onafhankelijker worden van de
pater familias. Om dit tegen te gaan ijverden de oudste zonen voor een onverdeeld recht
voor de oudste. Het bakufu kon alle erfrechtgeschillen niet beslechten en verzwakte zo
haar controle.
2. Voor rentmeesters en landgoed-beheerders
De jito, plaatselijke landbeheerders en shoen-beheerders stuurden alsmaar minder de
geïnde belastingen door naar de honjo of de ryoke. Ze zaten in een sterke postitie omdat
ze zelf op het land woonden. Ze kwamen tot een overeenkomst (jito-uke) waardoor ze
maar een vast bedrag moesten doorsturen, ongeacht de opbrengst van de oogst. Soms
werd het land in twee gedeeld: een deel voor de eigenaar en een deel voor de rentmeester.
Dit leidde tot ontbinding van de shoen. Het meervoudig grondbezit word dus omgebogen
in het voordeel van de lagere echelons in de bezithiërarchie omdat zij ter plaatse gevestigd
zijn.
3. Gemilitariseerde benden
Zowel de landheer geworden gokenin als de verpauperde gokenin gingen de uitbuiting
van de arme boeren nog versterken. Zo werd de kloof tussen de kokujin/jizamurai en de
keuterboeren nog groter. De so groeiden uit tot akuto, onderleiding van gokenin en
beschermd door de shugo ?! (shugo moesten deze benden net uitroeien). De shugo nemen
de gronden van de so over zodat ook zij evolueren tot grote feodale heren.
22
b. Zwanenzang
1. De Tokuso-dictatuur
Het bakufu wou de verarmde boeren helpen en schreef een maatregel uit:
- alle grond verkocht aan een niet-gokenin moest teruggegeven worden aan eigenaar
- alle aanklachten tegen insolvabele eigenaars zijn onontvankelijk
- verkoop/verpanden van grond wordt verboden
 dit maakte de situatie nog erger! Na één jaar alweer terug afgeschaft.
Ondertussen wou de Tokuso tak zijn macht vergroten en zo geraakte de instellingen die
een evenwicht moesten voorstellen tussen alle machtige clans uit evenwicht. De Tokuso
tak kreeg alle misnoegde groepen in de maatschappij tegen zich.
2. Het keizershuis verdeeld
In het keizershuis heerste er een strijd tussen de Jimyoin (Go-Fukakusa) en de Daikakuji
(Go-Kameyama) om de troon. Het Bakufu had beslist dat ze beurtelings de troon zouden
bestijgen, maar Daikakuji was hier niet tevreden mee. Hiertoe behoorde ook Go-Daigo,
die ijverde voor het omverwerpen van het Bakufu en het herstel van de keizerlijke macht.
3. De keizer bewerkt (indirect) de val van de Hojo
De plannen van de keizer lekten een eerste keer uit, maar hijzelf bleef buiten schot. Hij
begon aan een 2e plan werd hierbij geholpen door de jizamurai Kusunoki Masashige uit
Nara. De keizer werd dan toch gegrepen, en de Hojo heeft nog geprobeerd om Jimyoin lid
op de troon te zetten, maar er heersten al overal anti-Hojo-opstanden. Ashikaga Takauji
werd van het Bakufu uit naar de hoofdstad gezonden om de opstanden te onderdrukken
maar eens aangekomen wisselt hij van kamp en keert hij zich tegen het Bakufu.
Tegelijkertijd viel Nitta Yoshisada Kamakura binnen en roeide de Hojo clan uit (1333) =
einde van het Kamakura Bakufu.
III. De cultuur tijdens de Kamakura-periode
Het Boeddhisme ondergaat vernieuwing in die zin dat het nu verspreid wordt onder het
gewone volk, als reactie tegen het te aristocratisch gebleven Boeddhisme van tijdens de
Heian.
a. Het Reine Land
Deze sekte predikte dat men door devote aanroeping van de Boeddha Amida herboren kan
worden in het Reine Land (= Westerlijk Paradijs van deze Boeddha).
Honen stichtte de sekte van het Reine Land, hij vond dat mensen moesten proberen om de
tot mislukking gedoemde poging om op eigen krachten de verlichting te bereiken te
volbrengen. Shinran stichtte de Ware Sekte van het Reine Land en ging een stap verder
dor te zeggen dat zelfs de aanroeping niet te danken was aan eigen vermogens maar aan
Amida. Het traditionele Boeddhisme leerde dat men door oefening en studie de verlichting
kon bereiken.
b. Nichiren-sekte
De leer van Nichiren ligt in dezelfde lijn, maar hij stelde het schrift van de lotus-sutra ipv
de Amida. Het volstond om te bidden opdat de miraculeuze kracht van dit sutra de
aanroepen tot verlichting zou leiden. Japan zou van nature uit het land van de Lotus-sutra
zijn maar omdat men de sutra minachtte ging het land gebukt onder catastrofes enz…
c. Zen-boeddhisme
Stamt niet af van Tendai zoals de twee vorige, maar komt recht uit China. Het verzet zich
tegen de scholastiek en formalistische rituelen en legt meer nadruk op het dagelijkse leven.
Fundamenteel is de idee van plotse verlichting, iedereen moet die zelf vinden maar kan
hierin geholpen worden door een meester. Men onderscheidt twee vormen:
23
-
Rinzai sekte: gesticht door Eisai, maakt gebruik van koans als middel
om verlichting te bereiken, veel aanhangers bij samurai.
- Soto sekte: gesticht door Dogen, verwacht enkel heil van meditatie,
veel aanhangers bij gewone volk.
Na de Kamakura wordt het Boeddhisme geformaliseerd (minder creatieve
ontwikkelingen), maar het verdwijnt zeker niet, het zal zich nu vooral manifesteren via
kunst en cultuur.
24
V.
DE MUROMACHI PERIODE (1333-1573)
I. Vestiging en consolidatie van het Bakufu
a. De Kenmu-restauratie
1. Blind voor de realiteit
Bij de val van het Bakufu keerde Go-Daigo terug naar Kyoto, stichtte een eigen
administratie en staatsraad. De keizer kondigde een nieuwe jaarperiode af: de Kenmu. Het
was van meet af aan een tot mislukking gedoemde poging omwille van:
- het feit dat de keizer de klok wou terugdraaien en dit helemaal tegen de tendens van
feodalisering inging.
- hij de militairen die hem hadden geholpen niet beloonde
- hij vervreemde de militairen van zich door de hoge functies door niet-militairen in te
vullen.
- voor de bouw van een nieuw kasteel liet hij zware belastingen heffen.
- hij liet papieren geld drukken en verplichte het gebruik ervan  tegen de zin van het
gewone volk.
2. Ashikaga Takauji neemt bezit van Kyoto
Takauji was een machtig landheer en had indertijd al de ambitie om de Hojo op te volgen
als feitelijk heerser van het land. Hij richtte een militair bureau op (bugyousho). Hij trok
met zijn legers naar Kamakura om de stad te bevrijden van een groep Hojo-loyalisten en
bevrijdde daarna Kyoto van Nitta, Kusunoki en anderen.
3. Takauji wordt shogun
Takauji zette een keizer van de Jimyoin op de troon en vaardige de Kenmu-code uit.
Hij richtte een nieuw Bakufu op te Kyoto en het hoogste ambt (shitsuji) werd bekleed
door een vertrouweling van hem (Kon o Moronao).
Go-Daigo was ontsnapt uit ballingschap en richtte in Yoshino een nieuw hof (in
ballingschap) op het begin van een tweestrijd tussen de rivaliserende takken. Zuidelijke
dynastie (Daikakuji) en Noordelijke Dynastie (Jimyoin). De zuidelijke dynastie stelde
weinig voor, van de noordelijke dynastie kreeg Takauji de titel van shogun. Go-Daigo
stierf in 1339 maar ook na zijn dood bleef de strijd verder duren. Het was vooral een strijd
binnen de klasse van machtige bushi
b. Het labiele evenwicht van de macht
1. Gematigde politiek van Takauji
Takauji probeerde zoveel mogelijk binnen de machtsstructuur van de Hojo te werken.
Leden uit zijn eigen familie kregen posten al shugo en kregen zo gezag over de
plaatselijke bushi-gemeenschap. Ook de post van tandai werd ingevuld door familie.
De financiële basis was het shoen systeem.
2. Botsing met de radicalen
Assistent Kon o Moronao vond de gematigde koers maar niks, en hij wou de macht van de
shoen bezitters teniet doen ten voordele van de landsamurai. Tadayoshi (Takauji’s jongere
broer) heeft Ko vermoord, later werd deze zelf vermoord door Takauji. De Zuidelijke
Dynastie zag hoe verdeeld de Ashikaga clan was en stuurde een leger op pad om Takauji
uit te schakelen. Deze liep dan over naar de Noordelijke Dynastie en hij overwon de
Zuidelijke Dynastie.
25
3. De grote winnaars: de politiecommissarissen
In 1352 deed Takauji een historische toegeving aan de lokale samurai door afbraak van de
shoen tot op zekere hoogte toe te staan. Hij kondigde een wet af waarbij de shugo
volmacht kregen om de helft van de jaarlijkse pachtrente te verdelen onder bushi als
ravitailleringstaks (hyoro). De hanzei verhoogde enorm de macht van de shugo en
verkleinde in dezelfde mate de macht van landeigenaars.
Dubbele winst: de shugo hadden nu meer macht over de lokale samurai en waren zelf
onafhankelijker van het Bakufu door die toegenomen macht.
Landheren moesten zich nu richten tot de shugo wanneer ze een klacht hadden, maar die
shugo waren zelf de grootste bedreiging voor het landgoed. De landeigenaar kon niet meer
op tegen de macht van de shugo en moest het innen van belastingen dan ook aan hem
overdragen. In theorie moest de shugo die dan overdragen aan de landeigenaar, maar er
verdween steeds meer in eigen zak.
4. De shugo-daimyo
Shugo wordt een landheer met gezag over een uitgestrekt gebied waarin de bushi en
kleine landheren aan hem onderworpen waren = shugo daimyo. De politiek van het
bakufu bestond vooral in het remmen van de groei van de feodale heren., maar hierop
protesteerden natuurlijk de shugo.
II. Kortstondige schijn van eenheid en centrale macht
a. Yoshimitsu: de macht van manipulatie
1. Hosokawa Yoriyuki hervormt de politieke structuur
De eerste 2 muromachi shogun (Takauji en Yoshiakira) namen de bestaande instellingen
van de voorgaande periode over, maar de 3e shogun, Yoshimitsu, bracht verandering. Zijn
assistent Hosokawa Yoriyuki maakte het ambt van assistent tot hoogste politieke ambt
onder de shogun  vice-shogun (kanrei of kanryo). Deze post werd ingevuld door een lid
van volgende drie families: Hosokawa, Shiba en Hatakeyama. Yoriyuki zag in dat de
shugo-daimyo zo belangrijk waren geworden dat het regeren zonder hun inbreng
onmogelijk was.
Er waren vijf centrale instellingen:
- 1. Het administratief bureau (Mandokoro)
- 2. Het Gerechtelijk bureau (Monchujo)
- 3. Het Bureau der samurai (Samurai-dokoro)
- 4. De Staatsraad (Hyojoshu)
- 5. Het Bureau der coadjutoren (Hikitsukeshu): geschillen ivm land
5 assisteerde 4 (de leden van 5 zaten ook in 4), door de oprichting van 4 verloor 2 veel van
zijn bevoegdheid en ook 1 verloor veel van haar macht. 1 werd beperkt tot bevoegdheid
voor financiële zaken. 3 was het belangrijkste bureau. Het hoofd ervan (de shoshi) was na
de kanrei de belangrijkste persoon in de regering. Het ambt van shoshi werd ingevuld door
een lid uit volgende 4 families: Yamana, Akamatsu, Kyogoku, Isshiki.
Doel van sankan-shishiki: de machtige shugo-daimyo zoveel mogelijk in de politieke
besluitvorming aan bod laten komen en bovendien een machtsevenwicht creëren waarover
de shogun presideerde.
2. De Zuidelijke Dynastie geeft zich over
Yoshimitsu plukte eigenlijk alle vruchten van alle aanpassingen. Hij maakte uitgebreide
reizen naar tempels en heiligdommen, maar eigenlijk was het een inspectiereis om
plaatselijke machtsverhoudingen te bestuderen.
26
Hij slaagt er in de Zuidelijke Dynastie, onder het voorwendsel dat men terug zou keren
naar afwisselende troonopvolging, ertoe te overhalen zijn exclusieve rechten op de troon
te laten varen  nanboku-cho gattai. Hij houdt zijn belofte niet want de Noordelijke
Dynastie heeft tot nu toe ononderbroken de troon bezet.
3. Yoshimitsu’s keizerlijke ambities
Behoud van machtsevenwicht tussen de shugo daimyo stond centraal in Yoshimitsu’s
politiek. In 1399 kende hij het toppunt van zijn macht, terwijl hij toen geen shogun meer
was maar dajodaijin. Hij verkoos de hoogste civiele post boven de hoogste militaire.
Omdat hij besefte dat het Bakufu inherent zwak was wou hij het vereenzelvigen met het
keizershuis. Hij ambieerde de titel van ex-keizer, maar hij stierf voor de realisatie ervan.
Het bloemenpaleis, Het gouden paviljoen, … zijn uitingen van zijn regale levensstijl. Om
de arme schatkist te spijzen bevorderde hij actief de handel met Ming-China. De Mingkeizer gaf hem de titel van ‘koning van Japan’ en dit verhoogde Yoshimitsu’s prestige
alleen maar.
b. Economische en fiscale politiek
1. Belastingen op de handel
De zwakke fiscale onderbouw was een zwak punt van het Bakufu. De 2% die de shugo
jaarlijks van hun loon afstonden (en tijdelijk werd verhoog tot 5 maar wegens protest al
snel weer afgelast) waren niet genoeg, en Yoriyuki ging belasting heffen op sakebrouwers en lommerds in en rond de hoofdstad. Het brouwen van sake is vooral tijdens de
periode van de Dynastieën een belangrijke economische activiteit geworden. De brouwers
maakt zulke winsten dat ze hun kapitaal investeerden in nevenactiviteiten, met name geld
lenen (werd vaak hoofdactiviteit). Om deze bron van inkomsten te beschermen
handhaafde het bakufu het monopolie van de brouwers.
2. Belastingen op het land
Yoriyuki voerde ook taks op land en taks op huishoudens in. Ze werden in natura geheven
en geïnd door de shugo. Dit is vooral waarom shugo het landgoed mochten betreden.
III. De maatschappelijke orde op haar kop.
a. Van Yoshimitsu’s dood (1408) tot de onin)oorlog
1. Grotere autonomie voor de boeren
O.l.v. van de kokujin en de myoshu gingen boeren zich verenigen in so (per dorp, later
zelfs per gun). In een volksvergadering worden gezamenlijke beslissingen genomen. Ze
kregen het zover dat de ryoshu geen belastingsambtenaar meer stuurde voor de inning van
jaarlijks tribuut, en dat ze hier dus zelf voor instonden. Corvee werd afgeschaft en
vroondienst in tribuut werd vervangen door natura-producten of geld. Ze stonden voor hun
eigen zelfverdediging in, vele myushu boeren ontpopten zich tot landsamurai,
georganiseerd in to, die zo sterk waren dat ze de confrontatie met beheerder van een shoen
en zelfs shugo best aankonden.
2. De voermannen in opstand
In 1418 kwamen de bashaku in opstand in Kyoto. Dit was de eerste in een hele reeks
opstanden die een tokusei (een deugdzaam bestuur) eisten. In 1428 was er
voedselschaarste en kwam men opnieuw in opstand. De gebouwen van brouwers en
geldschieters werden verwoest. Deze volksopstanden worden do-ikki of tsuchi-ikki
genoemd. Het was de 1ste keer dat het volk tot georganiseerde opstanden overging.
27
3. De machtstructuur van het Bakufu takelt snel af
Ook de tegenstellingen aan de top werden steeds groter. Het bakufu had een opstand olv
Ashikaga Yoshitsugu weten neer te slaan. Shogun Yoshinori haalde steeds meer macht
naar zich toe en negeerde zo het sankan shishiki-systeem. De vervreemding van de shugodaimyo werd steeds groter, alle machtige shugo-daimyo keerden zich van het bakufu af.
4. Opstanden van boeren en voermannen
In de streek van Kyoto waren weer veel opstanden van boeren en voermannen die van de
onstabiele situatie handig gebruik wisten te maken. De ryoshu en shugo verloren alle
controle over de opstandige dorpen. In 1457 konden de do-ikki het bakufu leger verslaan,
vele soldaten liepen trouwens over naar het do-ikki.
5. de onin-oorlog
De Shiba en de Katakeyama verloren veel macht, de Hosokawa versterkten zich. Binnen
de shishiki heerste er een strijd tussen de Hosokawa en de Yamana. Door het bestaan van
de 2 opvolgings regel (Japanse en Chinese) was er weer maar eens discussie over een
opvolging en ook hierin gingen de Hosokawa en de Yamana zich mengen. In 1467 werden
alle grote clans in het conflict meegesleurd en volgden er 11 jaar van nutteloze oorlog
waarvan de stad Kyoto zelf het slachtoffer van was. De stad werd volledig geplunderd.
Toen er geen buit meer te rapen viel doofde de strijd vanzelf. Het oorspronkelijk doel was
men al lang uit het oog verloren.
b. Do-ikki en kuni-ikki
1. Onderdanen boven hun meesters
De machtsstructuur was volledig weg: daimyo’s keerden zich tegen de shogun en de
keizer telde niet meer mee  gekokujo! Het volk stelde een volkrsregering in (shitokusei).
2. Kuni-ikki van Yamashiro (1485)
In 1485 bracht de kokujin opstand in Yamashiro uit. Aanleiding waren de rivaliserende
facties van Hatakeyama die daar hun strijd kwamen uitvechten  veel doden. De kokujin
verenigden zich met de boeren en eisten:
- terugtrekking van beide legers
- herstel van bezit van tempels en honjo over landgoederen (waren milder dan bushi)
- ontmanteling nieuwe tolkantoren.
Ze kregen hun eisen ingewilligd en richten een zelfbestuur op dat 8 heeft bestaan.
3. Ikko ikki
Volgelingen van de Ikko-sekte (olv Rennyo) kwamen in de streek van Kaga in gewapende
opstand tegen de shugo Togashi Masachika. De volgelingen waren verenigd in ko, in de
eerste plaats waren dit gebeds-en bezinningskringen maar door hun homogeniteit en
hechtheid vormden ze een uitstekend verzet. Ze wonnen dan ook hun strijd en voor een
eeuw lang is de provincie Kaga het bezit van de boeren geweest. (hyakusho-mochi).
4. Betekenis van de ikki
Zowel de kuni-ikki als de ikko-ikki zijn aan innerlijke verdeeldheid ten onder gegaan.
Uiteindelijk zijn de dorpen onder het gezag van nieuwe ryoshu gekomen en waren ze de
springplank van de machtsuitbouw van de kokujin en de jizamurai. Hun betekenis zit hem
in de opvallende manifestatie van een grotere onderstroom.
28
c. De Sengoku-daimyo
1. Achtergrond
Een belangrijke factor in dit proces was de ontvoogding van de genin tot kleine
zelfstandige boeren én de splitsing van de myoshu in enerzijds grootgrondbezitters en
anderzijds kleine boeren. Een groep landheren slaagt erin de kokujin aan zich te binden en
worden grote feodale landheren: Sengoku-daimyo. De rest van de shugo-daimyo en het
bakufu gaan ten onder, en dus ook de keizerlijke familie en de kuge, die afhankelijk waren
van de bescherming van het Bakufu.
2. Profiel van de voornaamste Sengoku daimyo
(zie ook p. 100 in cursus, is belangrijk deel!!)
De sengoku-daimyo ontwikkelden zich uit de lokale landheren die weinig of geen banden
hadden met het centrale gezag. De voornaamste:
- Ise Nagauji: wist te bemiddelen in de opvolgingstrijd in de Imagawa. Als beloning
kreeg hij de commanderie Fuji. Hij wist zijn gebied nog uit te breiden door gebruik te
maken van de strijd om de kanrei van Kanto.
- Nagao Tamkaga en zijn zoon Kagetora: werd vice shogun van Kanto.
- Takeda Shingen: heerschappij in Kai, Suruga en Totomi.
- Imawaga clan en later de Matsudaira clan in Tokai. (Matudaira Ieyasu  de latere
Tokugawa Ieyasu.
- De oda clan in Owari, vooral onder Oda Nobuhide (zoon is Oda Nobunaga!)
- voorbeeld van gekoku: in Chugoku is de ouchi clan meester. Door handel met het
buitenland hadden ze rijkdom verworven. Hun vazal Sue Takafusa komt in opstand,
maar de Sue clan wordt zelf ten gronde gericht door Mori Motonari, ook vazal van
ouchi.
Zo kan men voorbeelden aanhalen van over heel het land, behalve van in de streek van
Kinki, daar was geen enkele sengoku-daimyo.
3. Karakterisering van de Sengoku-daimyo
‘Kiritorigoto wa bushi no narai’.
Constans verweven in allianties, complotten en listen, vriend noch vrijand waren heilih,
uiteindelijk werden ze het slachtoffer van hun eigen praktijken. De machtstructuur
verschilde in het begin niet zo veel van die van de shugo-daimyo (rechtstreekse controle
over klein deel van het gebied + rest is rechtstreeks bezit van kleine ryoshu die onderdanig
waren). Maar de sengoku-daimyo wilden rechtstreekse controle over alle land  kleine
ryoshu zoveel mogelijk als vazal of cliënt. Deze werden hiërarchisch opgedeeld in
legerstructuur. Ze hadden een groot staand leger nodig omwillen van niet ophoudende
oorlogen  ontstaan van beroepssoldaat: bushi zetten hun agrarische bezigheden stop en
gaan zich vestigen rond voet van het kasteel van hun daimyo (= kasteelsteden of
jokamachi).
d. Drukke handelsactiviteiten
1. Officiële handel met China
Alleen schepen die daartoe officieel gemachtigd waren mochten deelnemen aan de handel
(kango-sen). Die schepen hoefden geen invoerrechten te betalen de verblijfskosten
kwamen op de rekening van de chinese overheid. Het tegengeschenk van het Chinese hof
had meer waarde en door de handel in de marge van de tribuutrelatie was de totale winst 5
of 6 maal groter dan de kostprijs van de japanse tribuutgoederen.
De inkoop van tribuutgoederen en de verkoop van Chinese gebeurde door handelaars in
Kyoto, Sakai en Hakata, en zij strijkten de meeste winst op.
29
2. Japanse kapers op de Chinese kusten
De Chinese overheid wou dat de Japanse overheid de wako in toom zou houden. Maar de
wako stoorden zich noch aan het verbod van het Bakufu noch aan de Chinese kustwacht.
Met de val van het Bakufu verdween de certificaten handel en nu ontstond er ook een
Chinese piratenhandel.Het Chinese hof greep in, onderdrukte de piraterij en verbood alle
handel met Japan.
3. De Ryukyu arhipel
De ryukyu fungeerde als tussenpersoon in de handel tussen het Aziatische continent en
Japan, hierop steunt ook zijn welvaart.
Oorspronkelijk was het verdeeld in stammenrijkjes, geleid door een stgamhoofd, tot er
uiteindelijk drie grotere rijken ontstaan (Noordelijke, Midden en Zuidelijke Berg 
sanzan)
Shohashi slaagt er in de 15e eeuw in het hele eiland onder zijn gezag te brengen en zijn
macht uit te breiden naar andere eilanden.
4. Liberalisering van de binnenlandse handel
De band tussen landheren en gilden werd lossen en minder effectief. Er onstonden kleine
handelaars en sommigen begonnen op eigen houtje een zaak. Omdat deze tendens de
macht de kleine ryoshu ondermijnde werd hij gesteund door de sengoku-daimyo. Zij
voerden een bewuste politiek van ontmanteling van monopolies op markten en gilden.
5. Zelfbestuur in handelssteden
De handel ging zich verspreiden over het hele territorium van de daimyo. Handelaars en
ambachtslieden verworven een nooit eerder geziene vrijheid. Er werden raden opgericht
(egoshu) waarin deze welstellende handelaars zetelden. Sakai was een belangrijke
draaischijf tussen japanse binnenzee en de hoofdstedelijke provinciën, en ook van
binnenlandse als overzeese handel. Het werd Japans rijkste stad in 16e eeuw. Er waren ook
belangrijke nijverheden gevestigd. De stad werd beschermd door een wal en meesterloze
samurai. Uiteindelijk heeft Sakai toch de duimen moeten leggen voor de sengoku-daimyo
omdat ze niet beantwoordde aan hun visie van kasteelstad.
e. Materiële beschaving en geestelijke cultuur
1. De schone schaduw van de adel
Tijdens de Muromachi verschemert de aristocratie en haar cultuur. Cultuur is niet langer
monopolie van de hogere klasse.
Nog enkele werken van aristocratische hand:
- Jinno Shotoki (Kitabatake Chikafusa): “Japan is land van de goden, het bezit van de
drie goddelijke kostbaarheden is het teken van hun legitimeit en komt toe aan de
Zuidelijke dynastie.” Hij erkent dat het bestuur van de bushi gerechtvaardigd is in de
mate dat het de goedkeuring van het volk meedraagt.
- Tsurezuregusa (Yoshida Kenko): nostalgie naar de aristocratische verfijning maar
tegelijk besef van de eigentijdse maatschappij van winstbejag en geld.
- Taiheki (Kojima Hoshi): episch werk.
Alle aristocratische geschriften behoren tot de periode van de Zuidelijke Dynastie.
Verder ook nog Hiden en Yusoku.
2. Synthese van kugi- en bushicultuur
Kitayama cultuur gouden paviljoen van Yoshimitsu
- beneden-en middenverdieping: aristocratische shinden zukuri stijl
- bovenverdieping zen-stijl  bushi klasse
Higashiyama cultuur zilveren paviljoen van Yoshimasa
Beiden zijn een synthese van kuge en bushi-cultuur.
30
Inbreng van de regio’s en de minder respectabele klassen met name die van de kokujin en
de stedelingen.
3. Het No-theater
In oorsprong gaat het terug op mime, maar het is verweven met elementen uit dengaku.
De belangrijkste gezelschappen (za) waren de Kanze, de Konparu, de Hosho en de Kongo.
Het Kanze gezelschap kwam onder bescherming van shogun Yoshimitsu te staan en gaf
het No zijn definitieve vorm. Het van volkse oorsprong theater kreeg daardoor een
aristocratisch tintje. Ook kyogen gaat terug op mime. Het eerste gesproken theater had een
satirisch tintje (spottend met bushi en landheren.)
4. De thee-ceremonie
Is gegroeid uit bijeenkomsten waarop thee werd geproefd. Boeren die thee verbouwden,
maar ook kuge en bushi hielden wedstrijden in het identificeren van theesoorten. Deze
verliepen volgens bepaalde gedragscodes (saho) en hieruit ontwikkelde Juko dan
‘wachiba’ artistieke thee.
IV.
Uit de politieke anarchie groeit een nieuwe maatschappij
a. Economische bloei en expansie
1. De landbouwproductie stijgt
Door de opkomst van kleine zelfstandige boeren en grote feodale territoria was er een
toename in de productie en in verkeer. Boeren moesten minder corvee doen, en hierdoor
hadden ze meer vrijheid waardoor ze betere landbouwtechnieken konden ontwikkelen. Er
kwamen nieuwe variëteiten van rijst, gebruik van trekdieren werd algemeen en men
mechaniseerde de waterbevloeiing. Land werd bemest met groenmest, hierdoor was het
bezit van beboste grond een vitaal punt van betwisting. Men teelde sesam voor lampolie,
maar ook thee, lakboom, moerbeiboom en katoen. Dit laatste nam een hoge vlucht doordat
het een belangrijk element was voor de confectie van kledij.
2. Openbare werken
gebruik van waterwegen was traditioneel beperkt maar met de sengoku daimyo nam het
waterverkeer spectaculair toe. Grote delen van de bevolking werden gemobiliseerd voor
de bouw van kastelen en dammen. (vb: dam die Takeda Shingen liet bouwen).
3. Mijnbouw
Koper kende een enorme productiestijging en kon zelfs uitgevoerd worden naar China.
ook de productie van zilver nam toe. Naast het goudwassen hechtte men ook belang aan
het raffineren van gouderts. De sengokudaimyo hadden geld nodig om hun militaire
inspanningen te financieren en hielden daarom de ontginning van goudmijnen goed in het
oog. (vb: goudmijnen van Kurokawa en Fuji, ontgonnen door Takeda Shingen.
4. Ambachten en nijverheid
Veel streekgebonden specialiteiten:
- zijdeweefkunst in Nishijin
- vervaardiging van papier in Bitchu, Mino, Harima en Yamato
- keramiek in Seto en Owari
- sake in Kongo-san, Hakata en Nara.
Smederijen en ijzergieterij kenden een enorme groei in de vraag. Niet enkel de bushi en
kuge maar ook de gewone stedelingen vragen naar wapens, huisraad, messen,….
Als gevolg zijn die ambachtslui niet meer alleen afhankelijk van de kuge, tempels en
bushi.
31
5. Groei van de steden
Streekmarkten worden stilaan op meer regelmatigere basis gehouden en waneer ze
permanent worden komen de handelaars zich in de buurt vestigen  nieuwe steden. Ook
in de opgeving van tempels ontstaan nieuwe steden  monzenmachi (vb: Tennoji,
heiligdom van Ise, Nara). Deze zijn zoals kasteelsteden, waarvan Yamaguchi mooi vb is:
ontstaan rond kasteel van ouchi-clan, het trok veel gevluchte elite tijdens onin oorlog en
werd een belangrijk cultureel centrum. Kyoto herstelde snel van deze oorlog en werd
centrum van handel en nijverheid.
6. De literatuur
- Renga: het kettinggedicht. Ontstaan in aristocratie maar pas echt tot ontplooiing bij
lagere standen. Hieruit komt later ook haiku voort. Sogi is grootmeester in renga
(bloemlezing: Shinsen Tsukuba-shu). Als parodie hierop kent men het speelse
kettingvers.
- Kanginshu: volksliederen
- Otogisoshi: verzameling van korte verhalen, erg geliefd bij gewone volk. Gaat oa
over gewone mensen die het tot daimyo of edele scheppen.
7. De zen-clerus
Zij produceerden veel poëzie en proza en bestudeerden intens het Chinese NeoConfucianisme. Sommigen blonken uit in de monochrome schikdering (suiboku-ga) 
Sesshu en Sesson
8. De boekdrukkunst
In Yamaguchi en Sakai werden de eerste confucianistische handschriften uitgegeven (vb:
Rongo en Isho Daizen). Omdat de studie van het Neo-Confucianisme werd gestimuleerd
en er ook handboeken voor kinderen van myoshu werden gevraagd (elementaire kennis
van het schrift, etiquette, streekproducten, religieuze feesten en de moraal) steeg de vraag
naar drukwerken enorm.
9. Het christendom en de westerse beschaving
In 1543 komen Portugezen in Japan aan. Ze lanceren het gebruik van buskruit en
vuurwapens  Sakai wordt grootste producent hiervan. Er zijn ook missionarissen
meegereisd en die proberen zoveel mogelijk daimyo te bekeren zodat het volk makkelijk
voor het christendom te winnen is. Daimyo laten prediking en bekering in hun gebieden
toe omdat ze de goede handelscontacten met de Portugezen willen behouden. Sommige
daimyo bekeerden zich ook zelf (omura Sumitada  hij schonk de haven van Nagasaki,
vooruil politieke redenen want Nagasaki dreigde geannexeerd te worden door Ryuzoji en
zo kon hij tenminste de handel behouden.)
Typisch Portugees: Handel, militie en religie versmolten samen.  gevaar van botsing
met politieke overheden!
32
VI.
DE EENMAKING VAN JAPAN
I. Oda Nobunaga (1534-1582) legt de grondslag
a. Blitzcarrière van een vechtersbaas
1. Nobunaga maakt zich meester van Kyoto
Droom van elke sengoku-daimyo was het land te herenigen en onder eigen gezag te
brengen. In 1560 probeerde Imawaga Yoshimoto naar Kyoto op te rukken maar hij
geraakte niet voorbij Oda Nobunaga (Owari). Na deze slag bij Okehazama begon
Obunaga aan een opmars waarbij hij alle daimyo aan zich onderwierp en de keizer ‘in
bescherming’ nam. Hij deed herstellingen aan het paleis en garandeerde de keizer een vast
jaarlijks inkomen. In ruil kreeg Nobunaga de titel Udajin en hij werd vice-shogun + mocht
alle politieke beslissingen nemen.
2. De hoofdstedelijke provincies in zijn macht
De kleine myoshu in de hoofdstedelijke provincies worden gemakkelijk onderworpen.
Ook Sakai krijgt hij op de knieën, nadat hij dreigde de stad plat te branden. Nobunaga was
wel zo slim om de handelaars niet volledig van zich te vervreemden. Hij ontmantelde
tolhuizen, schafte monopolies af, maakte de markten vrij en verbeterde het wegennetwerk.
b. Nobunaga’s onstuitelijke oorlogsmachine
1. Drie soorten rivalen
- de grote kloosters in Nara, Kyoto en Koyasan: eigenaars van grote shoen en eigen
sohei.
- rivaliserende daimyo clans ( de Asai, de Asakura, de Takeda, de Uesugi en de Mori.)
- de religieus geïnspireerde opstanden (ikko-ikki) te Hokuriku, Tokai en Kinki: hadden
en grote autonomie bevochten.
1571: Nobunaga brandt de hele Hieizan berg plat  3000 kloostergebouwen + duizenden
monniken!!
1573: de shogun (die hij zelf had aangesteld) werd verslagen te Uji en Bakufu schafte hij
af.
1575: samen met bondgenoot Tokugawa Ieyasu verslaat hij de Takeda clan te Nagashino.
(Nobunaga had hier vuurwapens gebruikt die Portugezen hadden ingevoerd.)
Voorgaande campagnes leverden vrij snel resultaat, maar voor de ikko ikki had Nobunaga
meer tijd nodig. Na vier jaar kon hij in 1574 de ikko ikki van Nagashima neerslaan en in
1575 de ikko ikki te Echizen. Hij steunde het christendom omdat het kon bijdragen tot een
aantasting van de populariteit van de Ikko-sekte.
2. Hoofdkwartier te Azuchi
Hij liet een enorm kasteel bouwen te Azuchi aan het Biwa meer, aan het kruispunt van 3
belangrijke postwegen (Tokaido, Tozando en Hokurikudo). Erond moest een kasteelstad
ontstaan die moest uitgroeien tot militair, commercieel en cultureel centrum. Hij stuurde
Toyotomi Hideyoshi erop uit om Chugoku te onderwerpen. Zelf brandde hij Ishiyama
Honganji plat (hoofdkwartier Ikko-sekte). Zijn generaal Shibata Katsuie onderdrukte de
ikko ikki te Kaga. Zelf confisqueerde hij shoen van de grote Nara tempels en zijn legers
namen Koyasan (hoofdkwartier van Shingon) in.
c. Het incident in de Honnoiji-tempel
Omdat Toyotomi’s campagne in Chugoku (gericht tegen de machtige Mori clan) een
beetje vast zat snelde Nobunage hem ter hulp. Tijdens zijn overnachting in de Honnoji
33
tempel te Kyoto werd hij overvallen door vazal Akechi Mitsuhide. Zelfmoord was de
enige waardige oplossong voor Nobunaga. Hierop staakte Toyotomi zijn beleg en sloot
vrede met Mori Terumoto. Bovendien nam hij wraak op de moordenaar van zijn meester.
Mitsuhide’s leger werd verslagen en tijdens de vlucht naar zijn kasteel werd hij door
boeren overvallen, waarop ook voor hem zelfmoord de enige eervolle uitweg was.
II. Toyotomi Hideyoshi (1536-1598) herenigt japan
a. Hideyoshi de veldheer
1. Hideyoshi maakt Nobunaga’s werk af
Hideyoshi stelde Nobunaga’s 2 jaar oude kleinzoon op als opvolger  tegen de zin van
Shinaba Katsuie en Nobunaga’s derde zoon  Hideyoshi wist hen uit te schakelen en
begon in eigen naam te regeren. Hij mobiliseerde de daimyo voor de bouw van een nieuw
kasteel te Osaka, nog grootser dan dat te Azuchi. De handelaars werden verplicht zich
hierrond te vestigen.
1584: gewapend treffen tussen Hideyoshi en Ieyasu  besluiten dan toch maar vriendjes
te worden: Ieyasu wordt generaal onder Hideyoshi’s bevel.
1585: hij onderwerpt de kloosters van de Koyasan en tempel Negoroji  de beste
vuurwapenmakers!
Hij verovert noord Honshu en zelfs de Matsumae clan (heerser van Hokkaido) erkennen
zijn gezag.
2. De winnende coalitie
Hideyoshi had zijn succes te danken aan een coalitie van daimyo die de eed van leenman
hadden afgelegd. Zij wilden nu natuurlijk beloond worden en kregen uitgestrekte
domeinen als leen toegewezen. Zo schopten zijn het toch machtige daimyo.
Hideyoshi plaatste zijn vertrouwelingen in de strategische domeinen, terwijl hij de daimyo
die hij niet zo vertrouwde in meer afgelegen gebieden plaatste. Zo werd Tokugawa
Hideyoshi overgeplaatst van zijn vijf centrale provincies naar een oostelijk gelegen gebied
van Kanto.
3. De kaart van Japan: een wemeling van subtiele evenwichten
Japan was nu volledig herenigd en gedecentraliseerd. Het was een grote koek verdeeld
tussen Hideyoshi en zijn vazallen. Hideyoshi’s territoria lagen her en der verspreid maar
omvatten wel de belangrijkste, meest strategische en rijkste gebieden:
- de hoofdstedelijke provincies
- rijke goud-en zilvermijnen
- rijke handelscentra (Kyoto en Sakai)
- de havens Hakata en Nagasaki.
Drie groepen daimyo
- de machtigste met wie hij enkel vrede had gesloten (Mori, Tokugawa,…). Zij
herkenden zijn soevereiniteit uit noodzaak. Het waren clans die allemaal al als vijand
tegenover Nobunaga hadden gestaan. Ze waren vrij onafhankelijk en bezaten grote
leengoederen.
- de echte getrouwen van het eerste uur  waren heel talrijk maar hun domeinen
beduidend kleiner. (vb Kato Kiyomasa en Konishi Yukinaga.) Zijn aangenomen zoon
Hidetsugu plaatste hij in Owari, hier kwam Nobunaga vandaan en deze plaats was
strategisch zeer belangrijk.
- de daimyo die zich onmiddellijk na Nobunaga’s dood aan Hideyoshi’s zijde
geschaard hebben. (waren niet zo talrijk)
34
b. Hideyoshi als bestuurder
1. De hoogste civiele facties
Hoewel de hoogste civiele ambten holle titels waren, verschaften ze Hideyoshi de ultieme
legitimeit, benoeming door de keizer was de consecratie van zijn positie. Bovendien wou
hij zo zijn onooglijke afkomst overstijgen en verdoezelen. Hij liet zich adopteren in de
Fujiwara familie, en kreeg zo recht op hoge hoftitels. Hij werd kanpaku en dajodaijin. Hij
liet een enorm paleis bouwen (Jurakudai) te Kyoto dat al snel weer werd afgebroken maar
toch de pracht en praal symboliseerde. Hij ontving er de keizer (zou normaal omgekeerd
moeten?!). Hij schonk de keizer landerijen waarvan zijn vazallen moesten zweren dat ze
er niet zouden aankomen. Hij gaf zijn aangenomen zoon de titel van kanpaku en nam zelf
de titel van taiko aan.
2. Dominale administraties
De grote regionale machthebbers zijn niet langer verwikkeld in een wedren naar macht.
Hideyoshi regeerde over zijn vazallen maar binnen hun gebied handelden ze autonoom.
Iedere daimyo had zijn eigen regionale administratie. Hideyoshi’s eigen administratie had
een stabiliserende invloed op het hele land. Zijn vazallen oefenden militaire en civiele
functies uit.
- Asano Nagamasa: commissaris (bugyo)
- Maeda Gen’i: adjunct-militair gouverneur (shoshidai)
- Natsuka Masaie: commissaris voor financiële zaken binnen het territorium.
Op het einde van zijn leven werkte Hideyoshi een meer formele structuur uit voor
landelijk bestuur:
- go-tairo: vijf regenten (Tokugawa Ieyasu, Maeda Toshiie, Uesugi Kagekatsu, Mori
Terumoto en Ukita Hideie = de vijf belangrijkste onafhankelijke daimyo).  politiek
(tot zolang zijn zoon meerderjarig was).
- go-bugyo: vijf commissarissen  puur administratief
- Churo: raad van drie bemiddelaars die geschillen tussen go-tairo en go-bugyo
moesten bijleggen.
3. Het land wordt opgemeten
Landmeting is een instrument voor het heffen van belastingen en het controleren van de
boeren die op het land wonen. Hideyoshi laat heel het land opmeten (taiko kenchi). Alle
landerijen worden opnieuw opgemeten + hun jaarlijkse opbrengst bepaald adhv grootte en
kwaliteit. De jaarlijkse belasting is 2/3 van de opbrengst. Om rijst te meten hanteert men
de Kyoto-masu standaard  een stroomlijning van de maten in heel Japan. Voor elk
opgemeten stuk land wordt ook de eigenlijke bebouwer geregistreerd. Vroeger moest de
belastingsrijst vele niveau passeren die elke keer een stuk pikten. Nu is de rechthebbende
de daimyo en zijn leenheer  Hideyoshi. Grote families moeten in meerdere gezinnen
splitsen  er komen meer belastingplichtigen. Boerenfamilies werden gegroepeerd in
mura, die instonden voor hun eigen bestuur en het stipt betalen van de jaarbelasting. De
dorpsoverste (shoya) moest verantwoording afleggen aan de plaatselijke ambtenaar van de
daimyo.
4. Bevriezing der klassen en zwaardenjacht
De landopmeting was een instrument om een strikte scheiding der klassen door te voeren.
Wie als boer opgeschreven stond zou dit voor eeuwig blijven, en omdat de klassen erfelijk
waren kan men ook van standen spreken. Om de scheiding te benadrukken werd
wapenbezit en wapendracht een voorrecht voor de bushi. Hideyoshi voerde in 1588 een
landelijke zwaardenjacht (katana-gari) door. Hiermee werd de basis gelegd voor het 4
standen systeem tijdens de Tokugawa periode.
35
c. Handelspolitiek
1. Strikte controle
Gilden en tolbarrières waren afgeschaft om de handel te bevorderen, maar doel was niet
om een mercantilistische economie tot bloei te laten komen, Hideyoshi wou enkel zichzelf
erdoor verrijken. Daarom kwam er een strenge controle over de handel, ofwel door de
daimyo ofwel door Hideyoshi zelf. Rijke handelaren werden econmische adviseurs en
kregen statuut van goyoshonin  heel wat voordelen maar ook nadelen , zoals goedkope
leningen toestaan aan het hof en speciale schenkingen doen.
2. Piraterij en koopvaardij
Japanse piraten waren heel actief op Chinese kusten in handel en plundering. Met de
komst van de Europese schepen gingen de daimyo van Kyushu deze onder hun
bescherming nemen om er zelf zoveel mogelijk uit te halen. Osaka werd de grootse haven
van centraal Japan en Hideyoshi probeerde van daaruit alle handel te controleren. Hij had
het recht van eerste aankoop op de rijke vrachten, zodat hij de beste goederen voor zich
kon nemen voordat de daimyo en handelaars hiertoe de kans kregen.
d. Godsdienstpolitiek
1. Bescherming van het Boeddhisme
Nadat de macht der kloosters onschadelijk was gemaakt ging Hideyoshi hen terug steunen
door Enryakuji in Hieizante herbouwen en door de kloostergemeenschap tempelgronden
te schenken. In 1595 hield hij een eredienst in de Hokoji, en eiste dat alle monniken van
alle sekten aanwezig zouden zijn. Nichio van de Fujufuse sekte weigerde en werd uit
Kyoto verbannen.
2. Wantrouwen tegenover het christendom
Hideyoshi had het christendom getolereerd omdat het gelinkt werd met buitenlandse
handelaars en rijkdom, maar zijn wantrouwen bleef bestaan en uiteindelijk (na zijn
campagne in Kyushu waar hij had gezien wat voor invloed de christenen daar hadden)
verbood hij de missionering. Toen hij zag dat de missionering clandestien voortging
doordat de handel bleef bestaan, verstrakte hij de vervolging. Vele daimyo en bushi
zweerden hun geloof af, maar bij het gewone volk leek het christendom nog meer aan
aanhang te winnen. Priesters verkondigden hun geloof, ondanks het gevaar op vervolging,
en richtten heel wat democratische organisaties op. Zo werden de Japanners attent
gemaakt op het inhumane karakter van sommige zaken (vb: mabiki).
e.Hideyoshi en het buitenland
1. Betrekkingen met het Westen
Voor de komst van de Portugezen reikte de wereldvisie van Japan niet verder dan Indië.
De pracht en praal van Portugese kraken was maar een voorsmaakje van de rijkdom van
westerse koningen.
Hideyoshi zond een brief aan de Portugese onderkoning waarin hij zijn visie op
internationale betrekkingen gaf. Hij zei dat hij Japan vrede en eenheid geschonken had en
dat hij nu hoopte zijn heerschappij uit te breiden naar China. vervolgens gaf hij de koning
een preek over de godsdienst en filosofie van Japan die gekenmerkt zou zijn door
menselijkheid en rechtvaardigheid. Hij meldde verder ook dat de Japanse zeeën bevrijd
waren van piraten en handelaars vrij mochten komen en gaan.
36
2. Inval in Korea
Hideyoshi zijn imperium uitbreiden met Ryukyu, Taiwan, Korea, China en de Filippijnen.
Met China bestonden er al relaties, in Japans opzicht vooral omwille van de commerciële
winst, in Chinees opzicht was dit een bevestiging van de tribuutrelatie van Japan tov
China. Hideyoshi dacht via Korea China te onderwerpen, maar Korea wou de suzereiniteit
van de Japanse keizer niet erkennen. Daarop stuurde Hideyoshi in 1592 troepen naar
Korea olv Kato Kiyomasa an Konishi Yukinaga, zijn trouwe vazallen. De japanners
boeken enkele zeges maar de Japanse vloot wordt toch vernietigd, en door ziekte en
uitputting verdwijnt de moreel, en zo ook de troepen in Korea. In 1596 komt het Chinese
gezantschap te Osaka aan, maar Hideyoshi krijgt niet te horen wat hij had verlangd. Voor
China was het onaanvaardbaar een andere verhouding met een buitenlands vorst te hebben
dan die een tribuutrelatie. Daarop stuurt Hideyoshi in 1597 opnieuw troepen naar Korea.
Daar boeken ze opnieuw enkele zeges maar wanneer Hideyoshi sterft in 1598, trekken de
Japanse troepen zich weer terug.
37
VII.
DE EDO PERIODE (1603-1868)
I. Een politiek van afsluiting van de grenzen
a. Tokugawa Ieyasu sticht het Bakufu te Edo
1. Tokugawa Ieyasu werkt zich op tot shogun
Ieyasu verdedigde door dik en dun de belangen van Oda Nobunaga, maar werkte vooral
aan de versteviging van zijn machtsbasis in de Kanto-streek. Na de inval in Korea was hij
een van de machtigste daimyo.
Kort voor zijn dood had Hideyoshi zijn opvolging geregeld door de go-tairo tot leven te
roepen. Ieyasu had hierin de taak om vanuit Edo het bestuur waar te nemen. Maeda
Toshiie moest de opvoeding van Hideyori afmaken. Er ontstonden wrijvingen tussen de
vazallen en er vormden zich 2 facties:
- de bunchiha: degenen die Japan opnieuw door een gespecialiseerde ambtenarij
bestuurde staat wensten.
- de Budanha: degenen die een sterk militair gezag wensten. (hierbij was Ieyasu)
Na de dood van Maeda en onder het voorwendsel dat Uesugi Kagekatsu illegaal forten
bouwde, trok Ieyasu ten strijde. Hij had evenwel een geheim bondgenootschap met
bunchiha gesloten. In Sekigahara verloeg hij de bunchiha. Dmv kaieki probeerde hij de
aanhang van de Toyotomi clan te verwijderen. Toch waren de Toyotomi’s nog niet
volledig uitgeschakeld: Hideyori bezat nog het kasteel te Osaka en drie aangrenzende
provincies. Omdat hier de trouw een Toyotomi bleef de Ieyasu dus weinig aanhang had,
bleef hij voor de schijn trouw betuigen aan Hideyori.
2. Tokugawa vernietigt de Toyotomi-clan
Ieyasu kreeg van de keizer de titel Seii Tai-shogun en stichtte het Bakufu te Edo (16031868). Na twee jaar zelf bestuurd te hebben trok hij zich terug als ogosho, maar hij bleef
ijveren voor de uitbouw van een stevig bestuur en de uitroeiing van de Toyotomi. Naar
aanleiding van een heel vergezochte reden (2 inscripties in een klok waardoor Ieyasu zich
heel beledigd voelde) greep hij naar de wapens. Het werd een bloedige strijd in 2
campagnes (winter 1614 en zomer 1615) maar de Tokugawa’s slaagden erin de Toyotomi
clan volledig uit te roeien. Kort hierna stierf Ieyasu zelf, maar hij blijft de rest van de
tokugawa periode vereerd als een god. Hij werd begraven te Nikko  tempel aan hem
gewijd.
3. Hiërarchisering van de daimyo: bakuhan-taisei
Het Bakufu streefde naar zo groot mogelijke controle over daimyo en boeren. De
bestuursstructuren waren eigenlijk op nationale schaal toegepaste ‘huiswetten’ die golden
op alle domeinen van de Tokugawa en zijn vazallen. Het centrale politieke en
administratieve bestuur werd gemonopoliseerd door de shinpan en de fudai. De tozama
daimyo werden zoveel mogelijk gecontroleerd door de shinpan en de fudai, omdat men
vreesde dat zij zich zouden gaan verenigen en tegen de Tokugawa keren. Ze kregen geen
functies in het Bakufu bestuur en hun han lagen zo veel mogelijk afgelegen. De go-sanke
kregen han toegewezen op strategische plaatsen, de fudai werden tussenin geplaats om de
tozama te kunnen controleren. ( dit systeem bleek effectief te zijn want het heeft meer
dan 200 jaar gewerkt, het was pas in de 19e eeuw dat de macht van het Bakufu verzwakt
zou worden door tozama uit het verre westen, mn Shimazu en Mori). Dit systeem wordt
Baku-han-taisei genoemd  de nationale macht is in handen van het Bakufu, de regionale
macht in handen van de han = daimyo. De top van dit systeem was feodaal: alle daimyo
zijn trouw verschuldigd aan de shogun, in ruil voor diens go-on (welwillende
38
toegeeflijkheid  binnen de han was de autoriteit van de daimyo absoluut, ze gaven eigen
wetgeving uit).
b. Een strenge wetgeving voor bushi en kuge
1. Buke shohatto
Tokugawa Hidedata vaardigde de eerste versie uit (genna-rei) met 13 artikelen:
- geen nieuwe forten of kastelen bouwen
- zonder vergunning geen herstellingen of bouwwerken uitvoeren
- geen allianties of fusies van clans aangaan
- geen huwelijk zonder de toestemming van de shogun
-…
De derde shogun Iemitsu legde een definitief stramien. De geest van de buke shokatto
bleef vanaf nu min of meer onveranderd.
- verbod op het bouwen van schepen
- verbanning van de jezuïeten in Japan
- beperkingen inzake verkeer van goederen en personen.
- sankin kotai-sei
- o tetsudai bushin
-…
Sankin kotai: om het jaar moeten de daimyo met heel hun gevolg een reis naar Edo maken.
Dit is een enorme kostelijke affaire, zo blijft er weinig geld over om eventueel een
opstand te beramen en staan ze zwakker. Het gezin van de daimyo moet permanent in Edo
verblijven. Zo moest de daimyo twee residenties onderhouden  ook zeer kostelijk.
Voordelen aan dit systeem:
- elke daimyo wist af van de besluiten en wetten van het Bakufu
- de gebieden om weg naar Edo kregen een financiële en economische stimulans
- er kwam een goed wegennetwerk
- de geldeconomie werd enorm gestimuleerd.
O tetsudai bushin: solidariteitsbijdragen om forten te herstellen, bruggen en wegen aan te
leggen. Een enorm geldopslorpend project was de bouw van Toshogo in Nikko  een
mausoleum voor de geest van Ieyasu.
Dit alles onderstreepte de macht van het Bakufu en de rijkdom van de samurai klasse maar
tegelijkertijd werd deze laatste al gauw armer door de nieuwe wetten.
3. Kinchu narabi ni kuge shohatto
Het hof kreeg wel geld om paleizen te bouwen en grond om een minimum inkomen te
garanderen, maar niks meer dan nodig was. Opdat daimyo en hofaristocratie geen banden
zouden kunnen leggen was het verboden voor daimyo om tijdens hun jaarlijkse reis naar
Edo via Kyoto te reizen.
Ook het hof kreeg een reeks wetten opgelegd  kinchu narabi ni kuge shohatto.
- de keizer is beperkt tot ceremoniële zaken en moet zich bezighouden met
kunsten en wetenschap
- een hiërarchie aan het hof
- reglementen inzake toegestane kledij
- sommige prinsen moesten een religieus bestaan gaan leiden
Het hof stond onder permanent gezag van het Bakufu via de Kyoto soshidai, deze had
recht van controle maar ook van sancties uitschrijven.
Incident van het purperen habijt (shie-jiken): hoge kerkelijke benoemingen mochten niet
meer door de keizer gedaan worden omdat dit een grote bron van inkomsten was. Toen
keizer Go-Mizuno’o zich hier niet aan hield ontnam het Bakufu de keizer alle recht inzake
39
hoge religieuze benoemingen en ontnam een 70 tal eerder benoemde priesters van hun
rang. De keizer deed troonafstand en werd gedwongen zijn dochter tot keizerin te kronen
(= kleindochter van Ieyasu.) Vanaf dit moment had de troon geen enkele macht meer.
Ook de Boeddhistische sekten werden onder strikt toezicht geplaatst. Hun bezittingen
werden afgenomen en verdeeld onder rivaliserende groepen. Tempels verloren hun
onafhankelijkheid en moesten deel uitmaken van een erkende sekte onder controle van de
hoofdtempel.
II. Totalitair regime en xenofobie
a. Inrichting van het bestuur
1. Het centrale bestuur
In vredestijd berustte de militaire macht op de hatamoto en gokenin. Zij leefden van
erfelijke salarissen (karoku) voor bestuurlijke of politionele functies (vooral
bewakingsopdrachten).
Eind 17e eeuw viel 25% van de landbouwgrond in handen van het Bakufu (tenryo). Het
Bakufu sloeg ook al ff zijn eigen munt, daimyo’s mochten dus niet meer hun eigen munt
slaan. Door de politieke controle op de grote steden die commercieel gunstig gelegen
waren werd de greep op de economie nog versterkt. Er werd een netwerk van officiële
hoofdwegen uitgebouwd (tevens stimulans voor de eco).
De vijf kernen:
- Tokaido (Edo naar Kyoto)
- Nakasendo (Edo naar Kusatsu)
- Nikko-kaido (Edo naar Nikko)
- Oshu-kaido (Edo naar Shirakawa)
- Koshu-kaido (Edo naar Shimosuwa)
Langs deze wegen stonden mijlpalen en aflossingsposten, onderhouden door locale boeren.
Er stonden ook officiële tolposten (vuurwapentrafiek naar Edo en het vertrekken van
echtgenotes en kinderen van daimyo controleren) en aan rivieren was maar één
overzetplaats zodat het oversteken van groepen bemoeilijkt werd.
De belangrijkste organen van de bestuurlijke instellingen:
- roju: raad van wijzen  adviserende en administratieve opdracht. 4 à 6 roju die
elkaar afwisselen
- wakadoshiyori: jonge wijzen  zij stonden de roju bij en moesten toezicht houden
op de hatamoto.
- ometsuke en metsuke: grootinspecteur en inspecteur militaire politie van het
Bakufu, ze moesten alle daimyo in het oog houden.
- san-bugyo: drie commissarissen 
a. jisha-bugyo (4): verantwoordelijk voor controle op religieuze instellingen en
supervisie van de geestelijken.
b. machi-bugyo (2): bestuur van de hoofdstad op juridisch, politioneel en
administratief vlak.
c. kanjo-bugyo: financiën van het Bakufu en de rechtspraak over het gewone
volk in de Tokugawa gebieden.
- Hyojosho: deliberatieraad  hier gebeuren collectieve besluiten bij betwistingen die
de bevoegdheid van één bugyo te buiten gaan.
- soba-yonin: kamerheren van de shogun  naaste medewerkers die als verbinding
dienden tussen de shogun en de roju.
40
2. Het plaatselijke bestuur
Plaatselijk bestuur, regionale Bakufu-ambtenaren:
- 4 gundai (intendanten): controleerden in een paar sleutelgebieden
- 44 daikan (assistenten): deden hetzelfde voor de andere Tokugawa-gebieden
- jodai (kasteelbheerders): stonden in voor forten van Osaka en Sunpu.
Bestuur van de han: een kopie van de Bakufu administratie maar dan op kleine schaal.
- hoogste ambten waren voor Kashin en toshiyori
- de hanshi (vazallen van de daimyo) werden uitbetaald in stipendia
Lokaal bestuur
- shoshidai in Kyoto: militair gouverneur van de stad en hoofdstedelijke provinciën
- machi-bugyo: stadscommissarissen van de belangrijkste steden
( deze functies waren allen voor fudai of hatamoto)
Het bestuur in een Bakufu-dorp
- murakata sanyaku-systeem met drie functies:
1. nanushi (dorpshoofd): organiseren en superviseren van de registratie van de
burgerlijke stand, registers van tempels en heiligdommen, werking van de
gonin gumi, financiële beleid, … werd verkozen uit Honbyakusho.
2. Kumigashira (groepshoofd): secretarissen of assistenten van het dorpshoofd.
Vooral administratieve aspecten van het bestuur.
3. Hyakushodai: vertegenwoordigers van de boeren, een soort auditeurs die
opkwamen voor de belangen van de boeren wanneer lasten der heffingen
werden toegewezen.
- gonin-gumi: een groep van vijf gezinnen die gold als juridische entiteit  de
overtreding van één lid bracht straf over de hele groep. Verantwoordelijkheid voor
blussen van brand, voorkomen van diefstal, aandragen van christenen, tekenen van
contracten, testamenten.
Belastingen werden per dorp geheven (1 dorp = 50-60 gezinnen). De yoriai (dorpsraap)
besliste over de wijze waarop het werk werd verdeeld. De beslissingen lagen vast in de
mura-okite. De meest voorkomende straf was ostracisme (mura-hachibu): persoon werd
als uitgestotene behandeld, behalve bij brand of sterfgeval.
b. Internationale contacten in het begin van de Edo-periode
1. Herstel van de betrekkingen met Korea
Na de militaire escapades van Hideyoshi in Korea waren de betrekkingen ronduit slecht en
Ieyasu wou deze herstellen. Na bemiddeling van de heer van Tsushima ontstond de
gewoonte dat er telkens bij een nieuwe shogun er een Koreaanse delegatie Japan zou
bezoeken. Japan kreeg een vergunning om in de stad Pusan een handelsmissie te openen
en er beperkte handel te voeren.
2. China weigert officiële contacten
Ming bleef alle contacten met Japan weigeren en zo ontstond er een afspraakhandel (Deai
Bouki): handel met Chinese schepen van openbare en privé reders buiten de territoriale
wateren van de Ming in afgesproken havens. Vanuit Nanjong naar noord Kyushu onstond
een bloeiende zijdehandel.
3. De Ryukyu-archipel
Ook de Ryukyu stuurde bij elke nieuwe shogun een gezantschap  hoort niet bij Japan.
De daimyo van Satsuma en zijn clan hadden de koning Shonei gevangen genomen en zij
regeerden mee over Ryukyu. De keizer maakte koning shomei schatplichtig aan Satsuma
(hij werd dus vazal van Shimazu) maar hij bleef ook zijn tribuut naar de Ming-keizer
sturen.
41
4. Contacten met Europese mogendheden
In Europa was het politiek-economische zwaartepunt van het zuiden (Portugal, Spanje)
naar het noorden (Engeland, Verenigde Provinciën) verschoven. Door de Oost-Indische
Compagnie gingen zij het Verre Oosten verkennen.
In 1600 kwal ‘De Liefde’ aan in Japan, provincie Bungo. De leiders van deze
handelsmissie, William Adams en Jan Joosten, werden tot raadgevers inzake buitenlandse
handel benoemd. Engeland en Holland kregen de toestemming om in Nagasaki een
handelsfactorij te openen, en nadat de Engelsen hun afzagen van hun handel in Japan had
Holland als enige Europees land dat recht.
5. Japanse schepen buitengaats
Ieyasu stimuleerde de handel onder vergunning met het vermiljoenzegel.
Het gedrag van de japanse schepen had veel weg van piraterij en andere landen zette de
regering onder druk hier iets aan te doen. De vergunningenregeling was hieraan een
tegemoetkoming. Enkel hofleveranciers onder bescherming kregen een vergunning.
Pruducten van invoer:
- onbewerkte (Chinese)zijde
- uurwerken
- katoen
- glas
- huiden
- suiker
- kleurstoffen
Producten van uitvoer:
- zilver, koper, ijzer
- solfer
- kamfer
- rijst
- waaiers
- ijzerwaren
In de meeste havens aangedaan door japanse schepen ontstonden nihon machi (San
Miguel in Manila, Pnom-Penh in Cambodja,…) deze kwamen ten einde bij de isolatie van
Japan.
De Japanse scheepsbouw en navigatietechnieken kenden een snelle vooruitgang, mede
dankzij de Portugezen. Ze leerden het gebruik van kompas, zeekaarten en andere
navigatie-instrumenten.
c. Verbod op christendom en afkondiging van het isolement
1. Vervolging van de christenen
De invloed van het christendom was erg groot geworden, en zo ook diens invloed op
kunst en wetenschappen. Dit veroorzaakte het wantrouwen van het Bakufu, dat in 1613
een volledig missioneringsverbod uitgaf (kinkyo-rei). Redenen van deze ommezwaai:
- de inhoud van de christelijke boodschap was een kritiek op de Japanse samenleving:
christenen erkende maar 1 god, keurden zelfmoord en polygamie van de samurai af, …
- bedreiging voor de autochtone shintoïstische en boeddhistische liturgie.
- Ieyasu besefte dat handel ook kon voortbestaan zonder het neveneffect van de
missionering.
- De engelsen en hollanders beschuldigden de Portugezen en Spanjaarden ervan via
missionering Japan te willen veroveren.
- de tozama daimyo maakten enorme winsten door de buitenlandse handel, en konden
zo sterk genoeg worden om macht van Bakufu te ondermijnen.
42
 alle havens werden afgesloten van buitenlandse handel. Het Bakufu wou een greep
krijgen op de handel en contacten met het buitenland en vermijden dat anti-Bakufuelementen een coalitie zouden vormen of middelen zouden verwerven om zich tegen het
centraal bestuur te keren. De Tokugawa’s wilden een stabiel en welvarend regime en
schakelden systematisch alle elementen uit die deze doelstelling kon schaden.
2. Sakoku: het isolement
1633: verbod op a lle schepen zonder vermiljoenzegel om naar buitenland te varen
1635: alle handelsschepen mochten niet buiten Japan, japanse emigranten mochten niet
naar hun vaderland terugkeren en geen enkele japanner mocht nog buiten Japan.
1636: eiland Deshima wordt gebouwd  verblijfsmogelijkheden voor westerlingen.
1637: Shimabara no ran: arme boeren gesteund door meesterloze samurai en soldaten
onder christelijke generaals komen in opstand tegen de dwingelandij van de daimyo van
Shimabara en Amakusa. Het Bakufu beschouwt het als een christelijke opstand en gaat
nog verder in haar anit-buitenland-beleid. Enkel Chinese en Nederlandse schepen mochten
Japan nog binnen. Het neerslaan van de Shimabara opstand is het einde van de openlijke
belijding van het christelijk geloof.
Er komen controles die spreiding en belijdenis van christelijk geloof moeten tegengaan:
- shumon aratame cho: alle kloosters en heiligdommen moet registers aanleggen
waarin hun parochianen met alle bijzonderheden (huwelijk, reizen,…) moesten
opgetekend worden.
- fumi-e: verdachten moesten op een afbeelding van Christus of Maria gaan staan en
hun geloof afzweren. Deed je dit niet dan stierf je een marteldood.
Op Kyushu blijven wel nog lang geheime christelijke sekten bestaan.
3. Diplomatie en buitenlandse handel na de afsluiting
Japan verloor alle contact met de buitenwereld, enkel Deshima was een sleutelgat op de
buitenwereld. De hoogste ambten in het Bakufu onderhielden contacten met de
Nederlanders die er woonden. Dankzij het Oranda fusetsugaki bleven ze minimaal op de
hoogte van de wereldsituatie. Ook enkele westerse literaire werken vonden hun weg naar
Japan, vooral over positieve wetenschappen, zolang er maar niks christelijks instond.
Diplomatieke contacten waren onbestaande, het isolement was vrijwel compleet. Ondanks
dat bleef Japan een interessante handelspartner en bleef het deelnemen aan
handelsactiviteiten. Maar omdat ze meer invoerden dan uitvoerden moesten ze vaak ook
zilver uitvoeren om hun schulden te dekken, en dit bracht op einde 17e eeuw een enorme
inflatie met zich mee.
d. Een standenmaatschappij
1. De samurai
Door kenchi en katanagari was er een strikt klassenonderscheid gekomen. Er waren er 4:
- de bushi: samurai (weinig eco productie maar wel aantal privileges)
- de nomin: boeren (boerenstand is hooggeprezen, de boer is misprezen)
- de shonin: ambachtslieden
- de shokunin: handelaars
10% van de bevolking behoorde tot de bushi-klasse. Binnen een klasse bestond er ook nog
een groot verschil in rang en stand. De bushi hielden zich vooral bezig met militaire
oefening en strategie, maar ook met filosofische studie. Zij hadden het privilege van
zwaardendracht en een voornaam. Boeren en stedelingen die hen onrespectvol
behandelden mochten ze doden (kitisute gomen). Rang binnen de bushi
- hatamoto en gokenin genoten meeste aanzien (onder directe controle van shogun).
43
- hanshi: samurai in dienst van daimyo die verder hun eigen ondergeschikten hadden
(ashigaru of doshin.)
- ronin: meesterloze samurai (hoorden vroeger tot daimyo van wie Tokugawa dan
grond heeft afgepakt als straf). Zij waren met 400.000, en gaven les in
gevechtstechnieken, deden wetenschappelijk onderzoek of gaven les in een
tempelschooltje (terakoya).
Behalve de daiymo en de hoge ambtenarij was de kwaliteit van het bestaan van
een samurai niet zo rooskleurig!
2. De boeren
Qua status stonden ze net onder de samurai, maar vaak waren ze soc-eco slechter af dan
de stedelingen. Rangen binnen boerenstand:
- honbyakusho: moest de belasting opbrengen (50 à 60 procent van de productie)
- pachters
- hele hiërarchie van knechten
Dorpen waren voor grootste deel zelfvoorzienend.
Om zorgen te verlichten en onverwachte tegenspoed te kunnen opvangen werden er
wederzijdse hulporganisaties opgericht, bv de tanomoshi-ko  financiële instellingen
waar boeren in plotse geldnood uit de gemeenschappelijke pot konden lenen.
Qua cultuur en vermaak kende men de jaarlijks terugkerende feesten en ook lokale
vermakelijkheden zoals toneel en worstelen.
De dorpsjeugd was georganiseerd in wakashu nakama (jongens die hielpen bij organisatie
evenementen, arbeid op het land, openbare orde bewaren) en jo nakama (meisjes die
huishoudelijke taken leerden zoals weven).
3. De stedelingen
Zij stonden ook onder gonin-gumi stelsel  diepgaande sociale controle, het opsporen
van verdoken christenen en het controleren van ronin.
Aan het hoofd van een goningumi stond een kumicho die administratie moest bijhouden,
ervoor zorgen dat belastingen tijdig werden betaald en misdaden werden opgespoord en
gerapporteerd. Afdwinging van deze plichten gebeurde door het solidariteitsbeginsel 
kumicho kan aansprakelijk gehouden worden.
Verder was er ook nog een stadsbestuur, bestaande uit de rijksten. Ze stonden onder
rechtstreekse controle van daimyo of zijn afgevaardigde.
Soorten belastingen:
- handelaar: myoga-kin
- ambachtsman: unjo-kin
- eigenaar: jishi-sen
Vergeleken met de boeren werden zijn niet zo zwaar belast.
4. De ‘outcasts’
Eta of Hinin, werden pol-soc-eco zwaar gediscrimineerd. Mochten enkel in hun
aangewezen gebieden wonen en niemand uit andere klasse huwen. Ook geen beroep
uitoefenen dat voor stedelingen bestemd was.
5. De familie
Het beleid van het Bakufu was afgestemd op de familie en niet op het individu. De pater
familias (katoku) had absoluut gezag en de andere leden waren economisch volledig van
hem afhankelijk omwille van zijn stipendia. Deze status ging over van vader naar oudste
zoon. De positie van de vrouw was waardeloos.
- sanju: drievoudige gehoorzaamheid (als kind aan haar ouders en broers, als
vrouw aan haar man en als moeder aan haar zonen.
- Enkel de man had het recht een echtscheiding in te roepen, de vrouw kon dit in
geen geval.
44
III.
Economische evolutie tijdens de Edo-periode
a. Economie van het Bakufu en de han
Rijst groeide uit tot hét economische betaalmiddel en ruilmiddel bij uitstek. De hele
geldeconomie was erop gebaseerd. Bij een groot deel van de betalingen in rijst werd het
merendeel verder verkocht voor andere goederen en geld. In Osaka en Edo ontstonden
enorme rijstbeurzen en handelsmarkten.
De stedelingen profiteerden het meeste van deze evolutie en van de enorme
productiviteitsstijging. De boeren en samurai waren beperkter in hun vrijheden. Ze
zochten nieuwe afnemers, nieuwe leveranciers voor de nieuwe behoeften die ontstaan
waren. Uit hun groeiende welvaart kregen ook zij nieuwe interesses en bestedingspatronen.
b. Toenemende productiviteit in de landbouw
Bakufu en han concentreerden zich op het doen toenemen van de opbrengsten om zo
financieel welvarend te worden. Op lange termijn gedoemd tot mislukking (handelaars
waren vrij distributiekanalen te monopoliseren en samurai hadden geen verstand van
commerce) maar op korte termijn zeer stimulerend: er kwamen nieuwe gronden in cultuur
en nieuwe technieken werden aangemoedigd.
De ontginner kreeg nu belastingsvoordeel  landbouwareaal groeide enorm!
Stedelingen gingen ook investeren in het ontginnen van nieuwe gronden, de aanleg van
vervoerskanalen, etc.
Verbeterde landbouwwerktuigen en nieuwe meststoffen (visoverschotten kinpi) deden
de productiviteit enorm stijgen:
- de bitchuguwa: schoffel
- senba-koki: dorskam
- wannen en weven
De boeren zagen de mogelijkheid extra inkomsten te maken door ook producten voor de
stad te maken. Zo ontstonden aan de rand van de steden vele tuinbouwbedrijven.
Grondstoffen voor ambachtelijke nijverheid werden ook een belangrijke bron van
inkomsten. Japan was niet langer afhankelijk van de chinese zijde.
Door het ontstaan van de tuinbouw werd de kloof binnen de boerenklasse groter: je had de
rijke boeren rond de steden en je had de verarmde massa die zijn inkomsten nog steeds
moest halen uit enkel de rijstbouw.
Voor landbouw en transportwezen werden ook dieren gefokt, vooral paarden. (Sendai,
Tsugaru en Nanbu) en de rundermarkt in Tennoji.
Bosbouw was belangrijk voor de papiernijverheid. Kan’yurin was bron van inkomsten
voor de daimyo en Bakufu, min’yurin voor dorpen doe collectief bepaalde stukken bos
beheerden.
De visvangst groeide uit tot winstgevende nijverheid. Sardien werden zo talrijk gevangen
dat ze rechtstreeks op de velden als mest belandden en ook walvisvangst en haringvisserij
namen een hoge vlucht. Hierdoor ontstonden er typische vissersdorpjes met bijhorende
vismijnen die volledig afhingen van de visvangt.
Zoutwinning, en de handel in allerlei eetbare zeewieren, gedroogde bonito (tonijn).
Niet alleen landbouw maar ook ambachten en nijverheid namen een vlucht, er ontstonden
tal van nieuwe productiewijzen; ateliers waarvan de naam nu nog bekend is.
Al snel ontstond er een nationale markt, vooral voor sake en keramiek.
- sake: in Itami en Nada
- pottenbakkerij in Seto, Hideyoshi had na zijn campagne in Korea bekwame
pottenbakkers meegebracht en die aan het werk gezet.
45
Door de aanmoedigingen en inspanningen van de han om een eigen specifieke productie
te creëren ontstonden een hele reeks nieuwe ambachtelijke nijverheden.
Onder impuls van de ton’ya die kapitaal en grondstoffen voorschoten om bepaalde
producten en masse te produceren zodat zij die weer opkochten en verder doorverkochten,
kwam er veel specialisatie.
Het ton’ya sei kana stelsel doet een nieuwe klasse ontstaan: de industriële arbeidersklasse.
Door taakverdeling en nog meer specialisering konden zij een goedkope productie
garanderen. De volgende fase was dan het manufactuursysteem, vooral gebruikt in de
weefsector en alcoholbrouwerijen.
- weefkunst vooral in Nishijin-ori: een soort brokaat
- sakebrouwerijen vooral in Kobe (toen Nada).
Ook de mijnbouw groeide uit: goud-, zilver en koperontginning! Ofwel werden mijnen
door het Bakufu uitgebaat (ojiki-yama) ofwel door privé-uitbaters (unjo-yama 
kopermijn van Besshi, uitgebaat door Sumitomo!) (dus net zoals bij bosbouw).
Het Bakufu monopoliseerde het recht om munt te slaan. Soms verleende het bepaalde han
het recht om lokaal geld uit te geven, als dit nodig was voor evenwicht van het financieel
beleid. Door verspreiding van geld ontstonden al snel financiële instellingen en diensten:
- ryogae-jo: wisselaars
- fudasashi: rijstdepots, hier konden overheidsombtenaren hun salaris omzetten
in geld.
- Tanomoshi: coöperatieven vooral op het platteland.
Het Mitsui huis is schandalig rijk geworden met goud- en zilververrichtingen.
Halfweg 18e eeuw waren in zowat alle belangrijke han en steden financiële
instellingen gevestigd van welke de dienstverlening enorm heeft bijgedragen tot de
soc-eco ontwikkeling van Japan en die de fundamenten zouden vormen voor het
ontstaan van het moderne Japanse bankwezen.
Bloei van de steden en opgang van de stedelingen dankzij de handel
Ieyasu had net als Hideyoshi eerste keus in de ingevoerde goederen.
In ruil voor extra belastingen liet hij toe dat handelaars en grootwarenhuizen zich gingen
verenigen in gilden die het monopolie kregen over de aankoop, prijsbepaling, …
De ontwikkeling in de verschillende nijverheidstakken en de landbouw stimuleerde de
groei van een verkeers- en distributienet en de groei van de steden als zenuwcentra van de
nieuwe welvaart.  Osaka, Edo en Kyoto. Deze evolutie ging de feodale grondvesten van
het bestuur meer en meer aantasten, boeren en stedelingen hadden nu de middelen om
voor zichzelf in te staan.
Omdat de bushi zich als non-productieve klasse concentreerde in de steden riepen ze de
nieuwe klasse van leveranciers en dienstverleners in het leven. Ze moesten beroep doen
op stedelingen om in hun behoeften te kunnen voorzien. De stedeling past in dat beeld als
het mechanisme dat de productie naar de afnemer brengt. De bushi hadden geen rekening
gehouden met de nieuwe eco ontwikkeling en vooruitgang die dat met zich mee zou
brengen.
Edo was niet meer enkel het politieke centrum maar ook de grootste handelsstad. Osaka
was de grootste havenstad en de draaischijf van heel de Japanse eco.
Drie soorten goederen:
- kuramono: de goederen die boeren als belasting betaalden en die het Bakufu
opsloeg in haar opslagplaatsen, waar ze dan deels door het Bakufu zelf
geconsumeerd worden, en deels op de markt worden aangeboden.
- Nayamono: goederen die door het brede publiek op de markt werden gebracht.
46
-
Hakuraimono: geïmporteerde goederen, zijn erg zeldzaam. Hun circulatie was
beperkt en werden bijna niet in omloop gebracht.
De handelaars als klasse doelden niet op politieke en bestuurlijke macht, ze gebruikten
hun fortuin alleen om aan hun eigen wensen te voldoen.  Genroku-cultuur!! Het bakufu
trad wel op tegen die extravagantie maar hoe meer de bushi als klasse eco afhankelijk
werden vna de handel, hoe minder ze de handel belemmerden.
Distributieketen:
- top: kurayashiki (opslagplaatsen van het bakufu)
- eronder de ton’ya (groothandelaars)
- shokoku ton’ya (groothandelaars uit de provincies)
- tussenpersonen
- ko’uri (kleinhandelaars)
- consument
De groothandelaars en de tussenpersonen waren de belangrijksten.
Naast de door het Bakufu toegestane gilden waren er ook privé-gilden (kabunakama) 
zij monopoliseerden als conglomeraten van groothandelaars de aankoop van goederen uit
de opslagplaatsen. In ruil betaalden zij penningen. Deze waren een stabiel maar schraal
inkomen voor het Bakufu.
Door het creëren van kunstmatige tekorten en overschotten konden zij de prijs in hun
voordeel manipuleren.  nadelig voor samurai wiens inkomen afhangt van de rijstprijs.
IV.
Wetenschap en cultuur
a. Intellectuele en wetenschappelijke ontwikkelingen
1. Neo-Confucianisme
2. Historische compilaties
3. Onderwijs
b. De Genroku cultuur
47
Download