Verklarende lijst termen geschiedenis van Japan tot 1868 Tateana: Ronde of vierkante hutten die zo in de grond uitgegraven waren dat alleen het dak ervan boven de grond uitstak. Dotaku: Een soort van bronzen klokken, die een ritueel doel hadden. Een voorwerp van onder de Yayoi periode. Tumuli: Zeer rijkelijk versierde grafheuvels, gebouwd voor de aristocratische krijgslieden onder de Yayoi en voor de (O)kimi. Ze zijn vierkant aan de ene kant, rond aan de andere (sleutelgatvorm) en zijn omringd door meerdere grachten en wallen. Rond de heuvel werden beelden opgesteld die krijgers, diere, huizen,… moesten voorstellen (haniwa). In het graf vond men juwelen, een zwaard en een spiegel, de drie voorwerpen die later de voorwerpen worden die de keizer symboliseren. Okimi en Kimi: Zo werden de clanhoofden tijdens de Yamato-periode genoemd. Okimi de titel van vorst kreeg. Matsurigoto: Het woord dat zowel sloeg op eredienst als op regering. Tijdens de Yamato heerschappij was er geen onderscheid tussen beide. Miyake: Graanschuren waar het graan, geoogst op de hofdomeinen, werd opgeslagen. Tabe: Landbouwgilden van boeren. Nashiro en Koshiro: Kleinere lokale clans, die als clan gedwongen werden op de privé-domeinen van de clan van de okimi te werken. Ze stonden als sociale groep in hun geheel in een horige relatie met hun heer. Nuhi: Huisslaven. Ujibito: Clanleden. Jiyuumin: Vrije mensen. Uji no kami: Clanhoofd. Tomo no miyatsuko: Gildehoofden. Ta no tsukasa: Plaatselijke beheerders. Tadokoro: Privé-domeinen. Tokoyo no mushi: “insect van het eeuwige leven”. Kouchi: Alle land is staatsbezit. Koumin: Het hele volk is staatsonderdaan. Kuni: Provinciën. Gun: Commanderieën. Ri: Dorpen. Omi-code: De eerste geschreven Japanse wet, geïnspireerd op de Chinese code van Zhenguan en in hoofdzaak opgesteld door Nakatomi. Jingikan: Raad voor Godsdienstzaken. Dajoukan: Grote Staatsraad. Dajoudaijin: Eerste minister Sadaijin: Minister van links Udaijin: Minister van rechts Shou: Ministerie Kokusi: Provinciale ambtenaren Gun of kouri: Commanderieën Seitei of shoutei: Een dienstplichtig man Gundan: Detachementen van het provinciale leger Sakimori: De grenswacht in Noor Kyushu Ryoumin: De vrijen Senmin: De onvrijen Nuhi: Staatsslaven en privé-slaven. Kenin: Huisdienaren Zakko: Ambachtslieden die werkten voor de centrale administratie of voor het hof. Bemin: De vroegere horigen die in dienst stonden van de grote clans. Ko: Families. Koshu: Pater familias. Gouko: Familieconglomeraat. De koshu regeerde over zijn familie en die omvatte niet alleen het gezin van de pater familias zelf en de gezinnen van zijn mannelijke nakomelingen, maar ook de collaterale verwanten en hun respectievelijke gezinnen. Kubunden: Het stuk land dat aan een gouko werd toegewezen op basis van de volkstellingen. Seitei: 21-60 jaar Jitei: 61-65 jaar Chuunan: 17-20 jaar Manyoushu: Japans eerste bloemlezing Kojiki: Japans oudst bewaard gebleven historisch schrift. Nihongi of Nihonshoki: Een volgend relaas over de geschiedenis van Japan. Shouen: Landgoederen die privé-domein waren en door hun privileges verregaande autonomie verworven hebben. Ryoushu: Landheer. Tsukuda: Één gedeelte van het landgoed direct beheerd door de ryoushu. Het werd bebouwd door slaven en horigen die op het land woonden. Jishiden: De rest van het land, dat verpacht werd aan pachters. Tato: Pachters die jishiden bewerkten. Dit waren boeren die vaak ook nog kubunden en privé-grond hadden en dus een grotere mate van onafhankelijkheid tegenover de kastelein. Shouchou: Kastelein, iemand aan wie de dagelijkse bedrijfsleiding van het landgoed werd toevertrouwd. Iden: Rang-land: toegekend aan ambtenaren in overeenstemming met hun ambtelijke rang. Shikiden: Ambtenland: toegekend volgens ambtelijke functie Kouden: Verdienste-land: toegekend voor bijzondere diensten aan de staat Myou: “naam-recht”: het recht dat iemand heeft op een stuk land wanneer hij geregistreerd staat als eigenaar. Myoushu: Naamdrager. Myouden: Naamland. Yui: Onderlinge bedrijfshulp. Tou: Militie. Jou: Provinciaal bestuurden van de derde rang. Eiden: Akkers. Shinnou: ‘nieuwe soeverein’. Gaiseki: De post voor de familie aan moederszijde van de keizer. Hokke: De benaming van de noordelijke tak van de fujiwara’s. De clan was lang in vier met elkaar wedijverende takken verdeeld, maar in 9e eeuw kon de hokke het leiderschap van de clan bevestigen. Sesshou: Regent. Kanpaku: Eufemistische term die het regentschap over een meerderjarige keizer moet camoufleren. Kokinshuu: Keizerlijke bloemlezing tijdens Engi-Tenryaku periode. Engi-shiki: Compendium van wetteksten en verordeningen (dateert van tijdens keizer Daigo). Kudashibumi: Een besluit afkomstig van de mandokoro. Mandokoro: Het familiaal administratief bureau van de fujiwara’s. Honjo: Machtig beschermer van shoen. Nengu: Pachtrente. Bushidan: Milities of associaties van krijgers. Shoukan: Waarnemend beheerder van de shoen. Ryoke: De grootgrondbezitter. Kajishi: Productierecht. Kuji: Dienstrecht. Zaichou kanjin: Plaatselijke ambtenaren die de bezittingen van de hoofdstedelijke aristocratie beheren. Zuryou: Carrièregouverneurs, die van provincie naar provincie werden gestuurd om voor hun opdrachtgever (fujiwara’s of afgetreden keizer) orde op zaken te gaan stellen. Zij kwamen uit de Taira of de Minamoto. Kokuga: Provinciale gouvernement. Kokugaryou: Publieke domeinen onder gezag van gouverneurs. Funyuu: Het voorrecht van onschendbaarheid. Hyakushou: Benden boeren. Mokudai: Gevolmachtigden die het domein van de gouverneur moesten besturen. Roudou: Gewapende milities, bestaande uit clanleden van de sterkste shokan en myoshu. Joukou: Ex-keizer. In: Paleis. In no chou: De eigen administratie van de ex keizer in zijn paleis. Insei: In-bestuur. Chigyoukoku: Provinciën waarvan de inkomsten voor een bepaalde termijn toegekend werden aan de keizelijk familie of de hoge aristocratie uit hoofde van hun officieel ambt (ter vervanging van de stipendia voor ambtenaren van onder het ritsuryo regime). Hougen-incident: Strijd tussen Minamoto en Taira, resp in naam van Fujiwara en keizer. Gewonnen door de Taira. Heiji-incident: Kiyomori had vernomen dat Yoshitomo een staatsgreep plande en is naar de hoofdstad gereisd om deze te verijdelen. Yoshitomo heeft hierbij het leven gelaten. Jitou: Rentmeester: deze ambtenaar stond in voor het beheer van het landgoed en de inning der belastingen (die onder yoritomo gaat dienen als proviand voor de troepen) Samurai-dokoro: Bureau der Krijgslieden, was belast met de controle over vazallen (gokenin). Kumonjo: Bureau der Documenten, moest alle documenten ivm bezit, pachtrenten, ed. controleren en alle zaken van financiële en algemene aard beheren. Monchuujo: Gerechtelijk Bureau, om geschillen op te lossen tussen vazallen. Tsuibishi of shugo: Politiecommissarissen: hadden als taak de orde en de wet in de provinciën te handhavne en het gezag te voeren over de paleiswacht. Bakufu: ‘legerhoofdkwartier’ militair bestuur over Japan, dit is een parallelle machtstructuur uitgaande van een militaire leider naast de keizerlijke staatsstructuur. Hentai kanbun: Een verjapanste vorm van klassiek chinees. Hongaku houmon: “de verlichting is niet iets dat moet gerealiseerd worden door de geleidelijke overwinning van onze gehechtheid aan wat uiteindelijk illusoire fenomenen zijn, maar iets dat moet ontdekt worden als in onszelf aangeboren.” Mantra: Een soort litanie waaraan magische krachten toegeschreven worden. Mandala: Schematische voorstelling van de ware orde van het universum in de vorm van boeddhistische beeltenissen of symbolen daarvan. Mudra: Naam voor een reeks van rituele handgebaren die een bepaalde religieuze waarheid symbolisch voorstellen. Honji suijaku: De manifestatie van het oorspronkelijk noumeon deze theorie zegt dat de shintoïstische kami secundaire manifestaties waren van bepaalde Boeddha’s en Bodhisattva’s. Wayou: Japanse vormtaal. Houjou: Familie van de weduwe van Yoritomo Shikken: Regent van het administratief bureau (Kumonjo, later Mandokoro). Shugo: Politiecommissarissen onder het Bakufu, zij moesten ervoor zorgen dat er geen netwerken ontstaan die het Bakufu ten onder konden brengen. Shoukan: Shoen-beheerder. Gokenin: Vazal. Konponryoushu: De oorspronkelijke eigenaar van een shoen. Mouto: Arme boeren, die een lapje grond pachten van de rentmeester of een grotere myoshu of zelf zo’n stukje ontgonnen grond hadden. Genin: Persoon met de status van een slaaf. Ze leefden in hutten op het erf van hun meester of hadden een eigen hut waar ze met hun gezin een armoedig bestaan leiden. Hun meester kon vrij over hen beschikken wanneer hij dat wou. Bonge: Gemeen volk, gewoon volk. Za: Gilden. Sekisho: Tolkantoren. Ryoushu: Onafhankelijke landheren. Sou: Hechte verbanden van keuterboeren. Kunishuu/jizamurai/kokujin: De sociale groep van myoshu die zicht wisten op te werken. Akutou: Benden van kwaad. Mappo: Boeddhistische leer, de laatste fase van het Boeddhisme (de verlichting) waarin Hounen zei te leven. Tariki: De totale overgave aan de verlossende kracht van Boeddha. Jiriki: Op eigen kracht (term uit het boeddhisme) Kouans: Vraag en antwoordtechnieken Zazen: Meditatie Kirokujo: De staatsraad die Go-Daigo installeerde bij zijn terugkeer naar Kyoto. Kenmu: Nieuwe jaarperiode bij het begin van de Muromachi-periode. De kenmu-restauratie: Het herstel van de keizerlijke macht door Go-Daigo Bugyousho: Militair bureau gesticht door Takauji, vergelijkbaar met de Samurai dokoro van tijdens het Kamakura Bakufu. Kuge: Landgoederen van de aristocraten. Hyourou: Ravitailleringstaks. Hanzei: De verdeling van de inkomsten in twee gelijke delen Shugo-uke: Het overdragen van de verantwoordelijkjheid om alle belastingen te innen van de landheer op de shugo. Ryoushu: Lokale landheren. Kanrei of kanryou: Vice shogun, het hoogste politieke ambt onder de shogun. Shoshi: Het hoofd van het Samurai-dokoro, na de kanrei de belangrijkste positie. Sankan-shishiki: Het systeem waarbij de kanrei het exclusieve recht was van drie families en de shoshi het exclusieve recht van vier families. Het is een draaischijf waarbij de macht verdeeld werd onder machtigste shugo-daimyo. Hana no gosho: Het bloemenpaleis: een residentie met regeringsgebouwen die Yoshimitsu liet optrekken in Muromachi. Nanboku-chou gattai: Vereniging van Noordelijke en Zuidelijke Dynastieën. Kinkaku: Het gouden paviljoen. Kanpaku: Keizerlijk regent. Dosou: Lommerds, pandjeshuizen. Tansen: Taks op land. Munabechisen: Taks op huishoudens. Mura: Dorp. Sou: Verbanden van boeren. Hyakushou-uke: Verbintenis van de boer. Tou of do-ikki Georganiseerde milities. Yoriai: Volksvergadering. Bashaku en shashaku: Specialisten in transport. Tokusei: Een deugdzaam bestuur. Do-ikki of tsuchi-ikki: Volksopstanden. Ginkaku: Het zilveren paviljoen Gekokujo: Onderdanen stellen zich boven hun meesters: deze term sloeg op de rebellie van de vazallen tegen hun heren, maar ook op de weerstand van de boeren en de kokujin tegen de langeigenaars (ruoshu). Rennyo: Een populistische predikant die beklemtoonde dat de abt en de gelovigen gelijk zijn in de ogen van Boeddha. Kou: Congregaties van volgelingen van de ikko-sekte. Hyakusho mochi: Het bezit van boeren. Kuge-klasse: De oude aristocratie. Kiritorigoto wa bushi no narai: land afmatig maken is het gebruik van de krijger. Kashin: Cliënt. Joukamachi: Kasteelsteden, ontstaan wanneer de bushi zich gaan vestigen rond de voet van het kasteel van hun daimyo. Tonya: Groothandelaars. Kangou-fu: Certificaten die toestonden handel te drijven. Kango-sen: Certificaat-schepen: schepen die handel mochten voeren met China. Wakou: Japanse piraten. Egoushu: Raden van welstellende handelaars. Hiden: Geheime overlevering van de waka traditie. Yuusoku: Gedetailleerd onderzoek naar de ceremoniële aspecten van het kuge leven. Sarugaku: Pantomime. Dengaku: De dans en muziek die diende ter begeleiding van de rijstplanting. Za: Theatergezelschappen. Kyougen: Het grappige interludium tussen twee No stukken in, ontstaan uit pantomime. Sahou: Gedrags-en bewegingscodes. Wachiba: Artistieke thee. Souhei: Monnikenlegers. Taikou: Teruggetreden regent. Bugyo: Commissaris. Shoshidai: Adjunct-militair gouverneur. Go-tairo: Vijf regenten. Go-bugyo: Vijf commissarissen. Taiko kenchi: Landmeting van de teruggetrokken regent. Koku: Een inhoudsmaat van ca. 180 liter, hiermee werd de opbrengst van de rijstoogst uitgedrukt. Masu: Een houten bak van welbepaalde afmetingen die men gebruikte om de rijst te meten. De Kyoto-masu (1,8 liter) werd als maatstaf voor het hele land gekozen. Hyakushou: De eigenlijke bebouwer van het land, de boer. Shouya of nanushi: Dorpsoverste. Katana-gari: Zwaardenjacht. Goyoushounin: Hofleverancier. Mabiki: Doden van baby’s. Kaieki: Het confisqueren of in omvang reduceren van de leengronden van de vazallen. Ougosho: Shogun in rustte. Shinpan: Clans verwant aan de Tokugawa Fudai: Trouwe vazalclans uit de tijd vóór de slag bij Sekigahara. Hieruit werden bestuurders gerekruteerd om in de centrale administratie dienst te doen. (deze twee clans monopoliseerden de centrale politiek en administratief bestuur.) Tozama: “buiten-heren”: clans die veel onafhankelijker waren en die pas tijdens of na Sekigahara trouw waren aan de Tokugawa’s. Go-sanke: “de drie families”: rechtstreekse afstammelingen van Ieyasu, zij mochten in geval de shogun geen nakomelingen had iemand uit eigen kringen aanduiden als opvolger. (dit waren de heren van Owari, Kii en Hitachi) Han: Het domein van een daimyo. Daimyo: Vazal met min. 10.000 koku aan gronden. Baku-han-taisei: Systeem onder de Tokugawa’s waarbij de nationale macht in handen was van het Bakufu en de regionale macht in handen van de daimyo (= han). De top van dit systeem is feodaal want alle daimyo zijn trouw verschuldigd aan de shogun, in ruil voor diens go-on. Go-on: “welwillende toegeeflijkheid”. De daimyo konden binnen hun gebied doen wat ze wilden. Ondanks de eed van de daimyo om hun han rechtvaardig te besturen was hun gezag binnen die han autoritair. Buke shohatto: Strikte wetgeving waaraan daimyo zich dienden te houden. Sankin kotai: Wet die zei dat daimyo om het jaar naar Edo moesten reizen met heel hun gevolg en dat het gezin permanent in Edo moet verblijven. O tetsudai bushin: Solidariteitsbijdragen voor het herstellen van forten, de aanleg van wegen en bruggen, … Toushougu: Mausoleum te Nikko voor de geest van Ieyasu. Nu nog is het een plaats waar veel staatsbezoeken gebeuren. Kinchuu narabi ni kuge shohatto: Wetten voor het hof en de aristocratische families. Kyoto soshidai: Een permanent gezant van het Bakufu die het doen en laten van het keizerlijke hof nauwlettend in het oog hield. Hij had recht van controle én kon ook sancties opleggen. Shie-jiken: Incident van het Purperen habijt: vanaf dit moment had de keizerlijke troon geen enkele macht meer. Ze deed enkel nog benoemingen van personen in functies aan het hof. Hatamoto: Banierdragers Gokenin: Vazallen of mannen van het huis. Karoku: Erfelijke salarissen. Ome-mie: “toegang tot de shogun”: een voorrecht voor een 5000tal Hatamomto die hun trouw al bewezen hadden in de periode dat Ieyasu nog daimyo van Mikawa was. Koutai-yoriai: Het om de beurt vervullen van de politionele en de administratieve functie (door hatamoto en gokenin). Tenryou: Landbouwgrond onder direct toezicht van het Bakufu. Go kaido: De vijf kernen van het netwerk van hoofdwegen (Toukaido, Nakasendo, Nikkou-kaido, Koushuu-kaido en Oushuu-kaido) Shukuba: Stations langs de grote kaido. Irideppou: Vuurwapentrafiek De-onna: Het vertrekken van echtgenotes en kinderen uit Edo. Roujuu: Raad van wijzen. Wakadoshiyori: Jonge wijzen. Ometsuke: Groot inspecteur. Metsuke: Inspecteur. San-bugyou: Drie soorten commissarissen (jisha-bugyo, machi-bugyo en kanjou-bugyou) Soba-younin: Kamerheren van de shogun. Renza-sei: Solidariteitsbeginsel: een clanhoofd was mede verantwoordelijk voor misdaden begaan door leden van zijn personeel en van zijn clan. Gundai: Intendanten. Daikan: Assistenten. Joudai: Kasteelbeheerders. Hanshi: vazallen van de daimyo Murakata san’yaku: Bestuurlijke structuur waarop een dorp steunt. Nanushi of shouya of otona: Dorpshoofd. Shoumon aratame: De registers van de tempels en heiligdommen. Kumigashira: Groepshoofden, zij waren assistenten van het dorpshoofd. Hyakushoudai: Vertegenwoordigers van de boeren. Yoriai: Dorpsraad. Mura-okite: Hierin werden alle dorpsbesluiten door de yoriai in vastgelegd. Mura-hachibu: Het uitstoten van een dorpsgenoot wegens overtreding van een beslissing van de yoriai. Gonin-gumi: Een groep van vijf gezinnen waarbinnen collectieve verantwoordelijkheid heerste. Deai boueki: Afspraakhandel: handel met Chinese schepen buiten territoriale wateren van de Ming, in afgesproken havens. Shuinjou: Het vermiljoenzegel. Nihon machi: Japanse steden in buitenlandse havens. Shuinsen: Vergunningsschepen. Kinkyou-rei: Het volledige verbod op missionering. Sakoku: Isolement. Shimabara no ran: Opstand in 1637 tegen dwingelandij van daimyo in Shimabara en Amakusa. Het was een soceco strijd maar het Bakufu aanzag het als een christelijke opstand en ging daarom nog verder in haar anti-buitenland-beleid. Shuumon aratame-chou: Klooster of tempelregisters waarin alle personen en bijzonderheden van de parochie moesten worden gerigstreerd. Fumi-e: Verdachten van christelijk geloof moesten bovenop de afbeelding van Jezus of Maria gaan staan en hun geloof afzweren, deden ze dit niet dan stierven ze een marteldood. Oranda fuusetsugaki: Het jaarlijks rapport van de Nederlanders aan het Bakufu over de situatie in de wereld. Bushi: Samurai Noumin: Boeren Shounin: Ambachtlieden Shokunin: Boeren Chonin: Stedelingen, verzamelnaam voor de shonin en de shokunin. Bushido: De riddercode waaraan samurai zich moesten houden. Kirisute gomen: Het recht van bushi om stedelingen en boeren die hen onrespectvol behandelen te vermoorden. Hanshi: Samurai in dienst vna daimyo (2e in de ladder van bushi) Ashigaru en doushin: Samurai ondergeschikt aan hanshi. Rounin: Meesterloze samurai. Terakoya: Tempelschool. Tanomoshi-kou: Financiële instellingen waar boeren in nood geld konden lenen. Ise-kou: Pelgrimtocht naar Ise? Wakashuu nakama: Vereniging van jongens. Jo nakama: Vereniging van meisjes. Kumicho: Hoofd van een goningumi. Eta of hinin: Paria’s. Katoku: Familiehoofd. Sanju: Drievoudige gehoorzaamheid van de vrouw tov een man. Mikudarihan: Echtscheidingsbrief. Bitchuguwa: Soort van schoffel Senba-koki: Dorskam. Kokibashi: Gespleten bamboestok waarmee men de aren trok om de graankorrels eruit te krijgen. Kinpi: Vismest, die moest aangekocht worden. Kan’yurin: Bosbouw door het bakufu Min’yurin: Bosbouw door privé dorpen Ton’ya: Groothandelaars. Ton’ya sei kana: Systeem van groothandelaars die grondstoffen voorschieten aan boeren en samurai die er producten van moeten maken die dan weer opgekocht worden door die ton’ya om verder te verkopen. Koujousei shukougyou: Manufactuursysteem. Ojiki-yama: Mijnbouw uitgebaat door het bakufu. Unjo-yama: Mijnbouw uitgebaat door particulieren. Hansatsu: Het recht om lokaal geld uit te geven. Ryougae-jo: Wisselaars. Fudahashi: Rijstdepots Kurayashiki: Opslagplaatsen van het bakufu. Kuramono: Goederen uit die opslagplaatsen. Nayamono: Goederen in omloop gebracht door het brede volk. Hakuraimono: Geïmporteerde goederen zijn zeldzaam. Genroku-cultuur: Niet een aristocratische of door samurai ethiek geïnspireerde maar een in de grond wereldse en burgerlijke cultuur, niet gericht op het voeden van de leergierige, intellectuele geesten en het vormen van mensen met karakter, maar op het bevredigen van directe wensen en gevoelens van individuele mensen. Kabunakama: Privé-gilden die de handel of nijverheid monopoliseerden.