HR 29 april 2005, Nr

advertisement
HR 29 april 2005, Nr. R03/138HR
James Town Financial Corporation, Cayman Islands
v.
Dynamo Trust Company & Collection Bureau N.V. , Sint Maarten, NA
NOOT
1.
In de rechtspraak en literatuur betreffende het Nederlandse i.p.r. wordt betrekkelijk weinig
aandacht besteed aan de vraag welk recht van toepassing is op andere waardepapieren dan het
cognossement. Over wissels, cheques, orderbriefjes, promessen aan toonder en andere verhandelbare
papieren, wordt in de i.p.r.-handboeken niet of nauwelijks gerept en in de database van de i.p.r.rechtspraak (verzameld in het ook op CD-rom gepubliceerde tijdschrift NIPR) heb ik maar een
handjevol relevante uitspraken gevonden. Wie snel geïnformeerd wil worden over dit onderwerp, leze
het daaraan gewijde hoofdstuk in M.V. Polak, Vermogensrechtelijke meerpartijenverhoudingen,
Praktijkreeks IPR nr. 15, Deventer, 1993.
Bovenstaand arrest biedt een goede gelegenheid om de problematiek van het waardepapier in
het internationale rechtsverkeer nog eens kort toe te lichten. De overige (i.p.r.-)aspecten van de
beslissing – stilzwijgende forumkeuze, verjaring en procesrechtelijke vragen rond een bewijsaanbod –
meen ik daarom buiten beschouwing te mogen laten. Wat die kwesties betreft, spreken het arrest en
de conclusie wel voor zichzelf.
2.
Voor de te bespreken rechtsvraag zijn de volgende feiten van belang. In 1984 had James
Town, een op de Kaaiman Eilanden gevestigde rechtspersoon, een bedrag van US $ 48.000 van het in
New Jersey woonachtige Amerikaanse echtpaar Zucco geleend, tegen afgifte van een ‘promissory
note’ die op naam van het echtpaar ‘or its order’ was gesteld. We hebben hier dus te maken met een
vordering aan order, die – na endossement door de rechthebbende – kan worden overgedragen door
overhandiging van het papier waarin de vordering belichaamd is. Omdat hier sprake is van een
vordering tot voldoening van een geldsom, behoort dit orderpapier tot de categorie van de
schuldvorderingspapieren (in tegenstelling tot zakenrechtelijke orderpapieren, die verplichten tot
afgifte van roerende zaken zoals een cognossement of een ceel, of lidmaatschapspapieren zoals
aandeelbewijzen in een vennootschap). Omdat na overdracht van een schuldvorderingspapier een
ander dan de oorspronkelijke crediteur betaling kan vorderen, is de rechtsbetrekking tussen de houder
van een dergelijk papier en de ondertekenaar daarvan een andere dan die tussen de partijen bij de
1
overeenkomst op grond waarvan het papier is afgegeven. In casu moet dus de door de overeenkomst
van geldlening in het leven geroepen rechtsbetrekking tussen James Town en het echtpaar Zucco
worden onderscheiden van de rechtsbetrekking tussen James Town en de houder van de promissory
note. Dit impliceert tevens dat de onderscheiden rechtsbetrekkingen, net als bij een cessie, door
verschillend recht kunnen worden beheerst. Dit is het geval als voor de aanwijzing van het
toepasselijk recht op de overeenkomst van geldlening, resp. de rechten en plichten van de houder van
het orderpapier, verschillende verwijzingsregels bestaan. Uit bovenstaand arrest laat zich afleiden dat
dit inderdaad het geval is, maar helaas heeft de Hoge Raad ons niet willen onthullen welke
aanknopingsfactor hier nu eigenlijk bepalend is, en ook de herkomst van de door het hof toegepaste
regel blijft in het duister.
3.
De vraag naar het toepasselijk recht kwam in eerste aanleg al aan de orde nadat James Town
zich erop had beroepen dat de in de promissory note belichaamde vordering niet opeisbaar was omdat
er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden. Dat argument werd verworpen, omdat voor nakoming
van een betalingsverplichting ‘naar oud en naar nieuw recht’ geen ingebrekestelling is vereist.
Kennelijk was het Gerecht in Eerste Aanleg van mening dat deze kwestie beheerst werd door
Nederlands-Antilliaans recht.
Het hof denkt daar duidelijk anders over. ‘Naar Engels recht, welk recht naar het Hof
aanneemt ook op de Kaaiman Eilanden geldt’ is geen ingebrekestelling vereist. Hieruit laat zich
afleiden dat het hof het recht van de Kaaiman Eilanden toepasselijk achtte en zonder omhaal van
woorden heeft aangenomen dat dit recht identiek is aan het Engelse recht. Uit de geciteerde passage
volgt niet, zoals James Town in cassatie suggereert, dat het hof een conflictregel verkeerd heeft
toegepast – al wordt niet uitgelegd waarom het recht van de Kaaiman Eilanden toepasselijk zou zijn –
en ook niet, zoals in het incidentele cassatieberoep wordt betoogd, dat het hof de hoofdovereenkomst
tussen het echtpaar Zucco en James Town aan het recht van de Kaaiman Eilanden onderworpen
achtte. De verwijzing naar dat recht had uitsluitend betrekking op de vraag of, en zo ja hoe, de houder
van een promissory note de ondertekenaar daarvan op zijn betalingsverplichtingen moet attenderen,
en niet op de rechten en plichten van partijen bij de onderliggende overeenkomst van geldlening.
4.
In cassatie betoogt James Town dat het uitgeven en betaalbaarstellen van een promissory note
beschouwd moeten worden als een karakteristieke prestatie in de zin van art. 4 lid 2 EEG-Overeenkomstenverdrag (EVO). Omdat de ondertekenaar een op de Kaaiman Eilanden opgerichte en
gevestigde rechtspersoon was, zou de vordering dus beoordeeld moeten worden naar het recht van dat
land. Volgens de wederpartij zou echter op grond van art. 4 lid 2 EVO het recht van New Jersey
moeten worden toegepast, omdat een overeenkomst van geldlening gekenmerkt wordt door de
prestatie van degene die de geleende som geld ter beschikking stelt, in casu het in New Jersey
2
woonachtige echtpaar Zucco. Dat standpunt vindt geen weerklank bij de Hoge Raad. Het hof heeft
immers niet méér gezegd dan dat het recht van de Kaaiman Eilanden van toepassing is op de
promissory note en zich niet uitgelaten over het recht dat de daaraan ten grondslag liggende
overeenkomst van geldlening beheerst. Cassatietechnisch kon de Hoge Raad het hierbij laten, maar de
vraag welke conflictregel het hof heeft toegepast of had moeten toepassen, blijft daarmee
onbeantwoord.
5.
In zijn conclusie (nrs. 40 en 41) gaat A-G Strikwerda nader in op deze vraag. Eerst stelt hij
vast dat de promissory note (gesteld op naam van het echtpaar Zucco of aan order) naar NederlandsAntilliaans recht moet worden gekwalificeerd als een orderbriefje. Dat impliceert dat de daarin
belichaamde verbintenis tussen ondertekenaar en houder buiten het materieel toepassingsgebied van
het EVO valt. Volgens art. 1 lid 1 sub d is het verdrag immers niet van toepassing op ‘verbintenissen
uit wissels, cheques, orderbriefjes, alsmede andere verhandelbare waardepapieren’. Dat laat overigens
onverlet, zeg ik nog maar eens voor alle duidelijkheid, dat de onderliggende overeenkomst wél door
het EVO wordt bestreken. Op de overeenkomst van geldlening tussen het echtpaar Zucco en James
Town zou dan ook, zoals in het incidenteel cassatiemiddel wordt betoogd, op grond van art. 4 lid 2 het
recht van New Jersey toepasselijk zijn. Maar dat zegt niets over de verhouding tussen James Town en
de houder van het orderpapier.
Vervolgens wijst de A-G op het bestaan van een verdrag dat wél op deze kwestie toepasselijk
is, t.w. het op 7 juni 1930 gesloten Verdrag van Genève tot regeling van zekere wetsconflicten ten
aanzien van wisselbrieven en orderbriefjes. Volgens art. 4 lid 1 van dit verdrag is op de
‘rechtsgevolgen der verplichtingen van … de ondertekenaar van een orderbriefje’ het recht van de
plaats van betaalbaarstelling toepasselijk. In casu was dat het recht van de Kaaiman Eilanden, en zo
blijkt dat het hof toch de juiste conflictregel heeft toegepast.
6.
Ter aanvulling nog het volgende. Het genoemde verdrag is een van de zes verdragen die in
1930 en 1931 te Genève op initiatief van de Volkenbond tot stand kwamen. De eerste drie (1930)
hebben betrekking op wissels en orderbriefjes, de andere drie (1931) op cheques. Ieder trio omvat (a)
een eenvormige wet, (b) regels van conflictenrecht, en (c) regels betreffende het zegelrecht. De
verdragsluitende staten verplichten zich ten opzichte van elkaar de eenvormige wet op hun
grondgebied in te voeren, de verdragsrechtelijke conflictregels toe te passen, en wettelijk te
garanderen dat niet-naleving van nationale zegelbepalingen geen gevolgen heeft voor de geldigheid
van het waardepapier. Nederland heeft destijds alle zes verdragen geratificeerd, mede voor ‘Curaçao’
zoals de Nederlandse Antillen tot 1948 werden aangeduid.
Men kan zich afvragen welke betekenis de conflictenrechtelijke regeling heeft naast de
eenvormige wet. Eenvormig privaatrecht (EPR) gaat immers vóór internationaal privaatrecht (IPR).
3
Alleen al uit het bestaan van het conflictenrechtelijke verdrag laat zich afleiden dat de eenvormige
regels (in Nederland: artt. 100-177 en 178-229k WvK) niet eo ipso van toepassing zijn als niet alle bij
de casus betrokken staten tot het EPR-verdrag zijn toegetreden. Zelfs als dat wel zo is, zal bepaald
moeten worden welke nationale versie van de eenvormige regeling toepasselijk is, net zoals dat bij
toepasselijkheid van (bijvoorbeeld) de Hague Visby Rules het geval is. Het EPR-verdrag biedt de
toetredende staten namelijk een ruime mogelijkheid tot het maken van voorbehouden; zie in dit
verband: Rb. Almelo 23 januari 1991 tegenover Hof Arnhem 28 december 1993, te kennen uit HR 12
mei 1995, NJ 1996, 535, nt. WMK; NIPR 1995, 511. Derhalve zijn regels van conflictenrecht
onontbeerlijk. Overigens wordt in de praktijk nogal eens een (stilzwijgende) rechtskeuze gehonoreerd,
ondanks het feit dat het IPR-verdrag niet in die mogelijkheid voorziet. Zie o.a. Rb. Alkmaar 14 juli
1988, NIPR 1988, 540; Rb. Roermond 13 juni 1991, NIPR 1992, 236; Rb. Rotterdam 17 maart 1995,
NIPR 1996, 90; Rb. Rotterdam 15 juli 1999, NIPR 1999, 262. Daar kan nauwelijks bezwaar tegen
bestaan zolang derden daaraan niet gebonden zijn. Polak (a.w., p. 92) heeft daar kennelijk meer
moeite mee dan ik.
Tenslotte kan de vraag gesteld worden of het wetsconflictenverdrag van 1930 niet berust op
reciprociteit, d.w.z. dat het slechts toepasselijk is als het niet alleen van kracht is in de forumstaat
maar ook in het land naar welks recht het verwijst, in casu de Kaaiman Eilanden (geen
verdragsluitende staat). Volgens art. 1 zijn de verdragsluitende staten namelijk alleen jegens elkaar
verplicht (‘s’engagent, les unes vis-à-vis les autres…’) de verdragsregels toe te passen. Enigszins in
strijd daarmee opent art. 10 echter de mogelijkheid dat de verdragsluitende staten zich de bevoegdheid
voorbehouden het verdrag niet toe te passen (a) als het gaat om een verbintenis die niet op het
grondgebied van een verdragsluitende staat is aangegaan, en/of (b) als het verdrag verwijst naar het
recht van een niet-verdragsluitende staat. Derhalve moet worden aangenomen dat het verdrag in
beginsel universele werking heeft. Nu Nederland op dit punt geen voorbehoud heeft gemaakt, was het
hof gehouden het verdrag ook in het onderhavige geval toe te passen.
4
Download