4. Kleuter en schoolkind 1. Lange tijd werd het begin van de schoolleeftijd van het kind in samenhang gezien met zijn lichamelijke ontwikkeling. Wat betekent in dit verband de eerste Gestalwandel? De verhoudingen van het kinderlichaam veranderen rond het zesde levensjaar. Het krijgt meer de proporties van een volwassen lichaam. “schoolrijpheid”? Beter is: ‘schoolbekwaamheid’ als criterium voor de toegang te de lagere school. - De kalenderleeftijd (meestal rond de 5 of 6 jaar, kalenderleeftijd is niet normatief in de ontwikkelingspsychologie maar indicatief) - Het kind kan onafhankelijk van de moeder deelnemen aan een groepsactiviteit. - Het kind moet analytisch kunnen waarnemen (geledingsbekwaamheid) - Het moet de lichamelijke vorm van een schoolgaand kind bereikt hebben. o Filipinomaat: kind kan met arm tegenovergestelde oor raken, met de arm boven het hoofd. Lichamelijke en psychomotorische ontwikkeling - tot 6j (gestaltwandeing): bovenlichaam groeit trager dan onderlichaam. Relatief korte ledematen, relatief groot hoofd, een buikje en nog het melkgebit. - 5j: kind bereikt de vorm van het schoolgaande kind (meer als volwassene). Het lichaam is in zijn geheel robuuster en stabieler geworden. Door de toenemende myelinisatie en differentiatie nemen motorische vaardigheden aanzienlijk toe (opspringen met beide benen, fietsen, …) - rond 6j. Gestaltwandeling relatief goed ontwikkeld evenwicht toename van oog-handcoördinatie - na de eerste gestaltwandeling (6j-12j): groei gaat trager. (5 cm/jaar) Groei: tot 10j: jongens groter, tot 15j meisjes, dan weer jongens. Constante en evenredige ontwikkeling van beenderen en weefsel Meer toename in gewicht dan in lengte. Betere motorische vaardigheden (hoger springen, harder rennen) Vnl. bij de jongens toename van de lichaamskracht Aanpassingen van de grove en fijne motoriek aan de omstandigheden Formalisering en standaardisering van bewegingen Geleidelijke afname van de bewegingsovervloed 2. (De Nijmeegse schoolbekwaamheidtest is geen selectie-instrument maar heeft een signalerende functie. Is de NST ook nuttig na de integratie van kleuter en lagere school, bij de loopbaanbegeleiding van kinderen?) Diagnostiek van de schoolbekwaamheid, die op haar beurt bepaald wordt door factoren die buiten het individu liggen, zoals omgeving- en gezinsfactoren. - sociale aanpassing (S) - werkbekwaamheid (W) - zelfstandigheid (Z) Diagnostiek met een sterke oriëntatie op het deficitmodel (kinderen met achterstand), die weinig rekening houdt met voorsprong in de ontwikkeling. 3. Vriendschap en peerrelaties nemen tijdens de schoolleeftijd toe. Welke functie hebben zij en welke kenmerken kunnen daarbij vastgesteld worden? 1 Toenemend contact met leeftijdgenoten. De vergroting van de sociale ruimte speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van de prestatiemotivatie, van de sekse-identiteit, het normbesef sterke vooruitgang van de moraliteit). Al van jongs af aan ontwikkelen kinderen voorkeuren in de omgang met anderen. De keuzes zijn meestal gebaseerd op gemeenschappelijke interesses en activiteiten. Het zijn wederzijdse of wederkerige relaties met volgende kenmerken: - begrip voor elkaar - wederzijdse ondersteuning - vertrouwen in elkaar - respect voor en acceptatie van de ander of ook nog (LaGaipa, 1979): - loyaliteit - persoonlijke genegenheid - echtheid onderzoek naar de leeftijdsgroep van 10 tot 18 jaar, achtereenvolgens: 1) gemeenschappelijke interessen en activiteiten 2) wederzijdse openheid 3) wederzijds vertrouwen 4) empathie en oprechtheid 5) aanvulling of completering van de eigen tekortkomingen 6) intieme relaties Omgaan met ontwikkelingsgelijken (peers) is essentieel voor de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling. 4. Prestatiemotivatie ontwikkelt zich al bij jonge kinderen. Het komt in wedijveringsgedrag tot uiting. Op welke leeftijd ontwikkelt zij zich en welke kenmerken heeft zij? Basisbehoeften en behoeften roepen motieven tot handelen in het leven. Al van jongs af aan wil een kind zelfstandig zijn, het wil zélf de kleren aantrekken, het eten opeten als voorloper op de prestatiedrang is er dus al de zelfstandigheidsdrang. Tussen drie en vier jaar ontstaat een echte prestatiedrang, kinderen beginnen met elkaar te wedijveren. Dit veronderstelt dat het kind in staat is de prestatie van de proefleider te vergelijken met de eigen prestaties. Het luidt ook het ogenblik in dat het kind het gedrag aan eigen handelen of aan externe omstandigheden leert toeschrijven. Voor de leeftijd van drie jaar heeft het kind geen duidelijk besef van de eigen handelingen en de gevolgen ervan. De drang naar zelfstandigheid is belangrijk in de ontwikkeling van het kind en het moet dan ook de ruimte krijgen zaken te doen waar het nog niet vaardig in is of nog niet kan. Daarbij heeft het nood aan bevestiging en ondersteuning met name op het vlak van het streven, het doen. Feit is dat een kind wil manipuleren, wil omgaan met de dingen. Vanuit dit streven ontstaat de prestatiedrang, door bevestiging en bekrachtiging. Dit streven moet gestimuleerd, gemotiveerd worden om tegemoet te komen aan de exploratie- en manipulatiedrang van het kind. Intrinsieke vs. extrinsieke motivatie (aan zz./ aan externe omstandigheden toeschrijven) Een motief = - het drijft aan, levert energie voor een bepaald gedrag. - het selecteert, het bepaalt de richting van doen en laten. - het reguleert, dwz eenmaal de richting gekozen is, wordt die ook aangehouden - elk motief wordt gekenmerkt door tweeledigheid: hoop op slagen en angst voor mislukking. 2 5. Wat verstaat men onder geslachtsgebonden gedrag, hoe wordt het verklaard en welke empirische gegevens bestaan hieromtrent? De biologisch vastgestelde verschillen tussen jongens en meisjes leggen de basis voor het gedragsleren, dat vanaf de geboorte plaats vindt en het verdere gedrag vorm geeft. Kohlberg, 1966: drie theoretische mogelijke verklaringen voor geslachtsgebonden gedrag: 1) psychoanalytische opvatting: gevolg van oedipusfase. 2) leertheoretische opvatting: gevolg van invloeden uit de omgeving (straf, beloning) 3) cognitieve ontwikkelingstheorie (Kohlberg): Eerst vindt een proces van zelfcategorisering plaats (ik ben een meisje, jongen). Concluderend: Biologische factoren vormen de basis voor de ontwikkeling van geslachtsgebonden gedrag. Sociale leerprocessen dragen er al vroeg toe bij dat het gedrag zich volgens de socialiseringsnormen voltrekt die in de onderscheiden samenlevingen als jongenen meisjesachtig worden gekwalificeerd. leeftijd 2 jaar 3 jaar 4 jaar Kleuters 8 à 9 jaar 10 jaar 11 à 12 jaar Jongens Agressie Activiteit Dominantie Impulsiviteit Meisjes Angst Kwantitatief begrip Visueel-ruimtelijke vaardigheden Verbale vaardigheden 6. Normbesef, geweten of moraliteit is een centraal kenmerk van de persoonlijkheidsontwikkeling. Geef hiervan een beschrijving. (psychoanalytische, leertheoretische en cognitieve theorieën – zie schema verder) Besef van wat goed en fout is, in moreel opzicht. Wat een straf verdient en hoe zwaar die straf moet zijn. Onderzoek door Piaget, adhv fictieve verhaaltjes. Tot de leeftijd va 8 jaar spelen in de eerste plaats de materiële gevolgen mee, de aangebrachte schadeschade wordt in rekening gebracht, niet de motieven.Vanaf acht jaar worden in toenemende mate de bedoelingen en motieven betrokken in de beoordeling. Er zijn 6 stadia in de morele ontwikkeling. Kohlberg heeft die opgesteld adhv reacties op een reeks voorgelegde morele dilemma’s. Stadia: 1) gehoorzaamheid om straf te vermijden. 2) conformisme omwille van de beloning of om in een goed daglicht te staan. 3) conformisme om afkeuring te vermijden en aardig gevonden te worden. 4) conformisme om straf, opgelegd door de samenleving, te vermijden. 5) conformisme uit de wens ene geordende samenleving te hebben. 6) Conformisme, niet omwille van externe druk, maar omdat men zelf achter de handeling staat en deze goedkeurt. Men wil zo handelen, uit eigen inzicht. Kenmerken van de verschillende morele stadia (Kohlberg) - regressie is mogelijk, maar is functioneel, niet structureel - niet eidereen bereikt het hoogste stadium; huisvrouwen functioneren bvb. op moreel niveau 3, een stadium waar de omgang met andere mensen centraal staat. Misschien wordt in de situatie van de thuiswerkende verzorgende persoon geen hogere morele deliberatie verwacht, waardoor ze zich evenmin ontwikkelt. - Belangrijke kritieken op Kohlberg: o Gilligan (1984): empirisch onderbouwde kritiek die stelt dat een te beperkt moreel concept is gehanteerd. Bovendien wordt zorgen voor en empathie 3 volledig opzij geschoven ten gunste van een eenzijdig gefixeerd zijn op recht en wet. o Morele stadia zijn niet universeel (Durkin, 1995) Kohlbergs denkkader is niet geschikt voor het verklaren van het hoog ontwikkelde morele karakter van de Javaanse – sterk op sociale verantwoordelijkheid gerichte samenleving die op zijn waardeschaal slechts matig zou scoren. o De stadia van Kohlberg zijn wel van toepassing bevonden in 27 landen waar er onderzoek naar is verricht, maar het bleek dat de overgang van 4 naar 5 enkel in verstedelijkte gebieden gebeurt. Verklaring zou kunnen zijn dat de blootstelling aan vel morele conflicten de stadbewoner aanzet tot het zoeken naar een universele moraal. o Kritiek uit filosofische hoek. Kohlberg stelt stadium zes, een operationalisering van Kant’s categorische imperatief, als een eindstadium van morele ontwikkeling voor. Dit eindstadium is in filosofisch opzicht een onbevredigende benadering. Daarom zullen de meta-ethische discussies ten aanzien van deze vraag zich voortzetten (Heymans, 1988). o Auteur/uitgangspunt PIAGET Stadium/niveau/type I Moraal van de autoriteit (heteronome moraal). KOHLBERG Pre-conventioneel: zich richten op strafvermijding en eigen voordeel (hedonistisch). Stadium 1: heteronome Stadium 2: individualistische, instrumentele moraliteit. PSYCHOANALYSE a) grondconcept b) neoanalytische varianten: Peck & Havigurst (karaktertypen) Loevinger (fazen van de Ich ontwikkeling) Es-impuls wordt door externe sancties beheerst. Stadium/niveau/type II Moraal van de gelijkheid, van strikte opvolging van de regels door iedereen. Conventioneel: zich richten naar regels en rollensystemen (recht en orde/fatsoen). Stadium 3: interpersoonlijke, normatieve moraliteit. Stadium 4: moraliteit van het sociale systeem. Stadium/niveau/type III Moraal van de bilijkheid (autonome moraal). Es-impuls wordt door superego beheerst. Het Ich als dominante instantie (Ik-sterkte/ik-autonomie) Moreel-indifferent en Conformistisch en irrationeel. doelgericht-egoïstisch. Presociaal Gewetensvol Impulsgestuurd Conformistisch Opportunistisch Tabel 6. Synopsis van de morele ontwikkeling (Krieger, 1990 p 272, bewerkt door Mönks). Postconventioneel: oriëntering op zelfgeaccepteerde principes. Stadium 5: moraliteit gebaseerd op mensenrechten en maatschappelijk welzijn. Stadium 6: moraliteit van algemene en universele morele principes. Rationeel-altruïstisch Rationeel-altruistisch 7. Piaget’s theorie is gebaseerd op begrippen uit de biologie en epistemologie. Geef hiervan een beschrijving. 1) biologie: vele begrippen zijn rechtstreeks uit de biologie of ‘de leer van de levende wezens’ overgenomen. In zijn definitie van intelligentie hanteert hij begrippen als: adaptatie, organisatie, stadia en groei. 2) epistemologie: is ‘de leer van het kennen’. Zijn interesse voor deze tak van de wetenschap komt onder meer tot uiting in empirisch onderzoek naar het ontstaan van concepten als tijd, ruimte, causaliteit en regelbewustzijn. => Tendens tot adaptatie, assimilatie, accommodatie, tendens tot organisatie, streven naar een equilibrum. Dit zijn biologische factoren, want ze zijn eigen aan alle levende organismen en worden overgeërfd. Het streven naar evenwicht komt onder meer tot uiting in het feit dat ontwikkeling geen chaotisch, maar een geordend gebeuren is. 8. Verklaar de begrippen adaptatie en organisatie, assimilatie en accommodatie. - tendens tot adaptatie: aangeboren neiging van elk organisme om zich aan zijn omgeving aan te passen. 4 - assimilatie: neiging van het organisme om de omgeving te veranderen, teneinde deze aan de eigen behoeften aan te passen. Vb.: eten; voedsel past zich aan aan ons spijsverteringsstel, dit is assimilatie van het voedsel. Ook in psychologisch opzicht vindt assimilatie plaats. Zo zal elk kind een opdracht maar interpreteren voor zover zijn cognitieve vermogens hem daartoe in staat stellen. Het kind assimileert de inhoud van de opdracht aan zijn eigen cognitieve structuur. - accommodatie: de tendens van het organisme om zichzelf te veranderen, teneinde aangepast te zijn aan de omgeving. => assimilatie en accommodatie zijn complementaire processen. - tendens tot organisatie: de aangeboren tendens van elk organisme de eigen processen tot coherente systemen te integreren. Twee eenvoudige structuren worden gecombineerd tot een structuur van hogere orde, zoals bijvoorbeeld kijken + grijpen => ooghandcoördinatie => adaptatie en organisatie zijn eveneens complementaire processen. => de tendens tot adaptatie en organisatie zijn biologische, overgeërfde factoren, eigen aan alle levende organismen. => organisatie < de ontwikkeling, de genese van een individu kent een geordend verloop, volgens een aangeboren plan. Equilibrum = evenwichtstoestand tussen het individu en zijn omgeving, een ideaaltypische situatie waarbij geen verdere assimilatie of accommodatie vereist is. Het organisme en zijn omgeving zijn perfect aan elkaar aangepast. 9. Gedurende het sensori-motorische stadium ( 0-18,24 m) ontwikkelt zich de objectpermanentie. Beschrijf de samenhang tussen cognitieve ontwikkeling en ontwikkeling van objectpermanentie in deze periode. Het sensori-motorische schema vormt de psychologische structuur van het kind tussen 0 en twee jaar. Het omvat het kunnen opnemen van sensorische informatie (= informatie uit de omgeving kunnen waarnemen) en adaptieve (= aan de input aangepaste) motorische reacties, het kind reageert op de omgeving. In deze periode kan het kind: grijpen, zuigen en kruipen. Het cognitief/operationele schema vormt de basisstructuur van het denkproces. Het kind beschikt over een aantal geïntegreerde basisstructuren, geïnternaliseerde denkpatronen, zoals het bij elkaar kunnen plaatsen van gelijkende dingen, het hiërarchisch kunnen schikken. Classificatie is zo een schema. Dankzij deze schema’s en accommodatie is het kind in staat te leren en nieuwe responsen te leren. Voorbeeld: baby benadert een bal als eerst als een ‘zuigding’, merkt dat de bal wegstuitert, niet zo te manipuleren is, assimileert zijn gedrag, conform die nieuwe gegevens en benadert de bal anders. Rond 12 maanden is een kind in staat een object in gedachten vast te houden, beschikt het over object-permanentie. Deze ontwikkeling is noodzakelijk voor het symbolische denken, de symboolformatie, dat zich rond de 18de maand begint te ontplooien. Het begrip voor symbolen en het beschikken over voorstellingen, gaat samen met een belangrijke vooruitgang in het taalvermogen en het optreden van het rollenspel. Kenmerken van het rollenspel, voorwaarden voor taalgebruik en het kunnen omgaan met symbolen. - de ‘alsof’ instelling - de willekeurige symboolformatie of begripsomvorming (metamorfosen van voorwerpen) - antropomorfismen - fictieve omvorming van personen (rollen) 5 - de imitatie van handelingen en handelingreeksen Deze nieuwe vaardigheden zorgen ervoor dat het kind op een andere, nieuwe manier naar de wereld kijkt. Het kan zich alsmaar meer een voorstelling maken van de zaken, die er uiteindelijk niet meer fysiek bij aanwezig moeten zijn. De evolutie van objectpermanentie in het senso-motorische stadium: 1) 1e – 2e stadium (0-4 m): baby volgt voorwerp, als het verdwijnt, verliest het alle interesse, staart even in de richting van verdwijnen. 2) 3e stadium (4-8 m): visueel volgen vh voorwerp, verder dan het punt van verdwijnen, kan anticiperen op positie. Grijpt niet naar verdwenen voorwerp. 3) 4e stadium (8-12m): kind probeert verdwenen voorwerp met de hand te nemen, zoekt dan waar het eerder was (motor habit). 4) 5e stadium (12-18m): kind zoekt het object waar hij het laatst zag verdwijnen, bvb. in de hand van de onderzoeker. 5) 6e stadium (18-24 m): het kind kan zich de mogelijke onzichtbare verplaatsingen van het verdwenen voorwerp voorstellen, als gevolg van het sterk verbeterde symbolische voorstellingsvermogen. Conclusie: Aanvankelijk is een voorwerp een verlengstuk van eigen handelen. Rond acht maanden kan een kind zich geen voorstelling maken van een voorwerp dat verdwenen is. Rond twaalf maanden zoekt een kind niet waar het voorwerp verdwenen is, maar waar het eerst was. Pas in de tweede helft van het tweede jaar kijkt het kind daar waar het voorwerp het laatst verdween. Dus het is pas rond achttien maanden dat een kind zich een voorstelling kan maken van zaken die uit het zicht verdwenen zijn. Dit is objectpermanentie. 10. Geef een globale beschrijving van het pre-operationele, het concreet-operationele en formeel-operationele stadium. => zie schema Piaget 11. Welke kritische kanttekeningen kunnen bij de theorie van Piaget gemaakt worden? Universaliteit van de stadia. Representativiteit van de onderzochte groep. Een theorie die gebaseerd is op pedagogisch pessimisme. Dankzij gerichte training kunnen kinderen sneller dan volgens Piaget mogelijk achtte tot een volgend stadium van moreel redenen gebracht kunnen worden. In moderne benaderingen wordt een veel grotere waarde toegekend aan de individuele verschillen, bij Piaget van ondergeschikt belang. 12. Wat is de zgn. compensatorische ontwikkelingsbeïnvloeding? Bespreek in dit verband de opvatting van Arthur Jensen die tot hevige controversies heeft geleid. - 1964 controverse, aangewakkerd in de VS, een project van John Kennedy ter bestrijding van de materiële en mentale armoede. Voor-schoolse opleiding (tot 6j) stond ter discussie. - allochtone kinderen volgden geen kleuteronderwijs (particulier, duur) en liepen daardoor een achterstand op: leidde tot cumulatief deficit of progressieve retardatie, hoe verder de kinderen vorderden, hoe groter hun achterstand werd. Uit onderzoek bleek ondertussen dat intelligentie niet in alle opzichten erfelijk vastgelegd was, maar ook beïnvloed kon worden door de omgeving. - Bloom, 1964: het kind is vanaf het eerste begin een serieuze partner die zijn eigen ontwikkelingsperspectief mee bepaalt. De sociale omgeving heeft daarin in de eerste jaren een heel grote verantwoordelijkheid. 6 Dus: intelligentie is beïnvloedbaar en het is net in de eerste vijf jaren dat daar op ingespeeld kan worden. => radicale politiek omwenteling, Project Head Start, 1965. De fasen: - optimisme en enthousiasme, ongebreideld geloof in ‘wonderoplossingen’ - 1966 scepticisme geeft aanleiding tot de verbetering vh programma - 1969 zware desillusie (resultaten: 50+/900) geruchtmakend artikel van Jensen - verhitte discussie, mensen worden bedreigd, zware woorden vallen - het debat brengt ook nieuwe inzichten, waardoor beter empirisch en theoretisch werk verricht kan worden. - consolidatie in begin jaren ’70. Een nieuwe theoretische en empirische basis voor de aanpak van compensatorische ontwikkelingsbeïnvloeding wordt gelegd. - Sinds enkele jaren is er een nieuwe desillusie. Er moet harder gewerkt worden om de ontwikkelingsproblemen met minderheidsgroepen aan te pakken. Taalklasjes lossen de sociaal-economisch ingebedde problemen niet op… - Jensens’ artikel: 1969. Compensatorische ontwikkelingsbeïnvloeding heeft geen invloed op de intelligentie-ontwikkeling, omdat intelligentie meer door erfelijke factoren bepaald wordt. Volgens Jensen heeft een genetische afwijking, die met de microscoop kan vastgesteld worden, consequenties voor de cognitieve vermogens. Er zijn volgens hem talloze andere, subtielere factoren van biologische beïnvloeding in het spel. Hij is van oordeel dat dure programma’s om de verschillen die er tussen mensen zijn, op biologisch vlak, nutteloos zijn. Hij leidt uit een onderzoek van Geber en Daen af dat bepaalde cognitieve vermogens verschillen tussen mensen onderling, ze zijn ook volledig biologisch vastgelegd. Zo zou er een verschil bestaan tussen de zwarte en de blanke. De zwarte zou denken volgens wat associatief denken of leren, niveau één, dat een continuüm vormt met niveau twee, begripsmatig denken of leren. De zwarte bevolking zou gemiddeld een IQ hebben dat 15% lager ligt dan het gemiddelde van de blanke bevolking. - niveau 1: neutrale waarneming en vorming van associaties. Zwarte kinderen scoren beter op tests die het associatieve denken of leren meten. - niveau 2: wordt gekenmerkt door transformatie en niet door blinde herhaling. Dit type intelligentie wordt doorgaans gemeten in tests en in de schoolomgeving. Daarom ook is dit net oneerlijk, voor die kinderen die omwille van hun omgeving onvoldoende bekwaam zijn in het actief, transformerend omgaan met inhoud. Het abstract denken moet geoefend worden. Samenvattend en concluderend: Jensen is te radicaal, zelfs als er maar 5% omgevingsbeïnvloeding mogelijk is, dan moet deze kans optimaal benut worden. De compensatorische ontwikkelingsbeïnvloeding moet uitgaan van een integrale aanpak om succes te hebben. Het is bovendien geen wondermiddel, want ons gedrag wordt toch ook deels bepaald door genetische factoren. Deels, wat ruimte laat voor het opstellen van goed uitgedachte, integrale beïnvloedingsprogramma’s. 13. Hoogbegaafdheid staat sinds enige tijd in de belangstelling bij ontwikkelingspsychologen omdat ontwikkelingspsychologie wil bijdragen tot de optimale ontwikkeling van kinderen, dus ook die van kinderen die over bijzondere gaven beschikken. Beschrijf visies op hoogbegaafdheid, enkele onderzoekgegevens en ga in op het meer-factoren-model. Intelligentie is uiteraard belangrijk, maar het vormt slechts de voorwaarde voor uitzonderlijke prestaties, is uit longitudinaal onderzoek gebleken (Terman, 1877-1956) Hypothesen mbt. hoogbegaafdheid: - socioculturele determinante: verbeterde levensvoorwaarden zorgen voor een versnelde lichamelijke groei, wat een verbeterde intelligentie met zich zou meebrengen. Al te goede levensomstandigheden zouden dan weer kunnen leiden tot domme kinderen die niet zelfstandig worden. 7 - - - - Erfelijkheidstheoretische overwegingen: lage voortplanting in gezinnen van hogere klassen. Het uitsterven van de hoogbegaafden! Klinische hypothese van de dysharmonie. Lange-Euchbaum: o Elk genie staat onder het teken van de waanzin o Klinische studies wijzen op een, zij het minder strakke, samenhang van hoogbegaafdheid en: snel van begrip zijn, extreem fijngevoelig op sociaal en emotioneel gebied, ze kunnen de omgeving steeds in nieuwe perspectieven zien, ze zijn steeds met iets bezig en stellen zich niet tevreden met triviale oplossingen, daardoor ontstaat discrepantie tussen de hoogbegaafde en zijn omgeving, wat vaak tot ontwikkelingsstoornissen leidt, die op hun beurt laat of niet worden vastgesteld. hypothese van de harmonie: hoogbegaafden zijn niet alleen uitermate intelligent, ze beschikken bovendien over een uitstekende fysieke en mentale gezondheid. (Terman en Freeman) Het meerfactoren-model: o Op basis van empirische gegevens (Renzulli, 1978, 1981) o Samenspel van 3 persoonlijkheidskenmerken: Hoge intellectuele capaciteiten (tests, schoolresultaten, prestaties) Volharding/taakgerichtheid (motivatie en interesse bepalen het presteren) Creativiteit => ontwikkelde intelligentie is noodzakelijke maar onvoldoende voorwaarde voor creativiteit. Hoogbegaafdenonderzoek o Sterke positieve correlatie met hogere sociale klassen o De hoge scorers leven in betere sociaal-economische omstandigheden. o De eigen wil en de reacties van de omgeving spelen mee. Aanvullende begrippenlijst Lichaamsvormen: - endomorf: kort end ik - mesomorf: gespierd en goed geproportioneerd - ectomorf: lang en dun Leren lezen en schrijven: Lezen: mogelijk vanaf 3 jaar. Schrijven: moeilijker, vanwege de fijne motoriek die vereist is. Mogelijk mits aanpassing didactische methodes. Conformisme 8 10 8 6 sociaal conformisme 4 2 0 4 6 8 10 12 14 16 18 20 Samengevat: In het algemeen bestaat een grotere sociale conformiteit bij eerstgeborenen, en bij extravert gerichte kleuters. Tussen 4 en 12 jaar is de mate van conformiteit meer afhankelijk van omgevingsfactoren dan van de persoonlijkheidskenmerken van het kind. Later spelen beiden een rol. - Groepsgrootte en invloed van de groep Psychologische structuur Naar analogie met de biologie, bedacht Piaget de term psychologische structuur of schema om psychologische en cognitieve veranderlijke structuren aan te duiden. Dit schema is uitgevonden, het is niet aantoonbaar in specifiek gedrag omdat het verwijst naar een onderliggende abstracte structuur. - Sensori-motorische schema’s of gedragschema’s - operationele of cognitieve schema’s De representatie van de wereld. 1) beelden, images: tot 4j, ingeprente indrukken. 2) symbolen: verwijst naar iets dat het zelf niet is. 3) Concepten of begrippen: het kind heeft de natuurlijke behoefte de veelheid aan informatie in causale relaties of verbanden te gaan beschouwen. Het tracht gebeurtenissen te ordenen, de samenhang te zien. Dit is de eerste belangrijke stap in de richting van een regelbewustzijn. 4) Regels: een regel is de relatie tussen de dimensies van twee of meer concepten. Er bestaan formele (natuurwetmatige) en informele (conventionele of afgesproken) regels. De ontwikkeling van de representatie de wereld verloopt in deze volgorde: Beelden – symbolen – concepten – regels Belangrijk is dat Piaget aan deze ontwikkeling geen vaste leeftijden heeft geknoopt. Motor der ontwikkeling bij piaget: interactionistisch standpunt: Integratie van de mechanistische (alléén omgevingsfactoren) visie en de organismische (alléén biologische rijping): mentale groei omvat dus twee aspecten: ontwikkelen en leren. Het ontwikkelingsproces wordt beïnvloed door 4 factoren 1- rijping 2- ervaring/contact met de wereld 3- sociale overdracht 4- equilibratie De universaliteit van de stadia 9 - verschillen vastgesteld naargelang de cultuur en de onderzochte bevolkingsgroep. Piaget’s theorie gaat op, maar dan voor een beperkte groep westerlingen uit hogere sociaal-economische milieus. Intelligentie en schoolsucces - de underachiever - faalangst - intelligentie: statistische norm, normaalverdeling, uitschieters in beide zin, maar slechts een klein percentage => Gauss Curve - Bell curve gaat uit van een biologisch determinisme, dat al lang overwonnen is. - Intelligentie is convergent denken terwijl creativiteit divergent denken impliceert. Geen duidelijk samenhang tussen beide. - Intelligentie is niet constant in de loop van het leven (longitudinaal onderzoek) - Dilemma’s van de schoolsituatie: creativiteit vs. intelligentie - Intelligentie als dusdanig is geen garantie voor schoolsucces en hetzelfde geldt voor creatieve begaafdheid. - 10