Hoofdstuk 1 - Telenet Users

advertisement
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 1
THEMA 1:
DE WERELD VAN HET N.T.
BEDENKINGEN BIJ DE TERMINOLOGIE
De begrippen ‘oud testament’ en ‘nieuw testament’ zijn ons het meest vertrouwd en wij
zullen ze in deze cursus ook blijven gebruiken, maar ze zijn eigenlijk wat ‘ongelukkig’.
‘Nieuw’
‘Nieuw’ staat tegenover ‘oud’ en ‘oud’ klinkt pejoratief als versleten, voorbijgestreefd, niet
meer nodig, want er kwam nieuw in de plaats. Iets positiever kan je zeggen dat
christenen het ‘oude testament’ lezen omdat het vertelt over het eerste, oudste verbond
dat God met mensen sloot, nl. met het volk Israël. Door de dialoog met joodse mensen
zijn wij ons meer en meer bewust geworden van het pejoratieve taalgebruik. Daarom
hoor of lees je steeds vaker: ‘eerste’- en ‘tweede’ testament of ‘joodse/hebreeuwse bijbel’
en ‘nieuw testament’.
Om nog een andere reden is de term ‘nieuw’ misleidend. We volgen even de
gedachtegang van Han Renckens in zijn boek Je eigen schrift schrijven. Meegroeien met
de Bijbel (Ambo, 1983). Jezus wordt door de evangelist Johannes het ‘woord Gods’
genoemd. Hij wordt zo genoemd omdat men hem als het verlengstuk, zelfs het sluitstuk
van de Oude schrift wil laten doorgaan. Alle oude woorden vloeien in Jezus Messias samen
en worden in Hem ‘vervuld’. Het Jezusverhaal openbaart waar het in de Oude Schrift op
aan komt, de verhouding tussen OT en NT wordt als een geloofsdoorstroming omschreven
waarbij de trekken van het Messiasprofiel uit het OT samenvloeien in de Jezusfiguur van
het NT. Als joodse mens is Jezus de vrucht van eeuwen gelovig leven: gevormd door het
leerhuis van de synagoge. Zijn zoonschap van David en Abraham (Mt. 1,1) zegt meer dan
een uittreksel uit het bevolkingsregister, want stelt duidelijk dat het OT de moederschoot
is van het NT en bijgevolg ook van het Jezusbeeld van de evangeliën. De
geloofsdoorstroming tussen beide schriften komt echter onvoldoende tot haar recht. In
het NT –vooral bij Paulus en Johannes lezen we sterk polemische taal, alsof het oude
voorgoed heeft afgedaan. Maar het OT zegt zoveel meer over God en mensen en Messias,
het OT bestrijkt zoveel meer levensgebieden dat het nawoord (het NT) zonder haar geen
been heeft om op te staan. Volgens Han Renckens is het oude niet zo oud als het lijkt en
het nieuwe niet zo nieuw. Als elke nieuwe generatie de oude woorden op de telkens
andere actuele situatie betrekt, dan schrijft elke nieuwe generatie haar eigen schrift... dan
pas kunnen we spreken van een ‘levend’ geloof.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
1
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 2
‘Testament’
Het woord ‘testament’ heeft in onze taal eveneens een pejoratieve bijklank: geschriften
die nablijven na de dood, over een leven dat afgesloten is, afkomstig van een persoon die
gestorven is. Een document dat ervoor zorgt dat de zaken van zijn voorbije leven
definitief ‘afgehandeld’ worden.
‘Testament’ gaat terug op het Hebreeuwse woord ‘berith’. De Griekse vertalers van het OT
vertaalden het met de term ‘diathèkè’ dat zowel ‘verbond’ als ‘laatste wilsbeschikking’ kan
betekenen. In de latijnse vertalingen krijgen we ‘testamentum’. Christenen nemen aan
dat God in het OT een verbond sloot met Israël alleen. In het NT wordt door Jezus een
verbond gesloten met alle mensen.
Meest positief kan je dus spreken over de ‘Geschriften van het eerste verbond’ en de
‘Geschriften van het tweede Verbond’.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
2
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 3
HOOFDSTUK 1: HISTORISCHE ACHTERGROND
Dit thema volgt - in grote lijnen - het boek van Prof. Frans van Segbroeck.1
Er wordt ook passend verwezen naar het handboek dat bij de cursus hoort2
De tijd van het Nieuwe Testament situeert zich in de zogenaamde "Periode van de tweede
tempel". De eerste tempel werd -volgens de bijbelse overlevering (want historici plaatsen
veel vraagtekens bij de historiciteit van deze tempelbouw) -gebouwd onder koning Salomo
(939 v Chr.) en verwoest in 587, bij de belegering van Jeruzalem door de Babyloniërs. In
539 werd het Babelse Rijk (waaronder Palestina) ingenomen door de Perzen. Zij huldigden
een politiek van tolerantie waarbij de overwonnen volkeren hun eigen tradities en
gebruiken mochten behouden, ook op godsdienstig vlak. Zo mochten ook de joodse
ballingen in 535 terug naar het verwoeste Jeruzalem om de stad her op te bouwen en een
tweede tempel (515) op te richten. Herodes de Grote zal deze tempel 5 eeuwen later
grondig verbouwen. De tempel wordt echter in de eerste joodse oorlog (66-70) definitief
verwoest door de troepen van de Romeinse veldheer Titus (70 na Chr.).
De uit Babylon teruggekeerde ballingen vormden in het Jeruzalem van de 6 de eeuw voor
onze tijdrekening een kleine op zichzelf geplooide, politiek onbetekenende, gemeenschap.
De groep werd volledig beheerst door priesters en schriftgeleerden. De hogepriester had
vrijwel alle macht in handen, zowel religieus, sociaal, wetgevend als rechterlijk. De
synagogen waren belangrijk voor het onderricht en de vorming: tradities over de begintijd
van Israël werden er verzameld en doorgegeven. Door de ballingschap was de eigen taal,
het Hebreeuws, herleid tot cultustaal. Het gewone volk sprak Aramees, de internationale
taal van die tijd.
J. Negenman3 brengt de wording van het jodendom in direct verband met de Babylonische
ballingschap. Tot het jaar 586 vóór onze jaartelling is de stad Jeruzalem het centrum en
het territorium van hun godsdienst. Tijdens de ballingschap is het volk echter
genoodzaakt om het godsdienstig centrum te verleggen en meteen verschuiven ook de
godsdienstige uitgangspunten. Negenman vat die ontwikkeling samen in vier klemtonen:
1. De relativering van ‘Israël’ door de profetische beweging. Men is niet langer ‘volk
van JHWH door een politieke gemeenschap te zijn noch door het brengen van offers
aan een godheid, maar door ‘juist’ gedrag te stellen t.a.v. God en medemens.
Israël is geen geografisch begrip meer maar ‘sociaal-religieus leven volgens de
Thora’.
1
2
3
VAN SEGBROECK, F. Het nieuwe testament leren lezen. Achtergronden –Methoden – Hulpmiddelen. 2de
herziene druk, Leuven, VBS/ACCO, 2001, 231 blz.
CHARPENTIER, E., Wegwijs in het Nieuwe testament. 5de druk, ten Have/Baarn, 2001, 128 blz.
NEGENMAN, J., De wording van het woord, p. 69-74 (verdere gegevens ontbreken)
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
3
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 4
2. De ‘verbalisering’ van de cultus. De tempel is verwoest, offeren kunnen ze niet
meer. Er ontstaat een cultus rond de verhalen van de Elohist, de Jahwist en de
Deuteronomist. De Thora krijgt stilaan een vastere redactionele vorm. Er komt
‘prediking’ in de plaats van het vroegere ‘offer’. Dit is niet zo vanzelfsprekend want
het offer is in alle culturen op dat moment de voornaamste weg om met de
goddelijke wereld in contact te komen. Om naar de Thora te luisteren komt men
bijeen in huizen, later in synagogen. Vooral buiten Judea, m.n. in de later Griekssprekende kuststeden en in Galilea vinden we de oudste leerhuizen terug.
3. De ‘individualisering’ en ‘internationalisering’ van Israël. Binnen Israël krijgt het
individu meer aandacht, daardoor wordt de lijdensvraag meer en meer een
probleem. Tot dan toe dacht men immers dat het lijden een gevolg was van een
familiale of collectieve verantwoordelijkheid (cf. Boek Job). Naar buiten toe wordt
Israël steeds meer één van de vele volkeren in de wereld. De politiek-economische
sterkte of zwakte wordt doorgetrokken naar de sterkte of zwakte van de godheid.
Dat JHWH een ander volk ‘gebruikt’ om Israël te straffen toont dat JHWH dus ook
macht heeft over dat ander volk.
4. Het ‘verbannen-zijn’ dwingt Israël tot het inslaan van nieuwe wegen. Beroofd van
hun religieuze, politieke en sociale structuur, zonder land, zonder hoofdstad en
zonder politiek leider, blijft enkel ‘het woord’. Dit ‘woord’, de Thora, is niet langer
gebonden aan territorium en het diaspora-jodendom (d.i. het jodendom ‘in
verstrooiing’) ontstaat.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
4
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 5
1. HELLENISTISCHE TIJD (333-63)
1.1. Alexander de Grote en zijn opvolgers (333-142)
1.1.1. Alexander de Grote
De jonge Alexander slaagde erin de macht van de Perzen te breken. Eén na één veroverde
hij de kuststeden van Klein-Azië. Langs de kust van Palestina rukte hij op tot in Egypte. In
de Nijldelta tekende hij het plattegrond van de hoofdstad van zijn toekomstige wereldrijk:
Alexandrië. Hij trok daarna naar het oosten, achtervolgde de Perzische grootvorst en wist
hem uiteindelijk te verslaan.
Het politiek onbelangrijke joodse staatje Judea ging op die manier bijna ongemerkt over in
Griekse handen, afgezien van het feit dat de jaarlijkse belasting voortaan naar een ander
adres moest. Alexander liet de instellingen en gebruiken van de Perzen intact en
bevestigde de traditionele wetten en gebruiken van Judea dat haar schijnbare
zelfstandigheid wist te handhaven.
Het was wel de bedoeling van Alexander om de Griekse cultuur overal te doen
doordringen. Daartoe stichtte hij steden (polis) gebouwd naar Grieks patroon, met
tempels, theaters, gymnasi en met grote autonomie. Van hieruit werd de hellenisering
gepropageerd. Daarnaast propageerde hij de Griekse taal (niet het klassieke Grieks, wel
een eenvoudig volksgrieks, koinè-Grieks). Het werd gesproken op alle niveaus zowel in
politieke, economische als militaire betrekkingen en het bleef tot na de 2de eeuw de
eenheidstaal van Tigris tot Tiber. Dit verklaart waarom de nieuw testamentische
geschriften overal begrepen werden zodat vertalingen van het NT pas na het jaar 200 van
onze tijdrekening noodzakelijk worden. Op het platteland behield de bevolking haar eigen
taal, in Palestina was dat het Aramees, maar wie hogerop wilde gebruikte het koinéGrieks.
1.1.2. Opvolgers van Alexander de Grote (323-142)
Op 33-jarige leeftijd sterft Alexander. De joodse gemeente in Palestina ondervond van het
fenomeen Alexander en zijn helleniseringspolitiek weinig directe gevolgen. Na de
langdurige oorlogen tussen zijn opvolgers, de zgn. diadochen, kwam de kuststrook rond
300 aan de Ptolemeeën die vanuit Alexandrië regeerden. De Seleucieden, heersend over
Syrië en Mesopotamië en residerend in Antiochië meenden er echter de wettige heersers
van te zijn. Zo werd Palestina de twistappel tussen de koningen van het Noorden en de
koningen van het Zuiden.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
5
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 6
Rond 200 verslaat een Romeins veldheer de Syrische koning Antiochus III. Uit reactie en
om de zware oorlogsschatting aan Rome te kunnen betalen, lijft Antiochus III -na een
reeks bloedige Syrische oorlogen – Palestina in bij het Syrische rijk. Om de rust in die
provincies te herstellen stond hij toe dat men in Jeruzalem leefde volgens de eigen wetten
en gewoonten zoals dat sinds de Perzen gebruikelijk was. Judea had echter veel geleden
onder de oorlogen tussen Syrië en Egypte. De soferim (mensen van het boek,
schriftgeleerden) -die tot dan toe het kader vormden van het Joodse leven- waren
daardoor als groep zo goed als verdwenen. Ze werden vervangen door een raad van
ouderlingen -de gerousia, later het sanhedrin-. Deze raad had algemene staatkundige,
maatschappelijke en godsdienstige bevoegdheden en moest toezien op de onderrichting en
verklaring van de wet. De hogepriester bleef echter de feitelijke leider, verantwoordelijk
voor de betaling van de belastingen en het leveren van het verplicht contingent
huursoldaten. Hij was de officiële vertegenwoordiger van Judea.
Onder de Seleuciden ging het helleniseringsproces sneller. In aristocratische kringen waartoe ook de priesterfamilies behoorden- eiste men de Griekse levenswijze op voor de
stad Jeruzalem en verzette men zich tegen het apartheidsstatuut dat de Griekse koning
had toegestaan. Zij eisten voor Jeruzalem en Judea een volledige aanpassing aan de
hellenistische omgeving en een integratie in het grote Seleucidische rijk omdat dit meer
veiligheid bood. Ze veronachtzaamden bijbelse voorschriften, voerden Griekse gebruiken
in en gingen zelfs Griekse goden vereren (1 Mak 1,11-15). Dit leidde tot conflicten in de
joodse gemeenschap.
In 175 zette de nieuwe koning Antiochius IV dit helleniseringsproces verder om de eenheid
in zijn rijk te versterken. Hij zag zichzelf als de manifestatie van Zeus, noemde zichzelf
Antiochus Epifanes, voerde de cultus in van Zeus Olympos (1 Mak 1, 41-43) en schafte het
speciaal statuut van Jeruzalem af. De hogepriester Onias III werd afgezet en vermoord. In
de tempel van JHWH werd een altaar opgericht ter ere van Zeus. Wie trouw bleef aan de
oude wetten en voorschriften werd vervolgd (1 Mak 1, 44-64).
Dit leidde tot reacties van trouwgebleven joden – vooral op het platteland. Ze kwamen in
163 in opstand onder leiding van priester Mattatias (1 Mak 2,1-48). Zijn zoon Judas volgde
hem op en kreeg later de bijnaam 'de Makkabeeër', een naam die vaak aan de hele familie
werd toegekend. Vanaf de volgende generatie, onder Johannes Hyrkanus noemt men de
familie ‘de Hasmoneeën’, naar Hasmon, een voorouder van Mattatias. Deze strijders voor
de nationale onafhankelijkheid kregen steun van een groep zonder politieke motieven: de
Chasideeën (vromen), dit zijn joden die het herstel wensten van het vroegere ‘vrijheidvan-godsdienst’ statuut. De Makkabeese leiders waren handige legeraanvoerders en
sluwe politici die beroep deden op steun van Rome. Judas verkreeg vrijheid van godsdienst
in 162 en liet de tempel opnieuw inwijden; het joodse ‘lichtenfeest’, chanoeka, herinnert
daar aan. De Chasideeën zagen hun doel verwezenlijkt en trokken zich terug. De broer
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
6
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 7
van Judas, Jonathan, werd met goedvinden van Syrië hogepriester in 152 en een andere
broer, Simon, verkreeg vrijstelling van belasting voor Palestina (142). Judea was praktisch
een politieke onafhankelijke staat, erkend door de Romeinen, en slaagde erin haar macht
uit te breiden door grote gebieden aan Judea toe te voegen. Om de gunst van de
invloedrijke partij van de grieksgezinde aristocraten uit de hogere kringen voor zich te
winnen, zagen zij zich gedwongen een groot deel van hun oorspronkelijk programma namelijk een einde te maken aan de hellenisering- te verlaten. Dit verloochenen van hun
uitgangspunt zal ook hun ondergang worden.
1. 2. De Hasmoneeën (142-63)
Onder Simon werd Palestina onafhankelijk en kende het enkele jaren welvaart. Die
onafhankelijkheid werd uitgedrukt door opnieuw het Hebreeuws als officiële taal in te
voeren. Dit leidde niet tot een verdringing van het gesproken koiné-Grieks en Aramees,
maar het zorgde wel voor een heropleving van de Hebreeuwse literatuur (illustratie: de
bibliotheek van Qumran).
In 140 benoemt Syrië deze Simon tot etnarch (vorst van het volk) en geeft hem ‘eeuwige
bevoegdheden’. Daarmee ontstond de nieuwe dynastie van de Hasmoneeën. Simon gaf
zichzelf niet de koningstitel.
Na de moord op Simon in 134 v. Chr. voerde zijn zoon en opvolger Johannes Hyrkanus, uitgeroepen tot hogepriester en leider van het volk-, een grote expansiepolitiek. Hij
veroverde vestigingen zoals Masada, belegerde Sichem, verwoestte de tempel van de
Samaritanen op de berg Gerizzim en dwong de Idumeeërs die in Zuid-Judea waren
ingeweken tot het aanvaarden van de joodse godsdienst en de besnijdenis. De stad
Samaria maakte hij in 109 tot een puinhoop. Deze politiek en de militaire expedities
stootten op verzet van wetsgetrouwe Joden, de Chasideeën (waaruit later de Essenen en
de Farizeeën ontstonden). De bloedige verovering van Samaria leidde tot een breuk met
de Chasideeën, waardoor Hyrkanus enkel nog kon steunen op de Sadduceeën, de hogere
aristocratische kringen.
Na de dood van Hyrkanus (104) zou zijn echtgenote het bestuur verder zetten, maar zijn
zoon Aristobulus I greep de macht en zette zijn moeder en broers gevangen. Hij zette de
expansiepolitiek van zijn vader verder en onderwierp Iturea (N) en gebieden van Galilea,
(streken die sinds de Assyrische verovering in 722 praktisch heidens geworden waren). De
bevolking werd verplicht de joodse godsdienst te aanvaarden en zich te laten besnijden.
Dankzij farizeese volkspredikanten en de oprichting van synagogen slaagde hij daar
grotendeels in, vooral op het platteland. Tegelijk weken heel wat Judeeërs (waaronder de
voorouders van Jozef? Lc 2) uit naar die opnieuw veroverde gebieden. Ondanks de
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
7
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 8
verjoodsing van het Galilea der heidenen (Js 8,23; Mt 4,15) bleven de Griekse steden hun
Grieks karakter behouden.
Na de dood van Aristobulus I liet zijn weduwe Alexandra Salome –de zus van een farizees
leider- de gevangen broers vrij en huwde met één van hen: Alexander Janneüs die zij tot
koning en hogepriester aanstelde. Na zijn kroning liet hij een ambitieuze broer
vermoorden. Ze kregen 2 zonen: Johannes Hyrkanus II en Judas Aristobulus II. Uit hun
Griekse namen en hun handelwijze blijkt hoe weinig men zich stoorde aan de joodse wet
die o.a. verbood dat een hogepriester met een weduwe huwde (Lv 21, 14). Ook Janneüs
voerde een expansiepolitiek, het leverde hem een rijk op dat zo uitgestrekt was als dat
van de grote koning David.
Onder zijn bewind kwam de ontevredenheid -geleid door de Farizeeën- tot een heftige
uitbarsting. Alexander sloeg bloedig terug: 800 farizeese leiders werden gekruisigd terwijl
hijzelf feest vierde. Het is in deze context dat men het ontstaan van de Essenen situeert,
een groep vrome joden die punten van overeenkomst met het farizeïsme vertonen. In de
woestijn van Juda (Qumran) vormden zij een bloeiende gemeenschap.
In 76, toen Alexander Janneüs overleed, nam de energieke weduwe Alexandra zelf de
touwtjes in handen. Zij behield de koninklijke macht voor zichzelf, maar moest
-omwille van de joodse wet- het hogepriesterschap overlaten. Ze gaf dit ambt aan haar
zwakke zoon Hyrcanus II. Zij wist handig de gunst te winnen van de Farizeeën zodat het
rijk tot aan haar dood (67) vrede kende. Dit alles leidde tot ongenoegen bij de
Sadduceeën die bij de verongelijkte broer, Aristobulus II, gretig gehoor vonden. Hier lag
een nieuwe voedingsbodem voor latere uitbarstingen.
Wanneer Hyrkanus na de dood van zijn moeder (67) ook de koninklijke macht in handen
kreeg, leidde dit tot verzet van Aristobulus II. Hij versloeg het leger van zijn broer in
Jericho en dwong hem zijn al functies over te dragen. Hier had het conflict kunnen
eindigen ware het niet dat ondertussen een derde partij op de voorgrond trad.
Een zekere Antipater –wiens vader nog door Alexander Janneüs, vader van beide broers
tot bevelhebber van Idumea (Z) was benoemd –sloot zich aan bij de zwakke Hyrkanus van
wie hij voordeel hoopte te verwerven. Deze Antipater –vader van Herodes de Grote- wist
Aretas, de koning van Nabatea (Ten Zuiden van de Dode Zee) over te halen om
Aristobulus II de oorlog te verklaren. Aristobulus II voelde dat hij zou verliezen en trok
zich terug op de tempelberg met de Sadduceeën en de heidense huurtroepen. Tijdens het
gevecht aldaar -tegen zijn broer Hyrkanus met diens Farizeeën en het Nabateese legerkwam het bericht dat de Romeinse veldheer Pompeius in Syrië was aangekomen om het
restant van het Seleucidenrijk in te lijven bij het Romeins imperium. Het voortbestaan
van een onafhankelijke joodse staat was uitgesloten.
Drie gezantschappen uit Judea maken hun opwachting bij deze Romeinse leider: één van
de energieke Aristobulus en zijn Sadduceeën met een verzoek tot interventie; één onder
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
8
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 9
leiding van Antipater om hulp te vragen voor Hyrkanus en de Farizeeën; één van de
Chasideeën om de Romein te verzoeken de monarchie van de Hasmoneeën te vervangen
door herstel van de theocratie. Deze scène is kenmerkend voor de volgende decennia:
iedereen die in Judea de macht wil krijgen of behouden moet zich van de gunst van Rome
verzekeren.
Pompeius verjoeg allereerst Aretas uit Jeruzalem. Aristobulus II vreesde dat Pompeius de
voorkeur zou geven aan Hyrcanus II en maakte van de tempelberg een sterke vestiging.
Drie maanden duurde de belegering en bij de verovering werden de priesters en de
verdedigers genadeloos afgemaakt. Pompeius betrad de tempel, ook het heiligste der
heiligen maar hij beroofde de tempel niet en liet zelfs de offerdienst herstellen.
Hyrkanus werd opnieuw hogepriester maar op politiek gebied werd hij onder Romeinse
supervisie geplaatst. Het joodse rijk van de Hasmoneeën verloor in 63 zijn
onafhankelijkheid en werd een deel van het Romeins Imperium. Aristobulus werd afgezet
en met duizenden joden naar Rome gebracht om er op te stappen als oorlogsbuit in de
triomftocht van Pomeius (61). In 56 gelukte hij er in om samen met zijn zoon Antigonus
uit zijn Romeinse gevangenschap te ontsnappen en naar Judea terug te keren. Hun
terugkeer zorgde voor politieke onrust die door de Romeinse veldheer werd neergeslagen.
In 49 wordt Aristobulus door aanhangers van Pompeius vergiftigd (49).
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
9
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 10
2. ROMEINSE TIJD (63-313)
Zie ook handboek van Charpentier, blz. 24-25 + het bijbelboek ‘Handelingen der apostelen’.
2.1. De pre-Herodiaanse periode: 63 tot 37 v.Chr.
Het lag niet in de oorspronkelijke bedoeling van de Romeinen om Judea te veroveren en in
te lijven. Zij kwamen alleen tussenbeide omdat er een strijd om de macht ontstaan was
binnen de Hasmonese dynastie. De verhouding tussen het Hasmonese koninkrijk en Rome
bleef de hele tijd bepaald door het verdrag dat de Makkabeeërs na hun geslaagde opstand
(168) gesloten hadden met de Romeinse keizer. Dit verdrag bleef dus in 63 v. Chr. gelden
en hield in dat Rome de joden overal ter wereld zou beschermen. Het land werd wel
opgenomen in de Romeinse provincie Syrië, al behield het een zekere zelfstandigheid. De
joden werden erkend als een eigen natie of ethnos maar de koningstitel werd ontnomen
aan het huis der Hasmoneeën. Hyrkanus, de hogepriester bekleedde aanvankelijk ook de
functie van gouverneur. Enkele jaren later werd de functie van hogepriester-gouverneur
gesplitst. De Idumeeër Antipas, die Caesar in zijn strijd om keizer van Rome te worden
met zijn leger ter hulp was gesneld, werd beloond en mocht het Romeinse gezag
vertegenwoordigen als procurator of landvoogd van Judea. Hyrkanus, de hogepriester,
behield voor zichzelf en zijn nakomelingen, het hogepriesterschap.
Voor de joden in de diaspora vaardigde Caesar beschermende maatregelen uit. Het
jodendom werd in de Romeinse wereld erkend als een particuliere godsdienst: 'religio
licita' (letterlijk: 'toegelaten godsdienst').
De moord op Caesar (44 v.Chr.) bracht hierin verandering: de politieke positie van de
Hasmonese hogepriester zou verder worden afgezwakt ten voordele van de Idumeeërs:
Antipater en zijn zoon Herodes.
2.2. Koning Herodes de Grote: 37 tot 4 v.Chr.
Na de moord op Caesar ontnam keizer Marcus Antonius aan hogepriester Hyrkanus al zijn
politieke bevoegdheden. De twee zonen van de vermoorde Antipater, Herodes en Phasaël,
wisten de gunst te winnen van Antonius en bekwamen de bestuurlijke macht. Herodes
werd viervorst of tetrarch van Galilea en Phasaël werd viervorst van Judea.
In 40 slaagt een Hasmonese troonpretendent –Antigonus, zoon van de vergiftigde
Aristobulus- er in om zich met de steun van de Parthen meester te maken van Jeruzalem.
Phasaël pleegt zelfmoord, Hyrkanus werden de beide oren afgesneden. Wegens deze
verminking kon hij geen hogepriester meer zijn (Lv 21, 17-23). Antigonus wordt zelf
hogepriester.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
10
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 11
Herodus –intussen naar Rome gevlucht- bracht zijn beschermer Antonius op de hoogte van
wat zich in Judea afspeelde. Onder druk van Antonius en zijn collega Octavianus –de
latere keizer Augustus- riep de Romeinse senaat Herodes uit tot koning van Judea (hij was
op dat moment al tetrach van Galilea). De Romeinse troepen sloegen de Parthen terug
waardoor Antigonus zijn sterke bondgenoot verloor. Na een wrede oorlog van drie jaren
tussen Herodes en het Hasmoneese vorstenhuis maakte Herodes met zijn Romeinse
bondgenoten een eind aan het beleg rond Jeruzalem. De stad werd door de joden
hardnekkig verdedigd maar uiteindelijk ingenomen. Antigonus werd door de Romeinen op
vraag van Herodes vermoord (37) en later als hogepriester opgevolgd door Aristobulus III,
de kleinzoon van Hyrkanus II (35).
Herodes die tenslotte een vreemdeling was voor de joden (afkomstig van Idumea), heeft
zich in Jeruzalem willen waar maken door Mariamne, een kleindochter uit het Hasmonese
vorstenhuis, te huwen. Als hogepriester stelde hij echter geen Hasmoneeër aan - gezien
hun aanspraken op de troon - maar priesters uit de diaspora ('verstrooiing' = joden
verspreid buiten Palestina).
De persoon van Herodes de Grote, vertegenwoordigt de overgang van de priesterlijke
dynastie van de Hasmoneeën, met een sterke vermenging van de priesterlijke en politieke
macht, naar een geseculariseerd bewind onder controle van de Romeinen. Herodes stelde
alles in het werk om de priesterlijke macht van de Sadduceeën te breken. De herhaalde
pogingen en intriges van zijn Hasmonese familieleden om het hogepriesterschap te
verwerven liepen alle uit op moord. De gehele familie van zijn vrouw Mariamne, zijzelf
inbegrepen, werd door Herodes uitgemoord. In het verhaal van de kindermoord
(evangelie volgens Mt.) hoort men een echo van deze gebeurtenissen. Zo komt in 30 een
eind aan de Hasmoneese dynastie.
Koning Herodes was een groot bouwheer. Zijn regering werd gekenmerkt door grandioze
en geniale bouwwerken waarmee hij de gunst van zijn joodse onderdanen poogde te
winnen. Het meest beroemd zijn de verbouwingen aan de tempel in Jeruzalem (vanaf 20
v.Chr., pas voltooid in 63 n.Chr. – vergelijk Mc 13,1; Joh 2, 20!), waar hij evenwel
rekening moest houden met de gevoeligheden van de Farizeeën met betrekking tot het
beeldenverbod. Hij bouwde een versterkt paleis op de westelijke heuvel en aquaducten en
hij versterkte de Antoniaburcht (Joh 19,13; Hnd 21, 31-34). Buiten Jeruzalem kon hij
ongestoord de Grieks-Romeinse cultuur verspreiden: een nieuwe havenstad Caesarea aan
de kust van de Middellandse Zee (vandaar Caesarea Maris), een tempel ter ere van keizer
Augustus in Samaria, dat hij de nieuwe naam Sebaste gaf, zijn hiervan twee treffende
voorbeelden. Voor zichzelf bouwde hij naast het paleis en de Antonia-burcht te Jeruzalem,
een winterresidentie te Jericho, een woestijnpaleis te Masada en een mausoleum, het
Herodium, nabij Bethlehem. Onder Herodes’ regering kende Palestina een economische
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
11
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 12
heropleving. Jeruzalem ontwikkelde zich tot een grote stad, rond het meer van Galilea
bloeide een bedrijvige visindustrie die exporteerde naar het buitenland.
Ook buiten Palestina was Herodes zeer actief als maecenas. Hij begunstigde de joden in
de diaspora, bevorderde het oprichten van Grieks-Romeinse cultuurmonumenten en liet
synagogen bouwen. Door het hoge aanzien dat Herodes te Rome genoot kregen de joden
in gans het Romeinse rijk een gepriviligeerde positie en grote invloed (religio lictia). Het
vroege christendom –dat vele jaren als een vorm van jodendom doorging- dankt hieraan
voor een deel zijn vlugge verspreiding.
Ondanks dit alles werd Herodes door de joden gehaat, niet alleen als vreemdeling (hij was
tenslotte ‘maar’ de zoon van een gedwongen bekeerling uit Idumea) en usurpator, maar
vooral om zijn grenzeloze wreedheid. Dit bracht de Farizeeën ertoe zich uit het politieke
leven terug te trekken om zich uitsluitend te wijden aan de studie van de wet en aan het
volksonderricht in de synagogen.
2.3. De nakomelingen van Herodes: 4 v.Chr. tot 66 n.Chr.
Voor een helder overzicht zie handboek Charpentier, blz. 124-125.
Toen Herodes in 4 v.Chr. stierf, stonden zowat overal in Judea en Galilea verzetslieden op
die zich tot koning lieten kronen. De Romeinse overheid onderdrukte de opstanden met
geweld. Zo werd Sephoris platgebrand, de verzetshaard en bestuurlijke hoofdstad van het
nationalistische Galilea. (Nazareth was een gehucht van Sephoris).
De drie zonen van Herodes de Grote (Archelaüs, Herodes Antipas en Philippus) werden
door keizer Augustus als opvolgers aangesteld. Geen van hen zou de koningstitel dragen.
2.3.1. Archelaüs - Judea, Samaria en Idumea (-4 tot 6 n.Chr.)
De eerste zoon van Herodes de Grote, Archelaüs, werd aangesteld als etnarch van de helft
van het rijk, het zuidelijke deel van Palestina: Judea, Samaria en Idumea. Maar na enkele
jaren werd hij wegens zijn wangedrag (Mt 2, 22) afgezet (6 n.Chr.). Het gebied van
Archelaüs kwam onder rechtstreeks Romeins bestuur op uitdrukkelijk verzoek van de
Sadduceeën die de vernederende positie onder de Herodessen niet langer verdroegen. De
Farizeeën echter konden zich moeilijk verzoenen met het verdwijnen van de laatste schijn
van onafhankelijkheid. Vanaf het 6de jaar van onze tijdrekening tot aan de opstand tegen
Rome in 66 en de verwoesting van de tempel in 70 (m.a.w. ook de tijd van Jezus’
openbaar leven en de tijd van de eerste christenen), zou Judea bestuurd worden door
Romeinse procuratoren, uitgezonderd een korte restauratieperiode van 41 tot 44 onder
Agrippa.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
12
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 13
Procuratoren (vóór 41 ‘prefect’ genoemd)
Procuratoren zijn militairen, rechtstreeks door de keizer benoemd en aan het hoofd gesteld
van gebieden die een bijzondere zorg nodig hadden omwille van hun strategisch belang of
omwille van hun explosief karakter. Kennis van hun bevoegdheid is belangrijk om het
proces van Jezus (rond de jaren 30) te begrijpen. De procurator:

was alleen verantwoording aan de keizer schuldig.

had alle macht in handen: wetgevend, uitvoerend en rechterlijk.

alleen hij kon de doodstraf uitspreken en uitvoeren, d.i. jus gladii (dus moesten de
hogepriesters met Jezus naar Pilatus).

staat aan het hoofd van een troepenmacht in het gebied.
Onder de procuratoren bleven Sanhedrin en hogepriesterschap bestaan, maar ze hadden
geen politieke macht meer (vandaar dat Jezus voor Pilatus wordt gebracht).
De procurator van Judea verbleef in Caesarea, maar voor feesten -met veel volkstoeloop
en mogelijke opstootjes - kwam hij naar Jeruzalem om de orde te handhaven. Hij verbleef
dan in het paleis van Herodes of in de Antoniaburcht op het tempelplein (zo ook voor
Jezus’ proces in de periode van het joodse paasfeest).
Pontius Pilatus, landvoogd over Judea (Lc 3,1)
Pontius Pilatus, was Romeins procurator van Judea van 26 tot 36 n.Chr. Hij is de meest
beruchte landvoogd die Judea gekend heeft (Lc 13,1). De bevolking van Jeruzalem kwam
onder zijn bewind verschillende keren in opstand. Hij liet legeremblemen overbrengen
naar de heilige stad en hij gebruikte offergeld van de tempel voor de bouw van een
aquaduct, die overigens moest dienen voor de watervoorziening van de tempel. Hij werd
uiteindelijk door Rome afgezet, nadat hij een nogal geëxalteerde Samaritaanse bedevaart
rond een pseudo-messias op de berg Gerizzim op een bloedige wijze had neergeslagen.
Op dat moment eigende de nationalistisch gezinde hogepriester Jonathan (36-37) zich
praktisch alle macht toe. De nationalisten kantten zich tegen allen die hun opvattingen
niet deelden, wat de latere vervolging van de –vooral hellenistische- christenen verklaart
(Hnd 8,1-3) alsook de moord op Stefanus (Hnd 6-7)
Flavius Josephus, de joodse geschiedschrijver, vermeldt het proces van Jezus als één der
misdaden van Pilatus. Dit proces had plaats omstreeks de jaren dertig. De politieke
aspecten van het proces hadden te maken met het toen nog latent aanwezige probleem
van de Hasmonese dynastie. Als reden voor de terechtstelling van Jezus, liet Pilatus op
het kruis de titel: “Jezus uit Nazareth, koning der Joden" aanbrengen. Voor de
Sadduceeën, de partij van het Hasmonese vorstenhuis, betekende Jezus een gevaar voor
hun aspiraties. Zij brachten hem aan bij Pilatus, omdat zij wel wisten hoe onaanvaardbaar
dit ook voor de Romeinen was. De verantwoordelijkheid van Pilatus voor de terechtstelling
van Jezus is groter geweest dan de evangeliën laten verstaan.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
13
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 14
2.3.2. Herodes Antipas, heerser over Galilea en Perea
Herodes Antipas, de tweede zoon van Herodes de Grote, regeerde over Galilea en het
overjordaanse Perea. Hij liet Johannnes de Doper terechtstellen, toen die hem verwijten
maakte over het verstoten van zijn eerste vrouw -een Nabatese prinses- en zijn huwelijk
met Herodias, zijn nicht en de vrouw van zijn halfbroer Filippus. Jezus van Nazaret verliet
in die dagen definitief Galilea. Hij werd later op zijn proces in Jeruzalem op verzoek van
Pilatus door Herodes Antipas verhoord. In het evangelie komt Herodes Antipas vaak ter
sprake tijdens het openbaar leven van Jezus (Mt 14,1-12; Lc 3, 19-20; 9,7-9; 13,32;
23,7-12).
Herodes Antipas bouwde in 18 n.Chr., op een voormalige begraafplaats (dus onrein
volgens de joden – Nu 19,16), aan de oevers van het Meer van Galilea, de stad Tiberias
ter ere van keizer Tiberius. Na het jaar 70 werd Tiberias de tweede heilige stad, centum
van Torastudie in Palestina en geestelijk centrum van het jodendom. Hier ontstond de
Palestijnse Talmud, ca. 400 n.Chr. en werkte de Massoreten-familie van de achtste tot de
tiende eeuw aan de vocalisatie (beklinkering) van de Hebreeuwse bijbel. Antipas
herbouwde de stad Sephoris, ten Noorden van Nazaret, die tijdens de joodse opstand na
de dood van Herodes de Grote, zwaar geleden had en hij maakte ze tot hoofdstad van zijn
rijk. In 39 werd Herodes te Rome aangeklaagd en afgezet als koning van Galilea.
2.3.3. Filippus, heerser over Noord-Transjordanië: de Dekapolis
De derde zoon van Herodes de Grote, Filippus, beheerde tien steden in het Noorden, o.m.
Iturea, Trachonitis, Batanea, Auranitis, Gaulanitis en Banyas, ook wel 'het tien-stedengebied' of Dekapolis genoemd. De streek strekt zich uit ten oosten van de Jordaan en
wordt vandaag als de Golan aangeduid. Ter ere van de Romeinse keizer bouwde hij twee
steden: Caesarea Filippi, nabij de bronnen van de Jordaan aan de voet van de berg
Hermon in Banyas (Mt 16,13) en Betsaïda Julias -naar Julia, de dochter van Keizer
Augustus (Mc 6, 45 en Lc 9,10) . In de rotsen boven de grot met één van de bronnen van
de Jordaan, zijn nog nissen en wijdingsopschriften ter ere van de (Romeinse) god Pan te
zien. De stad had zijn oorspronkelijke naam te danken aan de eredienst van Pan.
(Banyas = Paneas = Paneinon). De regering van Filippus was zeer succesvol,
waarschijnlijk omdat de meeste van zijn onderdanen niet-joodse heidenen waren.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
14
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 15
2.4. Agrippa: restauratie van het rijk van Herodes de Grote(41-44)
Met deze paragraaf komen we in de periode van de eerste christengemeenten, een periode
die beschreven wordt in het bijbelboek Handelingen van de apostelen.
In 37 sterft keizer Tiberius, Caligula volgt hem op. De hogepriester Jonathan wordt
afgezet en de procuratoren nemen de zaak weer stevig in handen. Caligula’s vriend en
gunsteling, Agrippa I, kleinzoon van Herodes de Grote en de Hasmoneese Mariamne
(daarom in de christelijke traditie ten onrechte Herodes Agrippa genoemd), kreeg meer en
meer macht in Palestina: in 37 wordt hij koning over het gebied van Filippus, in 40 over
dat van Antipas en in 41 over gans Palestina. Deze restauratie van het Herodiaanse rijk
kwam er na moeilijkheden die te maken hadden met de keizercultus. Onder keizer
Augustus en zijn opvolger Tiberius, was het voor de joden blijkbaar geen probleem hun
loyaliteit ten overstaan van Rome te bewijzen. In de tempel werden offers opgedragen
aan JHWH 'ter ere van' de keizer. De nieuwe keizer Caligula eiste dat een beeld van de
keizer zou worden opgericht in de tempel van Jeruzalem. De moord op Caligula,
voorkwam een algehele opstand tegen Rome. Zijn opvolger Claudius trok het plan in,
herstelde de privileges van de joden en stelde Agrippa aan tot koning. Het aloude verdrag
met Rome werd plechtig vernieuwd.
Om zijn niet bepaald smetteloos verleden te doen vergeten spande deze Agrippa zich in
om de gunst te winnen van Farizeeën en nationalisten. Het eerste bereikte hij door zijn
ijver om de wet trouw na te leven; het tweede door de moord in 42 op Jakobus de
Meerdere, de broer van Johannes (Hnd 12,1-19). Zijn rijk was echter van korte duur. Hij
stierf onverwacht tijdens de theaterspelen van Caesarea (Maris) in 44, toen de
enthousiaste menigte hem begroette als een god
2.5. De eerste opstand tegen Rome: 66-70 n.Chr.
Na de dood van Agrippa kwam het gehele koninkrijk onder het bestuur van Romeinse
procuratoren en werd zijn rijk onder de naam Judea toegevoegd aan de provincie Syria.
Dit lokte reacties uit van de nationalisten. De leidende Sadduceese kringen probeerden
matiger op te treden, maar de verstandhouding met de Romeinse gezagsdragers verliep
steeds moeilijker. In 50 bant keizer Claudius de joden uit Rome (Hnd 18,2). In 54 komt
Nero –zichzelf de nieuwe Apollo wanend- aan de macht en hij bevordert sterk de
hellenistische cultuur. Beide maatregelen wakkeren in Palestina het nationalisme aan.
De laatste van de Herodessen, Agrippa II, de zoon van Agrippa I en broer van Bernice
(Hnd 25, 13-23; 26,30) werd in 50 koning van Chalkis (N), met supervisie op de tempel
en het recht de hogepriester te benoemen. In die functie verhoorde hij de apostel Paulus
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
15
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 16
bij diens aanhouding in Jeruzalem. In 53 verkreeg hij de tetrachie van Filippus en nog later
Tiberias en Tarichea. Bij de joodse opstand koos hij de zijde van de Romeinen en werd
door keizer Vespasianus beloond met uitbreiding van zijn gebied.
Na de dood van procurator Porcius Festus (60-62, Hand 25-26) namen de nationalisten
het heft in handen en doodden Jakobus de Mindere, 'broeder des Heren' en leider van de
christelijke gemeenschap in Jeruzalem, aan wie ‘de brief van Jakobus’ (verkeerdelijk)
wordt toegeschreven. Tot dan toe waren de betrekkingen tussen joden en christenen
betrekkelijk goed gebleven dank zij het hoge aanzien dat Jakobus en zijn gemeenschap bij
de Farizeeën genoten. Na de moord op Jakobus nemen de tegenstellingen tussen
christenen en joden echter toe.
Het onhandige, vaak corrupte gedrag van de procuratoren, veroorzaakte een escalatie van
het joods verzet tegen Rome. De revolte brak los in Jeruzalem in het jaar 66, nadat de
toenmalige landvoogd zich vergrepen had aan de tempelschat. Aanvankelijk bleef het
volksoproer beperkt tot Jeruzalem. De Zeloten, ijveraars voor de joods-nationale
onafhankelijkheid, hadden spoedig de hele stad in handen. De leidende klassen in
Jeruzalem, de priesters en de Farizeeën, poogden vervolgens de opstand in veiliger banen
te leiden en het verzet te organiseren. Het bevel over Jeruzalem werd toevertrouwd aan
de hogepriester. De joodse geschiedschrijver Flavius Josefus –tevens gouverneur van
Galilea- liep naar de opstandelingen over. Rome reageerde. Eén van de bekwaamste
legeroversten, Vespasianus werd naar Palestina gezonden. In 67 verovert hij Galilea en
neemt Flavius Josephus gevangen. Flavius Josephus werd later begenadigd, want gaf zich
over om de joodse zaak voortaan te dienen aan het hof van de Romeinse keizer. De leider
van de opstand, Johannes van Gischala, vluchtte naar Jeruzalem waar hij verdeeldheid
bracht onder de Zeloten. De onderlinge bloedige vetes zouden het einde bespoedigen. In
69 –na de moord op Nero in 68- wordt Vespasianus door zijn troepen uitgeroepen tot
keizer en laat hij het opperbevel in Judea over aan zijn zoon Titus. Het beleg rond
Jeruzalem duurde 5 maanden, in augustus 70 viel de totaal uitgehongerde stad in
Romeinse handen. De tempel en een groot deel van de stad gingen in de vlammen op.
Sedertdien is die dag een algemene rouwdag voor de joden. De burcht Masada bij de
Dode Zee hield nog vier jaar stand. Na jarenlange belegering, pleegden de bezetters, vóór
de inname van de vesting, collectieve zelfmoord.
Gevolgen van deze afwikkeling van de joodse opstand:
-
Tempel, (hoge)priesterschap, Sanhedrin en Sadduceeën verdwenen voorgoed.
Voortaan zou het jodendom uitsluitend gedragen worden door de Thora, de
farizeese schriftgeleerden, hun scholen en hun synagogen.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
16
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 17
-
Het wereldjodendom had zijn centrum verloren en er kwam verbod om te
pelgrimeren naar de heilige stad. Het jodendom hergroepeerde zich rond de
Farizeeën en de synagogen, in de kuststreek en in het gebied rond het Meer van
Galilea. De tempelbelasting moest voortaan betaald worden voor het onderhoud
van de tempel van Jupiter te Rome.
-
De breuk tussen jodendom en christendom is nu praktisch volkomen. Weldra
zouden de farizeese leiders de aanhangers van Jezus uit de joodse gemeenschap
sluiten.
2.6. Tot aan de tweede opstand tegen Rome: 70 tot 135 n.Chr.
Zie handboek Charpentier, blz. 31
De periode die in deze paragraaf beschreven wordt, is de eigenlijke ‘schrijf- en
redactieperiode’ van het ‘nieuwe testament’.
Na de mislukte opstand tegen Rome werden de joden niet verbannen. Wel kwam Judea
onder rechtstreeks militair bestuur (voorheen was het een onderdeel van de provincie
Syrië). Nieuwe Romeinse steden werden gesticht, zoals Flavia Neapolis op de plaats van
het bijbelse Sichem (vandaag is dat Nablous op de West-Bank).
Met de goedkeuring van de Romeinse bezetter kon nog tijdens de belegering van
Jeruzalem, te Yamnia (ook Jamnia of Jamne) aan de Middellandse Zee een Farizees
leerhuis worden gesticht, dat de leidende rol zou overnemen van de priesters en van de
tempel in Jeruzalem.
Na het verlies van de tempel zouden de synagogen aan betekenis winnen. Meer en meer
werden ze leerscholen, met een eigen traditie of een eigen cachet, onder de leiding van
een bepaalde rabbijn. De rabbijnen behoorden in de regel niet tot de priesterfamilies.
Reeds vóór de verwoesting van de tempel bestonden er dergelijke scholen. De leerhuizen
hielden zich na het verlies van de tempel vooral bezig met de nauwgezette studie en
codificatie van de wetspraktijk, inclusief de cultusvoorschriften, met het oog op een
spoedige restauratie van de tempel. In afwachting van de restauratie werd in het
onderhoud van de priesterfamilies voorzien door een bijzondere belasting.
Ook aan de tekst van de bijbel (uiteraard de tekst van geschriften van het 1 ste verbond of
Oud Testament) werd gewerkt, om te komen tot een grotere eenvormigheid en een
normatieve canon (= officiële lijst van heilige boeken). In Jamnia werd omstreeks 100
n.Chr. beslist dat het Hooglied en het boek Ester heilige boeken zijn, wat door sommigen
werd betwist. Er verscheen een eerste redactie van de Misjna (de oorspronkelijke
mondelinge commentaren bij de Tora) en er werden regels opgesteld voor een
tekstgetrouwe verklaring van de schrift.
Keizer Hadrianus bezocht in 130 de ruïnes van Jeruzalem en gaf opdracht er een Romeinse
stad te bouwen, met een Afrodite-tempel op de Golgotha-heuvel en een Jupiter-tempel op
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
17
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 18
de plaats van het oude JHWH-heiligdom. Vooral dit laatste vormde de aanleiding voor een
tweede grote revolte tegen Rome, de opstand van Simon bar Kochba (132), voorgesteld
als de messias (kochba=ster). Over zijn rol werden in 1951 en 1960 documenten
gevonden aan de Dode Zee. In het begin van de opstand kon Jeruzalem heroverd worden
en er werden pogingen ondernomen om de tempel her op te bouwen. Spoedig verlegde
het strijdtoneel zich naar de woestijn van Juda.
In 134 namen de Romeinen Jeruzalem opnieuw in, voortaan heette de stad: Aelia
Capitoliuna. Op de plaats van de tempel kwam een tempel voor Jupiter en ook de
christelijke heilige plaatsen werden veranderd in Romeinse cultusplaatsen. Geen enkele
jood mocht –op doodstraf - de stad Jeruzalem nog betreden. Griekse en andere
immigranten kwamen de plaats van de vroegere bewoners innemen. Er werd een
besnijdenisverbod uitgevaardigd, volgens de Romeinse wetgeving was het immers een
vorm van castratie.
Dankzij de farizeese wetgeleerden ging het jodendom niet ten onder. Weldra gingen zij
een buitengewone theologische en literaire activiteit ontwikkelen, wat zijn neerslag vond in
de grote joodse verzamelingen van overleveringen en bijbelcommentaren.
2.7. Palestina na de tweede opstand: begin 2de tot begin 4de eeuw
De naam van de provincie Judea werd na de mislukte tweede opstand tegen Rome
veranderd in: Syria Palestina, d.w.z. het deel van de provincie Syrië dat bekend stond als
'Filistijnen'-land.
De bijzonder nadelige repressieve maatregelen tegen de joden na de opstand, werden
spoedig ongedaan gemaakt. Het jodendom was een factor waarmee de Romeinen politiek
rekening dienden te houden. Overal in het Romeinse rijk woonden joden, die intense
contacten onderhielden met de joodse gemeenschap in Palestina. Het jodendom werd
opnieuw bevestigd als religio licita (toegelaten godsdienst). De besnijdenis werd opnieuw
toegelaten, maar het proselitisme -het maken van bekeerlingen -, werd verboden. Het
christendom daarentegen werd vervolgd als joodse sekte, een afscheidingsbeweging rond
een Messias. De Messias-verwachting had in Romeinse ogen bijna noodzakelijk te maken
met joods nationalisme en onafhankelijkheid. Daarom ook werden Jeruzalem en Judea,
als zichtbare tekenen van het joods nationalisme, van de kaart geveegd en vervangen
respectievelijk door Aelia Capitolina en Palestina. Toch had de joodse gemeenschap enige
bestuurlijke zelfstandigheid. De joodse patriarch, die zetelde in Galilea, het nieuwe
centrum van het Palestijnse jodendom, had bestuursbevoegdheid voor specifieke joodse
aangelegenheden over de joden in Palestina én in de diaspora. Hij vertegenwoordigde de
joodse gemeenschap bij de Romeinse overheid.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
18
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 19
De economische crisis van de derde eeuw werkte de emigratie in de hand van de
Palestijnse joden naar Mesopotamië, buiten de grenzen van het Romeinse rijk. De
leerscholen van Palestina verloren hun publiek in het voordeel van de academies in
Mesopotamië. Allerhande maatregelen werden uitgedacht om de emigratie tegen te gaan,
onder meer in de huwelijkswetgeving, maar het tij was niet meer te keren. In die tijd
ontstonden belangrijke delen van de Talmud. De mondelinge verklaringen die gezagvolle
rabbijnen of joodse schriftgeleerden in de loop van de eeuwen aan de Tora hadden
gegeven, werden nu geleidelijk aan te boek gesteld. De wetteksten met bijhorend
commentaar (= Misjna) en de wetspraktijk (= Gemara) werden opgesteld van de tweede
tot de vijfde eeuw. Van de Talmud bestaan twee versies: de Palestijnse Talmud,
afgesloten rond 400 n.Chr. en de Babylonische Talmud, voltooid ca. 500 aan de rabbijnse
academies in Mesopotamië.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
19
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 20
3. DE BYZANTIJNSE PERIODE: 4DE TOT BEGIN 7DE EEUW
Onder 'Byzantijnse periode' verstaat men -voor wat Palestina en de geschiedenis van het
jodendom betreft - de regering van de christelijke Romeinse keizers, te beginnen met
Constantijn, tot aan de Arabische invasie van Palestina in het begin van de zevende eeuw.
Het jodendom was in het Romeinse rijk één van de vele nationale godsdiensten. Zolang
het jodendom als religie binnen zijn nationale grenzen bleef, was het aanvaardbaar voor
de Romeinen. Het statuut van het jodendom moest noodzakelijk veranderen binnen een
christelijk imperium. In 324 versloeg de Westromeinse keizer Constantijn de Grote zijn
Oostromeinse collega en werd heerser van het Oostromeinse rijk met inbegrip van Judea.
Van een Romeinse provincie, waar de meerderheid van de bevolking uit joden bestond,
werd Palestina nu het heilige land van de christenen die zichzelf beschouwden als het
nieuwe Israël, de ware nakomelingen van het bijbelse verleden. Jeruzalem - voorheen een
onbetekenend provinciestadje - werd van toen af weer een religieus centrum, ditmaal van
de christelijke godsdienst. Op de plaats waar Jezus gekruisigd en verrezen was, werd de
graf- of verrijzeniskerk gebouwd: de Anastasis. Hetzelfde gebeurde op vele plaatsen die
verband hielden met het leven van Jezus. Palestina werd een christelijk land dat hoe
langer hoe meer christelijke pelgrims aantrok.
De Byzantijnse keizers lieten zich in hun houding t.a.v. de joden vooral leiden door de
kerk. Het christendom werd eerst als religio licita (tolerantie-edict van Milaan, 313)
erkend, nadien werd het staatsgodsdienst (386). De kerk zag zich bevestigd in haar strijd
tegen de joodse concurrent. Steeds meer werd het jodendom door de kerkvaders
voorgesteld als een voorbijgestreefde religie, zonder reden van bestaan in een christelijke
maatschappij. Toch spreekt bij hen ook de zorg mee voor het joodse volk zonder wie het
heil van de wereld niet volledig is. De joden moeten zich bekeren, willen zij toegang
hebben tot het heil.
De wetgeving van keizer Constantijn beoogde het volledig isolement van de joden in een
christelijke maatschappij. De joden werden uitgesloten van de openbare ambten, hun
getuigenis voor een rechtbank, ten laste van een christen, was a priori ongeloofwaardig.
Nieuwbouw of heropbouw van de synagogen was verboden, de bepaling dat het jodendom
'religio licita' was, verviel, enz.
De verovering van Palestina door de Perzische Sassaniden in 614 gebeurde met hulp van
de joodse bevolking. Hierbij werden vele christenen gedood en een groot aantal
christelijke heiligdommen verwoest, zoals de H. Graf-kerk te Jeruzalem. De joden
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
20
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 21
verwachtten dat de Perzen, zoals Kores in 538 v.Chr. had gedaan, ook nu de restauratie
van het jodendom mogelijk zou maken. Jeruzalem werd voor korte tijd opnieuw een
joodse stad. In 616 echter lieten de Perzen het bestuur van Jeruzalem opnieuw over aan
de christenen. Toen in 629 Jeruzalem heroverd werd door de christelijke Byzantijnse
keizer was de wraak op de joden groot.
De hierboven beschreven houding tav joodse gelovigen zal tot in de 20 ste eeuw een rol
spelen en verklaart deels de regelmatige vervolgingen die de joodse bevolking moest
ondergaan. Zie het handboek van HATTSTEIN, M. Wereldreligies, Könemann, 1997 op
blz. 68-71.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
21
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 22
4. VEROVERINGEN VAN DE ISLAM: 638 N.CHR.
In 638 veroverde kalief Omar de stad Jeruzalem, na een beleg van één jaar. 'Kalief'
betekent: plaatsvervanger van Mohammed. Jeruzalem werd voor de Islam een tweede
Mekka. Op de plaats waar vroeger de joodse tempel had gestaan, werden op het einde
van de zevende eeuw twee islamitische heiligdommen gebouwd: de ruime El-Aqsa moskee
en de achthoekige rotskoepel (ook moskee van Omar) op de plaats van Mohammeds
hemelvaart. Volgens de joodse traditie is dit de berg Moria, de plaats waar Abraham zijn
zoon Isaak offerde en waar het altaar stond in de tempel van Salomo. In de Byzantijnse
tijd lag het tempelplein verlaten en was verworden tot een enorme puinhoop. Dat was een
zogenaamd bewijs dat God zelf een einde had gemaakt aan het jodendom.
Van 638 tot 1917 behoorde Palestina tot de islamitische wereld, uitgezonderd een korte
onderbreking door de stichting van het koninkrijk Jeruzalem ten tijde van de kruistochten.
Van welk statuut konden de joden genieten in de islamitische wereld? De veroveringen
van de Islam brachten een hereniging tot stand in de joodse gemeenschap, zoals die sinds
het uiteenvallen van het Romeinse rijk niet meer had bestaan. De joden van Mesopotamië,
Klein-Azië, Zuid-Europa en Palestina woonden voortaan binnen dezelfde grenzen. Joden
én christenen genoten volgens het zgn. 'Verdrag van Omar' (637) van een bijzondere
bescherming binnen de islamitische wereld, zij behoorden immers tot 'het volk van het
boek'4. Voor deze bescherming moesten zij aan de moslim-autoriteiten bijzondere taksen
betalen. Bekeringswerk en de bouw van kerken of synagogen waren verboden. De zware
taksen die vooral op de landbouw werden geheven, brachten mee dat de joodse bevolking
geleidelijk overging op de handel. Over de gehele islamitische wereld kwam een
uitgebreid joods handelsnet tot stand. Op cultureel gebied groeide er in de Arabische
wereld een interessante symbiose tussen de islamitische, de joodse en de Griekse
denkwerelden. Het jodendom fungeerde als bemiddelaar tussen de Arabische en de
christelijke cultuur. Zo werden Griekse filosofen die in het Arabisch waren vertaald met
behulp van joodse vertalers omgezet in het Latijn.
4
Zie ook HATTSTEIN, Wereldreligies, Könemann, 1997, blz. 106-107.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
22
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 23
HOOFDSTUK 2: HET JODENDOM IN PALESTINA
In dit hoofdstuk bespreken we eerst vijf groepen en bewegingen die in de eerste eeuwen
van onze tijdrekening in Palestina actief waren. Drie van deze groepen worden ook met
name in het nieuwe testament vermeld: de Farizeeën, de Sadduceeën en de
doopbewegingen.
Aangezien slechts een minderheid van de bevolking tot één van die vijf groepen behoort,
staan we nadien ook stil bij het leven van het gewone volk in die tijd.
1. GROEPEN EN BEWEGINGEN
Voor een overzicht, zie bijlage 1 “Groepen en bewegingen in het Palestina van Jezus’ tijd” achteraan dit
hoofdstuk + handboek Charpentier blz. 27-29. Waar handboek en cursustekst van elkaar afwijken is de
cursustekst de leidraad want meest conform aan recentst onderzoek.
1.1. De Farizeeën
Naam
Farizeeër ~ parasj = zich afzonderen.
Term uit mond van buitenstaander, wijst op het feit dat ze zich ver houden van
‘onreinheid’.
Ontstaan
-
verre voorlopers in Perzische tijd, restauratiepolitiek van Ezra op 2 sporen:
enerzijds het herstel van de cultus in Jeruzalem (voorbehouden aan priesters)
anderzijds de verspreiding en verklaring van de wet (werk van opgeleide leken,
schriftgeleerden).
-
onmiddellijke voorlopers: Chasideeën, zij die trouw wilden blijven aan de Tora met
weinig interesse voor politiek en macht.
-
Flavius Josephus gebruikt term zelf voor het eerst tijdens de regering van
Alexander Janneüs. Op dat ogenblik vormen ze een machtige groep met grote
invloed op het volk. Ze steunden de Hasmoneeën totdat de expansiepolitiek van
Janneüs hen dwong tot de breuk. Wanneer de Romeinen hun religieuze wetten
beginnen te schenden leidt dit tot een nationalistische beweging waaruit de Zeloten
ontstaan, de Farizeeën zelf blijven op de achtergrond. Dankzij deze
neutraliteitspolitiek zal tijdens bet beleg van Jeruzalem in 70 de Jeruzalemse rabbi
kunnen vluchten en van Titus de toestemming krijgen om in Jamnia een centrum
van Torastudie te beginnen, de ruggengraat van het latere rabbinisme.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
23
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 24
-
Na de verwoesting van de tempel zijn alle religieuze partijen m.u.v. het farizeïsme
verdwenen. Van dan af verdwijnt de naam en spreekt men van jodendom,
rabbinisme of judaïsme.
Waarvoor staan ze?
Concentratie op de wet (= de geschreven wet + de mondelinge + de eigen uitleg van de
verschillende ‘scholen’), die gezien wordt als uitdrukking van Gods wil en als de enige
bemiddeling tussen God en mens.
Studie + nauwkeurig onderhouden van de wet leidt tot: diep geloof, oprechte vroomheid
en scrupuleuze trouw jegens Gods geboden; maar ook tot ernstige misbruiken: geen
onderscheid hoofd- en bijzaken (Mt 23,16-24), formalisme en huichelarij (dat voortkomt
uit het nochtans gezonde principe van casuïstiek: het aanpassen van de wet aan
wisselende omstandigheden) en besef van eigen uitverkiezing met minachting jegens
gewone volk dat wet niet kende (Joh 7,49)
Sociale positie van de Farizeeën
Hoog in aanzien – grote invloed – aan hen dankt het jodendom zijn uiteindelijke
voortbestaan - grote zendingsijver binnen en buiten Palestina (Mt 23,15).
Meerderheid van de schriftgeleerden behoorde tot de Farizeeën, beide benamingen worden
synoniem, ook in de Evangeliën. Na 70: geen andere schriftgeleerden meer dan farizeese.
Ondanks vele overeenkomsten tussen verkondiging van Jezus en farizeïsme, komt het vlug
tot een botsing. De Farizeeën konden het niet eens zijn met Jezus’ kritiek op en zijn
verwerping van tradities die voor hen heilig waren (Mt 9,11-13). Door de farizeese
eenzijdige visie op de alleenzaligmakende wetsvervulling, vergaten zij dat God langs
andere wegen heil kan bewerken. Bovendien vreesden ze de volksbeweging die Jezus op
gang bracht. Zij wilden liever geen herrie met de Romeinen.
Na Jezus’ dood wordt de houding van het farizeïsme t.a.v. het christendom gematigder
(Hnd 5,34; 23,9). Een aantal Farizeeën sloten zich aan bij Jezus’ volgelingen (Hnd 15,5).
Na de oorlog van 66-70: breuk. Farizeese leiders sloten elke jood uit die overging naar
het christendom (Joh 9,22; 12,42). De evangeliën van Mt en Joh die in deze tijd ontstaan
zijn, weerspiegelen die situatie en geven een geforceerde voorstelling van de massieve
oppositie tussen de Farizeeën en Jezus (Mt 23).
In bijlage 2 “Over Farizeeën en andere huichelaars in schoolboeken”, lees je hoe die
geforceerde voorstelling tot voor enkele jaren ook algemeen geldend was in het christelijk
denken. Tot op vandaag vind je hier en daar die geforceerde voorstelling van de ‘slechte,
schijnheilige Farizeeër’ nog terug, terwijl voor die beeldvorming geen historische maar
louter een literaire basis aanwezig is.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
24
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 25
Strekkingen in het Farizeïsme
1. School van Hillel
Hillel = invloedrijk rabbi ten tijde van Herodes de Grote. Afkomstig uit Babel - open
voor vernieuwing – acht zich minder gebonden aan de overgeleverde tradities – wint
steeds meer invloed – Hillel wordt uiteindelijk theoreticus van het farizeïsme.
2. School van Sjammai
Sjammai = eveneens invloedrijk rabbi ten tijde van Herodes de Grote. Afkomstig uit
Palestina – meer traditioneel.
3. Jamnia
Na de val van Jeruzalem (70): nieuwe fase. Oprichting van theologische school die
voortaan als centrum van jodendom gold. Plaats van hogepriester werd ingenomen
door een tweemanschap bestaande uit de decaan (nasi=de prins) en de vice-decaan
(gerechtshof-voorzitter) van de school. In Jamnia en in de schriftgeleerden-scholen van
Babylon werden in de volgende eeuwen de farizeese wettradities opgeschreven.
In deze geschriften 2 genres: de halacha (voorschriften met verplichtend karakter) en
de hagada (~ verhaal; moraliserend, aansporend, stichtend)
In de volgende rabbijnse verzamelingen zijn beide genres vertegenwoordigd.
De halacha vinden we terug in de Misjna (~herhaling; verzameld in de 2 de eeuw, kreeg
zeer vlug officieel gezag en werd basiswerk van rabbijnse commentatoren – belangrijk
vergelijkingsmateriaal voor NT), de Tosefta (~ supplement; leeruitspraken van
beroemde rabbi’s uit 2de eeuw, volgens plan van de misjna) en de Gemara (~
voltooiing; commentaar op misjna door latere rabbi’s, meestal juridisch maar met
moraliserende en historiserende uitweidingen – zowel in Tiberias als Babylon
verzameld)
De hagada vinden we vooral terug in midrasjim (~ onderzoek; commentaren op boeken
OT geschreven van 5de tot 10de eeuw, hierin ook halacha) en in targums (~ vertaling;
oude Aramese vertalingen van de Hebreeuwse Bijbel – Palestijnse en Babylonische
targums – worden de laatste jaren meer en meer bestudeerd als belangrijke getuigen
van het NT-milieu).
1.2. De Sadduceeën
Eigenlijk beschikken wij slechts over beperkte en fragmentarische kennis over de
Sadduceeën en hun opvattingen. De kennis steunt op indirecte gegevens afkomstig van
hun tegenstanders, omdat de beweging na 70 heeft opgehouden te bestaan. Of en in
hoever de sadduceese doctrines zijn opgenomen in rabbijnse tradities van na 70 is moeilijk
te zeggen.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
25
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 26
Naam
~ saddiq = recht zijn, recht doen; of:
~ Saddok, hofpriester onder David en Salomon (2 Sam 8,17; 20,25; 1K, 32-40), al
beroepen de Sadduceeën zich nooit zelf op deze Sadok als hun voorvader.
Ontstaan
Midden 2de eeuw voor Christus – vermeld als partijgangers van de rijke aristocratische
kringen waartoe ook vele priesterfamilies behoorden.
voorstanders van hellenisering  Makkabeeën
Grotere politieke invloed ná breuk tussen vorst en farizeese volkspartij.
Sociale positie
Hogepriesters en veel priesters behoorden tot deze partij, maar onder de schriftgeleerden
vonden ze slechts weinig aanhang.
Als partijgangers van Hasmoneese vorstenhuis worden ze door Herodes de Grote
onderdrukt, maar in tempel en cultus konden ze deel van hun invloed behouden.
Onder de Romeinse procuratoren worden ze opnieuw sterkste politieke formatie met grote
invloed in het Sanhedrin (hoge raad van 70 leden: leiders van vooraanstaande
priesterfamilies, hoofden van voorname families – de zogenaamde oudsten – en de
schriftgeleerden) en die telkens een Sadduceeër tot hogepriester kon doen benoemen.
Weinig invloed op het volk – hooghartig en gebonden aan Romeinse bezetters –
nationalistische groepen keren zich bij hun opstand tegen Romeinen evenzeer tegen
Sadduceeën.
In de grote opstand van 66-70 vielen zij als eerste slachtoffer en verdwenen voorgoed uit
geschiedenis, samen met tempel, Sanhedrin en de hogepriester.
Waarvoor staan ze?
Behoudsgezind – liberaal – opportunistisch
Houden zich enkel aan de geschreven Tora en ontkennen gezag van mondelinge
overlevering. Als er geen geschreven rechtsregel voorhanden is, achtten zij zich niet
gebonden.
Willen orde, rust en gehoorzaamheid aan het wettige gezag, in casu Rome.
Volgen elke volksbeweging met achterdocht en drukken alles de kop in wat een conflict
met de Romeinen zou kunnen veroorzaken. Om deze reden besloot het Sanhedrin Jezus
te doen sterven (Joh 11,47-50)
Conservatief, nieuwe geloofsinzichten (vb. opstanding uit de dood, bestaan van engelen,..)
wijzen ze af (Mt 22,23; Hnd 23,8).
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
26
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 27
1.3. Essenen en Qumran
Worden in NT niet met name genoemd – wél gegevens bij Josephus, Phillo van Alexandrië
en Plinius de Oudere.
Flavius Josephus over de Essenen (let op: ‘weinig betrouwbaar relaas’)
Van de Essenen is bekend dat ze zeer respectabel zijn.
Ze beschouwen vermaak als een ondeugd, en
onbezonnenheid en zelfbeheersing als zeer deugdzaam. Het huwelijk verachten zij, maar zij adopteren
andermans kinderen die nog open staan voor hun ideeën. Zij nemen hen in hun midden op en vormen
hen naar hun eigen opvattingen (...)
Rijkdom verachten zij en hun solidariteit is opvallend. het is onmogelijk bij hen iemand te vinden die
meer bezit dan een ander. Het is namelijk zo dat nieuwe leden bij hun intrede hun bezittingen afstaan
aan de gemeenschap. Het gevolg is dat grote armoede noch buitensporige rijkdom bij hen voorkomt.
ieders bezittingen vallen toe aan de gemeenschap en als broers genieten zij gezamenlijk van alles wat er
voorhanden is. (...)
Zij wonen niet in één stad, maar in kolonies verspreid in de steden. Wanneer aanhangers van de sekte
van elders komen, staan hun alle hulpmiddelen ter beschikking, alsof die van henzelf waren, en zij lopen
als oude vrienden binnen bij lieden die zij nooit eerder hebben gezien. Daarom hebben zij als zij op reis
gaan geen bagage bij zich, maar slechts wapens om zich tegen rovers te beschermen. In iedere stad is
één persoon speciaal belast met de zorg voor vreemdelingen; hij verschaft hun kleding en al het andere
dat zij nodig hebben. In kleding en uiterlijk lijken zij op kinderen die bang zijn voor hun leraar. Zij
verwisselen alleen maar van kleding of schoeisel wanneer die tot op de draad versleten zijn. Onder
elkaar kopen of verkopen zij niets, maar ieder geeft aan een ander wat die nodig heeft, en ontvangt
daarvoor in ruil iets wat hijzelf kan gebruiken. Zelfs zonder tegenprestaties staat het hun vrij van hun
broeders te nemen wat ze nodig denken te hebben. Zij tonen hun godsverering op een speciale manier.
(...) Bij het begin van de maaltijd spreekt de priester een gebed uit, en niemand mag het voedsel
aanraken voordat hij zijn gebed beëindigd heeft. Na het ontbijt spreekt de priester een tweede gebed
uit. Zowel bij het begin als het einde van de maaltijd prijzen zij God als de schenker als de schenker van
alle leven. Dan leggen zij hun gewaden af, die nu voor hen heilig zijn, en wijden zij zich tot de avond
aan hun werk. Vervolgens keren zij weer terug naar de eetzaal en gebruiken op dezelfde manier het
avondmaal. Wanneer er toevallig gasten zijn, zitten die naast hen aan tafel. geen geschreeuw of lawaai
verstoort de gewijde stilte. in gesprekken geeft ieder zijn buurman tijd van spreken. Voor de mensen
buiten moet het stilzwijgen daarbinnen een huiveringwekkend mysterie zijn. Die stilte is in feite een
gevolg van hun permanente soberheid en van hun gewoonte om niet méér voedsel en drank tot zich te
nemen dan nodig is. (...)
Wie tot de sekte wil toetreden, wordt niet direct toegelaten. Gedurende een jaar wordt de kandidaat
buiten de gemeenschap gehouden, maar hij moet wel hun levenswijze volgen, waartoe zij hem een bijl,
een linnen lendendoek en een wit gewaad geven. Wanneer de kandidaat tijdens zijn proefperiode
voldoende bewijzen van zelfbeheersing heeft geleverd, wordt hij meer betrokken bij het leven van de
gemeenschap en mag hij deelnemen aan de rituele reinigingsbaden, maar nog niet aan het
gemeenschapsleven zelf. Wanneer zijn standvastigheid bewezen is, wordt hij gedurende twee jaar op
zijn karakter getest. Pas wanneer hij ook dat onderzoek heeft doorstaan, wordt hij in de gemeenschap
opgenomen. Maar voordat hij het voedsel van de gemeenschap mag aanraken, moet hij enkele
plechtige daden zweren: hij zal God dienen, hij zal rechtvaardig met mensen omgaan, hij zal niemand op
eigen initiatief of op bevel van anderen kwetsen, hij zal onrechtvaardige mensen haten en zich scharen
aan de zijde van de rechtvaardigen; hij zal het gegeven woord houden, altijd en tegenover iedereen,
vooral tegenover heersers, die al hun macht hebben ontvangen van God; hij zal nooit, wanneer hemzelf
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
27
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 28
verantwoordelijkheid zal worden toevertrouwd, zijn macht misbruiken en door kleding of andere
uiterlijke kenmerken zijn ondergeschikten overbluffen; hij zal altijd kiezen voor de waarheid en
leugenaars ontmaskeren; hij zal zijn handen verre houden van diefstal en van zondig gewin; hij zal voor
de leden van de sekte niets verborgen houden en geen van hun geheimen aan anderen overbrengen,
zelfs als hij met dodelijk geweld wordt bedreigd.
Strikter dan de andere joden weigeren zij op sabbat arbeid te verrichten. Niet alleen bereiden zij hun
maaltijden al op de dag daarvoor, om op die bewuste dag geen vuur te hoeven maken, maar zij durven
zelfs geen voorwerp te verplaatsen of naar het toilet te gaan. (...)
Zij zijn verdeeld in vier klassen, al naar gelang van de tijd die zijn in de gemeenschap hebben
doorgebracht. Jonge leden staan zover achter bij de ouderen dat, als een senior wordt aangeraakt door
een nieuweling, hij onmiddellijk een bad moet nemen, alsof hij door het contact met een vreemde
bezoedeld is. Zij worden zeer oud, velen van hen meer dan honderd jaar. Dat is, denk ik, het gevolg
van de eenvoud en de regelmaat in hun leven. Gevaren verachten zij en pijnen overwinnen zij door hun
vastberadenheid. Een eervolle dood achten zij hoger dan een eeuwigdurend leven. hun
karaktereigenschappen werden in de oorlog tegen de Romeinen keer op keer op de proef gesteld. Zij
werden gefolterd en uiteengerukt, op brandende vuren gelegd en gebroken, en gepijnigd met alle
mogelijke martelwerktuigen, opdat zij hun wetgever zouden belasteren of zouden eten van verboden
voedsel. Maar zij bleven onbuigzaam en waren doof voor ieder bevel. Hun beulen keurden zij geen
woord of traan waardig. In hun ergste pijnen konden zij nog lachen. Terwijl zij hun folteraars, verlieten
zij welgemoed het leven, in het volste vertrouwen dat zij het zouden terugkrijgen. Zij hebben de vaste
overtuiging dat het lichaam vergankelijk is en dat de stof waaruit het bestaat niet blijvend is, maar zij
geloven dat de ziel onsterfelijk en onvergankelijk is. (...)
Dit zijn de theologische opvattingen van de Essenen omtrent de ziel. Wie eenmaal van hun wijsheid
heeft geproefd, wordt er onweerstaanbaar door aangetrokken.
(JOSEPHUS, Joodse oorlog, II, 119-160; Joodse oudheden, 13, 171-172; 15, 371-378; Vergelijk PHILO,
Quod monis probus liber sit, 72-91; Pro Judaeis defensio, 1-18; PLINIUS, Historia naturalis, 5,17,73)
Ondanks deze uitvoerige gegevens bleven de Essenen eeuwenlang een irreële, schimmige
groep die men niet goed wist te plaatsen. Josephus’ relaas werd meestal als weinig
betrouwbaar van de hand gedaan
De ontdekking van Qumran
Tussen 1947 en 1956 werden in de rotsen ten noordwesten van de Dode Zee elf grotten
ontdekt waaruit een grote hoeveelheid tekstfragmenten (behorend tot ongeveer
achthonderd handschriften, schat men) tevoorschijn zijn gekomen, daterend uit de eerste
twee eeuwen voor en de eerste eeuw na Christus. Niet zo ver daar vandaan ligt de
ruïneheuvel Khirbet Qumran die in 1951-1956 afgegraven werd. men legde een groot
gebouwencomplex bloot waarin rond het begin van onze tijdrekening een groep joden
leefde volgens eigen, strikte regels en met radicale opvattingen. Men noemt deze groep
de Gemeenschap van Qumran. De gevonden handschriften waren in feite hun bibliotheek.
Veruit de meeste onderzoekers aanvaarden dat de Qumrangemeenschap deel uitmaakt
van de Essenen.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
28
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 29
De opgravingen brachten het volgende aan het licht: bescheiden start rond 130 vóór onze
tijdrekening – grote uitbreiding rond 100 kan wijzen op aangroei van de bevolking tot 200
man – Rond 31 voor Christus bijna totaal verwoest: door aardbeving? Door brand tijdens
oorlog tussen Herodes de Grote en de Hasmoneeën? Gingen bewoners terug naar
Jeruzalem? Josephus vermeldt dat Herodes hen gunstig gezind is wegens hun oppositie
tegen de Hasmoneeën – Na dood Herodes (4 voor Christus) heropbouw van de ruïnes op
kleine schaal – Tijdens eerste joodse oorlog raakten gebouwen betrokken in
schermutselingen tussen Zeloten en Romeinen – In 68 door Romeinen veroverd en als
legerstede ingericht maar voordien moeten de bewoners hun kostbare bezit (de
boekrollen) veilig opgeborgen hebben in de ontoegankelijke grotten van de omgeving.
Veel van wat Josephus en Phillo over de Essenen schreven wordt door de rollen bevestigd.
Anderzijds zijn de gegevens van Phillo en Josephus een argument tegen de opvatting dat
Qumran weinig of geen uitstaans zou hebben gehad met de joodse maatschappij van toen
(wereldvreemde en vergeten zonderlingen). Qumran representeert een van de
belangrijkste hoofdstromingen in het Palestijnse jodendom. Qumran en de Essenen, tonen
dat het jodendom van de eerste eeuw niet samenviel met een door farizeese rabbi’s
beheerste samenleving, maar dat er daarnaast ook een wellicht niet minder invloedrijke
beweging bestond gekarakteriseerd door een priesterlijk-cultuele dimensie.
Het is in deze meer-dimensionele religieuze maatschappij dat het christendom ontstond en
zich ontwikkelde.
De reductie tot een laïcaal rabbijns jodendom (zonder tempel, priesterschap en cultus) is
een gevolg van de joodse oorlogen van 70 en 135 waarbij tempel en priesterschap
definitief verloren gingen. Ook het NT heeft tot die reductie bijgedragen. De
gesprekspartners en opponenten van Jezus in de evangeliën zijn in veruit de meeste
gevallen de Farizeeën en schriftgeleerden. Dit heeft alles te maken met het feit dat de
evangeliën geschreven zijn in een tijd dat de conflicten met het enig overgebleven
rabbijnse jodendom dagelijkse kost waren. Het is zelfs goed mogelijk dat in de joodse
groep die zich tot het christendom bekeerde een aantal cultuele elementen uit het
jodendom van die tijd zijn blijven voortleven die uit het latere jodendom verdwenen zijn.
Oorsprong
170-150 voor Christus: crisisperiode in het jodendom: gewelddadige helleniseringspolitiek
van Syrische vorsten wordt gesteund door invloedrijke joodse priesters, onderdrukking
van traditionele geloofsleven, brutale afschaffing van de sabbat, vervanging van de
zonnekalender door de Babylonische maankalender voor de bepaling van de datum van de
liturgische feesten, moord op hogepriester Onias III én het zich toe eigenen van het
hogepriesterschap door de Hasmonese vorsten..
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
29
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 30
Tegenover de voorstanders van de hellenisering waaronder een groep priesters die de
Hasmoneese hogepriester steunden (de latere sadduceeën) stonden twee krachtige
oppositiebewegingen:
1. lekenbeweging gedragen door schriftgeleerden (de latere rabbi’s) die zich
ontwikkelde tot partij van de Farizeeën en zich meer en meer distantieerde van
politiek en tempel, om zich toe te leggen op studie en praxis van de wet.
2. Priesters die trouw wilden blijven aan de traditionele belevingsvorm van het
jodendom, m.n. aan de hogepriesters uit het geslacht van Aäron, de
zonnekalender, de sabbat en de strikte naleving van de wet vooral inzake
priesterlijke voorschriften. Beweging is niet beperkt tot priesters, er ontstaan in
Judea verschillende gemeenschappen die o.l.v. een priester op een radicale manier
trouw blijven aan het traditionele erfgoed. Zij worden ‘vromen’ (chasideeën)
genoemd. Het Griekse woord ‘Essenen’ zou een omvorming kunnen zijn van het
hebreeuwse chasidim. De gemeenschap van Qumran is later uit deze beweging
ontstaan, wellicht als een belangrijk centrum waar een groep radicalen het ideaal
onverkort probeerde te beleven door zich terug te trekken in de wildernis. Tegelijk
speelde Qumran ook de rol van studie- of bezinningscentrum voor de leden van de
beweging die in de wereld leefden. In de geschriften van Qumran wordt gewag
gemaakt van een ‘Leraar van gerechtigheid’ die op een bepaald ogenblik een
belangrijke rol gespeeld zou hebben in het leven en de organisatie van de
gemeenschap. Eveneens in die geschriften lezen we dat hij veel te verduren kreeg
van ‘de slechte priester’, waarmee de Hasmoneese hogepriester-koningen – of
althans één van hen - bedoeld zijn.
Opvattingen en levenswijze van de Essenen
Zij beschouwen zichzelf als de ‘kleine rest’. Het grote Israël wordt volgens hen
meegesleurd door de slechte priester op de weg van de ondergang. Zij echter zijn de
uitverkorenen, de gemeenschap van het nieuw verbond, het ware Israël, geleid door de
echte zonen van Sadok.
Ze verwierpen de ontaarde tempelcultus, vormden een exclusief idee van heiligheid en
legden zich toe op individuele geestelijk vervolmaking. Net als de Farizeeën hadden zij
schriftgeleerden. Ze leefden in gemeenschap van goederen en voorzagen door
handenarbeid in hun levensonderhoud.
Het celibaat was niet strikt verplicht, maar men kwam er wel toe vanuit een drang naar
heiligheid en bekommernis om elke verontreiniging te vermijden.
Er werd grote zorg besteed aan de rituele vieringen, voor De Grote Samenkomst waar
enkel de volwaardige leden werden toegelaten. Nieuwe kandidaten moesten een ernstige
voorbereiding doormaken alvorens aanvaard te worden.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
30
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 31
Gemeenschap wordt geleid door priesters, de zonen van Sadok. In de geschriften van
Qumran is er sprake van een college van twaalf priesters, drie daarvan bekleedden een
aparte plaats.
De apocalyptische verwachtingen leefden zeer sterk bij hen, ook het messianisme wordt
duidelijk uitgesproken, maar men verwachtte 2 messiassen: een koninklijke uit de stam
van Juda en een priesterlijke uit de stam van Levi
Qumran en het christendom
Sommigen meenden in Qumran de blauwdruk te vinden van het christendom en ‘de leraar
van gerechtigheid’ zou dan Jezus zijn. Deze beweringen berustten op eenzijdige,
simplistische en al te haastige lezing van een of ander vaag fragmentje en hebben nooit
lang stand kunnen houden.
Toch zijn er ook ernstige, geduldige vergelijkingen van ideeën, voorstellingen,
verwachtingen en achtergronden van beide groepen. Aangezien het christendom ontstaan
is uit het toenmalige jodendom waarbinnen Qumran-Essenen een hoofdstroom vormden
ligt het voor de hand dat er aanknopingspunten zijn. Deze kunnen we grotendeels
verklaren door de gemeenschappelijke voedingsbodem, m.n. het lezen van dezelfde bijbel
met zijn sterke eschatologisch-profetische visie op de geschiedenis en de verwachting van
een toekomst die God zou brengen.
De overeenkomsten :
1. het besef dat men het echte, ware, nieuwe Israël is, de enige erfgenaam van de
beloften aan de vaderen en de vervulling van de profetische verwachting.
2. de overtuiging dat men leeft in het einde van de tijd (eschatologie) en dat de
doorbraak van Gods heerschappij elk moment kan gebeuren.
3. een sterke messiaanse verwachting
4. actualiserende lezing en interpretatie van de schrift die verstaan wordt als een
voorafbeschrijving van wat men nu beleeft.
5. het doopsel als toetredingsritus tot de gemeenschap
6. beide groepen worden geleid door een college van twaalf
7. er is gemeenschappelijk bezit
8. heilige maaltijdvieringen
De verschillen:
1. Alhoewel verspreid over Judea (of over gans Palestina volgens Philo) vormen de
Essenen een gesloten, sektarische groep; terwijl het christendom universeel is en
open voor alle rassen.
2. Qumran verwacht naast de koninklijke vooral een priesterlijke messias; de
christenen geloven dat de (koninklijke) messias met Jezus gekomen is.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
31
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 32
3. In Qumran draait alles rond de strikte beleving en studie van de wet (zoals de
Farizeeën), de cultuele reinheid en de zelfheiliging. Het evangelie relativeert de
wet en beklemtoont Gods onverdiende genade.
4. Qumran onderstreept de prioriteit van het priesterlijke. Het NT stelt volgende
thema’s centraal: Rijk Gods, parabels, wonderen en excorcismen, gebondenheid
aan plaatsen en personen, zoendood, verlossing.
Qumran voorstellen als de voorloper van het christendom is even voorbarig en ongegrond
als de bewering dat Qumran door Jezus en de vroege kerk systematisch zou worden
afgewezen en bestreden. Hoewel de namen ‘Qumran’ en ‘Essenen’ nergens in het NT
voorkomen, menen sommige deze groep toch te kunnen terugvinden in de Herodianen van
Mc 3,6; 8,15; 12,13 (omdat ze – wat wetticisme betreft – in een adem genoemd worden
met de Farizeeën en gezien de sympathie die ze genoten bij Herodes). In de notitie van
Hnd 6,7 (een groot aantal priesters nemen het geloof in Jezus aan) ziet men een
verwijzing naar de Esseense priesters omdat het niet te verwachten is dat Jezus
aanhangers vond onder de Sadduceeën die hem veroordeeld hadden.
De studie van het NT zal haar vergelijkingsmateriaal niet enkel moeten zoeken in de
rabbijnse geschriften (die trouwens later ontstaan zijn) maar evenzeer in de documenten
die Qumran heeft nagelaten. Die handschriften zijn pas begin deze eeuw (2001) volledig
ontcijferd en bevatten o.a Hebreeuwse en Arameese handschriften van de boeken van het
OT, bijbelcommentaren die de teksten uitleggen in functie van het leven van de
gemeenschap, apocriefen van het OT, eigen handschriften van de gemeenschap, enz..
1.4. De Zeloten
Naam
Zeloten (= ijveraars) is de naam die Flavius Josephus geeft aan een opstandige joodse
beweging die in 66 na Christus de wapens opnam tegen het Romeinse bestuur.
Wie zijn ze?
Religieus geïnspireerde, fanatieke nationalistische vrijheidsstrijders die geen enkel gezag
erkenden behalve dat van God. Ze kantten zich tegen geloofsgenoten die in hun ogen te
gematigd waren of andersdenkend. Ze liggen aan de basis van de grote joodse oorlogen
van 66-70 en 132-135 en zijn de hoofdverantwoordelijken voor de ondergang van hun
land.
Ontstaan
Vroeger dacht men dat de beweging in 6 na Christus ontstond, verbonden met de opstand
van Judas de Galileeër die leidde tot de vernietiging van Sephoris (Hnd 5,37) en als reactie
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
32
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 33
op de volkstelling en de invoering van het militair bestuur in Galilea. Recent onderzoek
spreekt dit tegen: de opstand van Judas viel nog voor de dood van Herodes de Grote en er
zijn geen aanduidingen dat er tussen de dood van Herodes en de dood van Agrippa I (444) een georganiseerde verzetsbeweging bestaan heeft in Palestina. Het joods verzet
tegen Archelaus werd gedragen door het hele volk en gebeurde via legale weg en
vreedzame middelen. Gedurende heel die periode probeerden de joodse leiders de goede
relaties met Rome te handhaven en ze lukten er tamelijk goed in.
Gevolgen voor de studie van Jezus’ openbaar optreden:
Aangezien er geen revolutionaire beweging bestond tijdens Jezus’ openbaar optreden, kan
men dat optreden niet als politiek-revolutionair interpreteren, zoals men dat soms doet.
de verhalen over de tempelreiniging (Mc 11,15-17), de belasting aan de keizer (Mc 12,1317) of over de zwaarden (Lc 22,35-38) hebben zulke betekenis niet. Ook allusies op de
Zeloten die men in teksten als Mt 11,12; Mc 15,7; Lc 6,15; 13,1-3; Joh 2,17 en andere
meent te ontdekken, laten zulke conclusies niet toe.
Het revolutionaire van Jezus’ optreden ligt niet op het terrein van de politiek of van het
gewapend verzet.
1.5. De doopbewegingen
Deze bewegingen onderscheiden zich van de officiële joodse groepen door het belang dat
ze hechten aan de doop door indompeling als een noodzakelijke ritus om te behoren tot
het getal van de uitverkorenen. Er waren verschillende stromingen, o.a. de Baptisten en
Hemerobaptisten volgens dewelke de doop elke dag herhaald moest worden. Ook in
Qumran wordt aan de rituele onderdompeling veel belang gehecht.
De dooppraktijk van Johannes en de groep die zich rond hem vormde moet verklaard
worden tegen de achtergrond van de wijd verspreide doopbeweging. Bij Johannes heeft
deze doop niet enkel rituele betekenis –zoals bij de andere groepen -, maar ook morele en
eschatologische. De doop eist morele bekering en betekent intrede in het komende
Godsrijk (Mt 3,1-12).
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
33
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 34
2. HET GEWONE VOLK
Zie ook handboek Charpentier blz. 26
Bovenstaande groepen en strekkingen vormden slechts een minderheid binnen en buiten
Palestina. Flavius Josephus vermeldt dat er 6000 Farizeeën waren en 4000 Essenen en
dat de Sadduceeën en de Zeloten weinig talrijk waren. De overgrote meerderheid
behoorde tot het gewone volk, in Jezus’ tijd aangeduid met de naam Am ha’aretz: het volk
van het land. In het OT sloeg deze term op de vrije burgers van het platteland die over al
hun politieke rechten beschikten. Na de ballingschap was de situatie veranderd: de
teruggekeerde ballingen hadden geen rechten meer. De naam Am ha’ aretz werd
voortaan gegeven aan de hogere invloedrijke kringen van Samaritanen en andere
omwonende vreemde volken (Ezr 4,4) en betekende sindsdien zoveel als ‘heiden’. Dat
bleef zo in de tijd van de Makkabeeën, toen men er de hellenistisch gezinde joden mee
aanduidde (1 Mak 6,18; 9,61). In Jezus’ tijd was het een misprijzende benaming
geworden in de mond van de Farizeeën, waarmee ze het volk bedoelden dat niet tot hun
kring behoorde en niet bedreven was in de uitleg van de wet (Joh 7,49).
2.1. Sociale verhoudingen
Armoede
Het gewone volk was arm. Alleen de kleine kring van aristocraten in Jeruzalem en in de
grote steden en de grootgrondbezitters (die meestal in het buitenland vertoefden en hun
landerijen lieten beheren door een rentmeester en bewerken door pachters; Mt 21,33-43)
waren rijk. De grootgrondbezitters waren vaak niet-joden. Het gewone volk leefde van
landbouw (vooral in de vruchtbare vlakten van Galilea en Samaria), visvangst (rond het
Meer en aan de zeekust), handwerk en kleinhandel, maar de inkomsten waren bescheiden.
Door de grote bouwwerken van Herodes vonden vele verarmde boeren werk in de
bouwsector. Toch was de werkeloosheid groot, zodat armoede, bedelarij en roof vaak
voorkwamen. Vele inwoners van Palestina zagen zich verplicht uit te wijken naar het
buitenland (diaspora). De armoede trof vooral de onbeschermde groepen: zieken,
werklozen, weduwen en kinderen. Sociale voorzieningen zoals wij die kennen, bestonden
niet.
Woning
Het gezin leefde in een klein huis dat meestal bestond uit een woonkamer die tegelijk
slaapkamer was (Lc 11,7) en vaak geen venster had (Lc 15,8). Verder was er een
voorraadkamer die kon afgesloten worden (Mt 6,6) en een dakterras (Mt 24,17) te
bereiken langs een trap buitenshuis.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
34
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 35
De man-vrouw relatie
De vader was het hoofd van het gezin. Hij was o.a. verantwoordelijk voor het onderricht
van de wet aan zijn zonen. In het huwelijk –dat als goddelijk gebod gold – had de vrouw
niet dezelfde rechten als de man. De verloving werd gesloten tussen de bruidegom en de
vader van de bruid. De man had het recht zijn vrouw te verstoten. Omtrent de redenen
vereist voor een verstoting liepen de meningen uiteen: de schriftgeleerden uit de school
van Sjammai eisten een ernstige reden, de school van Hillel meende dat gelijk welke
reden volstond (Mt 19,3). In geval van verstoting moest de man een scheidingsbrief
geven en de bij het huwelijk ingebrachte bruidsschat restitueren waardoor de verstoten
vrouw een middel van bestaan had. Dank zij dit systeem bleef de verstoting in feite
beperkt. Echte polygamie kwam onder het gewone volk weinig voor.
In het openbaar leven speelde de vrouw geen rol. Ze kon niet optreden als getuige voor
het gerecht, of in de synagogediensten een taak op zich nemen. In de tempel was voor
haar een speciaal plein voorzien. Ze was vrijgesteld van de studie van de wet, waarvan ze
wel de verboden, echter niet alle geboden diende in acht te nemen.
Deze ‘weetjes’ over de man-vrouw relatie zijn belangrijk om in te schatten wat het
(revolutionaire) belang is van Jezus’ optreden t.a.v. vrouwen.
2.2. Eredienst
Zie handboek Charpentier blz. 29-30.
Herodes de Grote had van de tempel in Jeruzalem een groots monument gemaakt en door
geweldige bouwwerken een reusachtig tempelplein tot stand gebracht. Dat tempelplein
bestond uit een plein voor de heidenen waar iedereen toegang had en dat afgesloten was
door een galerij met zuilengangen. In dit voorhof hadden de verkopers van offerdieren en
de geldwisselaars een plaats gevonden. Door een poort kwam men op het plein van de
vrouwen, dat op zijn beurt afgescheiden was van het plein van de joodse mannen, het
eigenlijke tempelplein. Voor het tempelgebouw stond op dat plein het brandofferaltaar.
Het tempelgebouw bestond uit 3 opeenvolgende vertrekken: de voorhal, het heilige en het
heilige der heiligen dat door een voorhang was afgesloten en slechts éénmaal per jaar, op
grote verzoendag, door de hogepriester mocht betreden worden. Sinds de verwoesting
van de tempel in 587 vóór onze tijdrekening stond het heilige der heiligen leeg.
De hogepriester was het hoofd van de priesters. Hij stond in hoog aanzien als voorzitter
van het Sanhedrin en geestelijk hoofd van het jodendom. Onmiddellijk onder hem
stonden de overpriesters, de hoofden van de voorname priesterfamilies van Jeruzalem. Ze
waren verdeeld in 24 klassen die elk om beurt gedurende een week de tempeldienst
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
35
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 36
verrichtten (Lc 1, 8-9). Zie ook blz. 27 in het handboek van Charpentier voor een
schematisch overzicht van de geestelijkheid in die periode.
In de tijd van het NT was de tempel de belangrijkste bedevaartplaats voor de joden van
binnen en buiten Palestina. Ter gelegenheid van de 3 grote feesten (Pasen, Pinksteren en
loofhuttenfeest) kwamen veel joden naar de stad zodat het aantal bewoners vaak meer
dan verdubbeld werd.
Oorspronkelijk waren dat landbouwfeesten van de Kanaänitische boerenbevolking. Ze
heiligden de jaarlijks terugkerende wisseling van de seizoenen: Pasen als het begin van de
lente met de allereerste groenten; Pinksteren als het zomerfeest rond de graanoogst, en
het loofhuttenfeest in de herfst rond druif en olijf.
De Israëlieten namen deze feesten over maar verbonden ze met gebeurtenissen uit de
heilsgeschiedenis: Pasen werd de herinnering aan de uittocht uit Egypte, Pinksteren
herdacht de verbondssluiting op de Sinaï en de afkondiging van de wet, en het
loofhuttenfeest vierde het veertigjarig verblijf in de woestijn. Naast deze drie feesten
kende men nog de Grote Verzoendag (Jom Kippoer), een nationale boetedag met
plechtigheden in de tempel (Lv 16; Heb 7,1-10,18). Na de verwoesting van de tempel in
70 werd het paasfeest door de joden zonder paaslam gevierd, terwijl de grote verzoendag
gevierd werd als een "Dag van bekering".
In Jezus' tijd had elk dorp zijn synagoge; in de grotere centra was er zelfs meer dan één.
daar kwamen de joden samen om de wet te bestuderen (vandaar vaak 'leerhuis'
genoemd), om de kinderen te onderrichten en te bidden. In de synagoge werden ook de
concrete problemen en betwistingen in verband met de toepassing van de wet
afgehandeld. Een synagogegebouw was rechthoekig en georiënteerd op Jeruzalem. De
vloer was vaak met mozaïeken versierd. In een nis werden de rollen van de wet bewaard.
Vooraan op de 'kathedra van Mozes' (Mt 23,2) zaten de schriftgeleerden, met het gezicht
naar het volk. De zevenarmige kandelaar hield na 70 de herinnering levend aan de
verdwenen tempel. De synagogedienst bestond uit een gebedsdienst (met o.a. het Sjema
en het gebed van de achttien zegeningen) en een woorddienst bestaande uit
schriftlezingen volgens een vast driejarig schema, met een daarbij aansluitende preek (Lc
4,16-30) op uitnodiging of op eigen vraag (Tigcheler, 2000, blz. 27)
2.3. De apocalyptische verwachting
Een geestelijke en religieuze stroming van ongeveer 200 voor tot 150 na onze jaartelling;
ontstaan in de kommervolle tijd van oorlogen en rampen waarin het voor de gelovige jood
steeds moeilijker werd te blijven geloven in Gods beloften. De profeten hadden een tijd
van heil in het vooruitzicht gesteld en geleerd om uit te zien naar de eindtijd. Onder
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
36
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 37
invloed van de dualistische mens- en wereldopvatting van de Perzen en de Ideeënwereld
van Plato5 was deze eindtijdverwachting stilaan geëvolueerd tot de zekerheid dat de
bestaande wereld gewelddadig zou eindigen door vuur en verschrikking, en dat van bij
God een nieuwe wereld zou neerdalen. Deze nieuwe wereld bestond nu reeds, maar
verborgen bij God. Men zag een fundamentele tegenstelling tussen deze wereld die slecht
was en beheerst door de machten van het kwaad, en de komende wereld waarin God (en
zijn rechtvaardigen) zou zegevieren. Het einde van de bestaande wereld zou gepaard
gaan met vreselijke kosmische verschijnselen in zon, maan en sterren. Daarna zouden de
doden verrijzen en zou God het oordeel uitspreken over goeden en kwaden.
Al die gebeurtenissen en de tijd waarin ze plaats zouden vinden, had God lang geleden
geopenbaard aan ingewijden, die hun visioenen, dromen of extasen te boek hadden
gesteld. Die geschriften waren vaak eeuwenlang verborgen gehouden en eerst nu, vlak
voor het einde, geopenbaard. De auteurs van die geschriften waren meestal grote figuren
uit het Oude Testament: Henoch, Abraham, Mozes, Baruch, Daniël, Ezra e.a. Dat was
tenminste de voorstelling die de apocalyptici zelf gaven van hun ontstaan. In
werkelijkheid zijn deze geschriften geschreven in de tijd van hun zogenaamde ontdekking,
en bestemd voor hun tijdgenoten om hen te waarschuwen voor de nakende wereldbrand.
In de eschatologische verwachting van het vroege christendom spelen de apokalyptische
voorstellingen een grote rol. Jezus echter wijst elke speculatie omtrent dag en uur af (Lc
17,20-21). Hij leert wel dat men op elk ogenblik bereid moet zijn om voor God te
verschijnen en verantwoording af te leggen. In de latere theologie werden vele
voorstellingen van de apokalyptiek overgenomen en verbonden met de christologie.
Sommige geschriften van de apokalyptiek zijn opgenomen in de bijbel, bv. Js 24-27;
Daniël; Mt 24; Apokalyps van Johannes. Andere behoren tot de apocriefen van het Oude
Testament: Het Ethiopische Henochboek, het Slavische Henochboek, de Hemelvaart van
Mozes, het vierde Boek Ezra, de Syrische Apokalyps van Baruch en de Testamenten van
de Twaalf Patriarchen.
5
Zie cursus Gemeenschappelijke Stam: Godsdienst 1 LS, Arteveldehogeschool, Gent.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
37
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament -38
Bijlage 1: Groepen en bewegingen in het Palestina van Jezus' tijd
SADDUCEEËN
ESSENEN
? sadiq (rechtvaardige)
? Zadok (hofpriester onder
David en Salomon)
-2de eeuw: voorstanders
hellenisering ipv à kant van
Makkabeese vrijheidsstrijders
Onder Herodes De Grote:
weinig macht
Onder Rom. procuratoren: veel
macht
? Chassidiem (= ‘vromen’, zij die
trouw bleven aan de traditionele
beleving van het Jodendom)
- 2de eeuw: zetten zich af tgo
Sadduceeën
Invloed op het volk
weinig (worden beschouwd als
collaborateurs)
weinig – ze waren zeer gesloten en
vonden zichzelf beter dan anderen
Wie?
Waar?
Priesters
tempel – Jeruzalem
Naam
Ontstaan – ev.
verdwijnen
Waarvoor staan ze?
Tgo sabbat
Tgo reinheidswetten
Tgo huwelijk/scheiding
Tgo niet-joden
Geloof in engelen
Geloof in opstanding
Voorkomen in NT
priesters in de lijn van Zadok
Gemeenschappen her en der in
Judea. Later ontstond uit de
beweging de gemeenschap van
Qumran
behoudsgezind
Behoudsgezind – zeer wettisch
liberaal
Zien zichzelf als ‘kleine rest’, als
opportunistisch
‘zonen van het licht’
klemtoon op geschreven wet
Geloven in komst van 2
Messiassen: koninklijke uit geslacht
van Juda, priesterlijke uit geslacht
van Levi.
strikt / behoudend
zeer strikt / behoudend
niet strikt / behoudend
zeer strikt / behoudend
?
zeer strikt
?
Gesloten
Niets
Veel
Nooit
Zeker
Mt.3, 7 + Mt 16 + Mt 22, 23.34 worden niet genoemd in het NT, wel
+ Mc 12, 18
bij de 3 geschiedschrijvers van die
Lc 20, 27
tijd: Flavius Josephus, Philo van
Hand 4, 1 + Hand 5, 17 + Hand Alexandrië, Plinius de Oudere
23, 6vv
FARIZEEËN
Far. van Sjammai
Far. van Hillel
Term van buitenstaanders: farizeeën= afzonderen.
Zelf noemen ze zich ‘gezellen’, ‘broederschappen’
JEZUS (beweging)
Na Babylonisch ballingschap: zwaartepunt Joodse geloof niet meer op offer, tempel en
dus Jeruzalem, maar wel op de Wet, die in synagogen (=leerhuizen) verduidelijkt wordt
door schriftgeleerden. Tijdens de Makkabeese strijd vinden we deze groep van wet en
synagogen als ‘vromen’ (Chassidiem) terug. In de Hasmoneese dynastie worden ze
Farizeeën genoemd. Na val v. Jeruzalem (+70) enige vorm van Jodendom die overblijft:
rabbinisme of judaïsme, vooral vanuit het centrum Jamnia... de naam ‘Farizeeën ’ wordt
stilaan niet meer gebruikt. Term schriftgeleerden blijft ook na 70 aanwezig - duidt niet op
vaste groep, konden lid zijn van Farizeeën of van tempel als soort secretarissen,
administrators, bestuurders...
Jezus legt eigen accenten en
is moeilijk onder te brengen
bij 1 v.d. bestaande groepen,
al vertoont zijn optreden
kenmerken die ook in
anderen aanwezig zijn
(Essenen, Farizeeën,
dopersbeweging). Pas na
zijn dood varen zijn lln een
duidelijker eigen koers.
grote invloed (?)
Zeer grote invloed op het volk (zijn overal aanwezig) – jodendom heeft uiteindelijk haar
behoud aan deze groep te danken.
Besef van eigen uitverkoren zijn – minachtend tgo volk.
Leken.
Verbonden aan synagogen in elk dorp. In grotere dorpen en steden waren meerdere
synagogen.
ZELOTEN
‘ijveraars’ (voor de wet)
Leken
Aanvankelijk in Galilea, later
ook in Judea
tussen 66 en 70 en 132135: zeer actief in beide
Joodse opstanden.
worden beschouwd als de
oorzaak van de
ondergang in 70 en 135
vooral leken
Judea, rond politieke
centrum: Jeruzalem
Studie van geschreven wet + studie van mondelinge wet + studie van uitspraken en
wetsuitleg van de verschillende farizeese scholen.
Sterk geconcentreerd op de wet – waardoor ze onvoldoende verschil maken tussen
hoofd- en bijzaken en men hen formalisme kan verwijten (cf. sabbat of mens?).
Tegelijk willen sommige scholen zich aan de realiteit aanpassen en wordt hen ‘huichelarij’
verweten.
Jezus= Messias
Strijd.
niet een letterlijke koning
geloof in een politieke
noch priester, maar wel in de Messias.
diepste betekenis
vrij strikt / behoudend
soepel / vernieuwend
minder strikt / behoudend
vrij strikt / vernieuwend
vrij strikt
soepel
vrij gesloten
open
Veel
redelijk
Zeker
matig
Mt 3,7 + Mt 5,20 + Mt 9 + Mt 12 + Mt 15, 1.12 + Mt 16 + Mt 19,3 + Mt 21,45 + Mt 22-23 +
Mt 27, 62 + Mc 2 + Mc 3,6 + Mc 7,1.3.5 + Mc 8, 11.15 + Mc 10,2 + Mc 12,13 + Lc 5 + Lc
6,2.7 + Lc 7 + Lc 11 + Lc 12,1 + Lc 13,31 + Lc 14,1.3 + Lc 15,2 + Lc16,14 + Lc 17,20 +
Lc 18,10v + Lc 19,39 + Jo 1,24 + Jo 3,1 + Jo 4,1 + Jo 7 + Jo 8,3.13 + Jo 9 + Jo 11, 46v.57
+ Jo 12,19.42 + Jo 18,3 + Hand 5,34 + Hand 15,5 + Hand 23 + Hand 26,5 + Brief aan de
Filippenzen 3,5
soepel/vernieuwend
niet strikt/behoudend
zeer strikt
vrij gesloten  open
Veel
Zeker
Er wordt veel over Jezus
geschreven, maar het NT is
lang na Jezus’ leven
geschreven, geloofsgetuigenis - geen historisch
verslag. Zegt meer over de
tijd van schrijven dan over
Jezus’ tijd.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
/
/
/
/
/
/
bestond nog niet in Jezus’
tijd. Mt 10,4 + Mc 3, 18 +
Lc 6, 15 + Hand 1, 13:
Simon de ‘Zeloot’, NTteksten van latere datum
of de term bestond als
naam (niet als politieke
beweging)
38
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 39
BIJLAGE 2 : Over Farizeeën en andere huichelaars IN SCHOOLBOEKEN
(Nederlands artikel, overgenomen uit de cursus van Luk Vanlanduyt –
cursus godsdienst vakstudie 2000-2001, geen verdere referenties beschikbaar)
1. Inleiding
In 1969 bij de zevende druk van het deel Het Nieuwe Testament (in de serie Bijbel en Kerk), schreef
Van Unnik: 'zonder kennis van het Jodendom is de boodschap van het Nieuwe Testament niet te
begrijpen' (pg. 29).
In 1982 schrijven van Reisen en Rijksen in hun inleiding op het tweede deel van de serie ... als een
lamp voor je voeten: 'Jezus was in feite een Jood, opgegroeid in en met 'het Jodendom'. Dat is één van
de redenen, waarom we ons eerst verdiept hebben in dat Jodendom. Dáár liggen de wortels van het
'christendom'. Dat brengt met zich mee, dat het christendom niet meer losgezien kan en mag worden
van het Jodendom.'
Deze principiële uitspraken tonen aan, hoezeer informatie over en kennis van het Jodendom
onontbeerlijk en vanzelfsprekend wordt geacht voor het begrip van het Nieuwe Testament. De
hernieuwde belangstelling voor het Jodendom in de laatste decennia heeft duidelijk zijn weerslag
gevonden in de Nederlandse godsdienstschoolboeken. Bij de behandeling van andere godsdiensten
krijgt de religie van de Joden een belangrijke plaats toegemeten. Nieuwe methoden als Naderen om te
Horen, Rondom Jeruzalem en bovengenoemde ... Als een lamp voor je voeten zijn een bewijs hoe ook in
het onderwijs over het Nieuwe Testament de informatie over het Jodendom een belangrijke plaats
inneemt. Dat wil niet zeggen dat in oudere methoden deze informatie ontbrak; zoals de opmerking van
Van Unnik bewijst, werd al in de jaren zestig ruimschoots aandacht aan de Joodse leefwereld van het
Nieuwe Testament geschonken. In de nieuwe methoden is deze belangstelling principiëler en vaak
duidelijker.
Traditioneel is het bijbelonderwijs een van de belangrijkste velden waaruit kennis over Joden en
Jodendom door leerlingen werd en wordt geput. Onderzoek naar deze methoden staat ten dienste van
een betere presentatie van het Jodendom en wil daardoor een bijdrage leveren aan de bestrijding van
vooroordelen ten opzichte van Joden en Jodendom. Want beeldvorming, zoals die in de schoolboeken
plaats vindt, is van grote invloed op de meningen en opvattingen van leerlingen. In het bijzonder bij het
onderwijs van het Nieuwe Testament, zoals dat tot op de huidige dag plaats vindt, blijkt dat de wijze
waarop dat gebeurt vooroordelen in de hand werkt. In het tegenover elkaar stellen van Jezus en zijn
'tegenstanders', de Joden, de Farizeeën e.d., schuilt de mogelijkheid, dat vooroordelen kunnen ontstaan
of worden bevestigd. Het grote gevaar van deze vooroordelen is, dat ze -door de noodzakelijke
actualisatie van de boodschap van Jezus- ook op het huidige Jodendom worden toegepast. Vooral
wanneer, zoals gezegd, het onderwijs in het Nieuwe Testament een van de belangrijkste gelegenheden
is, waar informatie over Joden wordt gegeven, bestaat het gevaar van die identificatie. En zo kan het
godsdienstonderwijs ook nú weer een bijdrage leveren aan de lange anti-joodse traditie van het
christendom en daarmee van de westerse cultuur. Er is door de hernieuwde belangstelling voor het
Jodendom, door de stroom van literatuur over en de daardoor vergrote kennis van de godsdienst, de
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
39
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 40
leefwereld en de geschiedenis van de Joden veel ten goede veranderd. Helaas blijkt uit een voorlopig
onderzoek naar het beeld van het Jodendom in een aantal nieuw-testamentische schoolboeken door
twee studenten, dat juist in deze boeken het vooroordeel, de foutieve informatie en de eenzijdige
voorlichting nog zeer sterk aanwezig zijn. Dogmatische vooringenomenheid, verkeerde kennis en
traditionele exegese zijn nog steeds van invloed op de presentatie van het Jodendom. Dit valt mede te
verklaren door het feit dat vele studieboeken, handboeken en commentaren vaak doordrenkt zijn van
een anti-joods vooroordeel.
Voor een onderzoek naar het voorkomen van Jodendom en Joden in schoolboeken is in de eerste plaats
een kwantitatieve analyse nodig. Onderzocht dient te worden waar, hoe vaak en op welke wijze (d.w.z.
door middel van tekst - welke typografie -, door afbeeldingen, vragen, didactische werkvormen)
informatie wordt gegeven over het Jodendom. Op de kwantitatieve analyse behoort een kwalitatieve
analyse te volgen. De kwalitatieve analyse houdt zich bezig met het onderzoeken van schoolboeken
vanuit het desbetreffende vakgebied en probeert richtlijnen op te stellen hoe het onderwerp, in ons
geval het Jodendom, wél onderwezen zou dienen te worden. Voor dat laatste is behalve een lijst van
criteria vanuit de bijbelwetenschappen en de judaïca ook een theologische herbezinning noodzakelijk.
Wij willen in het onderstaande niet de voorwaarden van een kwantitatieve of kwalitatieve analyse
geven, maar wel formele aanwijzingen geven aan hen, die met materiaal voor de godsdienstige vorming
moeten werken. Met deze aanwijzingen wordt men attent gemaakt op het aanwezig zijn van
vooroordelen in de tekst van die schoolboeken. Impliciet zijn deze aanwijzingen ook een deel van de
criteria van de kwalitatieve analyse. Deze worden echter niet vanuit de vakwetenschap gegeven, maar
alleen vanuit een analyse van het taalgebruik en de wijze waarop de inhoud van de stof gepresenteerd
wordt. Nogmaals, het zijn formele criteria, die een ieder - ook degene die nog niet beschikt over een
uitgebreide kennis van het 'vak' - kan toepassen. Wij hopen dat zij die in de praktijk werkzaam zijn, iets
met deze aanwijzingen kunnen doen, opdat de verkeerde beeldvorming ten aanzien van Joden en
Jodendom bestreden kan worden, daar waar het in de eerste plaats zal moeten gebeuren: in de praktijk
op de scholen, bij de catechese in de kerken en op de lerarenopleidingen.
De voorbeelden zijn alle gekozen uit schoolboeken zoals die vandaag de dag op scholen gebruikt
worden. Deze voorbeelden komen alle uit methoden die zich met het Nieuwe Testament bezig houden.
De criteria zijn echter ook op ander materiaal toe te passen.
2. De taal en de vorm van de boodschap
Het schoolboek is bepalend voor het onderwijs. 'De leerlingen leren uit schoolboeken, de docenten
weten zich bij de mondelinge uitleg geruggensteund door de geschreven tekst'.
Bij een onderzoek naar vooroordelen/racisme in kinderboeken is er op gewezen hoezeer de taal, het
woordgebruik, de volgorde van woorden, de punctuatie, de illustraties bij de woorden, kortom de vorm,
waarin de boodschap wordt overgeleverd, al bepalend kan zijn voor die boodschap. Ook dan, wanneer
met alle goede bedoelingen wordt getracht vooroordelen af te bouwen of te corrigeren, blijkt bij een
nauwkeurige beschouwing van de vorm, dat vaak verborgen discriminerende stereotyperingen nog
steeds aanwezig zijn.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
40
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 41
Een goede instelling of goede bedoelingen zijn niet altijd een garantie dat teksten zonder vooroordelen
zijn. Verkeerde informatie, oordelen en vooroordelen, generalisaties en stereotyperingen kunnen zo
vanzelfsprekend lijken, dat wij er niet eens op attent zijn, maar ze als feitelijke gegevens hanteren.
Vooroordelen berusten op een attitude, een instelling. Deze attitude kan zo algemeen aanvaard zijn, en
kan zo dikwijls bevestigd worden, dat we ons niet realiseren met vooroordelen van doen te hebben.
Wanneer we in staat zijn de uiterlijke vorm, waarin vooroordelen zich dikwijls voordoen, te doorzien
zullen we beter in staat zijn ook de attitude die daaraan ten grondslag ligt, kritisch te beschouwen.
De generalisatie
Het is de mens eigen feiten te generaliseren en in categorieën onder te brengen; evenals nieuwe
ervaringen in het licht van opgedane kennis te interpreteren. Voor de oriëntatie en de hanteerbaarheid
van informatie is een bepaalde generalisatie noodzakelijk en onontkoombaar. Dit dienen we steeds te
bedenken, wanneer de generalisatie als een mogelijk criterium bij het opsporen van vooroordelen
gehanteerd wordt. Een generalisatie, die echter consequent wordt volgehouden, ook dán wanneer
correctie noodzakelijk is op grond van nieuwe ervaringen of nieuwe kennis, kan tot een vooroordeel
worden. Er bestaat steeds het gevaar voor de doorgevoerde en overdreven generalisatie.
Wanneer we in teksten sterke generalisaties en steeds weer algemene oordelen tegenkomen, moeten
we attent zijn of hier niet sprake is van verkeerde of tenminste eenzijdige informatie. Oplettend moeten
we zijn als in de teksten wordt gesproken in ons geval over de Joden, de Jood, de Farizeeën, het Joodse
volk e.d. In vele gevallen is het dan niet duidelijk of het dan gaat om een zakelijke mededeling, of dat
associaties, voorstellingen en eigenschappen worden bedoeld die niet altijd en overal het kenmerk zijn
van de genoemde groepering. Als richtlijn kan worden aangehouden, dat generalisaties die geen ruimte
laten voor andere individuele mogelijkheden meestal onjuist zijn, in ieder geval altijd overdrijven.
Wanneer we in de teksten van schoolboeken generalisaties tegenkomen die niet op de een of andere
manier gerelativeerd worden, kunnen we niet van informatie spreken die de leerling helpt zicht te
krijgen op de beschreven werkelijkheid, maar van vooroordelen die de werkelijkheid juist in een
verkeerd daglicht stellen.
Generalisaties worden vaak gebruikt om (absolute) tegenstellingen te versterken:
Maar in Romeinse ogen was Barabbas in ieder geval schuldig. Aan de andere kant was Jezus in Joodse ogen
schuldig: een gevaar voor het volk. Daar dachten de Romeinen wellicht anders over. In feite staan twee
partijen tegenover elkaar. Jezus is evenals Barabbas pion in het spel, dat gespeeld wordt. De Joden zetten
Pilatus schaakmat en Jezus wordt daarvan het slachtoffer.
(Avonturen met het woord, blz. 74)
Tegenover de Romeinen staan de Joden. De generalisatie dient ertoe deze tegenstelling -de Romeinen,
die geen belang hebben bij de dood van Jezus en de Joden, die Jezus schuldig achtten - scherp aan te
zetten. In het voorafgaande werd nog van de 'Joodse leiders' gesproken. Deze nuancering is hier
weggelaten; immers in Joodse ogen is Jezus schuldig. De Joden drijven hun zin door en zetten Pilatus
schaakmat. Wat we hier aantreffen is een generalisatie die geen andere mogelijkheid open laat. Het
vooroordeel van Joden, die verantwoordelijk zijn voor de dood van Jezus wordt door deze algemene
beschrijving bevestigd. Tekenend voor deze generalisatie is, dat de nuancering die nog in de
evangelietekst voorkomt (de menigte, die opgehitst wordt e.d.) hier is weggelaten: De Joden zijn
schuldig. Eenzelfde generalisatie komen we in het volgende fragment tegen:
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
41
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 42
De godsdienstige leiders wilden Jezus uit de weg ruimen. Ze vonden het een nieuwlichter en een
onruststoker, en ze waren jaloers op zijn populariteit. Ze lieten Hem verraden en arresteren en
berechten. Ze vroegen of Hij de zoon van God was, en toen Jezus het bevestigde, beschuldigden
ze Hem van Godslastering en daar stond de doodstraf op. (...) Daarom moest Jezus ook voor de
stadhouder Pilatus verschijnen. Die vond hem een onschuldig man, maar liet zich opjutten door
de massa om Hem tòch ter dood te brengen.'
(Houvast I, blz. 90)
Hier wordt gesproken over de godsdienstige leiders. Wie dat zijn komen we hier niet te weten. De
indruk die het boek maakt, geeft echter aan dat het zowel priesters als de Farizeeën zijn. Door het
voortdurende ze wordt deze algemene uitspraak nog versterkt. Dat het niet alleen de 'godsdienstige
leiders' zijn, blijkt uit het slot van het fragment. Pilatus wordt opgejut door de massa.
Het woord massa heeft de associatie van een grote menigte, misschien zelfs de meerderheid van de
mensen. De conclusie van dit fragment zou kunnen zijn dat de meerderheid van het (Joodse?) volk,
onder leiding van zijn godsdienstige leiders, debet is aan de dood van Jezus.
Er zijn ook voorbeelden te geven waarin het lijkt of een nuancering wordt aangebracht. De kracht van
de generalisatie is dan echter al zo sterk, dat de relativering zeer zwak overkomt:
Uit deze gelijkenis blijkt wel, dat Jezus heel goed besefte, waar het met Hem heenging. Het
Joodse volk wilde Hem niet erkennen als Gods zoon en zou Hem verwerpen. Daarom zou God de
wijngaard aan hen ontnemen en aan anderen geven. Dat wil zeggen, wanneer Israël God niet
als koning wilde erkennen en in de wereld zijn heilzame en genadige bedoeling zichtbaar maken,
zou God daarvoor anderen nemen. Voortdurend heeft Israël Gods bedoeling gedwarsboomd. Het
heeft de profeten miskend, verworpen en gedood. Tenslotte heeft God hun een laatste kans
gegeven door Zijn Zoon, Jezus Christus, te zenden. Wanneer zij Gods bedoelingen nog niet
hadden verstaan, moesten zij die wel leren kennen in en door Jezus. Wij hebben gezien, dat
sommigen Hem inderdaad beleden als de Messias. Maar velen deden dat niet. En de Joodse
leiders, de overpriesters en de schriftgeleerden wilden helemaal niets van Hem weten. Zij
hebben Hem miskend, verworpen en aan het kruis gebracht.
(De Bijbelse Boodschap B2, blz. 102)
De nuancering wordt aangebracht door: 'sommigen hebben Hem inderdaad beleden'. Tegenover deze
nuancering staat echter in deze uitleg op de parabel van de onrechtvaardige pachters massief de
generalisatie. Het Joodse volk wilde Jezus niet erkennen en zou Hem verwerpen. Israël heeft
voortdurend Gods bedoelingen gedwarsboomd. Het heeft miskend, verworpen, gedood. De laatste kans
hebben misschien sommigen aangegrepen, velen deden dat niet en zeker de leiders, de hogepriesters,
en de schriftgeleerden niet. Uit dit fragment blijkt dat het Joodse volk collectief schuldig zou zijn aan de
dood van Jezus. De traditionele plaatsvervangingstheologie wordt door deze generalisering onderbouwd:
het Joodse volk heeft Jezus verworpen en in de plaats van dat volk is het christendom gekomen. De
generalisatie bewerkstelligt dat de leerling geen enkele mogelijkheid wordt geboden zich breder te
oriënteren op deze zo beladen problematiek. Integendeel, wanneer de problematiek van de dood van
Jezus aldus gebracht wordt, zal de algemene terminologie ertoe leiden dat de traditionele anti-joodse
traditie op grond van de beschuldiging: 'zij hebben Jezus gedood' een voortgezet leven krijgt. Ook een
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
42
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 43
methode als die van Bouhuys, Meesters, Bouwstenen deel I: 'De weg van de Messias', Groningen 1978,
blz. 31-32, kan juist op deze cruciale plaats niets anders doen dan dit beeld geven:
Tot hun grote ontsteltenis horen de vrome Joden hoe Jezus met hun bijbel omgaat (...) Voor de
meeste Joden is Jezus een godslasteraar, die verdwijnen moet. En zij klagen hem aan bij de
Romeinse overheid (...). De Romeinen hebben eigenlijk geen strafbare feiten tegen Jezus
kunnen vinden. Voor al de bijzonderheden van het Joodse geloof hebben ze geen interesse. Ze
begrepen nauwelijks het verschil tussen wat Jezus zei en de Joden beweerden. Eén ding was
voor hen belangrijk: de Joden werden lastig en rumoerig (...). De onrust onder de Joden neemt
toe. Dan laat Pilatus hem martelen en ter dood brengen.
Let op het verschil tussen ‘zeggen’ en ‘beweren’.
De stereotypering
Bij de generalisatie komen we dikwijls de stereotypering tegen. Stereotypering is een vooroordeel
wanneer mensen bij hun oordeel over bepaalde groepen telkens weer dezelfde voorstellingen of
waarderingen naar voren brengen. In de nieuw-testamentische schoolboeken zijn het naast de
algemene stereotyperingen over de Joden, in het bijzonder de Farizeeën, die telkens weer op een vaste
manier beschreven worden. Vaak worden zij daarbij gelijkgesteld aan de Schriftgeleerden of (nog
onjuister) de Rabbi's. Omdat zij als de grondleggers beschouwd kunnen worden van de ontwikkeling van
het Jodendom na de tijd van de Tweede tempel, en omdat bij de beschrijvingen van de Farizeeën vaak
geen onderscheid wordt gemaakt met de Joodse leiders of het Joodse volk e.d., bestaat het gevaar dat
de stereotype beschrijving van deze Farizeeën als vooroordeel tegen het Jodendom in het algemeen zal
gaan functioneren. Evenals de sterke generalisatie geeft de stereotypering géén mogelijkheid tot een
andere opvatting. Dit blijkt uit de volgende voorbeelden:
De Farizeeën -hun naam zegt het al, want die betekent 'afgezonderden' -bemoeiden zich zo min
mogelijk met het gewone volk, de schare die de wet niet kent. Zij hielden zich overdreven stipt
aan alle voorschriften, zowel die van de Tora als van de overlevering. Het houden van de wet, zo
dachten zij, zou God na de dood belonen. Jezus kritiseert (hun) .... uiterlijke vroomheid.
(Wederzijds, blz. 20)
In dit kleine fragment komen de belangrijkste stereotyperingen over 'Farizeeën' naar voren. Weinig
schoolboeken zullen een nuance aanbrengen bij de generalisatie 'de' Farizeeën. Dat binnen deze
stroming vele opvattingen en vele verschillen voorkwamen is de meeste schrijvers van schoolboeken
schijnbaar onbekend. In het volgende hoofdstuk zullen wij hieraan aandacht besteden. De stereotypen
over de Farizeeën zijn volgens dit fragment de volgende:
zij houden zich verre van het gewone volk; en achten zich daarboven verheven;
zij houden zich (overdreven) stipt aan de regels van de Tora en de overlevering;
zij geloven in zelfwerkzaamheid om Gods beloning te verkrijgen. Vaak wordt God door hen als
een soort boekhouder voorgesteld;
hun vroomheid is op het uiterlijk gericht.
Bijzonder kras komt een dergelijke stereotypering naar voren in het volgende fragment:
Huichelaars. We hebben ook nog een ander scheldwoord voor ze: farizeeërs. Je kon ze direct
herkennen, want ze droegen lange gewaden en ze schreden plechtig door de straten.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
43
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 44
Ze waren altijd onderweg naar de tempel of de synagoge. Want elke dag gingen ze twee uur
bidden. Ze hadden veel voor hun geloof over, want ze vastten twee dagen per week en gaven
tien procent weg van wat zij verdienden (...). Het woord betekent: afgescheidenen. Want ze
vonden anderen niet streng genoeg. Ze hielden zich stipt aan de wetten en wilden een voorbeeld
voor het volk zijn. Allemaal goed bedoeld dus. Maar langzamerhand waren ze hooghartig
geworden, ze gingen voor de schijn op de hoeken van de straten bidden met opgeheven handen
om te laten zien hoe vroom ze wel waren. Ze dachten dat ze heel geleerd waren en redeneerden
eindeloos over onbenulligheden, bijvoorbeeld over de vraag hoeveel engelen op het puntje van
een naald kunnen zitten (een paar honderd dachten ze). Het waren godsdienstige
muggenzifters.
(Houvast II, blz. 61-62)
De vaste waarderingen van verhevenheid boven het gewone volk, het 'stipte' bewaren van de geboden,
de uiterlijke (schijn)vroomheid, worden hier in een uitbundig taalgebruik versterkt met het argument ook één van de bekende stereotyperingen, die we telkens bij de bespreking van Farizeeën of Rabbi's
kunnen tegenkomen -de overdreven discussies over de Tora. Het pijnlijke van het voorbeeld dat in dit
schoolboek wordt gegeven is, dat het uit de (scholastische) middeleeuwse christelijke traditie genomen
is. Het fragment kenmerkt zich door een sterk generaliserend taalgebruik: de Farizeeën, ze, ze, ze, etc.
Het vooroordeel dat aanwezig is in de betekenis van het woord farizeeër in het moderne taalgebruik farizeeër staat gelijk aan huichelaar - wordt hier bevestigd door de beschrijving van de historische
groepering. De stereotypering is volmaakt. Hoe moeilijk het is in schoolboeken te proberen aan die
stereotyperingen te ontkomen en te proberen een wat genuanceerder beeld te geven, blijkt uit de
volgende beschrijving van de Farizeeën:
Omdat ze streden voor het behoud van het leven naar de Thora, kregen de Farizeeën door deze
strijd (de opstand van de Makkabeeën) een groot gezag. Ze bleven zich ook na de opstand
verzetten tegen een aanpassing aan de ideeën van het Hellenisme. Om in alle opzichten de
Thora na te komen, zonderden ze zich af van deze cultuur (...). Hun schriftgeleerden maakten
veel studie van de Thora, met de bedoeling deze in de praktijk steeds weer tot leven te brengen.
Ze hielden zich stipt aan alles wat in de Thora geschreven stond maar ook aan wat daar door de
uitleggers in de loop der eeuwen aan toe was gevoegd. We noemen dat de mondelinge
overlevering. Voor alle situaties in de praktijk maakten de schriftgeleerden regels op. De gewone
mensen ondervonden dat vaak als een extra last. (Mt 23:4). Soms leek het er inderdaad op, dat
het belangrijker was om allerlei uiterlijke voorschriften na te komen dan met je hart de weg van
de Thora te volgen. Jezus heeft daar vaak tegen geprotesteerd. (...) Ook aan de reinheidswetten
besteedden ze veel aandacht, soms tot in het overdrevene toe. (...) Omdat ze het geloof en de
wet zo ernstig namen, hadden ze veel invloed op het volk. Aan de andere kant groeide er een
kloof, omdat ze er trots op waren beter te zijn dan velen, die niet in staat geacht werden naar
Gods wil en wet te leven.
(Rondom Jeruzalem II, blz. 24-25)
Uit dit fragment blijkt duidelijk dat de schrijver moeite doet niet te vervallen in de bekende
stereotyperingen en generalisaties. Toch slaagt hij er niet helemaal in de stereotype bewoordingen te
vermijden. De Farizeeën houden zich stipt aan de Tora, soms tot in het overdrevene toe. Ook de
schijnheilige uiterlijkheid wordt vermeld, hoewel gerelativeerd door het 'soms leek het er inderdaad op'.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
44
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 45
Niet duidelijk uit dit fragment wordt of dit algemeen voor de farizeïsche beweging gold, of alleen voor
individuen of stromingen binnen die groepering. Ook hier wordt weer op het laatst de kloof tussen de
Farizeeën en het gewone volk benadrukt. Zij voelen zich verheven en beter dan anderen. Het blijft
paradoxaal hoe de Farizeeën dan, ondanks de extra last die ze de gewone mensen oplegden, toch
zoveel invloed op het volk konden krijgen. Of de beschrijvingen voor de gehele farizeïsche beweging
gelden wordt te weinig duidelijk. Geïmpliceerd wordt dat zij allen zich boven het gewone volk verheven
voelden.
Het beeld van de schijnheilige uiterlijkheid wordt in de meeste nieuw-testamentische schoolboeken als
hét kenmerk van de Farizeeën genoemd. Zelden wordt een poging ondernomen om deze stereotypering
los te maken van de historische groep. Dit gebeurt wel in het nummer van de Katechetische Units
'Farizeeën en farizeeërs'. Daar wordt geprobeerd een eerlijke informatie te geven over de beweging van
de Farizeeën in de tijd van de Tweede tempel (daar worden ook, als uitzondering op de regel, teksten
uit de Joodse traditie zelf over de Farizeeën gebracht). Het woord farizeïsme heeft de betekenis van
huichelarij gekregen, maar:
Voor ons zijn de Farizeeën 'de slechten, de huichelaars'. Dat is een onbillijk en zelfs onhistorisch
simplisme. Weliswaar worden de Farizeeën in de evangeliën vaak uitgescholden, maar we zullen
zien, hoe we die verwijten moeten interpreteren. Het Farizeïsme bood een reële kans tot diepe
vroomheid en de leer ervan leidde vaak tot schoonmenselijkheid.
(Katechetische Units: Farizeeën, blz. 16)
Een zo duidelijke afwijzing van de stereotypering komen we maar zelden tegen. Gebruikelijker is - ook
nog in de nieuwste schoolboeken over dit onderwerp - de volgende beschrijving:
Jezus keert zich niet alleen tegen deze Farizeeën. Hij keert zich ook tegen het 'farizeïsme'. Jezus
legt een bepaalde mentaliteit bloot en stelt deze aan de kaak. Een mentaliteit, die hij met name
bij Farizeeën signaleert. Vandaar de naam 'farizeïsme', dat in Van Dale wordt omschreven als
'schijnheiligheid'. Een ander woord is 'hypocrisie'.
(.... als een lamp voor je voeten', blz. 96)
Hier wordt een volledige identificering gemaakt tussen de historische beweging van de Farizeeën en het
huichelachtige, schijnheilige farizeïsme.
Kenmerkend voor de generalisatie en de stereotypering is de sterke eenzijdigheid, die gebracht wordt
als een reële beschrijving van de werkelijkheid. Door deze vorm van informatie zal de leerling er op
geen enkele wijze toe gebracht worden zelf na te denken. De leerling kan slechts deze informatie
aannemen. Vooroordelen, mochten die al bestaan, -en bovengenoemde vooroordelen komen nog steeds
voor- worden bevestigd. Steekproeven hebben aangetoond dat juist op de cruciale punten (Farizeeën;
de Wet; het proces en de dood van Jezus) de nieuw-testamentische schoolboeken nog steeds
vooroordeelbevorderend en bevestigend geschreven zijn.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
45
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 46
Het overdreven, overredend taalgebruik
Hieronder verstaan wij een wijze van taalgebruik, die in plaats van zakelijke informatie: leuzen of
slogans brengt en die zich onderscheidt door op effect gerichte woorden. Door bekende, populaire of
andere woorden, die een hoge gevoelswaarde bezitten, te gebruiken - vaak op een onnauwkeurige en
niet ingevulde manier- wordt de boodschap die men wil brengen, overredend en overtuigend. Maar
dikwijls gaat dat ten koste van een eerlijke en zakelijke informatie, die men pretendeert te geven. Deze
informatieverminking kan tot vooroordelen leiden.
De discussies tussen Jezus en Farizeeën zijn bijzonder geschikt voor een dergelijk overdreven en
overtuigend taalgebruik. De posities zijn van te voren reeds ingenomen:
Wat hadden de Farizeeën met die dag (d.i. de Sjabbat) gedaan? Zij hadden zoveel regels en
voorschriften opgesteld om toch maar te zorgen dat op deze dag de 'rust' in acht genomen zou
worden, dat zij er een nieuwe werkdag van gemaakt hadden. Een dag, die van de mensen nog
veel meer inspanning vroeg dan de zes gewone werkdagen, die eraan voorafgingen.
Want van ogenblik tot ogenblik moesten zij zich inspannen om toch maar geen enkel gebod te
overtreden. Zo hadden de Farizeeën deze dag in zijn tegendeel doen omslaan. In plaats van een
dag waarop je vrij en blij kon genieten van Gods weldaden, werd het een dag waarop je
krampachtig moest proberen om toch maar geen enkele overtreding te begaan.
(De Bijbelse Boodschap A5, blz. 116)
Teneinde de tegenstelling tussen de oorspronkelijke intentie van de Sjabbat en tussen de
verwerkelijking daarvan door de Farizeeën duidelijk te maken wordt een groot aantal op affect gerichte
woorden gebruikt: 'inspanning; inspannen; nieuwe werkdag; krampachtig; zoveel regels en
voorschriften; veel meer inspanning; geen enkele overtreding; moest proberen; van ogenblik tot
ogenblik tegenover de zes gewone werkdagen; de 'rust'; vrij en blij; genieten van Gods weldaden'. De
meningen worden op deze manier zozeer tegenover elkaar gezet dat elke overeenstemming uitgesloten
is. Hier staan twee verschillende werelden tegenover elkaar; de wereld van de Farizeeën met hun
'nieuwe werkdag' moet wel door een ieder worden afgewezen. De discussies van Jezus en Farizeeën
juist over de Sjabbat is in de meeste schoolboeken een geliefd thema om alle registers open te zetten.
Het overdreven taalgebruik door middel van woorden met een sterke gevoelswaarde wordt veel
toegepast:
De Joden dachten daar wat ander over dan wij. Zij zeiden: 'Op de sabbat màg je niet werken.
Op de sabbat mag je ook geen werktuigen dragen, geen naald zelfs'. Zo maakten zij de sabbat
tot een nare dag. Maar Jezus plukte aren op de sabbat en Hij genas ook wel zieken op de
sabbat. De Farizeeën (dat waren de Joden, die het meest van de wet en van het Oude
Testament wisten) werden toen zo boos, dat ze Hem wilden ombrengen.
Jezus zei: 'de sabbat is voor de mens'. De Joden zeiden: 'De mens is er voor de sabbat'. Dat is
een groot verschil.
(Sjaloom deel 2, blz. 20)
Ongehinderd door enige kennis ten aanzien van het Jodendom beschrijft dit fragment in gevoelige
woorden de tegenstelling tussen Jezus en de Joden(!). De sjabbat is een nare dag geworden. Dat
hebben de Joden ervan gemaakt. De Farizeeën werden zó boos dat ze Jezus wilden ombrengen. Terwijl
zij niets mogen doen, weet Jezus dat de sjabbat er voor de mensen is. De Joden zeggen het andersom.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
46
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 47
Dat is een groot verschil. Wat dat verschil zou kunnen zijn hoeft natuurlijk niet meer uitgelegd te
worden. De affectieve woorden hebben reeds genoeg gezegd. In sommige methoden worden de
leerlingen direct aangesproken op een zodanige manier, dat hun antwoord eenduidig moet zijn:
Wàt een vraag: op de sabbat goed doen of moet je soms kwaad doen? Iemands leven redden of
doden?
Zij zwegen. Ja, wat zou je anders?
Maar let op de laatste drie regels (Markus 3:1-6).
Een complot smeden tegen Jezus mag blijkbaar wel op de sabbat. Het zal je niet ontgaan: het
gaat hier 'hart tegen hart'. Niet voor niets spreken we over deze twee polen als 'water en vuur';
die verdragen elkaar nu eenmaal niet .'
(... als een lamp voor je voeten, blz 96)
De leerlingen worden hier direct aangesproken. De schrijver probeert hen in zijn verontwaardiging mee
te krijgen. 'Wat zou je anders'; 'maar let op de laatste drie regels'; 'het zal je niet ontgaan'. De leerling
moet wel volslagen zonder enig begrip of zonder enig gevoel zijn, wanneer deze niet in een
gerechtvaardigde woede tegen deze lage Farizeeën zou uitbarsten.
Elke mogelijkheid, dat Jezus en de Farizeeën gemeenschappelijke opvattingen, inzichten of
doelstellingen zouden hebben zoals het historische onderzoek heeft aangetoond, wordt door dit
taalgebruik volslagen ontkend. De Farizeeën staan tegenover Jezus als 'water tegenover vuur'. Wie zou
dan kunnen spreken van overeenstemming, laat staan van gelijkenis? Het vooroordeel en de
stereotypering worden door dit overredend (persuasieve) taalgebruik bevestigd.
De actualisatie die door dit taalgebruik wordt bewerkstelligd, maakt de kans op de persistentie van het
vooroordeel tegen Joden, die toch ook nu nog aan de sjabbat vasthouden, bijzonder groot.
Het gebruik of het niet gebruiken van authentieke bronnen
In de richtlijnen van het OJEC wordt een pleidooi gehouden het Jodendom te leren kennen in de eigen
woorden.
Bij een aantal belangrijke onderwerpen in de catechese komt het jodendom ter sprake. Wanneer
dat gebeurt dient men joden zelf aan het woord te laten komen -door hen correct en volledig te
citeren- en de joodse literatuur voor zichzelf te laten spreken. Met andere woorden, de 'ander'
dient beschreven te worden in termen van die ander.
Wanneer dit niet gebeurt, loopt men gevaar de Joden of de groepen, die vaak als representatief voor
het Jodendom worden beschouwd, alleen vanuit het eigen perspectief te beschrijven. Dit leidt zoals
gezegd meestal tot een minachting voor het Jodendom en tot vooroordelen ten opzichte van Joden.
Juist door het ontbreken van authentieke bronnen - dat wil zeggen bronnen van Farizeeën, rabbijnen,
e.d. zelf - kunnen misverstanden, en vooroordelen ontstaan.
Wanneer we nu de nieuw-testamentische schoolboeken overzien, dan valt op hoe weinig van dergelijke
bronnen uit de Joodse traditie zélf voorkomen. Vanzelfsprekend wordt het Nieuwe Testament veelvuldig
gebruikt. Wanneer ook andere citaten genoemd worden, of wanneer verwezen wordt naar de Joodse
(meestal rabbijnse) traditie, gebeurt dit veelal op een slordige wijze, parafraserend en zonder
bronvermelding.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
47
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 48
'Aardig is het om te horen wat de Talmoed hiervan zegt', zo wordt een vertellende traditie uit de
rabbijnse literatuur in Rondom Jeruzalem (pag. 59) ingeleid. Meestal worden de citaten niet zo aardig
gevonden. Vaak worden ze tegen de Joden/Farizeeën gebruikt:
In het morgengebed van de Joodse man stond in die tijd de zin:
'Heer, ik dank U, dat Gij mij niet als een vrouw geschapen hebt'.
Ook de vrouw sprak 's morgens een gebed, maar daarin stond:
'Geprezen zijt Gij, Heer, dat Gij mij als vrouw hebt geschapen'.
Wij kunnen dat wel plaatsen tegen de achtergrond van de positie van de vrouwen in hun
samenleving. De vrouw telde niet mee.
(... als een lamp voor je voeten', blz. 86)'
Wanneer geen of slechts negatieve informatie wordt gegeven door middel van citaten, van uitspraken
e.d. uit de besproken groepering zelf, dan bestaat daar het gevaar dat verminkte informatie wordt
gegeven, en dat vooroordelen kunnen ontstaan. Citaten kunnen ook volledig uit de duim gezogen
worden:
Er bestond in Jezus' dagen zelf een rabbijnse uitspraak, die letterlijk luidde: de mens is
geschapen om de sabbat.
(De Bijbelse Boodschap A3, blz. 117)
Er zijn methoden, die aan de leerling zogenaamde leesteksten geven. Dat zijn teksten waarin op
sommige onderwerpen nog wat nader wordt ingegaan, of waarin door middel van bronnen nog
achtergrondinformatie wordt gegeven. ... als een lamp voor je voeten is zo'n methode. Opvallend is, dat
ook daar weinig of geen authentieke teksten zijn te vinden. In het nieuw-testamentische deel wordt een
tekst van de historicus Josefus gegeven over de laatste dagen op Masada, enkele bronnen van
'heidense' schrijvers en een achtergrondartikel van L. Grollenberg, waarin de tegenstelling tussen Jezus
en de 'wettische' Joden bevestigd wordt. Er staan geen bronnen in van de groeperingen zelf, die in de
methode zo worden veroordeeld.
De schematisering
De christelijke traditie beschrijft het Jodendom vanuit vaste modellen. Het Jodendom wordt hierbij
gedefinieerd vanuit of in tegenstelling tot het christendom. Dit gaat niet alleen op voor die boeken, die
Jezus beschrijven als de moderne revolutionair, die opkomt voor de onderdrukten in de maatschappij
van toen.
Jezus wordt daar ook gezien als degene, die totaal anders is dan zijn tijdgenoten. Of hij nu gezien wordt
als Gods Zoon, of wordt beschreven als Jezus de Jood, typerend voor bijna alle schoolmethoden is de
uitspraak:
Jezus is met al de genoemde groepen en partijen in contact gekomen. Hij nam er steeds een
eigen en onafhankelijk standpunt tegenover in. Daarmee laat de bijbel zien, dat Jezus nooit in te
passen is in een bepaalde partij.
(Rondom Jeruzalem pag. 27)
Deze, in vergelijking met andere schoolboeken nog voorzichtige uitspraak, stelt duidelijk, dat Jezus
tegenover de mensen, groepen, en partijen van zijn tijd staat. Jezus staat tegenover de maatschappij,
de Joden, etc., van zijn tijd. Dat is een seculiere poging het unieke van Jezus te benadrukken. Uniek
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
48
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 49
behoort dan te zijn: anders dan de ander. Maar juist deze schematisering verhindert een eerlijke en
objectieve bespreking, zowel van de historische figuur van Jezus zelf als ook van de zogenaamde
tegenpartij. Omdat Jezus 'vanzelfsprekend' gelijk heeft, moeten zijn 'tegenstanders' noodzakelijkerwijze
ongelijk hebben. Deze schematisering moet leiden tot vooroordelen:
Niet alleen is de sabbat er voor de mens, maar de Mensenzoon is ook Heer van de sabbat. Dat is
de andere kant van de medaille.
Bij het woord 'sabbat' moeten we bedenken, dat het hier om een voorbeeld gaat. Bedoeld is: De
Mensenzoon is ook Heer van de Wet. Omdat het misschien wat ingewikkeld is, kun je het op de
volgende manier in schema zetten:
Farizeeën: de Wet én de Overleveringen
Jezus: de Wet en zeker de
der Vaderen: heilig, onschendbaar,
Overleveringen der Vaderen: ten
absoluut
dienste van de mens, vanwege God
(... als een lamp voor je voeten', blz. 100)
Het schema en het onderschrift daarbij maken de tegenstelling weer volkomen. Het voorbeeld van de
sabbat is geen voorbeeld, maar een uiting van de absolute scheiding die er bestaat tussen de
opvattingen van Jezus en de Farizeeën. Wanneer het misschien nog gecompliceerd mocht lijken, dan
heeft schematisering alle twijfel opzij gezet.
Een verminking van de werkelijkheid van toen is het gevolg van een dergelijke schematisering. De
leerling leert die werkelijkheid slechts op één manier te zien: namelijk die van zwart tegenover wit. De
vanzelfsprekende keuze is vóór wit en tegen zwart. In deze context is het van weinig belang of er ook
tegenargumenten zijn te bedenken. De posities zijn ingenomen, de kloof is onoverbrugbaar.
Het gebruik van didactische hulpmiddelen
Onder didactische hulpmiddelen verstaan wij al die elementen van een schoolboek die niet tot de
leestekst behoren, maar er toe bijdragen deze leestekst te verduidelijken, of het leren daarvan bij de
leerling te vergemakkelijken, dat wil zeggen: de vragen bij de tekst, de opdrachten aan de leerlingen,
de illustraties, enz.
Wanneer we willen weten of ook de didactische hulpmiddelen bijdragen aan een negatieve beeldvorming
ten aanzien van het Jodendom, dan moeten we deze aspecten van de schoolmethoden onderzoeken op
de vraag: dragen ze bij tot de zelfwerkzaamheid van de leerling, tot de verruiming van zijn standpunt;
geven ze de leerling de mogelijkheid zelf een standpunt in te nemen, ook wanneer dat anders zou zijn
dan de opvatting van de schrijver van het boek? Wanneer de didactische hulpmiddelen de
eenzijdigheid/het vooroordeel van de tekst bevestigen en de leerling bij het zoeken naar een oplossing
voor de problemen niet meer mogelijkheden geven, kunnen ook de didactische hulpmiddelen werken ter
bevestiging van vooroordelen.
Een steekproef die ik heb uitgevoerd bij de nieuw-testamentische schoolboeken toont aan, dat de
meeste didactische hulpmiddelen sterk dirigerend zijn en de leerling (zo ook de leraar) weinig ruimte
bieden voor de vorming van een zelfstandige mening. Veel wordt gewerkt met vragen, die geen vragen
zijn:
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
49
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 50
Lees de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar en toon aan, dat het gebed van de Farizeeër
beslist geen gebed is.
(Godsdienstonderwijs II, blz. 60)
1. Wie golden voor het Joodse volk als naasten? (Lev. 19:18).
2. Hoe heeft Jezus aan het begrip 'naaste' een ruimere betekenis gegeven?
(De Bijbelse Boodschap A3, blz. 102)
Men heeft van Jezus veel kwaad gesproken. Lees maar eens Mattheüs 12:22-37 en vertel dan
dat verhaal met je eigen woorden na.
(Sjaloom, deel 2, blz. 17)
In de schoolboeken nemen illustraties een belangrijke plaats in. Beelden kunnen een belangrijk
hulpmiddel zijn bij de uitwerking en verdieping van een onderwerp. Het beeld spreekt, zo wordt gezegd,
een eigen taal. De meeste illustraties die in de nieuw-testamentische schoolboeken worden gebruikt
vallen onder de categorie 'toelichtend plaatje' en vervullen meestal geen zelfstandige functie. Onderzoek
heeft aangetoond, dat het merendeel van het beeldmateriaal uit archeologische en aardrijkskundige
illustraties bestaat. Soms wordt gebruik gemaakt van moderne foto's van situaties uit onze eigen tijd.
Dit kan rolbevestigend werken. Zo kan het voorkomen, dat moderne Israëlische soldaten illustratief zijn
voor historische situaties van duizenden jaren terug. Grieks-orthodoxe priesters kunnen een illustratie
zijn bij een verhaal over Sadduceeën. Soms komt het voor dat illustraties een scherpe tekst nog meer
aanscherpen. In ... een lamp voor je voeten wordt de sociale situatie in Israël ten tijde van Jezus op de
volgende manier geïllustreerd:
gesproken wordt over dè jood, hèt Jodendom, hèt Joodse volk, dè massa, dè Joden, dè Joodse
godsdienst, dè Farizeeën, etc.;
de stereotypering voorkomt van de Joden, of de Farizeen, als de kampioenen van de stipte,
doorgevoerde, alles regelende wetsbetrachters, waarbij het uiterlijk belangrijker is dan de
intenties van die regels;
de wetsopvatting van Jezus gezien wordt als de oorzaak van zijn dood;
de Farizeeën en de godsdienstige leiders gezien worden als de schuldigen van de dood van Jezus
en de Romeinen zoveel mogelijk onschuldig worden verklaard;
Jezus scherp tegenover zijn tijdgenoten/maatschappij e.d. wordt gesteld;
deze tegenoverelkaarstelling op geen enkele manier wordt gerelativeerd;
het overredend taalgebruik de leerlingen geen enkele mogelijkheid geeft genuanceerd over de
toenmalige werkelijkheid na te denken.
De steekproef heeft voorlopig opgeleverd, dat maar weinig van de gebruikte methoden zich niet
schuldig maken aan een negatieve beeldvorming.
3. Het lezen van de boodschap
De kwalitatieve analyse van schoolboeken behoort zich bezig te houden met een onderzoek naar de
inhoud van schoolmethoden vanuit de desbetreffende vakwetenschap. De inhoud van schoolboeken zou
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
50
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 51
zó gelezen moeten worden dat de 'ander' over wie het daar gaat zichzelf in die inhoud kan herkennen.
In ons geval betekent dit dat vanuit de Bijbelwetenschappen en vanuit de Judaica de criteria opgesteld
dienen te worden. Zo'n lijst van dergelijke criteria is door het OJEC opgesteld.
Bij deze criteria moeten ook die vooronderstellingen gerekend worden, die te maken hebben met de
wetenschappelijke methoden (exegese, methoden voor de bijbelwetenschappen; historische
onderzoeksmethoden enz.) van de diverse vakwetenschappen. Ook schoolboeken steunen op deze
methoden of gebruiken de vooronderstellingen daarvan. Het is verheugend, dat hoe langer hoe meer
schoolboeken samen met een zogenaamde lerarenhandleiding worden uitgegeven. Daarin wordt
verantwoording afgelegd voor de gebruikte didactische methoden, de pedagogische aanpak, maar ook
wel voor de gebruikte wetenschappelijke interpretatiemethoden, die men heeft toegepast. Vaak wordt
ook een literatuurlijst gegeven, die als basis voor informatie heeft gediend en als verdere hulpliteratuur
voor de docent kan dienen.
Hoe kunnen we nu bij het lezen van schoolboeken ontdekken of dat schoolboek juiste, zakelijke
informatie geeft die steunt op het wetenschappelijk onderzoek? We zagen hoe de uiterlijke vorm, -taal,
beeld, enz. - een duidelijk criterium kan zijn. Maar ook de wijze waarop de inhoud van de informatie
gepresenteerd wordt kan duidend zijn.
Wij menen dat de volgende aanwijzingen van dienst kunnen zijn bij het lezen van de 'boodschap' van
een schoolboek. Ook in dit geval houden we ons in het bijzonder bezig met de nieuw-testamentische
schoolboeken.
Het gebruik van de (nieuw-testamentische) teksten
In de nieuw-testamentische schoolboeken worden -vanzelfsprekend- al dan niet in de vorm van een
parafrase, teksten uit de Evangeliën, de brieven, etc. gebruikt. Vaak worden deze 'bronnen' als directe
historische informatie gegeven. Dat wil zeggen: de teksten worden gebruikt om beschrijvingen van de
toenmalige tijd -de tijd waarin Jezus leefde- te geven; van uitspraken van Jezus wordt gesuggereerd dat
zij direct van hem afkomstig zijn.
Wanneer teksten zo gebruikt worden, mag men verwachten, dat de schrijvers van schoolboeken zich er
rekenschap van hebben gegeven, dat we hier te doen hebben met 'speciale bronnen'. De teksten zijn
niet opgeschreven als rechtstreekse historische verslaggeving. Zonder hier op de vraag in te gaan 'hoe
waar' de bijbelse teksten zijn, betekent dit wel dat moet blijken - ook in de schoolboeken - dat deze
teksten met de historische uitlegmethoden onderzocht zijn voordat ze als directe historische informatie
dienst kunnen doen.
Dat wil zeggen, voordat de gebeurtenissen uit het leven van bijvoorbeeld Jezus als zo gebeurde
lotgevallen aan de leerlingen worden onderwezen, moet voor die leerlingen duidelijk zijn dat, zoals een
schoolboek het zegt:
(...) geen van de vier (... evangeliën) de bedoeling heeft om Jezus' doen en laten objectief en
nauwkeurig te beschrijven in de vorm van een reisverslag. Was dat wél zo, dan zouden we nu
een levensbeschrijving van Jezus in handen hebben, een biografie -wat zeg ik: we zouden er
zelfs vier hebben.
(... als een lamp voor je voeten, pag. 56)
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
51
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 52
De Evangeliën zijn geen biografie. Wanneer in schoolboeken iets wordt verteld, over het ontstaan van
de Evangeliën, wordt dit meestal benadrukt. De verschillende verhalen van de evangelisten hebben een
èigen karakter. Wanneer echter gebeurtenissen verteld worden, dan blijkt uit weinig, dat de schrijvers
van de schoolboeken deze vooronderstellingen betrekken in hun weergave daarvan:
Na de genezing van de man met de verschrompelde hand in Markus 3,1-6 vertelt de evangelist:
En de Farizeeën gingen uit en beraadslaagden samen met de Herodianen tegen Hem, hoe ze
Hem zouden doden.
Deze samenzwering komt alleen bij Markus voor op deze plaats. Volgens de historisch-kritische
methode is deze hele passage zelfs een latere toevoeging. Deze in het historische onderzoek -dat een
ieder, die een synoptische vergelijking kan uitvoeren, in staat is te begrijpen- onzekere passage kan in
een schoolboek uitgangspunt zijn voor de volgende 'informatie':
Het gevolg was, dat de Farizeeën (fel anti-romeins) zich verbroederden met de Herodianen (proromeins) en samen met hen plannen beraamden om Jezus uit de weg te ruimen. Zij vroegen
zich niet af, of zij zich met hun strenge wetsuitleg misschien ook vergisten. Zij zetten zelfs hun
afkeer van de pro-romeinse Herodianen opzij. En zij beraamden plannen om Jezus te doden. Zo
hard, zo bikkelhard, maakt een letterlijke wetsopvatting. Die maakt dat mensen met een beroep
op Gods wet, over lijken gaan. En dat, terwijl die wet juist gegeven is, om het mensenleven te
beschermen en te bewaren. Gods geboden zijn heilzaam en goed. Zij zijn een uiting van zijn
liefde voor de mens. Maar wie ze hanteert als starre dode regels waar alles en iedereen aan
moet onderworpen worden; wie ze allen maar naar de letter gehoorzaamd wil zien, die maakt
dat ze naar de bedoeling worden overtreden.
Die keert zich dus met een beroep op God, tegen God. Dat is de kern van het conflict tussen
Jezus en de Joodse leiders.
(De Bijbelse Boodschap A3, blz. 117-118)
De visie van Markus, die naar het historisch onderzoek van de tekst waarschijnlijk later en in ieder geval
een eigen interpretatie van hem is, wordt als 'ware' historische feitelijke informatie gebruikt, waaraan
zeer zware consequenties worden verbonden. Wat hier dan naar voren komt is de beschuldiging van de
moord op Jezus, waaraan de wetsgetrouwe Joden schuldig zijn. Immers, zij die zich aan de dode regels
houden, zijn bereid over lijken te gaan. De eenduidige, niet met het bijbels onderzoek overeenkomende
uitleg van de tekst leidt tot een grove vertekening van de werkelijkheid en daardoor tot een
vooroordeel.
Criterium voor het lezen van de 'boodschap' die door de weergave van nieuw-testamentische teksten in
schoolboeken wordt gegeven, is dus of deze teksten gepresenteerd worden als vertellingen, vanuit een
eigen situatie, interpretaties vanuit een speciale, gelovige context of als directe historische
berichtgeving. In het laatste geval is de mogelijkheid van foute informatie en de aanzet tot
vooroordelen zeer sterk aanwezig.
Dit gaat in het bijzonder op bij die teksten die spreken over het proces en de dood van Jezus. Een van
de 'traditionele' beschuldigingen in de christelijke polemiek tegen de Joden is de aanklacht van de
'godsmoord'. Vanaf de tijd van Melito van Sardes (bisschop van 161-180), toen voor het eerst deze
beschuldiging al in uitgewerkte vorm naar voren kwam, heeft de catechese van de kerk dit verwijt de
Joden voorgehouden.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
52
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 53
De centrale plaats van deze beschuldiging blijkt ook uit de plaats die de ontkenning van de 'godsmoord'
inneemt in de verklaring van het Vaticaanse Concilie.
Het historisch onderzoek -door een ieder na te gaan door de teksten van het proces en de
lijdensgeschiedenis nauwkeurig te lezen- heeft laten zien hoe moeilijk het is te beschrijven wat er
gebeurd is. De Farizeeën spelen, althans volgens de teksten van de evangeliën, geen of nauwelijks een
rol bij deze gebeurtenissen. Er is geen directe (historische) lijn te trekken van de verschillen over de
'leer' naar de actieve medewerking van de Farizeeën aan de dood van Jezus. Er is in de weergave van
het proces en de dood van Jezus veel verbeterd, maar toch zien we hoe in vele schoolboeken een
eenduidige beschrijving van deze geschiedenis en de rol van de Farizeeën daarin wordt gegeven:
En .... toen kwam Jezus. Die paste helemaal niet in hun straatje. Zijn geloof bestond niet uit
wetten en wetjes en weetjes, niet uit regels en regeltjes en regelingetjes. Ze hebben Hem net
zo lang tegengewerkt totdat Hij door de hoogste Joodse Raad ter dood werd veroordeeld. Toen
hadden ze hun zin, deze fanatieke farizeeërs. Maar er waren ook andere godsdienstige leiders.
(Houvast II, blz. 62)
De farizeeën werden zo kwaad, dat ze Jezus wilden doden. Ze begrepen heel goed, dat zij van
die oproerige pachters waren. En dat bleek ook wel want een paar dagen later hebben ze Hem
laten doden.
(Houvast II, blz. 78)
Dat Mattheüs bij deze gelijkenis als enige schrijver de Farizeeën vermeldt, is voor Houvast geen reden
om deze groepering niet als de hoofdschuldigen aan te wijzen. Dat de versie van Mattheüs eerder zou
kunnen verwijzen naar de tijd, waarin dat evangelie werd opgeschreven (de tijd ná de vernietiging van
Jeruzalem) blijkt ook geen reden te zijn deze tekst niet als een 'betrouwbare' historische bron uit de tijd
van Jezus te gebruiken.
De suggestie, dat de nieuw-testamentische bronnen directe betrouwbare historische teksten zijn, wordt
door de meeste schoolboeken gewekt. De enige uitzondering hierop is de methode Naderen om te
Horen. Deze geeft de teksten als literaire bronnen, en steunt daarbij op de structurele uitlegmethoden.
Het is opvallend dat juist bij deze wijze van lezen geen of bijna geen anti-joodse vooroordelen naar
voren komen. De teksten als 'tekst' lezen, in zijn eigenheid van tekst, geeft als resultaat dat de leerling
zelf een oordeel kan vormen. Het zou interessant zijn wanneer verder onderzocht zou worden hoe deze
methode nog verder vruchtbaar voor het onderwijs gemaakt zou kunnen worden.
4. De vermenging van interpretatie en informatie
In een schoolboek moet duidelijk zijn voor de leerling waar sprake is van zakelijke informatie en waar
de interpretatie van de schoolboekschrijver uitdrukkelijk aan de orde komt. Volledig objectieve
voorlichting is niet te geven. Altijd zal in de keuze van het materiaal de mening van de schrijver naar
voren komen. Duidelijk echter behoort te zijn op grond waarvan de schrijver tot juist deze interpretatie
komt. Alleen zo zal de leerling in staat zijn zich ook zelf een eigen mening te vormen. De vermenging
van informatie en interpretatie is één van de kenmerken waardoor men vooroordeelbevorderende
teksten kan herkennen. In de vele voorbeelden die we in dit artikel hebben gegeven bleek al hoezeer de
mening van de schrijver en de zakelijke informatie in de meeste schoolboeken door elkaar lopen. Er is
bijna geen methode die hier niet aan mank gaat.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
53
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 54
Het volgende voorbeeld van een dergelijke onzuivere vermenging staat dan ook niet op zichzelf maar is
een prototypisch voorbeeld voor een meerderheid van schoolboeken.
Op de volgende wijze wordt de verhouding van Joden en vreemdelingen, niet-joden in de tijd van Jezus,
in het land Israël beschreven:
De Joden moesten vreemdelingen een goed hart toedragen. Zij werden er via de Tora altijd aan
herinnerd, dat zij zelf ooit vreemdelingen waren geweest. Toen waren zij aangewezen op de
gastvrijheid van anderen. De praktijk was anders.
Nu bewonen zíj het land Kanaän - en dat al sinds eeuwen - terwijl de oorspronkelijke bewoners
vreemdelingen geworden zijn in wat ooit hun eigen land was. (...) Je zou het misschien zo
kunnen zeggen: naarmate de Joden meer Joden werden met al hun wetten en gebruiken, naar
die mate werden de niet-joden meer 'heidenen': onrein. Daar mocht je als Jood niet mee in
aanraking komen.
(... als een lamp voor je voeten, pag. 87)
We zien hier een opeenstapeling van wat op het eerste gezicht zakelijke informatie lijkt te zijn: deze
informatie leidt tot de conclusie: hoe meer Joods, hoe meer vijandig ten opzichte van de niet-joden. De
interpretatie van de feiten als de Egyptische slavernij, het wonen in het land, de opvattingen over rein
en onrein, de zogenaamde oorspronkelijke bewoners (wie worden daar mee bedoeld? De bewoners uit
de tijd van de verovering onder Jozua? De nakomelingen van de vele veroveraars in die volgende
duizend jaren? De hellenistische bewoners?) blijkt bij nader inzien een opeenstapeling van
ongefundeerde en onjuiste stellingen te zijn. Wat als informatie wordt aangeboden is alleen een
eenzijdige, foute interpretatie. De conclusie die daaruit getrokken wordt is zeer duidend. Wij hadden bij
deze passage de associatie dat hier eerder gesproken wordt vanuit bepaalde moderne opvattingen over
de moderne Joodse staat. Of deze associatie gerechtvaardigd is of niet, de vermenging van informatie
en interpretatie, waarbij geen onderscheid gemaakt wordt, kan aanleiding geven tot een zeer vertekend
beeld van de feitelijke werkelijkheid en daardoor weer, zoals zo vaak gezegd, tot vooroordelen.
5. Conclusie ten aanzien van het lezen van de boodschap
Schoolboeken kunnen vooroordeelbevorderend of bevestigend zijn, wanneer de informatie over
groepen, volken of landen die zij bespreken, niet duidelijk onderscheiden van de interpretatie worden
gegeven of wanneer althans daartoe niet een duidelijke poging wordt gedaan. Vooroordelen kunnen ook
ontstaan wanneer niet duidelijk is dat men op grond van wetenschappelijke uitlegmethoden de bronnen
gebruikt.
Toegepast op de nieuw-testamentische schoolboeken betekent dit:
De teksten moeten als speciale historische teksten gepresenteerd worden. Het gaat in de
Evangeliën, de Brieven en de andere boeken van het Nieuwe Testament om geloofsteksten. De
feiten die beschreven worden zijn vanuit een speciale kontext geschreven. Voor de leerling moet
duidelijk zijn waar het om die speciale geloofscontext gaat en waar het om een historische
beschrijving van de tijd van Jezus, het optreden van Jezus gaat. Wanneer dat niet gebeurt
ontstaat er een tendentieuze beeldvorming van het Jodendom.
Schoolboeken die er niet in slagen de informatie en de interpretatie uit elkaar te houden zijn in
het merendeel van de gevallen vooroordeelbevestigend. Daar waar theologische, politieke en
andere interpretaties, vaak niet expliciet genoemd, gebruikt worden om voorlichting te geven
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
54
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 55
over de tijd van de Tweede tempel, schuilt het gevaar, dat het vooroordeel van de schrijver op
de leerling wordt overgebracht.
Slotconclusie
Het doel van dit hoofdstuk is aan de leraar -in de meest brede zin- een aantal hanteerbare instrumenten
in handen te geven, waarmee hij of zij kan nagaan of bepaald materiaal ten behoeve van de
godsdienstige vorming vooroordeelbevorderend is. Het is de eerste voorwaarde om te komen tot
juistere en betere informatie over Joden en Jodendom.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
55
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 56
HOOFDSTUK 3: HET JODENDOM IN DE DIASPORA
Soms wordt verkeerdelijk gedacht dat de joodse bevolking overal ter wereld verspreid is
omwille van de vervolging in de tweede wereldoorlog. Hun geschiedenis van verspreiding
start al in de periode van de ballingschap en zal na de vernietiging van Jeruzalem in 70 en
zeker in 135 een wezenlijk kenmerk vormen van het jood-zijn. Dit hoofdstuk wil een
bijdrage leveren om de verspreiding van het jodendom binnen een historische context te
begrijpen.
Rond het begin van onze jaartelling woonde het grootste gedeelte van de joden niet in
Palestina, maar in de diaspora rond de Middellandse Zee en in Mesopotamië. Het ontstaan
van dit diaspora jodendom moet men in vele gevallen zoeken in de militaire en politieke
moeilijkheden waarin Palestina voortdurend verkeerde. Veel joden probeerden te ontkomen
aan de ondergang door te vluchten naar het buitenland (Mt 2,13-15). Deze vluchtelingen
vestigden zich in vreemde steden waar ze zich zoveel mogelijk groepeerden en afzonderlijke
wijken vormden, zelfgekozen getto’s als het ware. Zo bleven ze temidden van andere
culturen en godsdiensten hun eigenheid beter bewaren. De wetgevers, onder andere de
Romeinse keizers, erkenden en beschermden die joodse minderheden. De joden bleven dus
hun eigen instellingen (gerousia, schriftgeleerden, synagogen) bewaren. Maar ondanks de
inspanningen om de eigenheid veilig te stellen, ontstonden er weldra grote verschillen
tussen het diaspora jodendom en het jodendom in Palestina, o.a. m.b.t. de taal en m.b.t. de
waardering van de hellenistische cultuur.
Het proselytisme (bekeren) was een van de meest opvallende kenmerken van het jodendom
in de Romeinse periode. In geheel de diaspora ontplooide het judaïsme een intense
missionaire activiteit.
De intellectuelen werden benaderd met propagandageschriften waarin werd aangetoond dat
de joodse godsdienst en zijn moraal ver verheven waren boven de heidense afgodendienst,
dat de joodse religie de diepste verzuchtingen van de grote heidense wijsgeren kon
bevredigen, en dat het jodendom eeuwenlang de behoeder was geweest van wijsheid en
wetenschap, twee waarden die bij de Grieken hoog in aanzien stonden. Andere geschriften
waren apologetisch: bedoeld om de aanvallen op de joodse godsdienst en de joodse
gebruiken te weerleggen.
De gewone volksklassen kwamen tot het jodendom door de wekelijkse synagogale diensten,
die voor iedereen toegankelijk waren, en door het intrigerende voorbeeld van het
wetsgetrouwe leven van vele joden. Uit het gedrag van deze mensen bleek de
verhevenheid van hun godsidee boven het polytheïsme der Grieks-Romeinse wereld, de
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
56
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 57
zuiverheid van hun cultus en de waardigheid van hun ethiek. Zo kreeg het jodendom een
grote aanhang onder de heidenen.
Zij die de joodse godsdienst volledig hadden aanvaard – besnijdenis én het rituele doopsel –
werden proselieten genoemd (proselèlutos = de bijgekomene, de nieuweling). De
persoonlijke en sociale consequenties van deze volledige integratie schrikten echter vele
sympathisanten af. Daarom traden ze niet volledig toe: ze aanvaardden het joodse
monotheïsme, zwoeren de afgodendienst af en woonden de synagogediensten bij. Deze
wijdere kring noemt men de godvrezenden. Tot die groepen van proselieten en
godvrezenden zal Paulus zich met succes wenden om het geloof in Jezus te verkondigen
(Hnd 13,43; 17,4).
Het belangrijkste centrum van het diaspora jodendom was Alexandrië (Egypte), middelpunt
van kunst en cultuur. In die wereldstad bestond een bloeiende universiteit (het Museon –
pas herbouwd in 2002) waar men o.a. de meest vooraanstaande filosofen en letterkundigen
kon aantreffen. Daar werd het jodendom geconfronteerd met de schitterendste uitingen van
de hellenistische cultuur. Geleidelijk aan werden de joden er door beïnvloed. Ze namen
o.a. de Griekse taal over waardoor men in de 3de eeuw vóór onze jaartelling genoodzaakt
was om het Hebreeuwse OT in het Grieks te vertalen: de Septuagint. Deze vertaling,
begonnen rond 200 vgt werd de bijbel van het hellenistische jodendom, van de vroege kerk,
de Griekse kerkvaders, en de grieks-orthodoxe kerk.
Bij de Griekse filosofen en moralisten vonden de joodse geleerden nieuwe gezichtspunten
om hun horizon te verruimen en een groter verspreidingsveld van de bijbelse boodschap
mogelijk te maken. Vooral het platonisme en het stoïcisme waren hiervoor geschikt. Uit de
confrontatie van het joodse openbaringsgeloof en de Griekse wijsbegeerte kwam iets nieuws
tevoorschijn: het hellenistische jodendom dat – zonder zijn eigenheid prijs te geven – er in
gelukte het beste van de Griekse cultuur te assimileren.
De belangrijkste vertegenwoordiger van het Alexandrijnse jodendom in Philo van Alexandrië
(ongeveer 20 voor tot 50 na Chr.), de auteur van een reeks bijbelcommentaren waarin hij
de joodse openbaring probeerde te harmoniëren met de Griekse wijsbegeerte. Hij voerde
daartoe de allegorese in als nieuwe vorm van bijbelverklaring. De leer over de Logos,
middelaar tussen God en mens, neemt in zijn systeem een belangrijke plaats in. Deze twee
elementen (allegorische bijbelverklaring en leer van de Logos) hadden invloed op het NT en
de christelijke theologie (cf. Joh 1).
Het hellenistische jodendom drong door in alle gebieden van de diaspora. Ook onder Jezus'
leerlingen was er vlug een belangrijke groep hellenistische christenen: Stefanus (Hnd 6-7),
de groep van Antiochië (Hnd 11,20-26; 13,1), Apollos (Hnd 18,24-25), en vooral Paulus.
Van deze groep ging een krachtige impuls uit tot de heidenmissie (Hnd 13,1-4)
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
57
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 58
HOOFDSTUK 4: DE GRIEKS-ROMEINSE WERELD
Kennis over de Grieks-Romeinse wereld is noodzakelijk om de figuur van Jezus en de
getuigenissen van de evangelisten óver Hem, in een juiste context te begrijpen.
De Grieken en later de Romeinen hadden het Nabije Oosten en de gebieden rond de
Middellandse Zee wel aan hun gezag onderworpen, maar hierdoor aan de verschillenden
volkeren nog niet een eenheid van denken en doen gegeven. Elke natie bleef grotendeels
haar eigenheid behouden. Door de politieke eenwording en de militaire- en
handelsbetrekkingen ontstond er echter een wederzijdse beïnvloeding en
cultuuruitwisseling. Dit had ook gevolgen voor de religieuze situatie van die tijd.
Vóór de veroveringen van Alexander had elke stad haar eigen beschermgod die waakte over
leven en toekomst. In deze godsdienst was weinig plaats voor een persoonlijke godsrelatie
omdat de god slechts zorgde voor het welzijn van de groep. Het individu voelde zich echter
volkomen opgenomen en beschermd door de groep en haar godheid.
Als gevolg van Alexanders veroveringen begon men weldra van de ene stad naar de andere
te verhuizen, 'internationale' contacten werden gelegd, er was uitwisseling van personeel en
opvattingen. Zo werd het groepsbewustzijn doorbroken, en meteen verloren de lokale
goden een deel van hun aanzien. Men had immers behoefte aan een persoonlijke god die
het individu kon beschermen wanneer hij zijn stad verliet en zich ergens anders ging
vestigen. Zo groeiden de religies die niet gebonden waren aan een plaats en die hun
aanhangers overal ter wereld vonden. De traditionele godsdiensten verloren hun
vanzelfsprekendheid. De bedienaren van de eredienst zagen zich verplicht propaganda te
maken, de betekenis en de noodzaak van hun cultus te verduidelijken.
Er ontstond een wederzijdse religieuze beïnvloeding die leidde tot een verregaand
syncretisme waarbij de verschillende godsdiensten veel van elkaar overnamen.
1.
DE TRADITIONELE GRIEKS-ROMEINSE GODSDIENSTEN
De nieuwe situatie belette niet dat in de tijd van het NT de traditionele cultus van Griekse en
Romeinse goden nog intens beleefd werd, vooral onder de plattelandsbevolking. daarvan
getuigen de vele tempels en heiligdommen die in die tijd werden opgericht ter ere van
Jupiter, Apollo, Athena, en andere goden. Keizer Augustus (17 voor tot 14 na Chr.)had zelfs
het heropleven van de traditionele godsdienst krachtig bevorderd om het innerlijk verval van
de Romeinse samenleving tegen te gaan. Meer en meer ging men de Romeinse goden
identificeren met het Griekse pantheon (Jupiter=Zeus; Juno=Hera; Venus=Afrodite;
Mars=Ares; Diana=Artemis; Minerva=Athena; Neptunus=Poseidon; Mercurius=Hermes;
Bacchus=Dionysos).
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
58
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 59
2. DE KEIZERCULTUS
De Romeinen voerden in de veroverde gebieden de cultus in van de godin Roma, een
nieuwe creatie om de volkeren tot religieuze aanhankelijkheid te brengen. In het Oosten
van het rijk werd de cultus van de abstracte godin zeer vlug gevolgd door de (goddelijke)
verering van de levende keizer. Zowel in Egypte als in Syrië was men immers al lang
vertrouwd met de idee dat de regerende vorst een zoon der goden was. Alexander werd op
zijn tocht overal begroet als god. Zijn opvolgers tooiden zich met goddelijke attributen:
soter (heiland), euergetes (weldoener), epifanes (zichtbaar geworden god). De Romeinse
keizers wisten dit volksgeloof handig te exploiteren en lieten zich in het Oosten als god
vereren. In Italië zelf was men voorzichtiger omdat het volk daar zulke pretentie niet zou
dulden. in de tijd van het NT had elke belangrijke stad in het Nabije oosten haar
Augusteum (tempel toegewijd aan de goddelijke keizer), met erbijhorend priesterschap,
cultus en gelovigen. Die keizercultus nam zelfs de eerste plaats in onder de godsdiensten.
Paulus die dagelijks met die werkelijkheid geconfronteerd werd, nam in zijn verkondiging
vaak woorden en begrippen op die gebruikt werden in de keizercultus: kyrios, redder,
mensgeworden god, e.a. Ze kregen echter bij hem een andere inhoud. Het geloof in Jezus
Christus kon niet samengaan met de cultus van een vergoddelijkte keizer. Vandaar het
conflict en de vervolging (Apk 13,11-17; 20,4)
3. DE MYSTERIEGODSDIENSTEN
Dit zijn culten die de ingewijden door deelneming aan geheime heilige riten (mysteriën)
deelachtig maken aan het leven van de godheid en hen aldus zegen en onsterfelijkheid
waarborgen. Zulke geheime genootschappen bestonden in heel het gebied rond de
Middellandse Zee. Tijdens de eerste eeuwen van onze tijdrekening waren het vooral
oosterse godsdiensten die groot succes kenden.
In Griekenland kende men de cultus van de moedergodin Demeter, godin van koren en
landbouw, en haar dochter Kore die geschaakt werd door Hades, de god van de
onderwereld. Demeter zocht tevergeefs naar haar dochter tot ze uiteindelijk vernam waar
ze verbleef. Daarop weigerde ze nog langer zorg te dragen voor de veldvruchten. De
gewassen verdorden en stierven; er dreigde hongersnood. Daarop werd Hades door Zeus
verplicht het meisje terug te geven aan Demeter. Voortaan zou zij een deel van het jaar op
aarde vertoeven bij haar moeder en een deel van het jaar in de onderwereld bij Hades.
daarin weerspiegelt zich de opeenvolging van de seizoenen. De tijd die Kore doorbrengt in
de onderwereld is de winterperiode tussen oogst- en zaaitijd. De tijd dat Kore bij haar
moeder is, de tijd tussen zaaien en oogsten, is de tijd van het nieuwe leven en de rijke
oogst.
Ook de cultus van Dionysos, de god van de wijn, kende een groot succes.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
59
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 60
In Egypte werd de cultus gevierd van Isis en Osiris. Volgens de mythe was de godin Isis
zuster en echtgenote van Osiris. Toen die door de god Seth vermoord werd, zocht zij hem.
Toen zij hem uiteindelijk gevonden had bracht zij hem door haar toverkunsten opnieuw tot
leven. De cultus van Isis die duidelijk in verband staat met de jaarlijks terugkerende
Nijloverstromingen die de vruchtbaarheid voor het komende seizoen verzekeren,
verspreidde zich over het Romeinse rijk, vooral ook te Rome. Isis werd er vereerd als
trouwe echtgenote en liefdevolle moeder.
Mithras was oorspronkelijk een Iraanse god van het licht die geleidelijk doordrong in
Griekenland en –vooral vanaf 100 na Chr. – een grote opgang kende. Hij werd
vereenzelvigd met de 'onoverwinnelijke zon' (sol invictus) en vond zijn grootste aanhang
onder de Romeinse legioensoldaten aan wie hij tevens de grote verspreiding van zijn cultus
dankte. De Mithrasmythe verhaalt hoe hij in de oertijd de stier, symbool van de chaos
doodde. De afbeelding daarvan werd aangetroffen op talrijke Mithrasvoorstellingen in
Mithrastempels verspreid over het hele Romeinse rijk. De toetredingsvoorwaarden en
ceremonies waren streng en veeleisend en met grote geheimzinnigheid omgeven. Pas na
Constantijn de Grote (4de eeuw) begon de Mithrascultus af te nemen. De titel 'Sol Invictus'
ging over op Christus.
Al deze culten vertonen een gelijkaardig schema: door deelneming aan geheime riten deelt
men in de dood en de opstanding van de godheid en krijgt men toegang tot zijn
onsterfelijkheid. Soms gingen deze vieringen gepaard met morele uitspattingen.
Geen van die godsdiensten maakte er aanspraak op exclusief te zijn. Bovendien ontbrak
meestal het verband tussen godsdienst en ethiek. Op die 2 punten verschilt het
christendom wezenlijk van de andere godsdiensten in die tijd. De ethiek was het terrein van
de filosofen, rondreizende predikanten die het volk op eenvoudige wijze opwekten tot een
geloof in de universele god, oorsprong en ziel van de wereld, tot onderlinge broederlijkheid
en tot beoefening van de deugd. Vooral de stoïcijnen (volgelingen van Zeno) hebben zich
onder dat opzicht verdienstelijk gemaakt.
4. GENEZINGEN
Een aparte plaats wordt ingenomen door de wonderbare genezingen, die een groot succes
kenden wegens de innige band tussen leven en godheid. De belangrijkste genezers van de
hellenistische wereld:
Asclepios, de Griekse god van de geneeskunde. Volgens de mythe maakte deze halfgod,
zoon van Apollo en de nimf Coronis, het geheim van de geneeskunde dat een goddelijke
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
60
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 61
privilegie was, bekend aan de mensen. Daarom werd hij door Zeus gestraft met een verblijf
in de onderwereld. Hij werd als een aardgod vereerd, symbolisch voorgesteld als een slang.
De belangrijkste heiligdommen van Asclepios bevonden zich Epidauros (Griekenland) en in
Pergamon (Klein-Azië), die vanaf die 5de eeuw voor Chr. een grote bloei kenden. Het waren
druk bezochte medicinaal-religieuze bedevaartsoorden waar zich mettertijd de geneeskunde
ontwikkelde. Asclepios' dochter, de godin Hygiea, wordt vaak samen met hem vereerd.
Apollonius van Tyanan (gestorven in 97 na Chr.), rondtrekkend filosoof en magiër in KleinAzië, dankt zijn bekendheid vooral aan het feit dat de Griekse schrijver Philostratus (ca.
165-250), honderd jaar na Appolonius' dood, een weinig betrouwbare maar veel gelezen
biografie over hem schreef waarin hij hem tot een goddelijke wonderdoener (theios anèr)
maakte. Sommige van de in dat werk voorkomende wonderverhalen vertonen gelijkenissen
met de wonderverhalen van de evangelisten (vergelijk Lc 7, 11-17 met het verhaal van
Philostratus in VAN SEGBROECK, Het nieuwe testament leren lezen, 2de herziene druk 2001,
VBS-ACCO/Leuven, blz. 90).
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
61
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 62
HOOFDSTUK 5: AARDRIJKSKUNDIGE GEGEVENS N.T. &
‘WEETJES’ MBT DE WERELD VAN HET NT.
Voor dit hoofdstuk is de belangrijkste bron een naslagwerk bij de bijbel, een atlas bij de bijbel dat elke student zich
dient aan te schaffen (zie afzonderlijke lijst met suggesties en/of aanbevolen boeken). Ook in het handboek van
Charpentier vind je her en der aardrijkskundige gegevens.
Om het studeren te vergemakkelijken zijn hierna enkele kaarten afgebeeld 6 die bij het lezen
of het bestuderen van het Nieuwe Testament van pas kunnen komen. De leerdoelstellingen
van dit hoofdstuk worden vooral via zelfstudie bereikt.
6
Uit: EYNIKEL, E., e.a. (red.) Internationaal Commentaar op de Bijbel, 2001, Kok/Averbode.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
62
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 63
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
63
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 64
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
64
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 65
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
65
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 66
THEMA 2:
DE GESCHRIFTEN VAN HET N.T.
Bij dit thema wordt voortdurende verwezen naar het handboek van Charpentier7
INLEIDING
Het 2de testament telt 27 boeken met elk een eigen ontstaansgeschiedenis, een eigen
evolutie en elk ontstaan in een eigen milieu. In vergelijking met de geschriften van het 1ste
verbond zijn ze in een veel kortere tijdsspanne ontstaan, in een periode van nauwelijks een
halve eeuw (tussen 50 en 100).
De term ‘boeken’ is misleidend want 21 ervan worden ‘brieven’ genoemd en ook de
Apokalyps behoort tot het Hellenistische briefgenre
8
Ook al behoren de ‘brieven’ van het NT inhoudelijk tot een andere categorie, toch
vertonen ze de uiterlijke kenmerken van het briefgenre. De brieven van het NT volgen
het briefschema zoals dat algemeen in gebruik was in de hellenistische wereld en
waarover we goed gedocumenteerd zijn door vele papyrusvondsten:
Inleiding:
naam van de afzender
Naam van de bestemmeling
Begroetingsformule
Dankbetuiging (aan God)
Corpus van de brief
Slot:
Afscheidsgroet
Eigenhandig geschreven zegen- of vredewens
In het NT zijn de meeste brieven gericht aan concrete personen of aan gemeenschappen.
Wanneer het schema van het briefgenre literair wordt aangewend voor een betoog, een
uiteenzetting of een verhandeling, zoals in de brief aan de Hebreeën of de Jacobusbrief,
spreekt men van een ‘epistel’.
De huidige samenstelling (of canon) zou reeds rond 200 bestaan hebben en wordt door de
Westerse kerk officieel als haar canon erkend in de 4de eeuw ( voor het Oosten in de 5de
eeuw). De criteria die men hanteerde voor de canoniciteit van een boek:
1. apostolische oorsprong (ruim genomen - betekent niet dat ze letterlijk door apostel
moeten geschreven zijn)
2. gebruik in de officiële liturgie (wat eigenlijk betekende dat ze al een officiële
goedkeuring had)
3. overeenstemming met de levende apostolische traditie (‘rechtgelovig’)
7
8
CHARPENTIER, E., Wegwijs in het Nieuwe testament. 5de druk, ten Have/Baarn, 2001, 128 blz.
VAN SEGBROECK, F. Het Nieuwe Testament leren lezen, 2001, VBS/Acco, p.125.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
66
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 67
Tot op de dag van vandaag steken (oude) twijfels en betwistingen omtrent de canon de kop
op. Er zijn o.a. een aantal geschriften uit de eerste 4 eeuwen die op naam staan van
apostelen en andere bijbelse auteurs en die men niet erkent als geïnspireerd en canoniek.
Men noemt ze ‘apocrief’ (verborgen, geheim) omdat ze niet in de publieke kerkelijke
eredienst werden gebruikt maar vaak de geheime boeken waren van afgescheiden groepen.
Deze boeken werden op naam gezet van een belangrijke figuur uit het beginnend
christendom opdat ze ondanks hun historische onwaarschijnlijkheid en ondanks hun
afwijkende doctrinele strekkingen toch het nodige gezag zouden krijgen.
Het NT zoals het nu voor ons ligt plaatst de evangeliën vooraan (al zijn die dus later
geschreven dan de Paulinische brieven). Het evangelie van Mt staat vooraan (al is het later
geschreven of samengesteld dan dat van Mc) omdat men lange tijd heeft gedacht dat dit het
1ste evangelie was. Je mag niet vergeten dat de historisch-wetenschappelijke interesse van
de 21ste eeuw niet te vergelijken is met de historische interesse van de eerste kerkvaders of
de samenstellers van het NT. Na MT komt Mc, gevolgd door Lc en Joh. Na de evangeliën
krijgen we de handelingen van de apostelen, zodat je een chronologische schikking krijgt:
na Jezus’ leven en dood wordt het leven van zijn volgelingen, van de vroege kerk
beschreven. Vervolgens krijgen we de brieven van Paulus, de deutero-paulinische en
katholieke brieven en de Apokalyps.
Op de volgende bladzijde vind je de bijbelse volgorde naast de chronologische volgorde 9
9
Uit: ROSSEL, W., Inleiding tot de synoptici, cursus 2001-2002, Diocesaan Catechetisch Centrum, Hoger Instituut
voor Godsdienstwetenschappen, Antwerpen, blz. 15.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
67
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 68
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
68
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 69
HOOFDSTUK 1: DE 3 STADIA IN DE VORMING VAN HET NT
Zie handboek blz. 10-17.
Onderstaande verduidelijkingen zijn ontleend aan het boek van Prof. Van Segbroeck, Het Nieuwe Testament
leren lezen, 2001, KBS/ACCO, blz. 95-126.
1. EERSTE STADIUM: JEZUS VAN NAZARET - 6 V.G.T. TOT 30 N.G.T.
De christelijke en niet-christelijke bronnen (o.a. Tacitus, Suetonius, Flavius Josephus, …) over
Jezus zijn ten vroegste 20 jaar na zijn dood geschreven. Tijdens zijn leven werd
waarschijnlijk niets neergeschreven over zijn optreden, maar zijn woorden en daden
maakten indruk, bleven nazinderen en werden herhaald zoals ook de woorden van de
profeten bleven hangen en herhaald werden. Uit de latere geschriften kunnen we een
algemeen beeld samenstellen van Jezus’ optreden. Zijn optreden wordt vergeleken met
dat van een rabbi, van een profeet, van de apocalyptische predikers.. maar naast de
gelijkenissen zijn ook opmerkelijke verschillen aan te wijzen die de uniciteit van zijn
optreden in de verf zetten en zijn conflict met de joodse leiders verklaren. (zie daarover
meer in het derde thema)
2. TWEEDE STADIUM: DE GEMEENTEN OF ‘VROEGE KERK’ 30 TOT 70
Na dood van Jezus: nieuw elan... Meer leerlingen  andere noden  ontstaan van
verschillende literaire genres in verkondiging, vieringen en catechese aansluitend bij de
specifieke noden van het concrete milieu  basismateriaal van NT. Meer en meer ging
men putten uit de herinnering aan Jezus zelf: zijn woorden en zijn daden... niet uit
historische interesse, wel omwille van het belang voor het leven van de leerlingen toen.
2.1. Drie tradities in de vroege kerk
De 3 tradities of milieus van de vroegere kerk kenden eigen accenten.
1. De Palestijns joods-christelijke traditie
Centrum: Jeruzalem. Jacobus, de ‘broeder van de Heer’ was er een tijdlang leider.
Deze groep bestaat uit joden die Jezus als Messias erkenden. Dit nieuwe geloof is
voor hen geen breuk met hun joods verleden: ze blijven de joodse wet onderhouden
en tempel en synagoge bezoeken. Deze groep verdwijnt rond de eerste joodse
opstand, de val van Jeruzalem en de daaropvolgende breuk tussen joden en
christenen. We hebben slechts beperkte documentatie over deze fase van het vroege
christendom. In de eerste hoofdstukken van Handelingen vinden we enkele
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
69
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 70
aanduidingen die we echter kritisch moeten beoordelen. In 1 Kor 15, 3-5 vinden we
een fragment dat wel duidelijk van joods-christelijke oorsprong is.
In dit milieu situeert men het ontstaan van de oudste verzameling woorden van
Jezus, de Logienquelle of Q-bron, een document waaruit Matteüs en Lucas het
grootste deel van hun woordenstof hebben geput, maar dat –muv de door Lc en Mt
geciteerde teksten- verloren gegaan is. Er zijn wel goede reconstructiepogingen
gedaan van deze Q-bron.
2. De hellenistische joods-christelijke traditie
In de diaspora ontstonden vrij snel talrijke christelijke gemeenschappen. Het
belangrijkste centrum was Antiochië. Men las er de bijbel (OT) in het Grieks (de
Septuagint), en werd sterk beïnvloed door de hellenistische denkwereld. Bij de
hellenistische joden vond het christendom een goede voedingsbodem. Ze waren ook
zeer ijverige verspreiders van het christelijk geloof. De belangrijkste onder hen is
Paulus. Bij de verkondiging van Jezus Christus maakten ze gebruik van hellenistische
Voorstellingen en motieven die bij hun tijdgenoten bekend waren en die men
bijvoorbeeld terugvindt in de keizercultus of de mysteriegodsdiensten van die tijd.
Gaandeweg groeiden de hellenistische joden-christenen meer en meer weg van het
Palestijnse jodendom, tot ze tenslotte de mozaïsche wet lieten vallen.
3. De heiden-christelijke traditie.
De hellenistisch-joodse christenen legden de brug naar de heidenwereld. De
verkondiging onder de niet-joden kon minder gemakkelijk voortbouwen op het OT en
de messiasverwachting van de joden. De christenen van de diaspora slaagden erin
nieuwe wegen te vinden door hun vertrouwdheid met de Grieks-Romeinse filosofie.
Naargelang de groep talrijker en invloedrijker werd verminderde het joods element in
het christendom.
2.2. De drie hoofdactiviteiten binnen de vroege kerk:
1. Prediking – Verkondiging: Vanuit de verrijzeniservaring prediken de leerlingen
(eerst aan de joden in Palestina, later aan de joden in de hellenistische diaspora en
aan de heidenen), ze verkondigen dat Jezus de Messias is waarop werd gewacht. De
korte bewoordingen waarin het wezenlijke van de blijde boodschap wordt
samengevat, noemt men het kerygma (‘de roep van de heraut’, de
stadsomroeper...). Wellicht zijn hier al enkele zaligsprekingen verzameld omdat die
de kern van de blijde boodschap uitmaken: armen zijn niet langer arm omdat God is
gekomen om zijn Rijk te vestigen. Wellicht spreekt men hier ook al over de
wonderen die Jezus deed want die zijn een overwinning op kwaad, lijden, ziekte en
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
70
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 71
dood. Wellicht werden hier al gelijkenissen van Jezus herhaald, omdat onderricht
door middel van verhalen cultuureigen is en op eenvoudige manier uitdrukt dat Jezus
geluk brengt, maar evenzeer de klemtoon legt op de noodzaak van het maken van
keuzes.
2. Vieren: Het laatste avondmaal met Jezus werd herhaald en verleende betekenis
aan zijn dood. Aanvankelijk was hier niet veel uitleg bij nodig, de leerlingen waren er
immers zelf bij. Wanneer de groep leerlingen groeit moet de betekenis van brood en
wijn worden uitgelegd. Wellicht ontstaat in deze context al een eerste lijdensverhaal
en verhalen over het spijzigen van de menigten. Ook liederen en korte
geloofsbelijdenissen moeten in zo’n vieringen op hun plaats geweest zijn.
4. Onderwijs of catechese: Zij die pas gedoopt waren en wilden leven als leerlingen van
Jezus hadden nood aan antwoorden op de vele vragen die uit het leven van elke dag
oprijzen. Wellicht werden gelijkenissen van Jezus toegepast op de actuele situatie:
waakzaam zijn, wakker blijven, de goede aarde zijn waarin het zaad kan groeien...
2.3. De apostel Paulus
De eerste leerlingen waren mensen zonder grote godsdienstige kennis, Paulus daarentegen
was een rabbijn die zijn jeugd doorgebracht had met het bestuderen van de schriften.
Wanneer hij op weg naar Damascus ‘gegrepen wordt’ door de verrezen Christus, wordt deze
joodse theoloog de eerste christelijke theoloog die diep nadenkt over het geheim van Jezus
en diens rol in Gods plan. Gedurende enkele jaren (ts 36 en 50) predikt hij en sticht hij
gemeenten, in de laatste 15 jaar van zijn leven schrijft hij brieven aan zijn gemeenten,
brieven die vaak theologische traktaten zijn en die de leerlingen helpen om hun
herinneringen aan Jezus te herinterpreteren.
Voor de rest kunnen we de brieven van
Paulus het best omschrijven als gelegenheidsgeschriften, ontstaan uit de concrete noden
van de jonge christelijke gemeenschappen: oplossen van problemen, onenigheden
beslechten, verflauwenden groepen aansporen en zijn bezoek voorbereiden.
2.4. De verspreiding van het goede nieuws
In de eerste eeuw maakt het goede nieuws een dubbele tocht naar het uiteinde van de
wereld: aardrijkskundig (naar alle landen) en godsdienstig (naar alle ‘soorten’ mensen) 10
10
Uit VAN OUTRUYVE, O. Het nieuwe testament. Bijbel voor de jeugd, Averbode, 5de druk 1997, 268 en 270
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
71
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 72
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
72
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 73
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
73
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 74
3. DERDE STADIUM: DE LAAT-APOSTOLISCHE TIJD - 70 TOT 100.
Zie handboek blz. 18-19
Uit deze periode dateren de redactie en/of de samenstelling van de evangeliën, de
deuteropaulinische en katholieke brieven en de Apocalyps. Wij beperken ons tot een
bespreking van de evangeliën.
3.1. “Er was evangelie vooraleer er evangeliën waren.....”
Evangelie betekent ‘goed nieuws’ en bestond aanvankelijk alleen in het enkelvoud: de blijde
boodschap, door Jezus verkondigd, over de komst van het Rijk Gods en de zegeningen voor
de armen. Bij Paulus vindt men het woord evangelie enkel in deze betekenis.
3.2. Marcus
Waarschijnlijk was Marcus de bedenker van dit nieuw soort literatuur, want bij hem wordt
het evangelie een tekst, een verhaal van de activiteit van Jezus. Tot dan toe was Jezus
degene geweest die de blijde boodschap verkondigde, nu was hijzelf diegene geworden die
werd verkondigd. Jezus was zelf blijde boodschap geworden. Maar Marcus spreekt niet
over Jezus in het verleden. Hij spreekt over hem in het heden vanuit de theologische
overtuiging dat Jezus in zijn gemeente tegenwoordig is, o.a. in de eucharistie. Voor Marcus
betekent de herinnering aan Jezus dat hij tegelijkertijd zegt dat Jezus afwezig is (zijn aardse
geschiedenis behoort tot het verleden) én dat hij aanwezig is in het voortgaande leven van
de gemeente die in hem gelooft en hem viert. M.a.w. de Jezus van de geschiedenis leeft
voort in de vorm van het geschreven en verkondigde woord én in de vorm van de levende
Christus in wie de gemeente gelooft. Het is door de Christus van het geloof van de kerk dat
wij kunnen teruggaan naar de Jezus van de geschiedenis.
3.3. Het literaire genre van de evangeliën11
Deze literatuursoort heeft geen tegenhanger in de profane literatuur. De karakteristieke
eigenschappen van het evangeliegenre worden duidelijk wanneer we het vergelijken met de
hellenistische ‘levensbeschrijvingen’ of met de antieke geschiedschrijving.
1. Het evangeliegenre heeft geen aandacht voor de uiterlijke en innerlijke ontwikkeling
van de hoofdpersoon, terwijl de andere genres dit wel hebben. Men vindt in de
evangeliën haast niets over de uiterlijke gestalte, de vorming, de psychologie, het
karakter of de chronologie van Jezus. Het evangeliegenre heeft niet als eerste
bedoeling het verleden nauwkeurig te reconstrueren of vast te leggen. In die zin zijn
onze evangeliën geen levensbeschrijvingen van Jezus.
11
VAN SEGBROECK, F., Het nieuwe testament leren lezen, 2001, KBS/Acco, blz 123-124
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
74
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 75
2. Positief onderscheidt het evangeliegenre zich door zijn gebondenheid aan de traditie.
De evangelisten gebruikten bestaand traditiemateriaal: woorden van Jezus die reeds
verzameld waren en verhalen die over hem de ronde deden in de christelijke
gemeenschappen. Zo beschouwd zijn de evangelisten verzamelaars die de tradities
bijeenbrengen, vastleggen en doorgeven. Maar het zijn creatieve verzamelaars die
een eigen oriëntatie geven aan dat traditiemateriaal.
3. Typisch voor het evangeliegenre is ook zijn gebondenheid aan een vast kader.
Concreet betekent dit dat de structuur van het oudste evangelie in de later
geschreven evangeliën wordt teruggevonden. Waarschijnlijk is de auteur van het
oudste evangelie niet de schepper van het kader van zijn evangelie, maar is hij
afhankelijk van het kerygma in de vroege kerk.
4. Het evangeliegenre is gericht op de verkondiging. Onder de vorm van
geschiedschrijving, van verhalen over Jezus, verkondigt men de nu levende Christus,
de Heer die in zijn kerk aanwezig is en die de mensen rond zich bijeenbrengt. Die
Christusverkondiging is het eigenlijke doel van de evangelisten.
5. De evangelieverkondiging van Jezus, de Christus, is gericht op het heden, niet op het
verleden. De evangelisten schrijven hun evangelie voor een concrete christelijke
gemeenschap in een bepaalde fase van haar ontwikkeling. Die gemeenschap willen
zij brengen tot een dieper geloof en tot consequent christelijk leven.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
75
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 76
HOOFDSTUK 2: ILLUSTRATIE VAN THEOLOGISCH ZOEKEN
EN VERWOORDEN IN EN NA HET TOT
STANDKOMEN VAN HET NT.
Ontleend aan Bisschop Spong, VS, auteur van ‘Why christianity must change or die. A bishop speaks to
believers in exil’, 1999. Zie ook handboek Charpentier op blz 74 onderaan: ‘de kindsheidsverhalen’.
Uitgangspunt: De ervaring van God is echt en eeuwig voor wie het ervaart, maar wie
uitdrukking geeft aan deze ervaring doet dat in een tijd- en ruimte gebonden kader. We
zien dit o.a in het zoeken naar een passend uitdrukken van wie Jezus nu eigenlijk was, een
zoektocht die al in het NT zelf een duidelijk evolutie doormaakt. Na elk neerschrijven van
wie Jezus wel geweest moet zijn, lijkt het wel of de gemeenschappen van de eerste
christenen zich nieuwe vragen stellen, waarop we dan in een volgend geschrift nieuwe
antwoorden krijgen, die op hun beurt weer voor nieuwe vragen zorgen, enz.
1. Rom 1, 3-4 (geschreven in 56-57): Voor Paulus is Jezus de Christus de zoon van
God door zijn opstanding uit de doden.
Maar... wie was Jezus dan vóór de verrijzenis?
2. Mc 1, 11 (geschreven rond 65-70) is al een reactie of een verder doordenken op
de Romeinenbrief: Jezus is niet pas de zoon van God bij de verrijzenis maar bij
zijn doopsel door Johannes.
Maar... wie was Jezus dan voor zijn doopsel, wie was hij tijdens zijn kinder- en jeugdjaren?
3. Mt 1, 20 (geschreven rond 80-90): Jezus is reeds de zoon van God bij de
conceptie, een ongenoemde engel vertelt het in een droom aan Jozef. Jozef die
anderzijds in dit evangelie als de biologische vader van Jezus wordt omschreven,
want het is via Jozef dat Jezus in 3 keer 14 generaties afstamt van David. Dit
toont al de theologische constructie of het zoeken naar beelden en uitdrukkingen
om het bijzondere dat men in Jezus ervaarde onder woorden te brengen.
3. Lc 1, 32 (geschreven rond 80-90): ook hier is Jezus reeds de zoon van God bij de
conceptie. Het wordt aan Maria zelf meegedeeld door de genoemde engel:
Gabriël.
Maar... wie of wat was Jezus voor de conceptie?
5. Joh 1, 1-5.15 (geschreven rond 90-100): Jezus is sedert het begin der tijden, van
bij de aanvang van de schepping bij God.
Besluit:
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
76
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 77
We vinden in het NT zelf al een lange weg van interpretatie over het zoon van God zijn van
Jezus.
Dit hermeneutisch werk (voor de verduidelijking van het begrip hermeneutiek, zie cursus
Godsdienst – Gemeenschappelijke Stam 1LS) is een opdracht tot op vandaag: het zoeken
naar woorden en beelden om het wondere van een man als Jezus tot uitdrukking te
brengen.
We volgen nog even de weg die de interpretatie over Jezus’ zoon van God zijn heeft gevolgd
en zullen zien dat de beelden van vroeger in elke nieuwe tijd hun geldigheid verliezen en
dwingen tot zoeken van meer aangepaste interpretaties.
In een agrarische samenleving is ‘zaad’ zeer belangrijk, ook bij de menselijke
vruchtbaarheid. De moeder brengt niets wezenlijks bij aan het kind, zij is de ontvangende
schoot... zo dacht men ook over de rol van Maria bij het dragen van haar kind Jezus.
Maar, wanneer in 1742 de eicel wordt ‘ontdekt’ en de moeder dus voor 50% mee
verantwoordelijk is voor het kind.... dan doen de oude beelden het niet meer: Jezus als zoon
van God is ook voor 50% niet-God, want uit Maria voortgekomen, met Maria’s genen - puur
menselijke genen dus - belast... Dit zorgt in de christelijke kerk voor nieuwe theologische
discussies en leidt uiteindelijk in 1854 tot het Dogma van de Onbevlekte Ontvangenis.
Het zoeken naar sprekende beelden om in onze 21ste eeuw over God en die bijzondere man
van Nazareth te spreken... is een werk dat nooit af is, nooit af kan zijn.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
77
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 78
HOOFDSTUK 3. DE VIER EVANGELIËN: EIGENHEID EN
ONDERLINGE AFHANKELIJKHEID.
1. WORDINGSGESCHIEDENIS12
“Na alles van meet af aan te hebben onderzocht, besloot ik een ordelijk verslag te
schrijven…” (Lucas 1, 3)
Met gebruikmaking van woorden van en verhalen over Jezus die in de christelijke
gemeenschappen bewaard gebleven waren, heeft men uiteindelijk gepoogd om een
samenhangend geheel te componeren van Jezus’ leven en zijn betekenis voor de mensen.
1.1. Het evangelie van Marcus
De eerste die dat gedaan heeft was een zekere Marcus, een christen uit de na-apostolische
tijd waar we verder weinig over weten. Hij stond sterk onder de invloed van Paulus waarvan
hij de kerngedachte overneemt van het ‘evangelie’: het goede nieuws dat God de mensen
heil en redding brengt door Jezus Christus. Die kerngedachte van Paulus’ verkondiging
wilde hij illustreren en opvullen met behulp van de woorden en verhalen die over Jezus in de
christelijke kerken de ronde deden en waarvan sommige wellicht reeds in grotere collecties
waren bijeengebracht, zoals bijvoorbeeld de ‘broodsectie’ (Mc 6,31-8,26) en de ‘dag van de
parabels’ (Mc 4)
Marcus ordent zijn materiaal volgens het stramien dat in de christelijke verkondiging vast
burgerrecht verworven had: beginnend met Johannes de Doper, gaande over het optreden
in Galilea en eindigend in Jeruzalem met het lijden en de dood (vergelijk Hnd 13, 23-31).
Marcus noemt zijn boek over Jezus: ‘evangelie’, een naam die vanaf de 2 de eeuw gebruikt
zal worden om het geschrift, het evangelieboek, aan te duiden. Zo is Marcus de schepper
van het genre evangelie. Hij wil de verkondiging over de verheerlijkte Christus verbinden
met de tradities over de aardse Jezus en onderstreept sterk de verborgen heerlijkheid van
de heer die onbegrepen zijn eenzame weg gaat naar lijden en dood (Messiasgeheim). Het
ontstaan van dit evangelie situeert men rond 65-70, waarschijnlijk te Rome.
Een vijftiental jaren later (80-90) moeten de evangeliën van Matteüs en Lucas, de
zogenaamde ‘Groot-evangeliën’ ontstaan zijn.
12
VAN SEGBROECK, F. Het Nieuwe Testament leren lezen, 2001, VBS/Acco, blz. 113-116
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
78
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 79
1.2. Het evangelie van Matteüs
Matteüs kende het evangelie van Marcus. Hij gebruikte het als algemeen kader en nam ook
de inhoud grotendeels over. Hij had een uitgesproken catechetische interesse en wilde het
materiaal systematisch en didactisch ordenen. Zo kwam hij tot een eigen structurering,
vooral in de eerste dertien hoofdstukken. Matteüs ziet Jezus als de grote leraar en
wetgever. Zijn woorden zijn hoofdzakelijk gegroepeerd in vijf grote redevoeringen die in
het evangelie een dominerende plaats innemen:
Bergrede: Mt 5-7
Zendingsrede: Mt 10
Parabelrede: Mt 13
Gemeenschapsrede: Mt 18
Escatologische rede: Mt 24-25
Die woordenstof ontleende Matteüs grotendeels aan de verloren gegane Logienquelle
(woordenbron) die ook Lucas moet gekend hebben. Matteüs legt enerzijds sterk de nadruk
op de universele bestemming van het evangelie, maar heeft anderzijds veel aandacht voor
de joodse achtergrond. Het conflict tussen Jezus en de Farizeeën wordt door hem heel
scherp getekend, waarschijnlijk ten gevolge van de eigen situatie waarin Matteüs schreef.
Men vermoedt hierachter een joods-hellenistisch milieu waar men nog dagelijks
geconfronteerd werd met de joodse uitdaging.
1.3. Het evangelie van Lucas
Lucas is de eerste die een echt historisch overzicht wil brengen over de begintijd van het
christendom. Zijn werk beschrijft niet allen het leven van Jezus, maar ook de eerste periode
van de vroege kerk, vooral de missietochten van Paulus tot aan diens verblijf in Rome. Voor
het eerste deel van zijn werk gebruikt Lucas, evenals Matteüs, het evangelie van Marcus
(voor de verhaalstof) en de Logienquelle of woordenbron (voor de woordenstof). Daarnaast
beschikte hij echter over eigen materiaal, vooral parabels. Lucas onderstreept sterk de
menslievendheid van Jezus en zijn aandacht voor de minstbedeelden. Lucas is er eveneens
op bedacht het evangelie aansluiting te doen vinden bij de Grieks-Romeinse wereld van zijn
tijd en is zeer universalistisch ingesteld. Hij is er zich van bewust dat hij niet louter profane
geschiedenis schrijft en imiteert vaak de stijl van de Septuagint. Zijn werk wordt beheerst
door een heilshistorische visie op het leven van Jezus en de kerk. De auteur die achter de
naam Lucas schuil gaat, was een hellenistisch christen van de 2de of 3de generatie, die leefde
in één van de grote centra van het christendom.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
79
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 80
1.4. Het evangelie van Johannes
Het evangelie van Johannes verschilt op het eerste gezicht sterk van de drie vorige (de
zogenaamde synoptische evangeliën). Het geeft niet de indruk van een tamelijk
onsamenhangende reeks losse verhalen over Jezus, maar vormt een samenhangend geheel,
gecomponeerd rond zeer weinig verhaalstof maar met uitvoerige toespraken of
overwegingen van Jezus over enkele centrale thema’s: geloven in Jezus, getuigen voor de
waarheid, het eschatologisch oordeel, en de unieke relatie van Jezus tot zijn Vader.
Vertrouwde motieven en woorden van de eerste drie evangeliën, zoals Rijk Gods, blijde
boodschap, bekering, komen bij Johannes niet of slechts uitzonderlijk voor. Toch mogen die
verschillen niet doen vergeten dat er vele punten van overeenstemming zijn. Zo is de
verhaalstof in Johannes grotendeels terug te vinden bij de synoptici. Het 4 de evangelie is te
beschouwen als de gerijpte vrucht van de evangelische traditie. Het is als het ware een ver
doorgedreven bezinning op de betekenis van Jezus aan de hand van gegevens die de auteur
vond in de andere evangeliën, vooral bij Marcus en Lucas. Wie de auteur is, is niet bekend.
Zeker is dat het werk een lange evolutie heeft doorgemaakt vooraleer het zijn huidige
gestalte kreeg. Het moet ontstaan zijn rond 90 of iets later, wellicht in Efeze.
1.5. Tot besluit
Marcus, Matteüs, Lucas en Johannes mogen niet beschouwd worden als louter compilatoren
maar als echte auteurs. Zij drukken hun stempel op het evangeliemateriaal en leggen er
hun eigen theologische oriëntatie in volgens de noden van de gemeenschap waartoe zij
behoren. Dit aspect vat men samen onder de naam ‘de theologie van Matteüs’, ‘de
theologie van Lucas’, enz. Vanaf het begin is men zich van de eigen gestalte van elk
evangelie bewust geweest. Dat bewustzijn komt tot uiting in de oude benaming ‘volgens
Matteüs’, ‘volgens Marcus’, enz.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
80
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 81
2. DE EIGENHEID VAN DE VIER EVANGELISTEN
Hierboven schetsten we enkele krachtlijnen van de 4 canonieke evangeliën.
Meer gedetailleerde gegevens over de wordingsgeschiedenis van elk evangelie, over de
gemeente waarin het evangelie ontstond, over de auteur, over de typische kenmerken van
elk evangelie én een kort overzicht ervan vind je terug in het handboek. Let wel op:
wanneer de gegevens in het handboek verschillend zijn van de hierboven vermeldde
gegevens dan gaan de cursusgegevens voor op het handboek, daar wij in de cursus de
recentste wetenschappelijke inzichten kunnen verwerken, wat voor een handboek niet altijd
mogelijk is.
Je vindt de gegevens op de volgende plaatsen terug:
Marcus: blz. 57-59
Matteüs: blz. 69-71
Lucas: blz. 81-83 (daar de auteur van dit evangelie dezelfde is dan de auteur van
Handelingen vind je op deze bladzijden ook informatie over dat bijbelboek terug)
Johannes: blz. 93-95.
In de traditie wordt elke evangelie symbolisch voorgesteld: Marcus door een leeuw, Matteüs
door een mens, Lucas door een os en Johannes door een arend. Deze symbolische
voorstelling verwijst naar het eerste hoofdstuk van elk evangelie.

Het evangelie van Marcus start met de bekoringen van Jezus in de woestijn, een oord
van wilde dieren, vandaar: de leeuw.

Het evangelie van Matteüs start met de geslachtslijst, een sterk symbolisch
gekleurde stamboom die de Jezusfiguur aansluiting laat vinden bij roemrijke mensen
uit de geschiedenis, vandaar de voorstelling van het evangelie door een mens.

Het evangelie van Lucas start met het geboorteverhaal in een stal, de plaats van de
os.

Het evangelie van Johannes start met een verwijzing naar de eeuwigheid van God
waaruit Jezus voortkomt. De arend is een dier dat heel hoog vliegt en heel sterk is…
hoogte en God worden van oudsher met elkaar geassocieerd.
Op de volgende bladzijde vind je een schema dat de verschillende kenmerken van de 4
evangelisten naast elkaar plaatst en dat bijgevolg een hulp kan zijn bij het studeren. Eén
van de vermelde onderdelen gaat over het Jezusbeeld van elke evangelist maar daar komen
we uitvoerig op terug in het derde thema.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
81
Deel 1: NT – Thema 2: De geschriften van het Nieuwe Testament - 82
MARCUS (symbool: leeuw)
Wie
Wanneer
Waar
Doelgroep
Taal en stijl
Jezusbeeld
Centrale thema’s
Varia
MATTEÜS (symbool: mens)
Heiden-christen, misschien gezel van Paulus
en later van Petrus.
± 70
Rome
Vervolgde heiden-christenen.
Jood-christen.
Getuigenis ± vorm van biografie,
aanschouwelijk verteld, eenvoudig en volks
grieks. Aramese woorden worden vertaald en
joodse gebruiken uitgelegd.
Getuigenis met sterk biografische inslag –
Correcter grieks–joodse stijl: gebruiken worden
niet uitgelegd en Hebreeuwse woorden niet
vertaald.
LUCAS (symbool: stier)
Heiden-christen uit grieks cultuurmilieu
Arts? Reisgezel van Paulus?
Tussen 80 en 85.
Tussen 80 en 85.
Noord-Palestina of Antiochië.
Antiochië ? Tijdens tocht met Paulus?
Hellinistische joden-christenen in confrontatie met Heiden-christenen.
officiële jodendom.
Niet enkel geloofsgetuigenis - ook
geschiedwerk.
Verzorgd literair Grieks. Joodse problemen
en gebruiken worden achterwege gelaten of
vervangen door Grieks-Romeinse situaties.
Geen interesse voor geboorte en kinderjaren,
Aandacht voor Jezus’ geboorte en kinderjaren,
Aandacht voor Jezus’ geboorte en
alledaagse Jezus.
interesse voor joodse wortels van Jezus: Jezus
kinderjaren.
Helemaal gericht op Jezus’ lijden en dood.
als rabbi – Jezus is langverwachte Messias. 40
Jezus = Messias op weg naar Jeruzalem en
Messiasgeheim: voor Jezus’ lijden, dood en
verwijzingen naar het OT beklemtonen dit. Jezus onderweg alle aandacht voor uitgeslotenen –
verrijzenis is het onmogelijk zijn messias-zijn
‘vervult’ de joodse wet – hij is de nieuwe Mozes. oproep tot soberheid en afkeer van hebzucht
juist te begrijpen.
Jezus is de verheerlijkte heer die gevierd wordt.
Biddende Jezus.
Messiasgeheim – ook lln begrijpen niet in welke Sterk catechetisch, Mt is een leraar: in 5 grote
Aandacht voor de uitgeslotenen: armen en
zin Jezus de Messias is, ze lopen het gevaar
redevoeringen (bergrede, zendingsrede,
zieken, tollenaars en zondaars, vrouwen en
hem als een triomfantelijke Messias-heerser te parabelrede, gemeenschapsrede en
kinderen.
zien. Lijden, dood en verrijzenis openbaren pas eschatologische rede) wordt de christelijke leer
Oproep tot soberheid
zijn Messias-zijn. Ook volgelingen moeten
en evangelische moraal onderwezen.
Universalisering: de heidenen nemen de
bereid zijn door lijden en dood te gaan
De lln luisteren en begrijpen het en zetten Gods
boodschap aan, zij zijn een voorbeeld.
vooraleer de goddelijke heerlijkheid binnen te
wil om in daden - het oude Israël heeft Jezus
Veel parabels komen enkel voor bij Lucas
gaan.
afgewezen, de kerkgemeenschap is het nieuwe
(verloren zoon, barmhartige Samaritaan)
Verhoudingsgewijs nemen de wonderen een
en ware godsvolk.
grote plaats in: met de wonderen toont Mc dat
het Rijk Gods gekomen is, dat Jezus sterker is
dan het kwaad.
Vervolgde christenen in Rome worden
herinnerd aan Jezus’ lijden en dood. Wil
Marcus hen met zijn evangelie bemoedigen?
Marie-Ann De Cocker
Mt schept een grote afstand tussen Jezus en de
Joden, de Farizeeën worden in het lijdensverhaal
tot 8x toe met een ‘wee u’ aangesproken.
Mt hecht hier zoveel belang aan omdat hij zelf
een joods christen is en uiteraard zijn
volksgenoten wil overtuigen.
2LS Godsdienst – Vakstudie
Evangelie is gericht aan een discipel
(Theofilus), en is een aansporing voor lln om
die prachtige weg ook in te slaan.
Uitnodiging om te kiezen.
JOHANNES (symbool: adelaar)
Persoon/groep die prediking van ‘geliefde
leerling’ tot evangelie verwerkt.
Tussen 90 en 100.
Efeze.
Christenen in grootstad die in contact staan
met verschillende religieuze en filosofische
stromingen.
Geen biografische inslag – meer doorlopende
tekst – diepzinnige beschouwing over
Jezusgebeuren - eenvoudig grieks – beperkte
woordenschat
Geen interesse voor geboorte en kinderjaren
Jezus = Christus, de zoon van God.
Heropening van het proces van Jezus: de
joden hebben zich vergist toen ze Jezus
afwezen.. verschillende mensen getuigen van
Jezus’ door God gezonden zijn.
In ‘tekenen’ (woorden en daden) toont Jezus
gedurende 2 jaar zijn betekenis opdat ze later bij zijn kruisdood en verrijzenis - echt zouden
verstaan en verder zetten wat hij heeft
voorgedaan en wat de Vader aanwezig stelt:
broederlijke liefde.
Liefde als gebod dat alle andere samenvat.
Christenen vormen kerk als ze met Christus
verbonden zijn.
Tenvolle leven= naar Jezus Christus luisteren
en gestalte geven aan zijn liefde en
gerechtigheid.
Unieke relatie van Jezus tot de Vader.
Doorgedreven bezinning op de betekenis van
Jezus.
Sterk symbolisch evangelie.
De getuigenis vraagt om een antwoord, om een
keuze: aanvaarden van de blijde boodschap:
kiezen voor leven; verwerpen van de blijde
boodschap: kiezen voor de dood.
Academiejaar 2002-2003
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 83
3. DE SYNOPTISCHE HYPOTHESE OF HET FENOMEEN VAN DE
ONDERLINGE AFHANKELIJKHEID.
De drie oudste evangeliën vertonen naar inhoud en opbouw grote overeenkomsten.
Johann Jakob Griesbach (1745-1812) was de eerste die deze evangeliën in drie kolommen
naast elkaar liet afdrukken. Er werd veel arbeid besteed aan het bestuderen van de
onderlinge overeenkomsten en verschillen zowel wat de orde van de perikopen, de
woordenschat als de selectie van het materiaal betreft.
In de loop van de geschiedenis zijn er verschillende hypothesen naar voor geschoven.
Een eerste groep hypothesen gingen uit van een gemeenschappelijke bron: een
oerevangelie, fragmentenverzamelingen van de eerste geloofsverkondigers, een
mondelinge overlevering.
Een tweede groep hypothesen beklemtoonden de onderlinge afhankelijkheid, bv. Matteüs
schreef als eerste en Marcus maakte er een korte versie van of Matteüs en Lucas aan de
basis van Marcus. Het idee dat Marcus aan de basis van de andere zou liggen werd in
deze 18de eeuw al geopperd doch kende niet veel succes.
Pas in de 19de eeuw verklaart men de overeenkomsten tussen Mt en Lc door hun
gemeenschappelijke afhankelijkheid van Marcus. Bovendien toonde men aan dat er een
Logienquelle (Q) aan de oorsprong moet liggen van de gemeenschappelijke redestof die
we bij Mt en Lc vinden. Dit noemt men de tweebronnentheorie.
Toch hoor je ook spreken van de vierbronnentheorie, omdat men ervan uitgaat dat Mt en
Lc naast deze twee hoofdbronnen (Mc en Q) waarschijnlijk ook over eigen bronnen
beschikten, de Sonderquelle (S) of MQ en LQ.
Een korte beschrijving en een schematische voorstelling vind je in je handboek, blz. 15.
Het is aangeraden vertrouwd te raken met het synoptisch onderzoek door de oefening te
maken op blz. 16 in het handboek en deze eenvoudige werkwijze ook elders in het
handboek te hanteren wanneer er evangelieteksten in synopsis worden aangeboden.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
83
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 84
THEMA 3: JEZUS
HOOFDSTUK 1: WIE IS DIE MAN?
1. JEZUSBEELDEN BIJ DE EVANGELISTEN
1.1. De chronologie van het leven van Jezus13
1. Het sterfjaar van Jezus
Tijdens de ambtstermijn van Pontius Pilatus (26-36 van de gangbare tijdrekening). Dit
wordt niet betwist.
2. Het geboortejaar van Jezus bij de evangelisten
Hierover vindt men alleen gegevens bij Matteüs en Lucas (cf. Zie ook dl 1-th2-hfdst2):

In Mt 2, 1-12 (en Lc 1,5) wordt Jezus’ geboorte gesitueerd tegen het einde van de
regering van Herodes de Grote (2,19). Herodes stierf in 4 ‘voor Christus’.
Aangezien hij bevel geeft alle jongens ‘van twee jaar en jonger’ te Betlehem te
vermoorden, rekent hij ermee dat Jezus reeds twee jaar kan zijn. Dat brengt ons
tot (5 of) 6 ‘voor Christus’.
Maar laat de tekst van Mt zulke chronologische reconstructie toe?

Lc 3,23 vermeldt dat Jezus bij het begin van zijn openbaar optreden (in 28 of 29)
‘ongeveer dertig jaar’ oud was. Maar de vraag is of Lucas de exacte leeftijd wilde
(of kon) aangeven of enkel dat Jezus de volwassen leeftijd bereikt had. Lc 2,1-2
vermeldt dat Jezus geboren werd onder keizer Augustus (27 voor – 14 na Chr.), ter
gelegenheid van een volkstelling ‘die de eerste was en plaats vond toen (of: eer)
Quirinius landvoogd van Syrië was’. Nu wordt er wel een telling vermeld door de
geschiedschrijver Flavius Josephus die gebeurde in 6 nà Chr. Heeft Lucas zich
vergist? Of was zijn vermelding van keizer Augustus en de universele volkstelling
er vooral op gericht aan te tonen dat de geboorte van Jezus niet ergens in een
onbekende uithoek gebeurde en op een onbelangrijk tijdsmoment?
Hoe kan Jezus nu geboren zijn “vóór Christus”? 14
Uit het bovenstaande blijkt dat Jezus vóór het jaar 4 vóór Christus geboren is.
Jezus is dus geboren vóór de jaartelling die naar hem werd genoemd. Hoe is
13
Uit: VAN SEGBROECK, Het Nieuwe Testament leren lezen, 2001, VBS/Acco, blz. 98-99
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
84
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 85
dat te verklaren? Eigenlijk is dat het gevolg van een verkeerde telling van
Dionysius Exiguus, een monnik uit de 6de eeuw na Chr. Hij heeft de
christelijke tijdrekening ingevoerd. Tot dan toe gold nog altijd de oude
Romeinse tijdrekening, die met de stichting van de stad Rome begon. Bij de
omrekening van de Romeinse naar de christelijke tijdrekening heeft Dionysius
zich ongeveer 5 tot 7 jaar vergist. Was die monnik dan dom of slordig?
Waarschijnlijk niet, maar de intellectueel eerlijke historische interesse en de
kritische ingesteldheid tgo wat men zoal ‘historisch’ noemt is een vrij recent
verschijnsel van de laatste twee eeuwen.
Geboortedag:25 december ?
Sinds de 4de eeuw vieren christenen Kerstmis.
De kerk van Rome koos 25 december. Deze dag gold in het gehele
Middellandse Zeegebied als de geboortedag van de onoverwinnelijke
zonnegod Mithras, die ook door de Romeinen vereerd werd. Tegelijk was 25
december de dag van de Germaanse zonnewende. De kerk wil op die manier
Jezus naar voor schuiven als de ware zon, als het Licht der Wereld dat de
heidense zonnegod verdrijft.
De kerken van het Oosten vieren vooral 6 januari als de dag waarop Jezus
gedoopt werd en door zijn Vader aan de wereld bekend gemaakt werd als zijn
Zoon. Daarom noemt dit feest ‘Openbaring van de Heer’: Jezus wordt de
ware koning die door alle koningen gehuldigd wordt, daarom is dit ook het
feest van de heilige Driekoningen.
De kerststal werd in de 13de eeuw voor het eerst opgesteld. Het plaatsen van
een kerstboom is een voor-christelijke gebruik maar werd begin 16de eeuw het
kerstsymbool van de Protestanten en in de 19de eeuw deed de kerstboom ook
zijn intrede in de katholieke kerken en huizen.
3. Het verloop van Jezus’ leven
Over het grootste gedeelte daarvan geven de evangeliën weinig informatie. Het begin van
het openbaar optreden van Jezus viel samen met de prediking van Johannes de Doper.
Dit gebeurde volgens Lc 3,1-2 ‘in het vijftiende regeringsjaar van Keizer Tiberius, toen
Pontius Pilatus landvoogd van Judea was, Herodes viervorst van Galilea, zijn broer Filippus
viervorst van Iturea en Trachonitis en Lysanias viervorst van Abilene, onder het
hogepriesterschap van Annas en Kajafas’. De enige van wie het regeringsjaar aangegeven
wordt is keizer Tiberius. Deze regeerde van 14 tot 37 na Chr. Het vijftiende jaar van zijn
regering liep van herfst 27 tot herfst 28, of van herfst 28 tot herfst 29.
14
Vrij naar STYNEN, E., in Topmagazine, Averbode, nr 16/17, blz. 4-5.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
85
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 86
Volgens de synoptische evangeliën heeft het openbaar leven van Jezus ongeveer een jaar
geduurd omdat er slechts sprake is van één paasfeest in Jeruzalem tijdens Jezus’
openbaar optreden. Volgens het evangelie van Johannes duurde het 3 of 4 jaar, omdat
Jezus 3 of 4 paasfeesten in Jeruzalem bijwoont (Joh 2,13; 6,4; 11,55). Dat zou betekenen
dat Jezus rond het jaar dertig gestorven is.
1.2. Het algemeen beeld van Jezus’ optreden
1. Jezus als rabbi
Het optreden van Jezus wordt vergeleken met dat van de farizeese schriftgeleerden die in
de synagoge de wet verklaarden en de mensen aanspoorden tot moreel-religieus leven.
Deze schriftgeleerden werden rabbi genoemd (meester, leraar). Ook Jezus krijgt die naam
in de evangeliën (Mc 9,5; 11,21; 14,45). De schriftgeleerden vormden scholen, en velen
onder hen, vooral de meest beroemde, trokken leerlingen aan die de meester een tijd lang
vergezelden en zich intussen, door voortdurend luisteren en herhalen, zijn mondelinge leer
eigen maakten. Die rabbi’s waren de dragers van de levende traditie. Het hoeft geen
betoog dat Jezus’ optreden veel gelijkenis vertoont met die rabbi’s; zijn gedrag als
rondtrekkend predikant, de kring van zijn leerlingen, zijn aandacht voor de wet en de
interpretatie ervan laten toe hem te situeren in de talrijke en gedifferentieerde groep van
de rabbi’s. Dat betekent nochtans niet dat er geen verschillen zijn. Jezus was zeker geen
geschoolde, officiële rabbi. Opvallend is het eigen, onherleidbaar gezag waarmee hij
spreekt en de wet verklaart. Hij beroept zich niet, zoals de andere rabbi’s, op beroemde
voorgangers bij wie hij in de leer geweest is, maar op zijn eigen onmiddellijke autoriteit:
‘Ik zeg u…’. Dit eigen gezag treft zijn toehoorders: ‘de mensen waren buiten zichzelf van
verbazing over zijn leer, want hij onderrichte hen niet zoals de schriftgeleerden, maar als
iemand die gezag bezit’ (Mc 1, 22.27-28)
2. Jezus als profeet
Zowel door zijn verkondiging als door zijn handelwijze doet Jezus denken aan de
oudtestamentische profeten. Een groot deel van zijn woorden horen thuis in het
profetische genre: heils- en onheilsaankondigingen, straforakels, vermaningen, oproepen
tot bekering en gerechtigheid, aanklachten tegen formalisme en uiterlijke vroomheid. Zijn
handelingen waren vaak profetisch en provocerend (bijvoorbeeld de tempelreiniging).
Evenals de oudtestamentische profeten verricht Jezus tekenen en wonderen. Hijzelf
vergelijkt zich graag met de profeten en ook zijn tijdgenoten grijpen spontaan naar de
bekende categorie van ‘profeet’ om Jezus te situeren (Mc 6,14-16; 8,27-29; Mt 21,11).
Zijn toekomstig levenseinde brengt Jezus in verband met de gewelddadige dood van de
profeten (Lc 13,34). Anderzijds onderscheidt Jezus zich van zijn voorgangers door zijn
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
86
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 87
onvergelijkbare relatie tot God. Zijn profetisch bewustzijn berust niet op een roeping, een
initiële godservaring, zoals bij de profeten van het OT.
3. Jezus in de lijn van de apocalyptiek..
De verkondiging van Jezus wordt sterk gekleurd door de apocalyptiek. De nabijheid van
het Godsrijk beheerst Jezus’ optreden. Apocalyptische motieven en apocalyptische
beeldspraak zijn overvloedig aanwezig. De spoedige komst van het Rijk van God tekent
geheel Jezus’ predikatie. Hij roept de mensen met grote aandrang op om zich te bekeren
en klaar te staan voor de onverwachte komst van het wereldeinde. Toch zijn er ook
opmerkelijke verschillen. Zo weigert Jezus radicaal om zich uit te spreken over het
wanneer van dat wereldeinde. Het Rijk Gods is bovendien niet louter een zaak van de
toekomst. Het bestaat nu reeds, en de persoon van Jezus speelt er een centrale rol in.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
87
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 88
4. Jezus een rondtrekkend wijsheidsleraar
Sommige theologen (o.a. J.D. Crossan) willen Jezus eerder typeren als een rondtrekkende
wijsheidsleraar, in de lijn van de ‘cynische filosofen‘ van de hellenistische wereld, die een
algemene morele gedragscode verkondigden. Om die stelling te staven doet Crossan een
beroep op apocriefe geschriften, vooral het Thomasevangelie.15
5. Jezus’ conflict met het Farizeïsme16
Door zijn kritiek op het overdreven wetticisme, door zijn opmerkelijk milde houding
tegenover de zondaars en vooral door het beroep op zijn unieke en onmiddellijke
godsrelatie kwam Jezus in conflict met het farizeïsme. Zijn afwijzende houding tegenover
de tempel werd hem door de Sadduceeën zeer kwalijk genomen. Bovendien bracht hij
door zijn groot succes bij de plattelandsbevolking een beweging op gang die de gevestigde
machten ongaarne zagen wegens het gevaar voor de gespannen politieke situatie, het
labiele evenwicht kon er door verstoord worden. Het politiek opportunisme van de joodse
leiders was waarschijnlijk de beslissende factor van Jezus’ gewelddadig einde. Hij werd bij
de Romeinse landvoogd Pontius Pilatus aangeklaagd als volksopruier en tijdens het joodse
paasfeest gekruisigd. Dat was de wijze waarop de Romeinen slaven en oproerkraaiers
terechtstelden.
1.3. De Jezus van Marcus
zie handboek blz. 64 + het overzichtsschema in deze curus: Deel 1–Thema 2–Hoofdstuk 3
1.4. De Jezus van Matteüs
zie handboek blz. 76 + het overzichtsschema in deze curus: Deel 1–Thema 2–Hoofdstuk 3
1.5. De Jezus van Lucas
zie handboek blz. 88 + het overzichtsschema in deze curus: Deel 1–Thema 2–Hoofdstuk 3
1.6. De Jezus van Johannes
zie handboek blz. 100 + het overzichtsschema in deze curus: Deel 1–Thema 2–Hoofdstuk 3
15
16
Dit geschrift werd in 1945-1946 ontdekt nabij Nag-Hammadi in Egypte. Het bevat 114 losse gezegden van
Jezus (logia), waarvan sommige verwant zijn met teksten van de synoptici. Het geschrift is oud,
waarschijnlijk rond 15O, en is wellicht een jongere tegenhanger van de Logienquelle die aan de basis ligt
van de evangeliën van Mt en Lc.
Zie ook de uitgebreide bijlage in Deel 1 – Thema 1 – Hoofdstuk 2 van deze cursus
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
88
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 89
2. JEZUSBEELDEN DOORHEEN DE TIJDEN17
Een chronologisch overzicht van de portrettering van Jezus in grote lijnen
2.1. Oudheid:
Goede Herder. Portrettering wordt ontleend aan bestaande beelden van de klassieke
god (meestal Hermes): glad geschoren, jong en mannelijk.
Leraar. Welgestelde christenen zien Jezus als eigentijds filosoof of pedagoog.
Afbeelding van Jezus met boekrol in de hand, temidden van leerlingen. Hieruit
ontwikkelt zich ook de voorstelling van Jezus als Rechter bij Laatste Oordeel.
2.2. Vanaf vierde eeuw:
Jezus de Christus. Men gaat Jezus zien als overwinnaar en majesteit. De portrettering
lijkt op die van een Byzantijns keizer, een Rechter met een fel, streng, ascetisch,
priesterlijk uiterlijk, met lang sluik haar, een scheiding in het midden en een korte
baard.
2.3. Middeleeuwen in het Westen (vooral onder invloed van de Franciscanen)
De milde mens Jezus. Expressief gelaat.
Lijdende Christus. symbool voor pijn en lijden van de mensheid
2.4. Renaissance:
Volmaakte mens. De esthetisch verantwoorde voorstelling sluit weer aan bij het
schoonheidsideaal van de Griekse en Romeinse beschaving.
2.5. Contrareformatie:
Devotionele Jezus. Christuskind.
Naakte voorstellingen zijn niet meer toegestaan,
esthetisch aspect terug op achtergrond. Kunst als didactisch middel om ‘ware Jezus’
onder aandacht te brengen.
2.6. Negentiende eeuw:
Christus Koning – In de eeuw van de neogotiek wordt Jezus geportretteerd met een lief
gezicht en een melancholische blik
2.7. Twintigste eeuw:
Naast de vele herhalingen van Lijdende Christus, devote Christus, krijgen we nu ook
eigentijdse voorstellingen zoals Jezus als revolutionair, als hippie. In 1996 kreeg de
Braziliaanse Claudio Pastri de opdracht van het Vaticaan om een Christus te ontwerpen
met een multiraciaal gezicht.
2.8. In het Oosten:
Bij de iconen blijft de kunst ondergeschikt aan de liturgie. Tot op de dag van vandaag
wordt het Christusportret volgens strenge regels gekopieerd.
17
Zie bijgevoegde kopieën uit: SINNEMA, C., Beeldvorming van Jezus. De strijd tussen kerk en kunst in School
en godsdienst, 1998, jaargang 52, nr. 6, blz. 107-112+ middenbladzijden. Zie ook SCHMIDT, P., In de
handen van mensen. 2000 jaar Christus in kunst en cultuur, Davidsfonds/Leuven Kok/Kampen, 2000.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
89
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 90
2.9. Reconstructies van de historische Jezus:
Regelmatig duiken (uiteraard controversiële) voorstellingen op van ‘de historische
Jezus’.
-
De lijkwade van Turijn is zo’n omstreden ‘afbeelding’. In 1978 maakten
wetenschappers van Nasa op basis ervan een reconstructie van ‘het ware aanschijn
van Jezus’.
-
Johan Hahn maakte met een computer een ‘grootste-gemene-deler-voorstelling’
van Jezus.
-
In de zeer omstreden driedelige BBC-serie ‘Son of God’ , wordt een beeld
geconstrueerd van een man zoals die eruit zag in de periode dat Jezus leefde. Men
maakte gebruik van de recentste bevindingen in de archeologie, astronomie,
forensische wetenschap en geschiedenis... en men komt tot een Jezusvoorstelling
die veel weg heeft van Stany Crets met donker haar en baard (volgens de
commentaar van Jan De Zutter in De Morgen, 28 maart 2001). De serie is van
bedenkelijke wetenschappelijkheid, zaken die wij vanuit de theologie en de
literatuurwetenschappen als theologische constructies zien, bv. de geboorte- en
kindsheidsverhalen, worden in de serie uitgeplozen alsof ze historische feiten zijn.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
90
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 91
3. JEZUSVOORSTELLINGEN: EEN UITDAGING VOOR ALLE TIJDEN18
In het stereotiepe gelaat van Boeddha kun je je niet vergissen. Is het dan niet mogelijk
eens en voorgoed uit te maken en te zeggen wie Jezus was? Je kunt van deze mens van
Nazareth toch niet gelijk wat maken en hem in ieders kraam doen passen? Waarom
moeten we telkens nieuwe namen geven, heeft hij niet zelf gezegd wie hij was? Of is het
wellicht zo dat we over hem zo weinig weten, dat je er alle kanten mee uit kunt? Dat het
beeld van Jezus van Nazareth –binnen en buiten de kerken – nogal eens vertekend werd
en misbruikt zal geen zinnig mens ontkennen.
Toch is die veelheid van antwoorden op de vraag wie Jezus is, niet zonder meer een teken
van willekeur en onbegrip. Het zijn eerder oppervlakkige toeschouwers die zich ergeren,
wanneer ze in het verleden en rondom zich zoveel verschillende voorstellingen van Jezus
ontmoeten; oppervlakkige toeschouwers die zich ergeren als mensen telkens weer
opnieuw –ook nu in deze tijd – nieuwe namen zoeken om te zeggen wie hij is. Is dat juist
geen sprekend teken dat Jezus niet dood is maar leeft?
Alleen een levende krijgt telkens nieuwe namen. En er is een verschil in namen. Er zijn
namen die we krijgen en die worden doorgegeven van vader op zoon de eeuwen door. Ze
zeggen ook iets, ze verwijzen naar onze afkomst en die afkomst zegt ook iets over wie we
zijn. Onze originaliteit heeft ook te maken met onze origine. Maar wie ons beter kent,
zoekt andere namen, wie van ons houdt zoekt troetelnamen, wie ons haat gebruikt
schimpnamen. Zo’n naam verraadt persoonlijke omgang en ervaringen, persoonlijke
betrokkenheid. In zo’n naam ligt ook iets van jezelf.
Zou het niet om dat soort naam of antwoord gaan als Jezus vraagt: ‘Wie zegt gij dat ik
ben?’.
De vraag wie Jezus is kan zoveel betekenen: Wie zeggen de mensen dat hij is? Wie
zeggen de exegeten dat hij is? Wie zeggen de theologen dat hij is? Wie zegt de
christelijke traditie dat hij is? Maar de laatste en belangrijkste vraag blijft: ‘Wie zegt gij
dat ik ben?’ of ‘Wie ben ik voor jou?’ . Op die vraag kan niemand het antwoord geven in
mijn plaats. Zo’n antwoord geef je ook niet zomaar met de lippen, je geeft het in een
concrete gezindheid en levensdaden, in geloof...zoals je ook ‘liefste’ en ‘vriend’ niet kunt
zeggen zonder engagement, zonder de ander zeggenschap te geven in je leven, zonder de
ander te erkennen als een levende waaraan je niet meer voorbij kunt. Zo’n antwoord
wordt maar duidelijk wanneer je het geeft, niet met je mond, niet met je verstand maar
met je hart.. de plaats waar je de fundamentele opties neemt voor je leven.
18
Ontleend aan VAN BOSTRAETEN, M., Wie zegt gij?.. lees- en werkboek over Jezus. T.-P.-Cahier 3. Een reeks werkmappen over theologie en
pastoraal onder de verantwoordelijkheid van de professoren van het Diocesaan Seminarie van Antwerpen, 1978)
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
91
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 92
De oude formules en beelden kunnen levenloos lijken en eerder een scherm dan een
toegang tot Jezus zijn. Maar, uiteindelijk gaat het niet om woorden, maar om iemand...
Dat wisten de evangelisten en Paulus ook al en daarom gingen zij aan het ‘vertalen’ en
zochten zij al naar nieuwe woorden en een nieuwe taal om te zeggen wie hij was. Wat
hen bewoog was niet een uitgesproken en afgewogen leer maar ‘iemand’ in wie ze ‘het’
gezien hadden, iemand die hen zo aansprak dat alles daardoor een andere nieuwe
betekenis kreeg. De ontmoeting met hem betekende zo’n sterke ervaring dat je er een
ander mens van werd. Hij leefde het leven op zo’n manier voor, dat je het niet voor
mogelijk had gehouden, maar nu zag je het voor je ogen gebeuren... Dat was pas ‘leven’!
En wat zeg je dan, als zo iemand in je leven komt: Hij is de weg, hij is de waarheid, het
leven! Je zoekt de sterkste woorden die je kent.
En als je dan - zoals het Joodse volk - al eeuwen leeft in de verwachting van iemand die
uiteindelijk licht zal brengen in de duisternis waarin je leeft, iemand die je uit de
uitzichtloosheid zal bevrijden, een Messias die het laatste woord over zin en toekomst van
leven en sterven, van wereld en mensen openbaar zal maken, dan zeg je: Hij is het... de
Christus, de langverwachte.
De woorden die je dan gebruikt zijn dan minder belangrijk... Messias, Mensenzoon, Zoon
van David, Zoon van God, laatste der profeten.. want het eigenlijke antwoord geef je dan
met je hart en met je leven.
Daarom ook moeten mensen nù kunnen zeggen wie hij voor hen is. Wellicht krijg je dan
een geloofsbelijdenis te horen die je zelf niet zo maar kunt nazeggen, maar dat hoeft ook
niet. Waarom zouden mensen niet mogen uitspreken wie hij voor hen reeds is? Zo’n
verscheidenheid aan benaderingen hoeft niet tot hoogoplopende meningverschillen te
leiden. Iedereen mag met deze Jezus op weg gaan en ieder moet de tijd krijgen om voller
te ontdekken wie hij is. Soms heeft men het gevoel dat het grootste probleem van ons,
twintigeeuwse westerlingen veeleer is dat we veronderstellen reeds lang te weten wie hij
is, omdat we zijn naam zo dikwijls gehoord hebben.
Belangrijker dan een theologisch en exegetisch uitgebalanceerd Jezusbeeld is het levend
getuigenis van een mens die het met zijn leven weer gezien heeft. Dan kan er weer iets
gaan leven. Wellicht loopt het beeld wat mank maar het is dan doorleefd, niet
aangepraat.
Iemand een naam geven, zeggen wie iemand is....zo kun je mensen ook tekort doen. Als
je meent dat iemand niets meer is dan wat je zelf ziet, dan prik je hem vast op zo’n naam.
Dat doen we ook met Jezus. We laten hem passen in ons schema. Heeft men behoefte
aan een wijze goeroe? Hij is het. Hebben we een politieke inspirator nodig? Hij is het,
links of rechts het doet er niet toe. Hebben we iemand nodig die de burgerlijke
denkbeelden aangaande recht en orde garandeert? Jezus was het.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
92
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 93
Ieder heeft zo zijn eigen Christus gehad en sommigen hebben hem duidelijk naar hun
hand gezet. Wat draagt al niet de naam ‘christelijk’?
Maar je kan van Jezus niet willekeurig wie maken, je kunt niet zomaar gelijk wat zeggen,
het ene beeld is meer waard dan het andere, en er zijn ook valse beelden.
Daarom is het allereerste niet ‘hem noemen’, maar luisteren naar wat hij te zeggen heeft.
Misschien past dat bij wat we reeds wisten, misschien gooit het alles overhoop. Jezus,
inspirator en... spelbreker. We hebben steeds weer de neiging om hem te reduceren tot
onze afmetingen, op hem beslag te leggen, hem te ‘begrijpen’ hem onschadelijk te maken,
zodat de dreiging die van hem uitgaat verdwijnt. Daarom brengen we hem zo graag onder
in bekende categorieën. We zeggen dan: hij was revolutionair. We zeggen dat hij waarlijk
mens en waarlijk God was, met een gemakkelijkheid die doet vermoeden dat men al lang
wist wat het betekent ‘waarlijk mens zijn’ en ‘waarlijk god zijn’. We zien hem dan als
belichaming van een droom of ideaal, maar dan een droom die wij eerst gedroomd
hebben. We brengen hem terug tot wat we aankunnen.
Als namen en beelden dienen om hem in handen te hebben, doen we aan afgodendienst
van woorden.
De werkelijkheid is te hoog, te diep om ze te vatten in beelden. We moeten hem ‘zeggen’
maar ons ook blijvend laten ‘gezeggen’. Blijven luisteren, ons blijvend laten uitdagen en
provoceren.
Onze Christustaal mag dan al gekleurd zijn door de eigen verwachtingen, we mogen hem
er niet in opsluiten.
Hij valt niet samen met wat wij dromen... en met geen enkel –isme. Oude en nieuwe
Jezusbeelden proberen hem vaak naar maat te knippen, naar onze maat.
Daarom: laat hem zelf aan het woord, laat hem zijn verhaal ook eens vertellen .. dan ga je
iets ervaren van een enorme nabijheid en tegelijk iets van een vreemdheid, die je niet
glad mag strijken. En zo roept die persoonlijke vraag ‘En gij, wie zegt gij dat ik ben?’ ook
weer die andere vraag op: ‘Wie was hij toch?’..........
In de komende hoofdstukken staan we stil bij zijn woorden en daden om zo dichter bij de
betekenis van Jezus’ persoon te komen.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
93
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 94
HOOFDSTUK 2: DADEN VAN JEZUS
Uiteraard moeten we steeds in ons achterhoofd houden dat we van Jezus geen
videobeelden hebben die onmiskenbaar vastleggen wat hij zoal deed. Wat over zijn daden
verteld wordt, eerst door de jonge kerk, later door de evangelisten en nog later door de
vele christenen blijft historisch-wetenschappelijk gezien ‘tweedehands’. Maar tegelijkertijd
zijn de accenten die al deze auteurs leggen zo gelijklopend dat we ook volgens de meest
kritische bijbelwetenschapper mogen concluderen dat ze ons iets over de historische figuur
van Jezus vertellen.
Om de betekenis van het geschrevene ten volle naar waarde te kunnen schatten moeten
we de gehele betekenisverlenende context (literair, historisch, theologisch,...) respecteren.
1. TEKENEN EN WONDEREN
zie handboek Charpentier blz.65 tot 68
In de bijbel vinden we een aantal voorgevormde vormen van literaire genres. Met een
bepaalde literaire vorm wou men een bepaald effect bekomen. De keuze van de vorm is
bepalend voor het bereiken van het effect. De aanwezigheid van wonderen in het NT kan
voor ons ‘vreemd’ lijken, voor de mensen in de oudheid was dit geenszins het geval: aan
elke figuur van betekenis werden wonderen toegeschreven (o.a. Asclepios). In het boek
Een wonder? Wat de bijbel onder wonderen verstaat., uitgegeven door KBS in 1979 (blz.
18) schetst Alfons Weiser op schematische wijze de kloof tussen de ‘moderne mens’ en de
mensen in de oudheid wanneer het over het begrip ‘wonder’ gaat.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
94
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 95
De literaire vorm van het wonderverhaal vertoont een steeds terugkerend patroon (zie ook
handboek Charpentier, blz. 20):
1. inleiding – presentatie van het ‘geval’
2. verzoek om tussenkomst - dit verzoek geeft blijk van geloof van de aanvrager of
diens omgeving.
3. tussenkomst van diegene aan wie men wonder vraagt
4. resultaat
5. reactie van de toeschouwers: vrees en bewondering.
Vergelijk bij Mc 4, 35.41 het stillen van de storm met de genezing van de bezetene en je
merkt dat vaste stramien. Zie handboek Charpentier blz. 65 tot 68.
Het aantal wonderen waarover de auteurs van het Nieuwe Testament schrijven is immens.
Jezus doet natuurwonderen (de storm stillen, brood vermenigvuldigen, ... ), genezingen,
opwekkingen uit de dood en duiveluitdrijvingen. Na zijn dood genezen ook de apostelen...
het hele boek handelingen baadt in een wonderlijke sfeer.
Dit wonderlijk optreden is onlosmakelijk verbonden met de prediking van het Rijk Gods.
Voor Jezus en zijn tijdgenoten zijn de wonderen tekenen van het doorbreken van het Rijk
Gods.
Het belangrijkste van ‘wonderen’ is niet dat ze ooit hebben plaatsgevonden, maar
dat ze hier en nu, bij ons, gebeuren.
Is het geen wonder als mensen die het niet meer ziet zitten, opnieuw perspectief
ontdekken?
Als mensen die in onvrijheid of verslaving gevangen zitten, opnieuw opstaan en hun
leven in handen nemen?
Als mensen die gediscrimineerd worden, aanvaard worden en als gelijken
beschouwd?
Als mensen die in de cirkel van de armoede zitten, hieruit kunnen opstaan en hun
waardigheid hervinden?
Als mensen die ziek zijn, genezen?
Daarom kunnen deze verhalen van hoop waardevol zijn –ook voor jongeren - als
verhalen van perspectief en hoop.
Is onderwijzen ook niet ‘het wonder’ wijzen?
1.1. Wonderverhalen: er zijn soorten….
Het verhaal gaat dat God een God is die bevrijdt. Dat is de kern van de bijbel. Het
verhaal gaat dat God liefde is die geneest, heelt, en wonderen doet. Om dit toe te lichten
hebben mensen beelden nodig. Wonderverhalen zijn verhalen vol beelden. Deze vormen
een heel apart genre, helemaal in de lijn van de oude joodse verteltraditie. De
wonderverhalen kunnen ingedeeld worden in 3 verschillende ‘soorten’ :
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
95
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 96
(1) genezingsverhalen en duivelbezweringen.
(2) natuurwonderen (bv. stillen van de storm, Jezus wandelt over water...).
(3) dodenopwekkingen (Mc 5, 40: dochtertje van Jaïrus; Lc 7,11: zoon van een
weduwe en Lazarus).
Geen enkele ernstige bijbelkenner twijfelt eraan dat Jezus zieken heeft genezen (1) en
mensen tot rust heeft gebracht. Ook Jezus' tegenstanders ontkenden dit in zijn tijd niet.
Bovendien waren er veel 'genezers' die psychisch en fysiek zieke mensen tot rust konden
brengen of genezen. Genezingsverhalen gaan dus terug op zekere feiten, hoewel de kern
van het verhaal in de loop van de jaren werd aangepast.
De natuurwonderen (2) en de dodenopwekkingen (3) zijn verhalen van een andere aard,
zij zijn symbolisch bedoeld.
Wonderverhalen moeten niet gelezen worden als een reportage van feiten. De klemtoon
ligt op Jezus, in wie iets bijzonders van het goddelijke is doorgebroken. Juist zoals in de
oudtestamentische wonderverhalen vinden we bepaalde vertelpatronen, overdrijvingen,
uiterlijke verhalen voor innerlijke gebeurtenissen (vb. stillen van de storm) en
legendarische motieven.
Als lezers en lezeressen van het evangelie moeten we evolueren van de vraag: 'is dit echt
gebeurd?' naar 'wat wil de auteur ons met dit verhaal leren?' Want de schrijver had vooral
interesse voor de actuele betekenis van de wonderverhalen in plaats van de voorbije
gebeurtenissen.
1.2. Wij… en wonderen verrichten
'Ik heb wonderen verricht', zegt Jezus, 'maar jullie zullen nog veel meer wonderen doen'
Wie doet wonderen? Zij die aandachtig luisteren naar de noodsituaties en die beginnen,
zeer concreet, met uitgestotenen thuis te brengen in de groep, die zich verzetten tegen
wat kwaad is, door leven te schenken aan wie niet of niet volop kan leven.
In wonderverhalen breekt iets door van ‘voluit leven’, van een 'nieuwe hemel en een
nieuwe aarde' waar het goed is om te wonen. Wonderverhalen zijn bedoeld als oproep om
zowel individueel als maatschappelijk bevrijdend te handelen .
Vaak zijn mensen in het onderwijs in staat om ‘wonderen te verrichten’.
1.3. Wonderverhalen over genezingen
In dit punt bespreken wij een aantal wonderverhalen: Eerst voorbeelden van
genezingsverhalen, daarna volgt nog een voorbeeld van een natuurwonder.
1. Jezus wordt zelf genezen
Jezus groeide op als jood, beïnvloed door zijn tijd en samenleving. Toch wordt er van hem
gezegd, dat hij in staat was zijn enge joodse denkkader te verruimen door zich open te
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
96
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 97
stellen voor kwetsbare mensen en écht naar hen te luisteren. Wie echt kan luisteren naar
de pijn en het verdriet van mensen, kan ook genezen. Dit weten ook moderne
therapeuten, die de heilzame werking van een luisterend oor in wetenschappelijk
onderzoek bevestigen. Het volgende bijbelfragment komt uit Mt. 17. Jezus trok zich terug
in de streek van Tyrus.
Op een gegeven ogenblik kwam een Kananese vrouw, afkomstig uit deze streek naar
voor. Ze riep luid : "Heb medelijden met mij, Mijnheer, Zoon van David! Mijn
dochter lijdt verschrikkelijk. Zij is van een duivelse macht bezeten”.
(a) Jezus gaf haar in het geheel geen antwoord.
Toen wendden zijn leerlingen zich tot hem met het verzoek : "Stuur die vrouw toch
weg, want zij blijft ons achterna roepen.”
(b) Jezus antwoordde: ‘ Ik ben alleen maar tot de verloren schapen van mijn eigen
volk gezonden."
Maar de vrouw kwam naderbij, wierp zich voor zijn voeten neer, en zei: "Mijnheer,
help mij.”
(c) Jezus gaf haar ten antwoord : "Het is niet goed het brood dat voor de kinderen
bestemd is, aan de honden te geven.”
"Toch wel," sprak zij tegen, "want de honden eten immers ook van de kruimels die
van de tafel van hun meester vallen."
(d) Daarop zei Jezus haar: "Mevrouw, je hebt een groot geloof. Uw verlangen wordt
ingewilligd.
En van dat ogenblik was haar dochter genezen.
Jezus in dit verhaal wil aanvankelijk déze vrouw niet helpen. Het is immers zijn diepste
overtuiging dat hij er moet zijn voor de zwaksten van zijn eigen joodse volk, en niet voor
de 'honden' (scheldwoord voor vreemdelingen). Pas door het hardnekkig aandringen van
deze vreemde vrouw, wordt Jezus vriendelijker en verbreedt hij zijn opdracht: ook voor de
dochter van deze vreemde vrouw, zal hij aandacht hebben en genezing moeten brengen.
Zoals Jezus zich hier laat raken door deze vrouw, zal hij later zovele anderen ook zelf
kunnen aanraken en genezen.
2. Lammen staan op
In het Oude Testament is er dikwijls sprake van genezingen volgens een vast
vertelpatroon: blinden zien, verlamden lopen, doven horen en aan armen wordt goed
nieuws gebracht’.
In het evangelie van Johannes (Joh 5, 2-9) lezen wij het volgende verhaal.
Daarna ging Jezus op naar Jeruzalem, omdat er een feest van de Joden was.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
97
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 98
Nu is er in Jeruzalem bij de Schaapspoort een badinrichting - Betesda in het
Hebreeuws-, met vijf zuilengangen.
In die gangen lag altijd een groot aantal gehandicapten: blinden, lammen en mensen
met verschrompelde ledematen, ( te wachten op het in beweging komen van het
water. Van tijd tot tijd daalde namelijk een engel in het bad neer en bracht het
water in beweging . Wie dan eerst, na de beweging van het water er inging, werd
genezen, wat voor kwaal hij ook had) – (wat tussen haakjes staat, staat niet in oude
handschriften en is later toegevoegd, waarschijnlijk om v.7 te verklaren).
Nu was daar een man die al achtendertig jaar lang gebrekkig was.
Jezus zag hem liggen en omdat hij wist dat hij reeds lang zo lag, zei hij tot hem:'Wil
je gezond worden?"
De zieke gaf hem ten antwoord:
'Mijnheer, ik heb niemand om mij , wanneer het water bewogen wordt, in het bad te
brengen, en terwijl ik ga, daalt een ander voor mij er in af.'
Daarop zei Jezus hem:
'Sta op, neem je bed op en loop.'
Op slag werd de man gezond.
Hij nam zijn bed op en liep.
Die dag was het echter sabbat, en daarom zeiden de Joden tot de genezene: 'Het is
sabbat, je mag je bed niet dragen.'
Willen wij dit verhaal goed begrijpen, dan vraagt dit wel enige uitleg.
1. Feest: De genezing op dit feest, op deze sabbat, geeft aanleiding tot een grote
verontwaardiging en discussie tussen de persoon die genezen is, (en onrechtstreeks
ook Jezus die hiervoor medeverantwoordelijk is) en de verantwoordelijken van de
heersende godsdienst. Ook vers 10 verwijst hiernaar.
2. Betesda: betekent 'huis van genade, van genezing'.
Blijkbaar wachten vele zieken op hun genezing. Zij wachten 'tot er een engel van God
neerdaalt', die op een spectaculaire wijze het water in beweging zal brengen. De
verschillende categorieën van gehandicapten die in dit verhaal voorkomen, hebben
daarbij elk hun eigen probleem:
 blinden (zien de beweging van het water niet, en kunnen bovendien ook moeilijk
langs de trappen afdalen),
- lammen : hoe geraken zij in het water indien zij niet geholpen worden?
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
98
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 99
 de mensen met verschrompelde ledematen (melaatsen? huidziekten?): zij mogen in
het geheel niet in het water afdalen, en zeker niet op een sabbat in deze openbare
plaats! (besmettingsgevaar)
En toch wachten deze mensen blijkbaar op een spectaculaire genezing.
Op één van hen wordt in de tekst ingezoomd: het verbijsterende is dat je 38 jaar lang
op redding kan wachten, en het komt maar niet!
3. En dan komt daar Jezus langs, die blijkbaar zulke ogen had, dat hij in staat was in het
voorbijgaan te zien, dat het met deze man anders stond dan met alle anderen. Hij was
in staat te ontdekken dat deze man hulp nodig had. Deze man meldt zichzelf niet aan,
maar moet door Jezus worden gezien.
En dan stelt Jezus de vraag : 'Wil je gezond worden?'. Dit is een merkwaardige vraag
voor iemand die daar ligt. Dit is een element dat in vele andere wonderverhalen ook
voorkomt: de vraag aan bedelaars, lammen, zieken. De vraag wat zij zelf willen.
Blijkbaar hoort dit bij een genezingsproces: het wonder bestaat er al voor een deel in,
die krachten wakker te roepen, waarmee iemand kan zeggen wat hij/zij zelf wil of
wenst.
Maar een mens kan zich immers, zoals in dit verhaal, ook in zijn ziekte of verslaving
installeren. Zijn klacht is: ‘ Ik heb niemand' . Dit is soms herkenbaar bij mensen die
ziek of ‘verslaafd' zijn: deze man durft zeg geen stap meer te zetten, maar hij spreekt
blijkbaar ook niemand aan om hem te helpen. Dit verhaal schetst hoe iemand zijn eigen
wensen niet meer te kennen geeft. Het verhaal toont een situatie van isolement en
eenzaamheid, een noodlottige offermentaliteit: hij ligt er alleen nog maar bij en klaagt
en is niet meer in staat enig initiatief te nemen.
4. Jezus begint niet empathisch te bevestigen hoe erg het allemaal wel is. Hij geeft een
eenvoudige opdracht: ‘Sta op, neem je bed op en loop. In wonderverhalen wordt vaak
in één zinnetje verwoord, wat in werkelijkheid soms dagen (of in geval van verslaving,
maanden) kan duren. Het bevel klinkt als: wacht niet meer, maar doe zelf iets! Maak
je niet afhankelijk van de hulp van anderen, maar ga op eigen benen staan.
Daarom moet deze man veranderen: verwijten en cynisme moeten plaats maken voor
krachten die je iets doen ondernemen. Dit vraagt veel moed. Het bed moet zelfs
meegenomen worden: zodat je niet in de verleiding komt om terug aan het water te
liggen wachten? Of symboliseert dit het opnemen en verwerken van je verleden, of het
radicaal komaf maken met je vroegere levenswijze? Het bevel is geen bevel dat
iemand kleineert, maar een radicale oproep om te veranderen. Het bevel moedigt aan:
je kan meer dan hier alleen maar liggen, jij kunt lopen!
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
99
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 100
(Hoe dikwijls tillen leerkrachten jongeren niet boven hun grens uit als zij zo
aanmoedigen en bevelen!)
Typisch voor het evangelie van Johannes is het vervolg op dit verhaal: dat er veel vormen
van verlamming bestaan, maar dat het ergste is dat mensen genezing verbieden en
onmogelijk maken in naam van de godsdienst. De bijbel stelt dat het noodzakelijk is de
vastgeroeste godsdienst te doorbreken als de menselijkheid niet bevorderd wordt.
Opvallend (en van alle tijden) is het verzet van mensen tegen de genezing. Toch houdt dit
verhaal ons duidelijk voor ogen dat mensen, via geloof in zichzelf en in elkaar, kunnen
opstaan en gelukkig worden. Daarin schuilt, volgens de bijbel, goddelijke werkelijkheid.
3. Besluit : genezingsverhalen

Genezingsverhalen zijn ontmoetingsverhalen. Jezus is, net als andere mannen en
vrouwen, in staat om mensen zo te ontmoeten, zo aan te raken en te bemoedigen
dat zij verlost worden van hun psychische en fysieke klachten. Jezus proclameert
de onreinen tot 'genezen', dit betekent tot 'reinen'.
Kan jij hiervan actuele voorbeelden geven?

Hij vergeeft ‘schuld' en ziet ziekte niet langer als een gevolg van een eigen fout,
zoals dit toen gangbaar was in zijn samenleving. Ziekten of afwijkingen werden
vaak 'verklaard' vanuit een fout of schuld van de individuele persoon, of de fout
van hun ouders of voorouders. Jezus breekt met deze opvatting: iemand die blind
of lam geboren is, is daarvoor niet zelf verantwoordelijk.
Ook in onze tijd worden zieken veroordeeld omwille van hun zgn. ‘eigen schuld’. Dit
vind je o.a. in artikels met als titel : ‘Van kankeren krijg je kanker…’

Mensen die 'bezeten' zijn, of 'in de ban van de duivel' weet hij tot rust, en tot
zichzelf te brengen. De bezetenheid door een kwade macht of een duivel is een
joodse manier van spreken die aangeeft dat mensen in de ban zijn van iets dat hen
belet gelukkig te zijn.
Wij spreken daar in onze tijd in andere termen over (verslaving, depressie,
psychiatrische stoornis, …) In ieder geval, het gaat om mensen die niet zichzelf
kunnen zijn.

Steeds weer ligt de motivatie en het geloof in genezing van de zieke zelf aan de
basis van het wonderlijke gebeuren. Deze kracht wordt in de ontmoeting met
Jezus en zijn volgelingen blijkbaar ontwikkeld.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
100
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 101
1.4. Het wonderverhaal van de broodvermenigvuldiging
Omdat dit wonderverhaal vaak gebruikt wordt in de godsdienstlessen (bv. in het leerplan
godsdienst S.O. als ingrediënt bij terrein ‘groepen/gemeenschappen’ van 1ste jaar 1ste
graad) gaan wij hier uitvoeriger op in. Wat geldt voor dit wonderverhaal, kan je ook
toepassen op andere 'natuurwonderen'.
Wonderverhalen komen voor in de evangeliën, maar ze behoren ook tot de mondelinge en
schriftelijke verhaaltradities in verschillende culturen (de antieke joodse, maar ook
Griekse, Romeinse, vroegchristelijke en islamitische wereld, zelfs Perzië en China).
Dergelijke verhalen en mythische motieven lijken verrassend veel op elkaar. Het zijn
archetypische verhalen die altijd en overal opduiken. Ook in de middeleeuwen werden
varianten op deze verhalen verteld.
1. Broodwonderen in het Oude Testament
Het broodverhaal is voor de vier evangelisten zo belangrijk omdat de band tussen de
Jezusfiguur en de profeten uit het O.T. hiermee duidelijk werd : zoals Jezus in sommige
verhalen de allures van een tweede Mozes krijgt, zo krijgt hij hier de allures van een echte
profeet.
In het Oude Testament, nl. in het boek 2 Koningen 4,42-44 is er sprake van een
voedselwonder, verricht door de profeet Elisa (9de eeuw v. Chr.)
Op een dag kwam iemand uit Baal-Salisa. In zijn tas bracht hij voor de man van
God 20 gerstebroden en wat vers koren mee.
Elisa zei:
“Geef dit te eten aan de mannen”.
Zijn dienaar antwoordde:
“Hoe kan ik dit nu voorzetten aan honderd man?” Maar Elisa herhaalde:
“Geef het de mannen te eten, want zo spreekt JHWH: zij zullen eten en overhouden”.
Nu zette hij het de mannen voor.
Zij aten en hielden nog over, zoals JHWH gezegd had.
Uit weinig eten of drinken een grote hoeveelheid te voorschijn halen is een veel
voorkomend vertelpatroon.
-
Dezelfde Elisa laat uit een vaatje olie een hele reeks kruiken tappen, waarmee een
arme weduwe en haar kinderen hun schuldeisers kunnen betalen. (2Kon. 4,1-7)
-
Op vraag van Mozes laat God zelf 40 jaar, elke ochtend het Manna neerdalen in de
woestijn. Het volk leert hoe ze samen kunnen overleven, door de ‘gebruiksaanwijzing’
te leren respecteren: brood blijkt alleen eetbaar als je het deelt. (Wat opgepot wordt,
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
101
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 102
begint te stinken.) Een samenleving waarin eten genoeg is voor allen vraagt
voortdurend ‘broodvermenigvuldiging’.
2. Broodverhalen in het Boeddhisme en de Islam
Deze vaste vertelpatronen duiken ook op in andere godsdiensten.
- Terwijl Boeddha (5e eeuw v. Chr.) en zijn leerlingen aten, bleven het voedsel en de drank onverminderd. De
gastheer dacht bij zichzelf: hoe wonderlijk is dit. Ik wenste dat ik al mijn verwanten en vrienden had
uitgenodigd. Toen kwamen die onverwachts in grote groepen op bezoek. Hoewel de kamer en het huis te
klein waren, vond iedereen plaats. Zij zetten zich aan tafel neer en er was genoeg voor allen. Boeddha nam
een stuk van de koek. De monniken ook. De koeken raakten niet op. Na de maaltijd verzamelde men de
resten in twaalf korven.
- Mohammed zorgt ervoor dat één stuk vlees en één kruik water volstaat voor veertig feestgangers, één
gebraden geitje voor een het hele leger dat Medina belegert. De koran vertelt de broodvermenigvuldiging
van Jezus (= 'Isja') trouwens ook in een ietwat opgesmukte versie in Sura 5,112-115. De apostelen vragen
aan Jezus dat hij een feestelijk gedekte tafel uit de hemel zou doen neerdalen, want ze hebben trek in een
goede maaltijd. Jezus wendt zich tot Allah en ziedaar, een met linnen gedekte tafel komt uit de lucht
gevallen.
3. Nog meer verhalen met brood, melk, en bier…
‘Heilige’ mannen en vrouwen blijken tijdens de Middeleeuwen in staat om
voedselwonderen te voltrekken.
 Er zijn de traditionele wijn- en biermirakels door o.a. Arnoldus, patroon van de brouwers.
 Franciscus van Assisi vermenigvuldigde brood voor hongerige passagiers op een schip onderweg naar
Syrië.
 De lerse abdis van Kildare deed hetzelfde met de melk van haar koeien.
 Ook Don Bosco's mand raakte niet leeg in het opvangtehuis voor kansarme kinderen.
 De Turkse bisschop Sint Nicolaas zorgde eveneens voor een graanwonder voor arme kinderen, door een
graanvoorraad (uit een boot) te herverdelen.
4. Sterke verhalen voor belangrijke daden
De kern van de verhalen is steeds dezelfde: het wonderverhaal toont hoe mannen en
vrouwen bekommerd zijn om de basisbehoeften van armen en hoe zij die problemen
aanpakken en tot een oplossing komen.
Het gebaar van (eten en drinken) breken en delen met elkaar en met de zwaksten, is in de
christelijke traditie uitgekozen als één van de meest sprekende gebaren van Jezus en zijn
groep. Het ritueel dat wekelijks de herinnering aan Jezus wil oproepen, roept ook telkens
de droom en het verlangen wakker naar een solidaire wereld, waar eten en drinken is voor
allen. 'De communie' is je bereidheid tonen om zulke solidaire samenleving mee te helpen
verwezenlijken waar je kan. Dit veronderstelt dat christenen zich oefenen in een houding
van solidariteit, want tussen 'schrokkers en hongerigen is samenleven onmogelijk'. (citaat
van Dorothee Sölle, theologe uit Duitsland, overleden in 2003)
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
102
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 103
Deze droom van 'eten en drinken voor allen', blijft ook vandaag nog een visioen.
Dagelijks een portie lekker en gezond voedsel, dat is momenteel niet weggelegd voor 800
miljoen mensen. Op de Wereldvoedseltop heeft de internationale gemeenschap zich tot
doel gesteld om het aantal chronisch ondervoede mensen tegen 2015 terug te brengen tot
400 miljoen. Volgens berekeningen van wetenschappers zijn wij in staat om alle
wereldburgers te voeden, maar dan wel op voorwaarde dat de rijkste landen een
versobering en een herverdeling doorvoeren. Sommige vegetarische groepen zijn omwille
van deze reden tegen het eten van vlees, omdat dieren zeer veel graan verorberen dat
anders onder mensen kan verdeeld worden voor rechtstreekse consumptie.
Niet alleen voor de broodverhalen, maar ook voor andere wonderverhalen zoals het stillen
van de storm, de opwekking van doden en allerlei genezingen, zijn gelijkende verhalen in
andere culturen te vinden.
Voor jongeren is het zeer belangrijk om deze verhalen als symbolische verhalen te laten
leven. Probeer steeds de kern van het verhaal duidelijk te krijgen.
5. Wonderverhalen over brood , in een compositie van Matteüs.
Matteüs plaatst de (oude) broodverhalen in een eigen structuur, in het 14de (en ook in het
15de en 16de) hoofdstuk van zijn evangelie. Bovendien voegt hij een aantal (symbolische)
getallen toe. Hierdoor krijgen de verhalen bij hem een speciale betekenis.
De nummers 1 tot en met 10 die je hieronder vindt, zijn de ingrediënten waarmee Matteüs
zijn veertiende hoofdstuk uit zijn evangelie samenstelde. Kijk aandachtig naar de
structuur. Waarom twee keer een broodvermenigvuldiging? Waarom hetzelfde verhaal
met andere getallen?
1. Onthoofding van Johannes de Doper
Omwille van zijn kritiek op corrupte Herodes, wordt Johannes gevangen gezet en
onthoofd. Het lijk wordt door zijn leerlingen opgehaald en gegraven. Daarna
gingen zij het aan Jezus melden. Jezus was bevriend met Johannes en had zich
zelfs aangesloten bij zijn beweging door een doop in de Jordaan. De dood van
Johannes moet Jezus beangstigd en ontredderd hebben.
2. Broodwonder
Op dit bericht voer Jezus vandaar in een boot weg naar een eenzame plaats om alleen te
zijn. Maar het gerucht hiervan drong tot het volk door en het ging hem te voet uit hun
steden achterna. Toen hij bij zijn aankomst dan ook een grote menigte zag, kreeg hij
diep medelijden met hen en hij genas hun zieken.
Tegen het vallen van de avond kwamen zijn leerlingen naar hem toe en zeiden:
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
103
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 104
'Deze plek is eenzaam en het is al laat op de dag. Stuur dus het volk weg om in de
dorpen eten te gaan kopen.'
'Het is niet nodig dat zij weggaan, 'zei Jezus, 'geef jij hen maar te eten.' Maar zij
antwoordden:
'Wij hebben hier niet meer dan vijf broden en twee vissen'. Waarop Jezus zei: ‘Breng die
dan hier'....
Allen aten tot ze verzadigd waren en aan overgebleven brokken haalde men nog twaalf
volle korven op. Het waren ongeveer vijfduizend mannen die hadden gegeten, vrouwen
en kinderen niet meegerekend.
3. Storm op het meer
Jezus stuurt het volk weg, en dwingt zijn leerlingen naar de overkant te varen.
Zeg gaat hij de berg op om alleen te bidden. Midden in de storm wandelt hij
naar de leerlingen toe.
4. Vele genezingen door aanrakingen
5. Discussie en conflict met Farizeeen en schriftgeleerden over het niet
onderhouden van joodse reinheidstradities (rituele reiniging ) .
6. De Kananese vrouw verandert Jezus ' houding tegenover niet-joden. Jezus
wordt zich bewust van zijn enge visie en ontwikkelt een nieuwe mentaliteit. (Let
op de symbolen: brood voor eigen volk, kruimels voor de 'honden'.)
7. Tweede wonderbare broodvermenigvuldiging
Jezus keert uit de 'streek van Tyrus en Sidon' naar zijn vertrouwde streek.
Gezeten op een berg (vgl.Mozes) doet hij : 'lammen lopen, blinden zien,
stommen spreken' (Jesaja-citaat over de Messias)
Dan volgt een tweede wonderverhaal. Jezus is bezorgd dat mensen zonder eten
zullen flauwvallen, en op de derde daq ... neemt hij de zeven broden en de
visjes. .. Allen aten tot ze verzadigd waren en aan de overgebleven brokken
haalde men nog zeven volle manden op. Het waren vierduizend mannen,
vrouwen en kinderen niet meegerekend.
Merk op: Het getal 12 verwijst naar de 12 stammen van het joodse volk
Het getal 7 wijst op de volheid, volheid in tijd (3 staat voor de 3
tijdsdimensies: verleden, heden en toekomst- ‘altijd’ dus) en volheid in
de ruimte (4 staat voor de 4 windstreken – ‘overal’ dus), op solidariteit
tussen allen en is het getal van de sabbat. Ook de derde dag is steeds
de dag waarop iets belangrijk gebeurt.
8. Het zuurdeeg van Farizeeën en schiftgeleerden
Het wonder met het brood wordt niet begrepen door de leerlingen. Farizeeën
en schriftgeleerden vragen een spectaculair mirakel. Jezus weigert en zegt:
Begrijp je het dan nog niet? Herinner jij je niet de vijf broden en het aantal
korven dat je hebt gebruikt? Of de zeven broden voor de vierduizend en het
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
104
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 105
aantal manden dat je toen nodig had? Maar pas op voor het zuurdeeg van
Farizeeën en schriftgeleerden.
9. Wie is de mensenzoon? Belijdenis van Petrus.
10. Jezus voelt de moeilijkheden toenemen. Spreekt over zijn lijden dat niet te
vermijden zal zijn.
1.5. Didactisch hulpmiddel bij het omgaan met wonderverhalen:
Wonderverhalen zijn moeilijk. Hieronder enkele tips, waarmee je deze verhalen kan
analyseren en de kern van de zaak kan vatten. Dit is onontbeerlijk voor je
lesvoorbereiding!
1. Let op de eigennamen (en het ontbreken daarvan), plaatsaanduidingen (bvb. Syrofenicische= geen joodse!) of oudtestamentische verhaalpatronen (bvb. de derde dag…)
2. Vergelijk aandachtig het begin met het einde van het verhaal: Wat is eigenlijk het
probleem in het begin? Wat zijn de gevolgen hiervan voor de persoon die een
probleem heeft en voor de personen die betrokken zijn? Wat is het slot van het
verhaal? Wat zijn de gevolgen van deze nieuwe situatie voor de personen die in het
verhaal voorkomen? Samenvattend: Waarin zit het verschil tussen begin en einde?
3. Tussen het begin en het slot is er een verandering merkbaar : Wie doet wat? Wie
helpt wie? (Rechtstreeks of onrechtstreeks?) Wie/wat is een stimulans, wie of wat is
een rem?
4. Is er op een of andere manier sprake van ‘onreine personen’? Waarom zou dit verhaal
in Jezus’ tijd zo ongewoon zijn? (Economische, sociale, culturele of religieuze
factoren?)
5. Herken je een actuele levenservaring in dit verhaal? Zeg met eigen woorden wat
volgens jou de kern van dit verhaal is.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
105
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 106
1.6. Een Oefening : wonderverhalen in kinderbijbels kritisch bekijken
Wonderverhalen op een zinvolle wijze hanteren bij is geen gemakkelijke opgave. Wees
kritisch als je verhalen kiest. Als oefening vergelijken we hieronder het verhaal van de
wonderlijke visvangst (een natuurwonder) in twee verschillende versies. Welke verhaal is
het meest geschikt voor kinderen of voor jongeren van de 1ste graad? Waarom? Let op de
taal, maar ook op de inhoud. Maak ook gebruik van het hoofdstuk ‘bijbellezen’ in je
cursus godsdienstdidactiek van 2 LS.
1. De vissers
Er was een man die Simon heette. Hij had wel eens gehoord van Jezus. Dat was een man die in zijn
dorpje was gekomen om te praten met mensen. Maar Simon deed daar niet aan mee. Hij was bezig.
Hij had een boot met netten. Hij had het druk met vissen. Daar leefde hij van.
Op een keer kwam Jezus bij hem staan en vroeg: 'Heb je nog wat gevangen vandaag?' Simon keek op
en zei: ‘Vannacht om twee uur ben ik opgestaan. Nacht en dag heb ik doorgewerkt. Niets, helemaal
niets gevangen. Behalve dan een oude schoen en een sardientje. Je kan daar toch moeilijk van leven,
als je visser bent. Maar je moet wel, er is niets aan te doen.'
Jezus moest lachen. Hij zei:' Ik ga met je mee. Ga naar diep water. Gooi dan nog eenmaal het net
overboord aan de andere kant van het schip.'
'Dat kan nooit', zei Simon 'in diep water heb je nog minder kans. En als je het net uitgooit aan de
andere kant, raakt het in de war met het roer.'
Jezus bleef hem strak aankijken.
Tenslotte zei Simon: 'Nou goed, voor deze keer zal ik het doen. Jij hebt het gezegd, jij moet het zelf
weten.'
Zo voeren ze uit, Simon gooide zijn netten uit, zoals Jezus gezegd had. Na een tijdje wilde hij ze weer
ophalen. Maar dat ging niet zo makkelijk.
'Het lijkt wel of het ergens vastzit', dacht hij. Maar het net zat niet vast. Het zat vol! Toen ze
terugkwamen lag de boot laag op het water. Zo vol was de boot met vissen. Tot over hun knieën
stonden ze in de vissen, Jezus en Simon. Ze zwaaiden naar Simons broers en vrienden. Die hadden
staan wachten. Ze wilden weten hoe het afgelopen was.
Op de kade keek Simon nog eens naar zijn boot. Simon zei: 'Het is niet te geloven.'
Jezus zei: 'Als je het gelooft, begrijp je het. En als je het begrijpt kan nog veel meer. De hele dag
werken met netten, je hele leven met vissen, dat is nog niets. Als het je lukt om mensen op te vissen,
dat is pas wat. Mensen die in de put zitten, mensen die droevig zijn. Mensen die nergens meer in willen
geloven. Mensen helpen, dat is pas echt werk. Wil je met me meegaan? Ga met me mee. Dan kan je
met me meedoen.'
Simon legde de boot vast en ging met Jezus mee. Ook zijn broers en zijn vrienden, die lieten hun werk
verder liggen en gingen met Jezus mee.
2. Het wonder van de vissen
De leerlingen van Jezus waren vissers. Een paar van hen ken je al. Ze heten Petrus, Andreas, Jakobus
en Johannes. Omdat ze vissers waren, woonden ze aan een groot meer. Het meer van Galilea.
Vissen met een hengel of een schepnetje vind je natuurlijk leuk. Maar de leerlingen visten met grote
netten en boten. Overdag lagen die boten aan de kant. Ze waren met dikke touwen aan palen vast
gebonden. Anders dreven ze weg.
Op de wal liggen de netten te drogen. Want meestal visten de leerlingen 's nachts. Dan vingen ze
meer. Overdag spoelden ze de netten. Ze herstelden de scheuren of maakten de boten schoon.
Als ze daarmee klaar waren, gingen ze slapen. En als het donker werd, voeren ze weer weg.
Dat was zwaar werk, zo dag en nacht in de weer. Dat kun je wel denken. Maar zo moesten ze voor hun
vrouw en kinderen de kost verdienen.
Jezus hield heel veel van de vissers en praatte vaak met hen. Hij vertelde hun dat hij kwam om alle
mensen blij te maken. Ze luisterden altijd graag naar hem. Want blij en gelukkig worden wil natuurlijk
iedereen.
Op een morgen ging Jezus weer naar het meer. Petrus en Andreas waren juist bezig hun netten schoon
te spoelen. Ze stonden tot aan hun knieën in het water en sloegen ze op en neer. Jezus ging naar hen
toe en praatte een poosje met hen.
Toen zei hij tegen Petrus.: Vaar eens het meer op om het net uit te gooien.' Petrus was erg moe omdat
hij al zolang gewerkt had. We hebben de hele nacht al gevist, Heer. Maar niets gevangen,'zei hij.
'Probeer het dan nog maar eens,' zei Jezus.
Petrus wou hem graag een plezier doen. Daarom zei hij: 'Als u het wilt, zullen we het nog wel eens
doen.'
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
106
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 107
Jezus stapte in. Andreas maakte de touwen los en stiet de boot van wal. Petrus hees de zeilen en
langzaam voeren ze het meer op. Toen ze ver genoeg waren, gooiden ze het net uit. Het sleepte nu
achter de boot aan door het water. Zo moesten de vissen erin komen.
De twee mannen wachtten een poosje tot ze dachten dat het lang genoeg geduurd had. Toen begonnen
ze het net in te halen. Dat was altijd zwaar werk, maar ze waren sterk. Ze pakten de touwen met hun
sterke vuisten en begonnen te trekken.
Maar wat was dat toch? Het net wou niet naar boven komen. Het zat toch zeker niet vast ? Dan moesten
ze goed oppassen dat het niet scheurde.
'Laten we nog eens proberen en nu precies tegelijk,' zei Petrus 'ik zal tellen. Eén, twee,... hhhhhup'
Ze zetten hun voeten tegen de rand van de boot en trokken en rukten wat ze konden.
Ze trokken dat hun handen beefden en het zweet hun langs de gezichten liep. Maar niets hielp.
'Nog eens!'riep Petrus hijgend, 'één, twee. . hhhhup'
De touwen kraakten en heel langzaam kwam het net omhoog. En nu merkten ze ook ineens waarom ze
zo hard moesten trekken. Niet omdat het ergens aan de grond zat. Maar omdat.... misschien kun je
het wel raden. Omdat het tot aan de rand vol vissen zat. Zo vol dat het bijna scheurde.
Ze schrokken er gewoon van. Want zoveel hadden ze er nog nooit gevangen. Nog nooit in hun hele
leven. Aan alle kanten gleden en tuimelden de vissen in de boot. Ze spartelden en sprongen omhoog.
Ze flitsten en glinsterden in de zon.
De twee mannen wisten er gewoon geen raad mee. Ze stonden erin tot aan hun knieën en de boot hing
al helemaal scheef.
'Dadelijk slaat hij nog om,' riep Andreas. Ze keken rond of er nergens hulp was. Gelukkig zagen ze de
boot van Johannes en Jakobus. Petrus riep en wenkte hen.
'Héé! Komen jullie eens gauw! We zinken!'
Zo vlug ze konden roeiden Johannes en Jakobus naar hen toe. Samen trokken ze het net toen omhoog.
En ze vingen zoveel vissen, dat beide boten er vol van waren.
De leerlingen werden er stil van. Ze durfden Jezus niet eens meer aan te kijken, zo klein voelden ze
zich. Petrus viel voor hem op de knieën.
'Ik durf niet meer bij u te blijven,' stamelde hij, ‘want u bent veel te groot en heilig voor mij.'
Maar Jezus legde hem zijn hand op de schouder en stelde hem gerust. 'Jullie moeten juist wel bij me
blijven,'zei hij.’Want ik heb jullie nodig. Je hele leven hebben jullie vissen gevangen. Maar nu moeten
jullie mensen gaan vangen. Dat wil zeggen: jullie moeten me helpen om de mensen te bekeren. Om
hun te vertellen wat ze moeten doen om altijd blij en gelukkig te worden.'
Dat deden de leerlingen erg graag. Daarom voeren ze naar de wal en gingen voorgoed met Jezus mee.
3. Bespreking van de tekst van (1) Karel Eykman en (2) A. Timmermans
De tweede navertelling door Timmermans is zeer levendig en vlot gebracht. Ze zal zeker
aanspreken. Nochtans bevat zij bij nader toezien bijna alle klassieke fouten die men een
kinderbijbel of jeugdbijbel aan kan wrijven.
Vooreerst gaat Timmermans zeer historiserend te werk. Hij versterkt de indruk dat het
om een werkelijk en uitzonderlijk gebeuren gaat, op een welbepaald moment in Jezus'
leven. Zodoende maakt hij kinderen en jongeren ontvankelijk voor het mirakelgeloof:
'Zoveel wonderen hadden ze Jezus nu al zien doen en toch konden ze hun ogen nog
nauwelijks geloven'. Deze zin wordt enkele regels verder nog eens herhaald.
Bovendien wordt Jezus esthetiserend voorgesteld, als een vriendelijke mensenkenner.
'Petrus keek naar Jezus en deze glimlachte tegen hem. Och, hij kende zijn leerling goed'.
Moraliserende trekjes ontbreken ook niet: 'Maar ineens kreeg hij spijt over zijn
woorden'. En als Timmermans de roeping van de leerlingen (‘zielen winnen voor zijn Rijk')
wil actualiseren, spiegelt hij de jonge lezers vooreerst het model van priester of
missionaris of zuster voor. Kortom, deze navertelling kan (mag) vandaag echt niet meer!
Karel Eykman (auteur van 1) weet, daarentegen, op een zeer goede manier de kern te
benaderen. Wat symbolisch bedoeld is, wordt door hem op een eenvoudige manier
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
107
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 108
uitgelegd. Het intrigerende van Jezus’ persoonlijkheid komt op een niet-spectaculaire
wijze ter sprake. In zijn kinderbijbel laat hij wonderverhalen die hij niet geschikt vindt
voor kinderen gewoon weg. Dit lijkt me een goede handelswijze: beter géén
wonderverhaal dan een verhaal dat kinderen en jongeren doet geloven in een spektakelJezus.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
108
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 109
2. JEZUS’ HOUDING TEGENOVER ARMEN EN UITGESLOTENEN
De houding die Jezus aannam tegenover mensen die in die tijd niets (of niet veel) in de
pap te brokken had is op zijn minst opmerkelijk. Kinderen, onbetekende mensen, letterlijk
en figuurlijk ‘kleine mensen’ worden als voorbeeld gesteld, niet omwille van hun eventueel
hoger moreel gehalte, maar gewoon omdat ze uitgesloten zijn:
-
Vrouwen worden aangesproken, d.i. voor een jood ondenkbaar (cf. film Left Luggage),
een vrouw deelt door haar maandelijkse cyclus immers in het mysterie van dood en
leven, en het in aanraking komen met bloed maakt onrein.
-
Samaritanen worden aangesproken en tot voorbeeld gesteld (cf parabel van de
barmhartige samaritaan – Lc 10), zij zijn een mengvolk (cf. Assyrische overheersing)
en dus onrein.
-
Zieken die in afzondering moeten leven omdat ze onrein zijn, worden door hem
opgezocht en aangeraakt.
-
Tollenaars -die met de bezetter samenwerken- worden door hem opgezocht.
-
Hij schrikt er niet voor terug met publieke vrouwen en zondaars om te gaan.
LUCAS
Vooral Lucas stelt deze grensdoorbrekende levenswijze van Jezus in de verf. Peter
Schmidt omschrijft het in zijn boek Woord van God – Boek van mensen. Inleiding tot de
Evangeliën en de Handelingen, Averbode, Altiora, 1990, blz. 167-168 als volgt:
De Jezus van Lucas straalt een grote mildheid en barmhartigheid uit zonder aan
radicaliteit en kracht in te boeten. Hij schildert Jezus als de Heiland van hen die er niet
bij horen: de uitgestotenen of de minder geachten, armen, mensen die gebrandmerkt
zijn door de maatschappij, onreinen, zondaars.
In zijn evangelie wordt het goede nieuws (de geboorte van Jezus) allereerst aan de
herders verteld, een onbeduidende beroepsgroep (2,8-20). In 10,25-37 en 17,11-19
stelt hij de Samaritaan als voorbeeld.
Het is bij Lucas dat het verhaal van Zacheüs
verteld wordt (19,1-10) en dat het tempelgedrag van de tollenaar tot voorbeeld wordt
gesteld (18,9-14). Zijn evangelie heeft ook een bijzondere aandacht voor de heidenen
en de vrouwen (8,1-3; 10,38-42; 23,27-31.55v.), en in de Lucasversie van de genezing
van de knecht van de honderdman (7,1-10).
Lucas’ aandacht voor armen en misdeelden is opvallend en correlatief daarmee zijn zijn
zeer scherpe waarschuwingen en veroordelingen wat betreft hebzucht en rijkdom
(scherper geformuleerd dan bij Matteüs). Vergelijk Lc 1,53; 4,18; 6,20-26 met Mt
12,13-21; 16,19-31.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
109
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 110
Lucas heeft een bijzonder scherpe aandacht voor materiële armoede en voor de pest
van hebzucht en hij spreekt over ‘alles achterlaten’ om Jezus’ leerling te kunnen zijn (Lc
14,25-33).
Vergelijk Lc 5,11 met Mt 4,20 en Mc 1,18.
Vergelijk Lc 5,28 met Mt 9,9 en Mc 2,14.
Ook Jezus’ barmhartigheid voor de zondaar vinden we het sterkst bij Lucas terug. Het
is Jezus’ zending om ‘te zoeken en te redden wat verloren was’ (19,10). Lees 7, 36-50,
de drie gelijkenissen van Lc 15; 18,10-14; 19,1-10; 22,61; 23,34; 23,42-43. Lucas
legt heel sterk de klemtoon op de band tussen vergeving en bekering: Lc 1,16; 5,32;
13,3.5; 15,7.10.21; 24,47.
MATTEÜS
Het evangelie van Matteüs is één grote uitnodiging om te luisteren en te verstaan, want
‘wie luistert en wil verstaan zal de wil van God volbrengen’. De ware leerling van Jezus
blijft niet staan bij woorden maar beoefent de evangelische gerechtigheid in zijn daden (Mt
8,18-27; 4,22). Dit is geheel in de lijn van de joodse traditie, de Thora is iets dat je moet
dóen. Over die concrete daden zal het oordeel geveld worden (Mt 25,31-46).
MARCUS
In het (kortste) evangelie van Marcus is deze aandacht voor wie niet meetelt ook
aanwezig, maar minder uitgesproken. Wel klinkt in het contrastverhaal van de Rijke
Jongeling medelijden met de rijke jongeman (Mc 10, 21), omdat hij ondanks zijn geloof
door zijn rijkdom niet binnen kan gaan in het koninkrijk van God en hij dus op zijn beurt
uitgesloten wordt. Michaël van der Plas (een Nederlands religieus dichter) schreef over die
jongeling volgend gedicht, waarin hij Mc 10, 21 linkt aan Mc 14,51.
DE RIJKE JONGELING
VAN DER PLAS, M., De oevers bekennen kleur. Verzamelde gedichten, Anthos/Amsterdam, 1994, blz. 299.
1
Wat moet ik toch doen om eeuwig te
Lezend in Marcus, zoekend naar een man
leven?
met mijn gezicht en twijfel en verlangen,
Niet om het antwoord. Nee, ik ben niet toe
een zwervende op wie ik lijken kan,
aan het moment dat de rabbi gaat
met wie ik iets van Jezus op wil vangen,
spreken,
blijf ik haken aan een die hem belaagt,
ik ben veel te bang voor het wat en hoe, -
een rijke door zijn voorspoed
ik weet wel beter waarom ik blijf steken:
opgedreven,
enkel en alleen omdat ik zie staan:
die voor hem op zijn knieën valt en
'En opeens keek hij hem vol liefde aan.
vraagt:
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
110
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 111
2
Ik zou zo graag geloven dat hij later
naar hem teruggekeerd is: in die nacht
dat Jezus in de tuin werd opgebracht.
Een jonge man wilde hem volgen, staat er.
Dat hij toen echt alles had weggegeven.
Want hij ging enkel in een linnen doek
om zijn lichaam naar de meester op
zoek.
Het was zijn schuld niet dat ze hem
verdreven.
Het laatste wat hij had viel hun in handen.
Naakt sloeg hij op de vlucht. Verder dan
daar
kon hij niet volgen. Als een bedelaar.
Ik zie de tranen in zijn ogen branden
terwijl hij rent, tussen de struiken door.
En sinds die nacht ontbreekt van hem elk
spoor.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
111
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 113
3. GROEIEN IN DE KEUZE VOOR DE ZWAKSTEN19
in het voetspoor van Jezus’ grensverleggende houding tgo uitgeslotenen.
De dienst aan de armen is een zeer hoog ideaal, dat slechts via een ontwikkelingsproces,
via groei en strijd is te bereiken. Wij volgen hieronder de beschrijving van Father Nolan,
een Dominicaan die werkzaam was in Zuid-Afrika onder het apartheidsregime.
De eerste fase wordt gekenmerkt door medelijden. Bedoeld wordt hiermee de
persoonlijke ontroering die zich van ons meester maakt wanneer wij ons laten raken door
het lijden van de armen.
Bij een rechtstreekse confrontatie met de levensomstandigheden van de armen ervaren
we deze ontroering het duidelijkst. Niets is aangrijpender dan het onmiddellijk contact
met pijn en honger. Mensen in de kou en de regen zien staan nadat hun huizen door de
bulldozer omvergehaald zijn. Of de ondraaglijke reuk van een krottenwijk ervaren. Of te
zien hoe kinderen er uitzien wanneer ze aan ondervoeding lijden.
Informatie is een tweede manier om door de situatie van de armen geraakt te worden.
We weten en we willen dat anderen weten, dat de halve wereld arm is en dat zo’n 800
miljoen mensen op de wereld niet genoeg te eten hebben en op de één of andere manier
gebrek lijden. Voor veel mensen is de enige levenservaring vanaf de dag dat ze geboren
werden tot op de dag dat ze sterven de ervaring honger te hebben. Allerlei vormen van
informatie kunnen ons helpen ons dit beter te realiseren en ons zo meer betrokken te
voelen.
Op voorwaarde dat we onszelf tenminste niet afschermen en geen redenen zoeken die
meebrengen dat we ons meer afstandelijk gaan opstellen.
Op het vlak van de actie kan het zich ontwikkelende medelijden zich uiten in een
rechtstreekse hulpverlening (bv. verzamelen van geld, dekens, kleren) of in het
vereenvoudigen van onze levenswijze zoals het proberen te stellen zonder luxe, proberen
geld te sparen voor de armen, geen onnodige materiële bezittingen, enz..
De relatie tussen helper en geholpene kunnen we hier best omschrijven als een Meerderemindere relatie die sterk IK-gecentreerd is, “ik wil iets doen aan de ellende”.
De tweede fase begint met de geleidelijke ontdekking dat de armoede in de
hedendaagse wereld niet een toevallig of onvermijdelijk iets is. Ze is rechtstreeks gevolg
van politieke en economische opties en systemen. M.a.w. de armen in de wereld lijden
19
Gebaseerd op een toespraak van father Nolan, provinciaal overste van de dominikanen in Zuid-Afrika en
nationaal aalmoezenier van de Young Christian Students aldaar. De integrale tekst is gepubliceerd in
Wereldbrief nr 33, december 1984.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
113
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 114
vreselijk onrecht. Die ontdekking leidt tot verontwaardiging t.o.v. de politieke
beleidslijnen en systemen die de armoede in stand houden.
Op grond hiervan gaat men als vanzelf de noodzaak inzien van maatschappelijke
verandering. Hulpverlening houdt zich meer met de symptomen dan met de oorzaken
bezig. Hulpverlening zou men kunnen zien als genezend medicijn en het werken aan
sociale verandering als preventief medicijn. Zolang de structuren en systemen die
armoede scheppen niet veranderen, zal het onrecht blijven bestaan.
Sommige mensen voelen zich als het ware verlamd. Wat kan een enkeling doen aan de
structuren in de wereld en aan de politiekvoering die armoede veroorzaakt? Andere
mensen worden integendeel gemotiveerd en zetten zich in via acties op politiek vlak,
welzijnsinitiatieven, buurtwerken en projecten, actiegroepen, de Vierde Wereldbeweging,
...
De relatie tussen helper en geholpenen blijft een Meerdere-mindere relatie, maar is –in
tegenstelling met de vorige fase niet meer individualistisch maar ‘Wij’-gecentreerd: een
gezamenlijke inzet voor verbetering.
De derde fase is gekenmerkt door de ontdekking dat de armen zichzelf zullen moeten
redden en dat wij er moeten voor zorgen het niet op een betuttelende manier in hun
plaats te willen doen.
Tijdens deze fase groeit het inzicht dat we naar de stem van de armen zelf zullen moeten
luisteren en hen de elementaire middelen moeten geven om zichzelf te bevrijden:
onderwijs en een vertegenwoordiging die meebrengt dat ze zich kunnen laten horen.
Het gevaar in dit stadium is dat we de armen van 2de, 3de of 4de wereld zodanig gaan
romantiseren dat we alles wat ze zeggen op een voetstuk plaatsen. Dit kan tot heel wat
ontgoocheling en teleurstelling leiden. Het is vanzelfsprekend dat ze niet beantwoorden
aan de romantische idealen die we er in verband met hen op nahouden. In het ontdekken
en aanvaarden van hun reële menselijkheid ligt een belangrijke opdracht.
De relatie tussen helper en geholpene is hier omgedraaid, de vroegere helpers stellen zich
hier op als leerlingen van de geholpenen. We kunnen spreken van een mindere-Meerdere
relatie – Zij gecentreerd.
Zo komen we tot de vierde en laatste fase en dat is de fase van de echte solidariteit.
het begin van deze fase ligt in het kunnen aanvaarden van de fouten die de armen maken
in hun zoeken naar bevrijding. Zij zijn mensen zoals wij. Ook wij maken fouten, wij zijn
evenzeer in ontwikkeling als zij. Bij ons opkomen tegen onderdrukking en uitsluiting
moeten we dit kunnen erkennen. Alleen zo kunnen wij echt tot een gesprek komen waarin
we door met elkaar te praten en op elkaar te reageren steeds duidelijker gaan zien wat
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
114
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 115
ons verbindt, zodanig dat de grenzen tussen onszelf en de ander meer en meer vervagen
en we steeds duidelijker gaan beseffen wat we kunnen en moeten doen om alle mensen
aan hun trekken te laten komen.
Enkel in deze fase valt de ongelijkheid weg tussen de helper(s) en de geholpene(n). We
krijgen een relatie op basis van gelijkwaardigheid: gelijke-gelijke relatie - Wij+Zij samen.
In de realiteit volgen deze fasen elkaar niet nauwkeurig de ene na de andere op. Veel is
afhankelijk van de situatie waarin we ons bevinden voor de manier waarop we reageren.
Toch is het o.i. duidelijk dat Father Nolan een ontwikkelingslijn beschreven heeft, die
moedgevend is omwille van de perspectieven die ze opent, en het begrip dat ze schenken
kan voor groeiprocessen.
In onderstaand lied van Jan Van Opbergen (liturgisch dichter) krijgen we een sprekende
tekening van de 3de en 4de fase die Father Nolan beschrijft.
WIE LEIDT DE SLAVEN NAAR DE VRIJHEID TOE?
Uit de liedbundel ‘Tastend naar hoop’, KUC-zondagsvieringen, Gent.
Wie leidt de slaven naar de vrijheid toe?
Wie breekt hun ketens en verlicht hun lasten?
Dat doen de slaven zélf en God weet hoe, Eens zijn hun heren laatstgenoemde gasten!
Wie brengt de minsten tot menswaardigheid?
Wie geeft hen brood en huizen om te wonen?
Dat doen de minsten zélf – God kent hun tijd –
Eens zullen zij verdelen alle lonen!
Wie brengt de wereld ooit nog tot geloof?
Wie geeft God naam tot bij de vreemde volken?
Dat doen de vreemden zelf, en zie: Gods faam
zullen zij eens bij ons opnieuw vertolken!
Wie geeft de doden aan het leven weer?
Wie maakt hun sterven tot een nieuw beginnen?
Dat doen de doden zelf, - bij God de Heer –
Eens roepen zij bij ons de vrede binnen!
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
115
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 116
HOOFDSTUK 3: WOORDEN VAN JEZUS.
Ook hier geldt wat we bij ‘daden van Jezus’ schreven: de auteurs zijn mensen die de
bijzondere persoon van Jezus pogen te beschrijven zodat zijn boodschap zou blijven
overkomen tot op vandaag. Wij moeten er ons van bewust zijn dat we soms vragen
stellen aan een tekst, of eisen stellen aan een tekst, waarop die tekst helemaal niet is
berekend omdat hij iets heel anders op het oog heeft.
Over het algemeen maakt men onderscheid tussen ‘verhaalstof’ en ‘woordenstof’ of
‘Jezuswoorden’20. Wat Jezus precies zou gezegd hebben, is moeilijk te achterhalen, in het
ene evangelie is een bepaald Jezuswoord anders geformuleerd dan in het ander.
De
Jezuswoorden in het NT zitten vol interne contradicties. Zo vinden we de sterk gelijkende
parabel van de talenten (Mt) of de ponden (Lc) met verschillende accenten bij de beide
evangelisten. Het Onze Vader van Jezus bij Lucas is de helft korter dan het Onze Vader bij
Mt. De instellingswoorden van de eucharistie vinden we in 4 versies: 1 Kor 11,23-26; Mc
14,18-21, Mt 26,26-28, Lc 22,21-23.
We moeten hieruit niet onmiddellijk besluiten dat Jezus geen parabels heeft verteld of dat
geen van de hem toegeschreven woorden door hem zijn uitgesproken. Want zelfs al zou
de wetenschap aantonen dat geen enkel Jezuswoord door de historische Jezus is
uitgesproken, dan nog blijft het evangelie een betrouwbaar getuigenis. Van belang hierbij
is het onderscheid dat Prof. Martin Kähler reeds in 1892 maakt tussen ‘historisch’ en
‘geschichtlich’. ‘Historisch’ is iets dat zich in het verleden heeft afgespeeld en verder in
het heden geen rol meer speelt, iets dat ooit ‘echt gebeurd’ is. ‘Geschichtlich’ is iets uit het
verleden dat tot op heden actief doorwerkt, iets dat ‘waar’ is (zie cursus Godsdienst
Gemeenschappelijke Stam 1 LS). Laat de teksten zoveel mogelijk voor zichzelf spreken,
uiteraard in onze wereld en met onbevooroordeelde openheid voor de boodschap die erin
kan zitten.
20
Interessant naslagwerk: VAN SEGBROECK, F. (red.), De woorden die Jezus ons gegeven heeft. Verslagboek
Vliebergh-Sencie-leergang afdeling Bijbel 1997, VBS-ACCO/Leuven, 1998, 216 blz.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
116
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 117
1. REDEVOERINGEN
Vooral bij Mt vinden we een systematische bundeling van woorden en daden van Jezus.
Méér dan bij de andere evangelisten wordt Jezus hier als een leraar voorgesteld, misschien
wel omdat de evangelist zelf een leraar was? Het evangelie van Mt brengt verwante stof
(naar inhoud en vorm) samen in min of meer gesloten gehelen. Zo vinden we bij 5 redes
van Jezus die met een stereotiepe formule worden afgelijnd: ‘Toen Jezus deze toespraak
(woorden, lessen) geëindigd had...’ (7,28; 11,1; 13,53; 19,1; 26,1).
Die 5 redes zijn: de bergrede (5,1(3) - 7,29), de zendingsrede (10,1(5) – 11,1), de
parabelrede (13,1(4) – 53, de gemeenterede (18,1(3) – 19,1) en de escatologische rede
(24,1(4) – 26,1). Wij staan uitvoerig stil bij de bergrede die algemeen doorgaat als ‘de
grondwet van de christenen’
DE BERGREDE – DE ZALIGSPREKINGEN21
zie ook het handboek Charpentier blz.72-74 + blz.77-80
Voor de bergrede putte Mt uit de Q-bron, want bij Mc vinden we er niets van terug maar
bij Lc vinden we het materiaal verspreid over zijn evangelie (Lc 6,20-46; 11,1-4.9-13.3336; 12,22-34.57-59; 13,23-24; 16,13.17-18).
1. Tot wie is de bergrede gericht?

de lln en de menigte (binnen- en buitenkring)

de ‘lln’ zijn ook en vooral de toehoorders van Mt

de lezers (christelijke gemeenschappen) vandaag

uiteindelijk tot iedereen
2. De structuur van de bergrede
zie schema verderop in dit cursusdeel
1. De zaligsprekingen en de beeldspraak van zout en licht vormen de inleiding (Mt 5,116). Op het einde krijgen we opnieuw een tweevoudig beeld: het huis op de rots en het
huis op het zand (7,24-27). In de zaligsprekingen worden de twee sleutelbegrippen
van de Bergrede aangereikt: ‘gerechtigheid’ en ‘het Koninkrijk’.
2. Daarna volgt het centrale thema van de bergrede: Jezus komt Tora en Profeten niet
afschaffen maar tot vervulling brengen; de ‘gerechtigheid van het Koninkrijk’ is een
‘grotere gerechtigheid’: ‘Als uw gerechtigheid die van schriftgeleerden en Farizeeën niet
ver overtreft, zult gij zeker niet binnengaan in het Koninkrijk der hemelen’ (5,17-21)
21
Deze cursusekst is gebaseerd op een lezing door Paul Kevers in de Abdij van Male in januari 2000
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
117
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 118
3. Dit thema wordt in drie delen ontvouwd:
a)
de zes antithesen of: hoe de ‘gerechtigheid van de schriftgeleerden’ overtreffen
(5,22-48).
b)
de drie praktijken (aalmoes, gebed en vasten) of: hoe de ‘gerechtigheid van de
farizeeën’ overtreffen (6,1-18).
c)
de gerechtigheid van het Koninkrijk in de relatie tot God en in de relatie tot de
naaste (6,19-7,12). Als samenvattend motto klinkt in dit deel: ‘Zoekt eerst het
Koninkrijk en zijn gerechtigheid’ (6,33)
Bemerk dat het Onze Vader precies in het midden van deze compositie staat (6,9-13).
Het Onze Vader bevat de kern van de bergrede in gebedsvorm.
4. Tot slot worden lezers en toehoorders nog eens krachtig gewaarschuwd (7,13-27).
Niet op mooie woorden, maar op daden komt het aan: ‘Ieder die deze woorden hoort en
ernaar handelt’, ‘Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het
Koninkrijk der hemelen, maar hij die de wil doet van mijn Vader die in de hemel is’
(7,24.21). Jezus verlangt van zijn volgelingen dat ze ‘mensen uit één stuk’ (‘tamim’)
zouden zijn: mensen die met hart en ziel ‘het Koninkrijk en zijn gerechtigheid’ zoeken.
Wanneer we de bergrede in haar geheel tot ons laten doordringen, zien we duidelijker
wat dit concreet inhoudt.
3. Gerechtigheid
Gerechtigheid is een kenmerk van het Koninkrijk Gods. “Zoek eerst het Koninkrijk en zijn
gerechtigheid” (Mt 6,33). Elders in de bergrede maakt Jezus duidelijk wat hij met die
‘gerechtigheid van het Koninkrijk’ precies bedoelt. “Als uw gerechtigheid die van de
schriftgeleerden en Farizeeën niet ver overtreft, zult gij zeker niet binnengaan in het Rijk
der hemelen” (Mt5,20). Het gaat om een ‘grotere gerechtigheid’, om ‘meer dan het
gewone’. het betekent o.m.: geen haat dragen tegen je medemens, altijd bereid zijn tot
verzoening, geen eden zweren maar waarachtig zijn in elk woord, geweldloos het kwade
trachten te overwinnen door het goede, je vijand liefhebben (Mt 5,22.24.34-37.39.44).
Gerechtigheid is in de bijbel een ‘relatie’begrip, niet een beantwoorden aan een absolute
norm. Het betekent: trouw aan de naaste; zo leven dat de ander er beter van wordt;
altijd het recht en het welzijn van de ander laten vóórgaan op het eigenbelang en het
eigen gelijk. Een paar vbn uit het Mt-evangelie verduidelijken dat. Volgens de normen
mocht Jozef zijn vrouw verstoten, hij geeft echter voorrang aan haar welzijn en besluit in
stilte van haar te scheiden. Hieruit blijkt dat Jozef ‘een gerechtige’ is (Mt 1,19). In de
parabel over de arbeiders in de wijngaard belooft de heer hun te geven ‘wat gerechtig is’
(Mt 20,4). Uit het vervolg van de parabel blijkt, dat deze ‘gerechtigheid’ niet bepaald
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
118
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 119
wordt door looncontracten maar door de goedheid van de heer, die ook aan degenen die
slechts één uur hebben gewerkt genoeg wil geven om te kunnen leven.
Bij zijn doop verklaart Jezus, dat Hij ‘alle gerechtigheid wil vervullen’ (Mt 3,15).
Gerechtigheid, is zijn messiaans programma. Jezus wordt dienaar van de gerechtigheid.
4. Koninkrijk der hemelen
Dit koninkrijk bevindt zich niet in de ‘hemel’; de formule betekent hetzelfde als ‘koninkrijk
van God’. Het is een samenleving hier-en-nu waar God koning mag zijn (actief, reddend
en verlossend) en waar ieder mens in Gods naam geluk en welzijn mag kennen.
5. De ‘grotere gerechtigheid’ van de bergrede
Jezus wil de Tora niet opheffen, maar tot vervulling brengen. Daarbij is het hem niet
zozeer om de letter, maar om de geest van de Tora te doen. In het leven van Jezus, zoals
we dat uit de evangelies kennen, blijkt dat steeds opnieuw. Jezus gaat aan tafel met
tollenaars en zondaars, zijn leerlingen eten met ongewassen handen, Jezus geneest zieken
op sabbat. Telkens overtreedt hij de letter van de Tora. Maar uit de twistgesprekken die
dan volgen, blijkt dat de geest, de oorspronkelijke, diepe bedoeling van de Tora hem heilig
is. ‘De sabbat is er voor de mens, en niet de mens voor de sabbat’ (Mc 2,27). De vrijheid
waarmee Jezus tegenover de Tora staat is geen vrijheid om de vrijheid, maar vrijheid
omwille van de mens – en omwille van God. Want voor God zijn de mensen het
belangrijkste, zegt Jezus. De voorschriften van de Tora zijn wegwijzers, woorden ten
leven, die God aan de mensen geschonken heeft opdat zij de weg naar het volle, ware
leven zouden vinden. Jezus wil dat de Tora weer een weg wordt voor de persoonlijke
ontmoeting met God en de medemensen: een weg die naar het leven leidt en niet naar de
dood. Daarop is de onderrichting van Jezus over de Tora in de bergrede gericht.
Jezus heeft het daar over een nieuwe gerechtigheid, welke die van de schriftgeleerden en
Farizeeën ver overtreft. Jezus verstaat ‘gerechtigheid’ in de volle, bijbelse zin van het
woord, niet: beantwoorden aan wetten, regels en normen, maar wel:
gemeenschapstrouw, zó leven dat de anderen er beter van worden. Voor veel Farizeeën
en schriftgeleerden kwam het er op aan, de letter van de Tora te volbrengen tot in het
kleinste detail. Hun houding was vaak ik-gericht. Zij wilden zichzelf rechtvaardigen: kijk
eens hoe wij de wet onderhouden. Inmiddels legden zij de mensen ondraaglijke lasten op
de schouders (23,4).
Jezus daarentegen stoot door naar het hart van de Tora. Gerechtigheid doen betekent
voor hem: het zwaartepunt bij de ander leggen: Als het je te binnen schiet dat je broeder
iets tegen je heeft, ga je dan eerst met je broeder verzoenen; breng je vrouw er niet toe
echtbreekster te worden; geef aan wie je iets vraagt; bemin je vijanden en bid voor wie je
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
119
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 120
vervolgen (5,23-24.32.42.44). Zulke gerechtigheid veronderstelt gehoorzaamheid en
luisterbereidheid: een trefzeker aanvoelen van wat hier en nu omwille van mensen gedaan
moet worden. Ze veronderstelt vindingrijke creativiteit en fantasie. In de parabel van de
barmhartige Samaritaan gaf Jezus daar een treffend voorbeeld van. Ware gerechtigheid is
niet te vinden bij priesters en levieten die op weg naar de tempel in een wijde boog om
een mens in nood heen lopen, maar bij de Samaritaan, die het concrete appèl van een
mens in nood heeft gehoord.
6. Weest volmaakt...
‘... zoals uw Vader in de hemel volmaakt is’. Dat kan geen mens, denken wij dan,
volmaakt zijn als God zelf; de bergrede is voor de gewone christen niet uitvoerbaar.
Maar ‘volmaakt’ heeft in de bijbel een andere klank dan in onze taal. ‘Volmaakt’ is de
weergave van het Hebreeuwse ‘tamiem’, en dat betekent niet ‘feilloos’, ‘perfect’ of
‘voltooid’. Tamiem betekent ‘uit één stuk’, ‘met een onverdeeld hart’. IN het OT wordt dit
gezegd van Noach (Gen 6,9), van Abraham (Gen 17,1), van David (2Sam 22,24.26) en
ivm Mozes en Israël (Deut 18,13). Nu waren deze mannen geen ‘onberispelijke’ mensen,
maar wel waren ze mensen met een in wezen onverdeeld hart. God sloot met hen een
verbond, op God was hun leven gericht. En dat bedoelt Jezus ook wanneer hij zijn lln
opdraagt én belooft (want de formulering in Mt 5,48 is evenzeer een toezegging als een
bevel!): Jullie zullen tamiem zijn, op één doel gericht: nl. het koninkrijk van God en de
gerechtigheid die daarbij hoort.
‘Weest volmaakt’ betekent niet dat wij de volmaaktheid al bereikt moeten hebben, dat wij
al aan het einde van de weg aangekomen moeten zijn. Neen, wij zijn onderweg, of wij
staan nog geheel onvoltooid, aan het begin van de weg. Het komt erop aan de goede
richting in te slaan, met vallen en opstaan maar van ganser harte op het éne doel gericht
te blijven: het koninkrijk, God zelf. Wie God zo met geheel zijn hart aanhangen, zullen
spontaan en vanzelfsprekend steeds meer op God gaan gelijken. Het koninkrijk van God
zal steeds meer gestalte krijgen in hun dagelijks leven; zij worden ‘zo goed als God’.
7. Is de bergrede te beleven?
Vaak heeft men zich afgevraagd of het ideaal van de bergrede wel te beleven is, of de
eisen van de bergrede wel uitvoerbaar zijn. Want Jezus vraagt ongewone dingen van zijn
leerlingen: geen weerstand bieden aan het onrecht, je linkerwang aanbieden als men je op
de rechterwang slaat, je vijand beminnen, bidden voor wie je vervolgen... is dat allemaal
wel mogelijk of haalbaar? Eén van de antwoorden die men op dit probleem heeft bedacht
is de uitbouw van een dubbele moraal: in theorie of praktijk. De bergrede zou slechts
gelden voor privé-gebruik. In zijn persoonlijk leven kan een christen zich ‘permitteren’ in
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
120
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 121
de stijl van de bergrede te leven: zich al eens beheersen en niet met gelijke munt
terugbetalen. Maar in het maatschappelijke leven kan dat niet: in de politiek, de
economie, de internationale betrekkingen, daar geldt de bergrede niet. Daar gelden de
wet van de sterkste, de macht van geld en bezit. Deze opvatting wordt echter door Jezus
zelf tegengesproken. ‘Jullie zijn het zout der aarde, jullie zijn het licht der wereld’ zegt
Jezus tot zijn lln, en over hun hoofden heen ook tot zijn lezers, tot ons dus. Leven volgens
de bergrede is niet louter een privé-zaak. Volgelingen van Jezus hebben een belangrijke
taak in de wereld en voor de mensheid. Zij zijn er als zout: bederf werend, zuiverend,
smaak gevend. Zij zijn mensen met ‘uitstraling’, even zichtbaar als een stad op een berg.
Met pretentie of zelfgenoegzaamheid heeft dit niets te maken. Als Jezus’ volgelingen gaan
baden in hun eigen licht en de wereld aan zichzelf overlaten, dan beantwoorden zij niet
aan Jezus’ roeping. Dan plaatsen zij hun lamp onder de korenmaat (misschien was deze
uitspraak wel een bedekte kritiek op de Essenen die zichzelf ‘de zonen van het licht’
noemden maar zich uit protest in de woestijn hadden teruggetrokken ver weg van
Jeruzalem en de bewoonde wereld). Neen, het licht van de lln van Jezus moet stralen
voor allen die het huis van de wereld bewonen.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
121
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 122
SCHEMA VAN DE BERGREDE
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
122
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 123
2. “HIJ SPRAK IN GELIJKENISSEN...”
Zie handboek blz. 89-92
Studie van Joodse geschriften toont ons dat veel van wat Jezus vertelde een opmerkelijke
overeenkomst vertoont met wat rabbijnen van zijn tijd verkondigden. En toch voelden de
mensen uit Galilea intuïtief aan dat die man uit Nazareth verder gaat en anders spreekt
dan een gewone rabbijn, ‘een nieuwe leer, met gezag’. Andere rabbi’s steunden voor hun
verkondiging op de schrift, op de traditie, op het woord van Mozes en de profeten. Jezus
doet dit ook wel maar hij zweert niet bij die oude geloofsoverlevering. Men verwijt hem
dat hij geen al te orthodoxe jood is. Gelijkenissen worden door de joodse rabbi’s
gehanteerd om een leerstelling te verduidelijken, om een woord uit de schrift te verklaren,
zoals blijkt in onderstaande joodse legende22.
DE STERREN EN DE ZEEF
De keizer zei op een dag tegen rabban Gamliel:
-
Er staat geschreven in de psalmen (147,4) dat God ‘het getal der sterren
bepaalt’. Is dat de grootheid van jullie God? Wat is daar dan zo uitzonderlijk
aan? Ook ik kan, als ik wil, makkelijk het getal der sterren bepalen.
Gamliel liet zich enkel kweeperen brengen, wierp ze in een zeef en begon ze erdoor
te persen zoals men een moes maakt.
-
Telt u ze eens, zei hij tot de keizer.
-
Houd dan op ze door de zeef te draaien! zei de keizer.
-
De sterren aan de hemel draaien ook zo.
De gelijkenis is bij de joodse rabbi’s een hulpmiddel, bij Jezus is de gelijkenis de
verkondiging zelf. Net zoals de wonderen tekenen zijn van het Rijk Gods, zo staat ook zijn
beeldend spreken in het teken van dat Rijk Gods.
Jezus gebruikt beelden uit de voor iedereen vertrouwde en begrijpelijke wereld, uit het
leven van elke dag: ieder voor- en najaar gaat de zaaier over de akker, ieder jaar schieten
tarwe en onkruid samen op, elke dag vangen vissers goeie en slechte vissen....
Jezus vertrekt van de mens zelf, van het dagelijks leven van de mens: ‘Wie van u weet
niet....’
Hij is door iedereen te verstaan, veronderstelt geen kennis, vroomheid, ontwikkeling of
een bepaalde leeftijd. Hij brengt de mens dichter bij het dagelijks leven en vergelijkt er
het innerlijk van de mens mee. De dagelijkse dingen krijgen zo een nieuwe dimensie en
de mensen leren hun eigen ‘binnenkant’ kennen. Jezus kan je in die zin ‘origineel’
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
123
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 124
noemen, niet omdat hij nieuwe dingen zegt maar omdat hij de mensen naar hun origine,
hun oorsprong terugbrengt. Hij is niet zonder meer een goed verteller maar leert mensen
het leven van alledag zien in een groter perspectief, in het teken van God: de natuur, het
zaad, de vegende vrouw, de parelkoopman. Jezus vraagt de mensen altijd wat ze er zelf
van denken, hij doet beroep op hun inzicht en overdondert de mensen niet met
argumenten. Hij stelt de mens zelf voor de vrije keuze, doet de toehoorders nadenken
over het eigen leven, ànders dan ze tot dan gewoon waren. De evangelisten schetsen een
Jezus die veel eerbied voor zijn toehoorders heeft: hij laat ze vrij beslissen, bv. de vrouw
die op overspel was betrapt ‘wie van u zonder zonden is werpe de eerste steen’, de
toehoorders gaan één voor één nadenkend naar huis (de oudsten eerst) en ook de vrouw
kan vrij beslissen over haar toekomst.
Hij spreekt niet met dwingend gezag, maar met uitnodigend gezag, een uitnodiging om
zelf te beslissen.
Matteüs schrijft: ‘en zonder gelijkenis vertelde Hij hen niets...’ (Mt 13, 34b)... Of we dit
letterlijk moeten nemen is uiteraard niet na te gaan. In elk geval vinden we in het NT zeer
veel en ook verschillende vormen van gelijkenissen. De termen ‘parabel’ en ‘gelijkenis’
worden in het NT in vage en algemene zin gebruikt. Joden en eerste christenen lagen van
de nadere specifiëring der stijlsoorten niet wakker, moderne exegeten doen dat wel. Een
begripsbepaling kan voor een nadere studie dienstbaar zijn.
2.1. Soorten ‘gelijkenisverhalen’
We onderscheiden23: de gelijkenis, de parabel en het exempelverhaal (voorbeeldverhaal).
1. Een gelijkenis in strikte zin bestaat uit een beeldhelft en een zaakhelft. De
zaakhelft is de toepassing en wordt vaak ingeleid met ‘zo’ of ‘zo ook’, b.v. in de
gelijkenis van het Verloren Schaap: ‘ Zo zal er vreugde zijn in de hemel...’ (Lc.
15,7). Een inleidingformule kan die functie overnemen, b.v.: ‘het is met het Rijk
Gods zoals wanneer...’ (Mc. 4,26). Door de expliciete toepassing of inleiding weet
men wat precies met het beeld bedoeld wordt. De beeldhelft is een uitgewerkte
vergelijking, nog geen eigenlijke vertelling, eerder sub-narratief. De beeldhelft
heeft het over een typisch, regelmatig terugkerend, of in ieder geval blijvend
constateerbaar gebeuren in de natuur of het gezin of de sociaal-economische
werkelijkheid. De werkwoorden staan daarom meestal in de tegenwoordige tijd.
22
23
MALKA, V., De mooiste joodse verhalen, Ten Have/Baarn, 1999, blz. 77.
We volgen hier in grote lijnen de begripsbepaling van LAMBRECHT, J., Nieuw en oud uit de schat. De parabels
in het Matteüsevangelie. 2de druk, 1992, VBS/ACCO Leuven, 294 blz.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
124
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 125
2. Een parabel in strikte zin is een andere stijlsoort. De parabel is meestal een
uitgedacht verhaal, zonder toepassende inleidingformule. Het valt met de deur in
huis: ‘Een man had twee zonen...’ (Lc. 15,11); ‘Zie, de zaaier trok uit om te
zaaien...’ (Mc. 4,3). Er wordt geen vergelijking gemaakt met iets dat telkens weer
geobserveerd kan worden, met iets dat regelmatig voorkomt. Geen typisch geval,
maar een eens gebeurd of fictief voorval wordt verteld. Een parabel moet iets
ongewoons bezitten en zal door dat ongewone en eigenaardige de aandacht gaande
maken: bekijk maar die ongewone akker, die eigenaardige familie! De
parabelverteller mag ook metaforen aanwenden, zolang die voor de toehoorder
maar niet onverstaanbaar worden. Ze moeten dus gebruikelijk zijn en tot het
algemene cultuurbezit behoren: bv. vader, herder, koninkrijk, wijngaard. Wat
verteld wordt, hoe vreemd en ongewoon ook, moet voldoende bij de bekende
werkelijkheid aansluiten, moet dus zinvol, voorstelbaar en enigszins mogelijk
blijven. Toch distantieert een parabel; hij vervreemdt, staat ogenschijnlijk in
discontinuïteit met de nabije werkelijkheid. Maar juist omdat de parabel een soort
spelbreker is en daardoor irriteert, bezit hij een provocerende kracht.
De parabel appelleert aan het reflecterend vermogen van de toehoorders. Die
moeten nadenken en instemmen met de logica van het verhaal; ze moeten zich
afvragen waarom de parabel in hun situatie verteld wordt. de hoorders moeten dus
meestal zelf de overgang van beeld naar werkelijkheid vinden. Er is geen vertelde
zaakhelft; het verhaal biedt vaak geen expliciete toepassing, maar de ‘zaak’ is wel
degelijk aanwezig in de geest van de spreker, en een goed vertelde parabel dwingt
de toehoorders een toepassing te zoeken.
De verschillen tussen gelijkenis en parabel zijn dus groot. De gelijkenis is
uitleggend; ze richt zich tot het verstand; ze maakt een nogal koude, nuchtere
indruk; ze doet een beroep op vaststelbare gegevens, op evidenties die in het
betoog van de gebruiker illustratief of bewijskrachtig zijn. De parabel daarentegen
is niet zo expliciet; de goede parabel weet te boeien door zijn verhaal; de luisteraar
wordt meegevoerd, aangegrepen, ontroerd, maar de helderheid van de parabelzin
moet hij zelf zonder hulp van inleiding of vaak zonder gegeven toepassing
bewerken.
3. Een exempelverhaal kiest zijn stof uit de bedoelde werkelijkheid zelf. Er is geen
vergelijking of beeld, alleen een ‘specimen’, een voorbeeld uit de godsdienstige of
zedelijke levensrealiteit zelf. Er is bijgevolg geen transpositie nodig van beeld naar
zaak. Het aangehaalde, vertelde geval behoort al tot de eigenlijk bedoelde sfeer,
die van de morele en religieuze wereld. Zo fungeert de Barmhartige Samaritaan in
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
125
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 126
het Lucasevangelie als een exempelverhaal. Aan het einde ervan zegt Jezus alleen
maar: ‘Ga en doe gij evenzo’ (10,37). Dat verhaal geeft een voorbeeld van wat het
inhoudt een naaste te worden. Men moet niet transponeren, men moet alleen
maar het voorbeeld van de Samaritaan navolgen. Let op! Een aantal exegeten
verwerpen de categorie van het exempelverhaal en zien zo’n verhaal gewoon als
parabel in strikte zin.
De neiging bestaat om gelijkenissen, parabels en exempelverhalen moraliserend of
allegoriserend te duiden. Het allegoriseringsproces is zeer vroeg begonnen en reeds
zichtbaar in de synoptische evangeliën zelf. Wellicht was de Zaaier (Mc 4,3-9) bij aanvang
een parabel in strikte zin en werd hij in de oerkerk voorzien van een allegorische
verklaring (Mc 4,14-20).
Tegenwoordig nemen we aan dat een parabel meer is dan een hulpmiddel om een gezegde
of gedachte te illustreren, te veraanschouwelijken en te verduidelijken.
2.2. De taaldynamiek in de parabel
We bekijken 2 semantische (taal) dynamieken die men in de parabelvorm herkent.
Eigenlijk is het verschil zeer subtiel en kan je onderstaande beschrijvingen beter zien als
twee benaderingen van de aanwezige taaldynamiek.
1. Retorische strategie. Volgens de Italiaanse exegeet Fusco bestaat een parabel
altijd uit beeld en zaak, ook al is de zaak niet altijd met zoveel woorden
beschreven. Het (fictieve) verhaal is er niet voor zichzelf; het verwijst naar de
werkelijkheid en de concrete situatie. De details van het verhaal zijn niet
autonoom en bijgevolg vatbaar voor allegorie, maar het verhaal is een organisch
geheel. Met het parabelverhaal dwingt de verteller zijn hoorder tot een
instemmend oordeel: de vader van de verloren zoon heeft gelijk; ieder mens in
Palestina zal toegeven dat de zomer nabij is wanneer de vijgenboom uitloopt. De
verteller dialogeert met behulp van zijn parabel, hij wil zijn hoorder overtuigen.
Pas wanneer de ‘pointe’ van het verhaal begrepen is, wanneer dus de instemming
bereikt is, kan de transpositie gebeuren: de toepassing van het beeld op de
bedoelde werkelijkheid. Men maakt daarom onderscheid tussen de ‘zin’ van het
zelfstandige verhaal en zijn ‘betekenis’ voor de zaak. Het parabelverhaal is dus een
soort ‘omweg’; men vergelijkt de parabel soms met een tactisch opgezette ‘val’
waarin de hoorder gelokt wordt en dan als het ware klem zit. Als dialoogvorm bezit
de parabel een onvermoede overtuigingskracht; in zijn diepste wezen is de parabel
argumentatie en bewijsvoering. De parabel wil de ogen van de gesprekspartner
openen en wil zijn eventuele tegenstand overwinnen. Maar als de hoorder akkoord
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
126
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 127
gaat met de evidentie waartoe het verhaal leidt, dan zal hij niet zonder existentiële
schade aan zichzelf de toepassing kunnen verwerpen. Een mooi voorbeeld van
deze retorische strategie vinden we in 2 Sam 12, waar de profeet Natan aan
koning David een parabel vertelt....
2. Paul Ricoeur onderkent in de parabel bovendien een metaforisch proces. Een echte
metafoor is geen statische entiteit met een opsmukkende functie die de bedoelde
zaak met een overdrachtelijk woord aanwijst zonder nieuwe informatie over de
zaak tot stand te brengen. Wie in zijn spreken een metafoor gebruikt, brengt een
dynamisch gebeuren op gang. De metafoor is zinstichtend en deelt een nog
onbekende oorspronkelijke visie op de zaak mee. De parabel is een wijze van
spreken die door het vreemde of buitensporige van het parabelverhaal, door de
ongewone trekken ervan, een metaforisch proces op gang zet. Wie een parabel
vertelt, wil natuurlijk een nieuwe zienswijze doen oplichten. Maar dit is niet alles.
Een parabel in strikte zin eist van de toehoorder medewerking, er heeft bij hem een
woordgebeuren plaats. David moet verbaasd opgekeken hebben toen de profeet
Natan bij hem kwam en ongevraagd en zonder inleiding begon te spreken: ‘Twee
mannen, een rijke en een arme, woonden in dezelfde stad. De rijke bezat heel veel
schapen en runderen, de arme maar één enkel lammetje...’ (2 Sam 12). David is
diep verontwaardigd over de man die het lam van de arme gestolen heeft. Hij
spreekt het doodsoordeel uit. Plotseling verklaart dan de profeet: ‘Die man, dat
bent u!’ (12,7). De transpositie is er, van het beeld naar de concrete situatie, naar
de door de profeet bedoelde werkelijkheid. Het inzicht breekt door. David beseft
dat hij tegen JHWH zwaar gezondigd heeft. Maar op hetzelfde ogenblik dat de
profeet dat inzicht bereikt heeft verlangt hij de gepaste reactie. De parabel wordt
een oproep en vergt van David niet alleen schaamte en berouw maar ook
daadwerkelijke bekering. David is geraakt tot in de beslissingskern van zijn wezen.
Hij moet reageren, positief of negatief. Hij kan geen koude, neutrale toehoorder
blijven, hij kan niet dezelfde blijven; hij wordt door Natans parabel beter of
slechter. De parabel is dus een riskante onderneming want de verteller weet niet
van tevoren hoe de toehoorder zal reageren. Maar, de parabel schept een
mogelijkheid die onvermijdelijk moet aangegrepen of verworpen worden. Scherp
uitgedrukt: ‘Niet wij leggen de parabel uit, de parabel legt ons uit’.
Men kan in dit actieve proces 3 momenten onderscheiden waaraan 3 tijdsdimensies
beantwoorden:
a. Plotse overweldigende inzicht (‘revelation’ volgens J.D. Crossan). De
toehoorder ontdekt de waarheid of een geheim wordt openbaar. Hij staat
verbijsterd en verrast; hij vermoedt een nieuwe wereld, een authentieke
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
127
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 128
bestaansmogelijkheid. Het Rijk Gods kondigt zich aan. Een onvermoede
TOEKOMST laat zich zien.
b. Maar dan beseft de hoorder ook dat er van hem een bekering (‘revolution’
volgens J.D. Crossan) gevraagd wordt. De hoorder verliest zijn oude
zekerheden. Het is de Exodus-situatie: het bekende land moet verlaten
worden. Hij dient met zijn VERLEDEN te breken.
c. Ten slotte is er de beslissing (‘resolution’ volgens J.D. Crossan) om iets te
doen. De parabel bevat een zeer concrete oproep tot handelen. men moet
zich onder Gods koningsheerschappij stellen, van nu af, in het HEDEN.
Paul Ricoeur vat deze 3-voudige beweging samen als ‘I find, I lose, I choose’
Bovenstaande taalanalyses zijn belangrijk, de parabel in strikte zin brengt
inderdaad iets tot stand, hij belicht de concrete situatie en legt ze uit. Hij beoogt
en bewerkt een omkeer bij de hoorder. Hij doet kiezen voor een
levensverandering, een gewijzigd bestaan.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
128
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 129
2.3. Vindplaatsen van ‘parabels’ in de bijbel
Mc
Mt
Lc
4,3-9
4,30-32
12,1-11
13,28-29
4, 26-29
13,34-36
13,3-9
13,31-32
21,33-44
24,32-33
8,5-8
13,18-19
20,9-18
21,29-31
De weg naar de rechter
De spelende kinderen
De terugkerende onreine geest
De zuurdeeg
Het verloren schaap
De onwillige bruiloftgasten
De dief in de nacht
De goede of slechte dienaar
De talenten/de ponden
5,25-26
11,16-19
12,43-45
13,33
18,12-14
22,2-14
24,43-44
24,45-51
25,14-30
12,58-59
7,31-35
11,24-26
13,20-21
15,4-7
14,16-24
12,39-40
12,42-46
19,12-27
Het onkruid tussen de tarwe
De verborgen schat
De parel
Het visnet
De onbarmhartige dienaar
De arbeiders in de wijngaard
De twee zonen
De tien bruidsmeisjes
Het laatste oordeel
13,24-30
13,44
13,45-46
13,47-50
18,23-35
20,1-16
21,28-32
25,1-13
25,31-46
De zaaier
Het mosterdzaadje
De boze wijngaardeniers
De uitbottende vijgenboom
Het vanzelfgroeiende zaad
De deurwachter
De twee schuldenaars
De barmhartige Samaritaan
De ongelegen vriend
De rijke dwaas
De wakende dienaren
De onvruchtbare vijgenboom
De gesloten deur
De voornaamste plaats aan tafel
De uitnodiging der gasten
De torenbouw
Het oorlog voeren
De verloren drachme
De verloren zoon
De onrechtvaardige rentmeester
De rijke vrek en de arme Lazarus
De onnutte dienaar
De onrechtvaardige rechter
De farizeeër en de tollenaar
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
7,41-43
10,30-37
11,5-8
12,16-21
12,35-38
13,6-9
13,24-30
14,8-11
14,12-14
14,28-30
14,31-32
15, 8-10
15,11-32
16,1-8
16,19-31
17, 7-10
18,1-8
18,9-14
129
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 130
2.4. Een nadere verkenning met enkele gelijkenisverhalen ten behoeve
van de lespraktijk.
1. Gelijkenisverhalen prikkelen
a) Een verhaal prikkelt om je in beweging te zetten
Het verhaal wil de aandacht prikkelen. Het gaat niet om voorschriften, wetten of
interessante informatie. Een gelijkenis probeert heel onschuldig de aandacht te trekken.
Toch is het onschuldige gelijkenisverhaal al vlug hinderlijk. Ik krijg een spiegel
voorgehouden, en zonder dat ik het wil, zie ik mijzelf misschien al vlug als dat rare
hoofdpersonage. Tegelijk zit in dit verhaal een vingerwijzing van hoe het anders, beter en
menselijker zou kunnen.
b) Hoe werkt een gelijkenisverhaal?
Wij worden geprikkeld tot een nieuwe kijk, een nieuwe manier van leven en geloven.
Daarom moet je bij het nadenken over de juiste uitleg van een gelijkenisverhaal altijd
bedacht zijn op het onverwachte, het ongepaste, op dat wat gewoon niet kan.
Gelijkenisverhalen kunnen je ook ergeren, want vaak zitten er bewust
‘vervreemdingseffecten’ in verwerkt:
-
Zo wordt niet de vrome, gelovige farizeeër, maar de misprezen tollenaar tot een
voorbeeld. Niet een priester, geen leviet en zelfs geen gewone jood, maar zo’n gehate
Samaritaan is de naaste geworden van de man die in de handen van de rovers viel.
(Lc. 10, 30-37)
-
Jezus noemt zich ‘de goede herder’ en niet ‘de goede rabbi’. En dat terwijl herders
behoren tot het ‘uitschot van de samenleving.
-
Niet de trouwe apostelen die Jezus vergezellen, maar een buitenlandse vrouw (een
Syro-fenicische in Mc 7, 24-30 en een Kanaänitische in Matteüs 15, 21-28), niet eens
een joodse, wordt geprezen om haar geloof.
-
Niet de gasten, die een uitnodiging hebben ontvangen voor het feest, maar nietuitgenodigden van buiten maken het feest.
Gelijkenisverhalen zijn meer dan louter voorbeeldverhalen. Gelijkenisverhalen zijn
vreemder, grilliger, en ook komischer dan je soms zou denken.
c) Gelijkenisverhalen van toen voor mensen van vandaag.
Wil je op een verantwoorde wijze kunnen kiezen welke verhalen voor jongeren geschikt
zijn, dan heb je enige achtergrondinformatie nodig. Als je leest over de farizeeër en de
tollenaar, is het noodzakelijk om te weten wat een farizeeër is en wat een tollenaar is.
Ook het verhaal van de barmhartige Samaritaan vraagt nadere informatie over de
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
130
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 131
spanningen tussen joden en Samaritanen in Jezus’ tijd. Anders kan je niet begrijpen dat
de toehoorders in Jezus’ tijd met stomme verbazing naar dit schokkende verhaal
luisterden.
Maar iedere tijd kijkt met nieuwe ogen en andere vragen naar deze oude vertellingen van
Jezus. Er bestaat niet één uitleg die de enige goede zou zijn. Ieder leest vanuit een eigen
gezichtshoek en vanuit andere ervaringen. Daarom zal er zeker verschil zijn tussen de
uitleg van bijbelwoorden 1900 jaar geleden en nu. Ook onze eigentijdse uitleg zal later
worden afgelost door lezers die weer men nieuwe ogen gelijkenisverhalen zullen lezen.
d) Gelijkenissen van Jezus, over het ‘koninkrijk van God’
We horen vertellen over iets dat te gebeuren staat tussen mensen onderling, of in het hart
van één persoon. Jezus laat weten: De tijd is rijp en het koninkrijk van God is komende.
Heb vertrouwen in het goede nieuws, de goede boodschap. Hij wil mensen inspireren om
vrij te worden, om te leren zien hoeveel mogelijkheden ze als mens in zich hebben. Jezus
probeert met zijn verhalen het hart van mensen te bereiken, en een mensenhart laat zich
niet commanderen.
2. Jezus is wat hij vertelt.
Jezus komt met verhalen. Hij wil boeien. Jezus vertelt hoe hijzelf iets van een droom, een
visioen van een goede samenleving ervaart. Hij wil vertrouwen oproepen in betere
mogelijkheden. Daarom wijst hij wel op beslissingen die moeten genomen worden, en
keuzen die mensen moeten maken, maar zijn kracht ligt vooral in het feit dat hij niet
opdringerig is.
Jezus vertelt verhalen over maaltijden (en houdt ook maaltijden), waarbij niet de vrienden
en bekenden van de gastheer uitgenodigd worden, maar vreemde types als landlopers,
daklozen en maatschappelijk zwakken. Het is juist met deze ‘zwakkeren’ dat hij aan tafel
wil gaan. En dus zeggen mensen die weten hoe het hoort : Kijk, die veelvraat, die vriend
van tollenaars en zondaars (Mt 11,19). Zijn verhalen hebben als gevolg dat tollenaars en
andere ‘wetsovertreders’ blijven komen en hem graag horen, en graag met hem aan tafel
gaan. Dus spraken mensen die weten hoe het hoort daar schande van en zeiden : ‘Die
man ontvangt zondaars en eet met hen ‘ (Lc 15,2).
Vele vertellingen van Jezus zijn niet neutraal, ook niet voor ons, luisteraars. Allerlei vaste
gewoontes van onze opvoeding, een bepaald gedrag in omgang met anderen, een politieke
visie en de waardering voor jezelf komen in een ander licht te staan. Het is daarom ook
goed te begrijpen dat de leidinggevende gelovigen in Jezus’ tijd de gelijkenissen over God
graag voorgoed het zwijgen wilden opleggen. Zijn vertellingen en zijn persoon zijn
gevaarlijk voor de innerlijke rust of voor de maatschappelijk gevestigde orde.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
131
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 132
De aandacht die Jezus heeft voor vrouwen met pijn, voor tollenaars en zogenoemde
zondaars, voor armen, verlamden en blinden, rechtelozen en mensen die van zichzelf
vervreemd zijn, is voor velen openbarend geweest. Zoals in zovele profetische mannen en
vrouwen uit de geschiedenis, is in deze mens iets van Gods liefde te zien. Jezus leerde
God zien als iemand die mensen méér mens wil laten zijn en het hart van mensen wil
openen voor anderen.
Leerkrachten die bijbelverhalen juist hanteren, reiken jongeren mogelijkheden aan om
kritisch te leren kijken naar een wereld waarin de sterken, de vluggen, de verstandigen
méér mogen dan de anderen.
3. Verhalen over een verandering
Jezus kreeg veel kritiek op zijn handelswijze. Om zichzelf te verdedigen, en om hén op te
roepen tot een andere zienswijze, vertelde Jezus de volgende verhalen.
1. De parabel ‘een vader had twee zonen’ (Lc15,11-32).Lucas 10,30-37
Dit verhaal is een schokkend verhaal voor farizeeërs en schriftgeleerden. De vader in het
verhaal handelt helemaal niet zoals een ‘rechtvaardige’ vader uit die tijd zou moeten
handelen.
-
Wat opvalt is, dat de de vader eerst alle ruimte geeft aan zijn jongste zoon
Hij deelt
zijn vermogen en geeft de jongste wat hem toekomt. En verder laat hij hem zijn
vrijheid om zijn eigen weg te zoeken.
-
De vader vergeet blijkbaar de bekende oosterse waardigheid en trots die bij hem past,
op het ogenblik dat de jongste totaal berooid naar huis komt. De vader staat op de
uitkijk en rent naar zijn jongste om hem te omarmen. En wat de jongste ook wil
zeggen, de vader laat hem niet aan het woord. Hijzelf blijft immers maar woorden
spreken van verzoening en diepe liefde. Het verhaal vertelt van een vaderlijke spurt,
om zo snel mogelijk bij zijn kind te zijn.
-
De jongste zoon bekeert zich pas omwille van zijn lege maag. Hij beseft dat hij geen
rechten meer heeft als zoon die zijn hele erfdeel al heeft opgemaakt. Hij biedt zich
aan als knecht, bereid om te werken, terwijl hij zijn vader toch als vader blijft
aanspreken.
-
De oudste zoon is kwaad en schreeuwt zijn vader toe: de flierefluiter, de hoerenloper,
die zoon van jou,… De oudste voelt zich verlaten, en tekort gedaan want hij heeft toch
zo goed gepresteerd. Toch wordt ook hij door de vader niet beschuldigd, want alles wat
van mij is, is ook van jou. Als oudste zoon heeft hij immers 2/3 van het hele bezit
gekregen. Ook hij wordt uitgenodigd op het feest, om te delen in de vreugde.
Wat verder gebeurd is, vertelt Jezus niet. Het verhaal kent een open einde.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
132
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 133
Farizeeën en schriftgeleerden horen dat niemand krampachtig zijn best hoeft te doen een
‘modelkind’ te zijn. God blijkt veel ruimer, riskanter en royaler om te gaan met
brokkenmakers in het leven dan vele gelovigen het zouden wagen. Jezus omarmt en kust
de ander, die ‘alles heeft gedaan wat God verboden heeft’.
2. De parabel van de arbeiders in de wijngaard (Mt.20,1-6)
In de eerste christelijke gemeenschappen waren er mensen die ijverig waren en zich tot
het uiterste inspanden voor de realisatie van het ‘koninkrijk van God’. Toch wordt, vooral
van hen, grote zorg verwacht voor de mensen aan de rand, die niemand wil hebben, de
overbodigen. Ook deze mensen verdienen respect, ook voor hen moet ruimte en geld zijn
zodat zij zich gewaardeerd kunnen voelen en hun mogelijkheden tot hun recht kunnen
komen. In het rijk van God worden de laatsten als de eersten behandeld. Zulke houding
tegenover de zwaksten moet in feite steeds weer veroverd worden op onszelf.
Vanzelfsprekend is dit, ook in onze samenleving en onderwijs, helemaal niet.
4. Gelijkenisverhalen om te leren hoe het wél kan
a) De parabel van de barmhartige Samaritaan (Lc 10,30-37)
Daar komt een wetgeleerde naar voor om Jezus op de proef te stellen.
Hij zegt : « Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven ? »
Jezus zegt:« Wat staat er geschreven in de wet? Hoe lees je daar ? »
Hij geeft ten antwoord : 'Gij zult de Heer uw God beminnen, met geheel uw hart en met geheel uw ziel,
met al uw krachten en heel uw verstand; en uw naaste gelijk uzelf. » (Lev. 19, 18)
Jezus zegt: « Uw antwoord is juist. Doe dat, en je zal leven. »
Maar omdat hij zijn vraag wil verantwoorden, zegt hij: « En wie is dan mijn naaste ? »
Nu neemt Jezus weer het woord en zegt :
Eens viel iemand, die op weg was van Jeruzalem naar Jericho, in de handen van rovers. Ze plunderden
en mishandelden hem en toen ze wegtrokken lieten ze hem half dood liggen.
Bij toeval kwam er juist een priester langs die weg. Hij zag hem wel, maar liep in een boog om hem
heen. Zo deed ook een leviet. Hij kwam daar langs, zag hem, maar liep in een boog om hem heen.
Toen kwam een Samaritaan die op reis was, bij hem: hij zag hem en kreeg medelijden: hij trad op hem
toe, goot olie en wijn op zijn wonden en verbond ze. Daarna tilde hij hem op zijn eigen rijdier, bracht
hem naar een herberg en zorgde voor hem. De volgende morgen haalde hij twee denariën te
voorschijn, gaf ze aan de waard en zei : « Zorg goed voor hem, en wat je meer mocht besteden, zal ik u
bij mijn terugkomst vergoeden. »
« Wie van deze drie , dunkt u, is het naast geworden aan hem die onder de rovers is gevallen? »
Hij zei: « Die barmhartigheid heeft gedaan aan hem »
Jezus sprak: « Ga dan en doe jij ook zo. »
De kenner van de wet wil met Jezus discussiëren. Maar Jezus houdt het zeer concreet.
De hoofdpersonages in zijn verhaal zijn met zorg gekozen.
-
De priester die voorbij gaat, zorgt in de grote tempel van Jeruzalem voor het goed
functioneren van de godsdienstige vieringen. Daarbij verkondigt hij: ‘U zult uw God
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
133
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 134
liefhebben, en uw naaste als uzelf’. Ook de leviet, eveneens een helper in de tempel,
kent de Thora en weet hoe het moet. Toch mogen zij, in naam van hun godsdienst, de
bebloede man niet aanraken, aangezien zij reine handen moeten hebben! (NB. Dit is
een vaak gehoorde ‘verklaring’, toch merken wij op dat in de tekst niet vermeld wordt
dat deze Leviet en de priester op weg zouden zijn naar de tempel…)
-
De Samaritaan, die niet meer doet dan de gewonde vervoeren en wat geld geven,
wordt als voorbeeld naar voor geschoven. Dit is een schande in de oren van de vrome
toehoorder. Een Samaritaan heeft een zéér slechte reputatie. Samaritanen hebben
immers de opbouw van de tempel proberen boycotten. Bovendien zijn ze geen zuivere
joden en vereren ze God niet in Jeruzalem, maar op een andere plaats (de berg
Gerizim). Het zijn ketters. ‘Samaritaan’ kan je als scheldwoord gebruiken.
Jezus eindigt het verhaal met de omkering van de beginvraag: niet de (theoretische)
vraag ‘Wie is mijn naaste’ is belangrijk. Wel de concrete handelswijze. Wie van de drie,
vraagt Jezus, is naast geworden van het slachtoffer ?
Daarmee verschuift het perspectief van zichzelf (wie is mijn naaste) naar de andere, de
man die overvallen is. Kan ik mijn eigen perspectief verlaten en mij inleven in de andere?
Wanneer ik tot naaste word van iemand die mijn hulp en steun nodig heeft, gebeurt het
‘rijk van God’. De Samaritaan die neerknielt en de halfdode aanraakt en verzorgt,
doorbreekt het vriend-vijand patroon. Daarom is deze ketter een naaste zoals Jezus wil
dat mensen voor elkaar naaste zijn. Zo iemand doet het goede en hoort bij God.
In een gedicht van Michael van der Plas24 wordt de radicale – en lang niet
vanzelfsprekende - keuze om naaste te worden prachtig verwoord.
DE BARMHARTIGE SAMARITAAN
Gewoon de naaste zijn,-
voor een wildvreemde op mijn pad,
gewoon, maar dat gaat zo maar
en dat ik hem verbind en dat
niet:
ik hem een bed bereid.
ik moet op weg, langs een ravijn,
neerknielen bij een mens in pijn,
Wat wilt u dat ik doe?
een vreemde in een vreemd gebied.
Zijn redder zijn, zijn toeverlaat,
hem dragen naar een herberg toe,
24
Mijn God, daar vraagt u wat:
en later nog gaan vragen hoe
de overlast, de dure tijd
het met zijn ziekte staat.
VAN DER PLAS, M., De man van Nazareth. Teksten bij de evangeliën, Lannoo/Tielt, 1992, blz. 58.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
134
Deel 1: NT – Thema 3: Jezus - 135
U zegt maar wat, u vraagt
dat ik het ook nog zelf betaal:
een liefde die gevaren draagt,
een deernis die zich niet beklaagt.
Wat wilt u allemaal.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst – vakstudie
135
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 136
Door de radicale wisseling van het perspectief verandert alles. Jezus maakt in zijn
verhalen zeer vaak gebruik van dit leermiddel. Voortdurend kiest hij het Rijk Gods
als standpunt en vanuit dat perspectief zet hij , op een aanstootgevende wijze, de
normale waarden op hun kop.
Ook in andere bijbelse verhalen wordt deze methode gehanteerd. Bv. Het verhaal
dat de profeet Natan aan David vertelt, of de gelijkenis van de vader en zijn twee
zonen.
In onderwijs kunnen leerkrachten, net als Jezus, dit leermiddel gebruiken. Bv.in
bibliodrama leren jongeren kijken vanuit verschillende standpunten. Vooral het standpunt
van het slachtoffer, van de onrechtvaardig behandelde, kan dan in het vizier komen. Ook
in filosoferen met kinderen, of in de kunst van het vertellen kan deze perspectiefwissel de
ogen openen. Uit recent onderzoek blijkt dat de morele ontwikkeling hierdoor gestimuleerd
wordt. Door kinderen meer feeling te laten krijgen voor elkaar, kunnen respect en
verbondenheid ook kansen krijgen.
b) De parabel van het laatste oordeel (Mt 25,31-46)
In dit fragment gebeurt de perspectiefwissel op een zeer scherpe wijze. God wordt niet
meer vanuit macht, maar vanuit broosheid en hulpeloosheid ontdekt. God=liefde, liefde
voor de anderen en daadwerkelijke bereidheid tot hulp.
Ik was vreemdeling, en jij hebt mij opgenomen.
Ik was naakt, en jij hebt mij gekleed.
Ik was in de gevangenis, en jij hebt mij bezocht.
‘Al wat je voor de minsten hebt gedaan, heb je voor mij gedaan’, zegt de bijbel.
In deze categorieën herkennen we de typische oudtestamentische bekommernissen. Ook
het Oude Testament stelt dat God van de vreemdelingen houdt (Dt 10,18).
In Jezus’ tijd, onder Herodes en Pontius Pilatus, is er sprake van onderdrukking en
vervolging. Voortdurend is er onrust in de provincie. Zo kan een vreemdeling heel
gemakkelijk de vervolgde zijn die wegvlucht van huis en een plek zoekt om zich schuil te
houden. Wie deze – deels politieke – vluchtelingen en hun families onderdak biedt, zet
heel wat op het spel. Hetzelfde geldt bij het bezoeken van gevangenen. Het aantal
politieke gevangenen is in die tijd immers zeer hoog (o.a. Johannes de Doper).
Jezus bekritiseert zowel de joodse als de Romeinse overheid. Hij vindt dat een gelovige
liefde moet tonen voor mensen in nood, welke nood dan ook. Hulp en ondersteuning
bieden, maar ook dapperheid en moed om risico’s te nemen worden verwacht !
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
136
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 137
Het gaat Jezus om het doen, niet om het discussiëren. Voor de andere een naaste worden
kent geen grenzen van ras of nationaliteit.
Besluit
Vanuit Jezus’ vertellingen blijkt dat geloven eerder te maken heeft met helderheid en
openheid in het handelen, dan veel te wéten over Gods Woord. Het goede doen is
belangrijk, de ander vol respect alle ruimte geven, in plaats van zich vol eigendunk tegen
de ander af te schermen. Jezus wil mensen laten zien dat mét het rijk van God hun leven
rijker, ruimer en méér de moeite waard wordt. Doel is het geluk van de ander, het geluk
van jezelf en het ‘heelheid’ van de natuur25.
Vertellingen in de godsdienstles zouden vertellingen moeten zijn waarin de aspecten die in
gelijkenisverhalen aan bod komen, evenzeer zouden kunnen klinken. Leerkrachten zullen
bijbelse en andere verhalen moeten vertellen, waardoor jongeren gevoelig worden voor
het diepe mysterie van liefde, goedheid en ontmoeting dat zich onder mensen openbaart.
Ook de ongewone perspectiefwissel kan daarin een rol spelen.
25
Vgl. Harry Faber van der Meulen, Bijbelverhalen als prikkellectuur. Over gelijkenissen van Jezus, Kok,
Kampen, 1989.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
137
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 138
HOOFDSTUK 4: VERRIJZENIS
Wij citeren hier uit twee bijdragen die in maart 2002 tijdens een nascholing voor
godsdienstleerkrachten in het bisdom Gent werden verduidelijkt. Enerzijds vind je een
theologisch-exegetische bijdrage van Prof. P. Schmidt26 en anderzijds een antropologischcatechetische bijdrage van P. De Witte. Deze laatste geeft ook een aantal lessuggesties.
1. THEOLOGISCH-EXEGETISCHE BESCHOUWINGEN BIJ
VERRIJZENIS
1.1. Samenvatting van voornaamste punten i.v.m. verschijningstradities.
(Peter Schmidt volgt hier van zeer nabij U. Wilckens, Auferstehung, pp. 62vv.)
a. In het oudste stadium van de overlevering (voor en naast Paulus) spreekt men over de
verschijningen van Jezus in korte formules, waarin de missionaire volmacht en
autoriteit van bepaalde, met name genoemde christenen, uitgesproken werd. Hun
volmacht wordt teruggevoerd op een roeping door de Verrezene, die hen krachtens zijn
hemelse macht en heerlijkheid tot bijzondere werktuigen aanstelt. In die zin zijn de
verschijningen aan Petrus, Jakobus en Paulus enkel in deze korte formule-vorm
overgeleverd. Omdat er waarschijnlijk geen uitvoeriger 'verhalen' over de
verschijningen waren, heeft ook Marcus nog geen verschijning verteld. Bij hem (en dus
ook vóór hem) vormde het paasverhaal over het lege graf de afsluiting van het oude
passieverhaal. De korte formules, waarin de roeping en zending door de Verrezene
uitgedrukt wordt, horen oorspronkelijk thuis in een andere tak van de traditie.
b. Reeds Paulus echter heeft de passietraditie (dood, begraven, opgewekt) verbonden met
de verschijningstradities. Bij hem heeft de vermelding van de verschijningen tot doel
zijn Korintiërs te corrigeren, die houden dat er geen opstanding uit de doden bestaat.
Zo worden de verschijningen, naast hun functie als roepings- en zendingslegitimatie,
ook tot 'bewijzen' van de verrijzenis. Marcus, die weet heeft van verschijningstradities
uit Galilea, heeft deze ook al geïncorporeerd in zijn verhaal over passie en Lege Graf, en
bij Matteüs zal een uitdrukkelijk verhaalde verschijning aan de vrouwen de link vormen
tussen Leeg Graf en Galilese verschijningstradities.
Terzelfdertijd ontwikkelde zich in de verschijningsverhalen nog een andere traditie, nl.
die over verschijningen op de avond van Pasen zelf, in Jeruzalem. We vinden ze bij
26
fragmenten uit de cursus van SCHMIDT, P. De historische Jezus, Hoger Diocesaan Godsdienstinstituut Gent én zijn lezing in het kader
van de nascholing voor godsdienstleerkrachten in maart 2002 te Mariakerke (Gent).
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
138
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 139
Lucas en Johannes terug. Lucas zal zelfs de Galilese verschijningen elimineren ten
voordele van de Jeruzalemse.
c. Ook inhoudelijk is een verschuiving te merken. Waar de oudste verschijningsteksten de
roeping en zending van leerlingen als voornaamste motief lijken te hebben, zal
gaandeweg het motief van de twijfel en herkenning veld winnen. Het sterkst wordt dit
benadrukt in het Thomasverhaal van Johannes. In de ontwikkeling van dit motief (ook
bij Lucas sterk!) speelt een sterke materialisering van de voorstelling van Jezus mee (in
tegenstelling bv. tot 1 Kor.15), die tot doel heeft de identiteit van de Verrezen Heer met
de historische Jezus van Nazareth te beklemtonen. Een verhaal zoals dat van de
Emmaüsgangers toont aan dat de herkenning van Jezus als de Verrezen Heer en
Messias niet afhangt van de 'fysieke gelijkenis' als zodanig: de leerlingen herkennen
hem aan de uitleg van de Schrift en vooral aan het breken van het brood. De positieve
bedoeling van de fysieke beschrijving van de Verrezene bestaat erin te zeggen: de
verrezen Heer, die wij als Messias van God belijden, is de Jezus van vlees en bloed zelf,
die wij gekend hebben. De onderliggende vraag, waarop deze verhalen een antwoord
willen geven, luidt niet: "Hoe zag hij er uit?", maar wel: .Is Hij het werkelijk?" (cf. Mc
6,45vv.)
d. Het laatste punt leidt tot een belangrijke kwestie in de interpretatie of hermeneutiek
van de teksten, het punt nl. van de voorstelling van de Verrezen Heer. Wanneer men de
nieuwtestamentische teksten bij elkaar legt, lijkt het wel zo te zijn, dat de
oorspronkelijke voorstelling van de Verrezen Heer deze was: de Verrezene wordt in zijn
hemelse macht en heerlijkheid zichtbaar aan hen die Hij wil roepen en zenden. Zo heeft
het alleszins Paulus ervaren, en we mogen aannemen dat hij de verschijningen aan de
andere apostelen (1 Kor. 15) op dezelfde wijze interpreteert. Het is trouwens typerend
dat noch Matteüs, noch Johannes zich voor de vraag interesseren waar Jezus zich
tussen zijn verschijningen bevindt, of waar hij naartoe trekt. Dit punt zal voor de hele
eerste christenheid geen probleem gevormd hebben. Verrijzenis betekende automatisch
verheffing en verheerlijking (theologisch slaan verrijzenis en 'hemelvaart' op dezelfde
werkelijkheid), en de verblijfplaats van de Verrezene werd spontaan bij God in de hemel
gedacht. Daarom is de mening van vele exegeten, dat Jezus bij Matteus (en ook bij
Johannes) reeds als hemelse gestalte -of alleszins vanuit de hemel -aan zijn leerlingen
verschijnt, inderdaad plausibel. Men mag hierbij niet vergeten dat de bijbels-joodse
traditie krioelde van openbaringen vanuit de hemel (Jahweh zelf, de 'engel van Jahweh',
engelen en heilige figuren...), en dat deze apocalyptische tradities ongetwijfeld de
voorstelling van de verschijningen van Jezus beïnvloed hebben. Lucas haalt verrijzenis
en hemelvaart als twee uiteenliggende historische gebeurtenissen uit elkaar, maar ook
bij hem wordt de vraag niet behandeld of Jezus vóór zijn hemelvaart dan wel ergens op
aarde verbleef. Wie de evangelieverhalen over de verschijningen leest kan geen
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
139
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 140
'logische' voorstelling krijgen over de verhouding tussen materialiteit en immaterialiteit
van de Verrezen Heer .
1.2. Verrijzenisverhalen: letterlijkheid, beeldspraak, symboliek. De
verhouding tussen boodschap en voorstelling.
Omdat dit punt voortdurend meespeelt bij de systematische behandeling van de
verrijzenis volstaat het hier enkele aspecten kort en in vraagvorm ten berde te brengen.
De traditioneel-letterlijke voorstelling van de verrijzenis, ontleend aan de
evangelieverhalen, is grosso modo als volgt: Jezus' dode lichaam heeft niet de tijd gehad
om te vergaan - rekenend met de chronologie van Marcus heeft het slechts iets meer dan
30 uren in het graf verbleven. Op 'de 3e dag' is Jezus in het graf tot leven gekomen, heeft
zich -tenminste volgens Lucas en Johannes -van zijn graflinnen ontdaan, en is uit het graf
getreden, dat door een engel (of 2 engelen?) geopend was. Hij is dan gedurende 40 dagen
aan zijn leerlingen verschenen, en op de 40 ste dag voor hun ogen opgestegen naar de
hemel. Voor dit laatste gegeven baseert de christelijke traditie zich op het verhaal van de
Handelingen der Apostelen.
Men kan er heden ten dage onmogelijk nog omheen: bij deze voorstelling van zaken stelt
zich acuut de vraag naar de houdbaarheid van een letterlijke interpretatie. Het is de
overtuiging van de overweldigende meerderheid der exegeten dat deze voorstelling van
zaken zich beweegt tegen de achtergrond van een mythologisch wereldbeeld -waarbij de
term 'mythologisch' helemaal geen pejoratieve bijklank hoeft te hebben, maar enkel op
een voorstellingshorizon slaat -, en dat zij zich bedient van mythologische en
apocalyptische taal. Enkele vragen, die bij een letterlijke interpretatie rijzen, worden nu
kort geformuleerd.
a. Hoever kan men gaan met een materiële voorstelling van het verrezen lichaam, zonder
in contradicties te vervallen? Wat is de functie van het geopende graf voor iemand die
blijkbaar door de muren heen kan? En hoe stelt men zich een zuivere geest voor (een
engel) die een zware steen wegrolt? Veronderstelt dit geen materialiteit bij de engelen?
Wat moeten we denken van de consequenties van een verrezen lichaam dat werkelijk
nog uit vlees en beenderen bestaat, zoals Jezus het in Lc 24,39 bevestigt? En van een
verrezene die nog brood en vis eet? Wat met de kledij van de Verrezene? Als de
windsels in het graf gebleven zijn, waar heeft Jezus dan de kleren vandaan? Moeten
het, op een materieel lichaam, geen materiële kleren zijn? Van een gewone Jood
(Emmausverhaal), van een tuinman (Johannes) enz... ? Men mag bij dit alles niet
vergeten dat de werkelijkheid van de verrijzenis van Jezus ook voor de evangeliën
fundamenteel ánders is dan die van Lazarus, of de jongeling van Naïm of het dochtertje
van Jaïrus. Daar worden mensen teruggeroepen tot dit leven, aan déze zijde van de
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
140
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 141
dood (Lazarus is dus in de logica van het evangelieverhaal twee maal gestorven...!). Bij
Jezus betekent de verrijzenis de intrede in het leven aan gene zijde van de dood, in
Gods onvergankelijke heerlijkheid. Hier stelt de materialiteit natuurlijk veel grotere
problemen, ook binnen de context van de evangelieverhalen! Van de zuiver 'visionaire'
verschijningen, zoals religieuze tradities er ten overvloede berichten (we kunnen hier
bv. ook denken aan Lourdes, Banneux etc...) verschillen de evangelievoorstellingen
eveneens, vermits Jezus er aangeraakt wordt, mee eet aan tafel, meewandelt langs de
weg en converseert, enz...
b. De materialiteit van de voorstelling roept ook vragen op m.b.t. de hemelvaart. Is er
inderdaad een lichaam van vlees en beenderen, met (materiële) klederen bedekt, naar
omhoog gestegen? Waar naartoe? Tot hoever? Is Jezus dan 'ergens', 'op een bepaalde
plaats' in het heelal? Is de hemel een materiële ruimte op een bepaalde plaats? Botst
een materieel 'opstijgen naar de hemel' niet op onoverwinnelijke problemen bij
confrontatie met de huidige kosmologie, en trouwens ook met alle filosofie?
c. De letterlijk-materiële voorstelling van zaken riep, met de kennis van de antieke wereld
inzake biologie en fysiologie, wellicht geen grote problemen op voor de
wederopstanding van een lichaam dat nog geen twee dagen overleden was. Het lichaam
werd als ongeveer intact beschouwd, het was nog 'heel' (men had geen weet van
cellulaire afbraak e.d.). Met hetgeen men thans weet over de processen die zich binnen
een dood lichaam afspelen, liggen de vragen helemaal anders.
Er is echter meer. Van bij het begin fungeert de Verrezen Heer als model en boegbeeld
voor de voorstelling van ónze verrijzenis. Paulus schrijft reeds dat de Heer ons
vergankelijk lichaam gelijkvormig zal maken aan zijn verheerlijkt lichaam. Maar hoe
dienen we dan de verrijzenis voor te stellen van de lichamen die wel degelijk
onherroepelijk vergaan zijn? Die van tienduizend jaar geleden? De slachtoffers van
vuur, lava, van Hiroshima, van Auschwitz enz... ? De lichamen van hen die door dieren
-of mensen -verslonden werden, en wier cellen en moleculen deel zijn gaan uitmaken
van andere lichamen, enz... ? Men merkt het: wie op deze lijn verder vraagt, belandt al
gauw in argumenten of voorstellingen van bedenkelijk allooi, die alvast deze morele
zekerheid meebrengen: dáárom kan het in het verrijzenisgeloof toch niet te doen zijn!
d. Het is voor een christen principieel helemaal niet nodig te eisen dat een lichaam
onvergaan zou moeten zijn om te kunnen verrijzen. Het feit dat een lichaam totaal
vergaat is geen enkele hinderpaal voor het verrijzenisgeloof. Maar uiteraard situeert dit
aspect de kwestie van het lege graf in een ander perspectief. Theologisch gezien is het
immers helemaal niet nodig dat Jezus' lichaam onvergaan uit het graf zou getreden
zijn, op te kunnen geloven dat hij de verrezen Heer en Messias is. Ook indien Jezus'
lichaam historisch in het graf zou zijn vergaan, blijft de kern van de
verrijzenisboodschap dezelfde. Is het dan wel nodig vast te houden aan de historiciteit
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
141
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 142
van het lege graf, die van puur historisch standpunt uit bekeken hoe dan ook toch niet
meer bewezen, noch ontkend kan worden? In elk geval wordt het hier duidelijk dat men
de zuiver historische kwestie van het lege graf moet scheiden van de theologische
problematiek van de verrijzenis. Indien het graf historisch leeg was, dan was het leeg,
en moet men zich daarbij neerleggen. Het leeg-zijn van een graf is immers een
principieel historisch constateerbaar en controleerbaar feit. Maar enerzijds is de puur
historisch vraag of Jezus' graf nu inderdaad leeg was of niet, niet meer op te lossen, en
anderzijds bewijst de leegheid van het graf op zich niet de verrijzenis. Deze laatste
spreekt immers over een werkelijkheid van een andere orde.
N.B. Zuiver historisch gezien, d.w.z. op basis van de gewone criteria van de historische kritiek, zijn er
goede gronden om aan te nemen dat men het graf van Jezus leeg gevonden heeft. Op zich is het
vinden van een graf dat leeg is een absoluut mogelijk en vergelijkbaar feit, net zoals men een lege
trein of een lege sigarendoos kan vinden. Het is op zich dus geen abnormaal fenomeen. De
voornaamste redenen voor een mogelijke historiciteit vinden we in de niet theologisch verklaarbare
aanwezigheid van de vrouwen (vooral Maria Magdalena) en van Jozef van Arimatea in de evangeliën.
Deze figuren -die in het traditionele getuigenis van Paulus niet voorkomen! -lijken ons op een harde
historische kern terug te gaan. Zelfs de legende van Matteüs over de wachters bij het graf zou kunnen
verwijzen naar het feit dat men het graf leeg heeft gevonden.
Het blijft echter ook mogelijk dat de verhalen rond het lege graf ontstaan zijn om uit te drukken 'dat
Jezus niet meer onder de doden moet gezocht worden' -hetgeen ongetwijfeld hun voornaamste
bedoeling verwoordt. Deze transcendente werkelijkheid (" Jezus in de heerlijkheid Gods") zou dan
gaandeweg op een meer materiële en volkse wijze zijn voorgesteld, mede om uit te drukken dat het
wel degelijk om dezelfde Jezus van vlees en bloed ging die men gekend had en die gestorven en
begraven was, en niet om een ander, zuiver spiritueel wezen. De bekommernis zou dan uiteindelijk
liggen in het behouden van de continuïteit tussen de aardse Jezus en de verkondigde Christus. Dit
laatste lijkt me eigenlijk ook wel plausibel. Dat het lege graf een later ontstane legende weergeeft, is
alleszins de these van Gerd Lüdemann in zijn ophefmakend boek uit 1994, Die Auferstehung Jesu.
Historie, Erfahrung, Theologie, Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, 227. Van zijn hand, samen met
Alf Ötzen, verscheen ook in het Nederlands een boek: De Opstanding van Jezus. Een historische
benadering, Baarn, Ten Have -Averbode, Altiora, 1996, 199 pp. Op de Vlaamse Kerkdagen in Ieper,
april 1997, maakten de jonge Leuvense theologen Geert van Oyen en vooral Peter De Mey ophef met
hun bespreking van Lüdemanns thesen. Lüdemann vindt dat de verhalen over het lege graf niet
weerstaan aan een grondige kritisch-historische én literaire scanning van de teksten. Hij vindt dat we
eindelijk de moed moeten hebben om ook aan de christenen te durven zeggen: het graf van Jezus was
niét leeg, Jezus' lichaam is verrot zoals andere lichamen.
Een historicus staat hier voor een moeilijke opgave. Maar dat het graf leeg was, lijkt ook mij niet
essentieel om te geloven in datgene wat uiteindelijk met verrijzenis bedoeld kan zijn. In elk geval
maken ook wij een scheiding tussen het probleem van het lege graf en de theologische problematiek
van de verrijzenis als zodanig.
1.3. Plaats van de verrijzenisboodschap in het christelijk geloof.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
142
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 143
a. De verrijzenis is de bevestiging van Jezus' betekenis als toegang tot God. Zij heeft dus
een onmiddellijk christologische betekenis, doordat zij Jezus als de Messias openbaart.
In de mate dat optreden en woord van Jezus de hele religieuze beleving van Israël
concentreerden rond Jezus' persoon als de vervulling ervan, is de verrijzenis essentieel
als bevestiging. Anders gezegd, dát Jezus inderdaad de Christus van God is, en een
unieke rol speelt in Gods heilshandelen met de wereld, vindt zijn eschatologische
'waarborg' in de verrijzenis. Concreet betekent dit: de verrijzenis laat ons toe om te
aanvaarden dat zijn visie en levenswijze inderdaad de werkelijkheid Gods uitdrukken.
Daar ligt het motief om in zijn voetstappen te treden en ons bestaan te beleven in de
zin van het evangelie. De navolging van Christus heeft haar wortels in de verrijzenis.
b. De verrijzenis heeft ook een theologische dimensie, d.w.z. zij openbaart iets over God.
In zekere zin staan wij hier zelfs voor de fundamenteelste betekenis van de verrijzenis,
want God is natuurlijk oorsprong en einddoel van het hele Christusgebeuren. Jezus
leerde dat de ware relatie de liefde-relatie is, omdat God zelf, van wie alles uitgaat,
liefde is. De verrijzenis nu vormt de bevestiging van de geloofszekerheid dat God
inderdaad de door Jezus verkondigde en ver-beelde liefde is! Aldus houdt de verrijzenis
tevens de vervullende bevestiging in van Gods naamopenbaring aan Mozes in het
brandende braambos: "Ik ben Diegene die er is voor u" ( = JHWH). De hele 'moraal'
van Jezus rust op de overtuiging dat God, die liefde is, de alpha en omega is van alle
bestaan, en de bekering waartoe Jezus oproept heeft tot doel de mens te doen staan in
het ware scheppingsperspectief: nl. als beeld van Gods liefde. Welnu, voor de leerlingen
is de verrijzenis het bevrijdende én prospectieve teken dat de liefde van God inderdaad
het laatste woord heeft. De verrijzenis vormt m.a.w. de grondsteen van de waarheid
van Jezus' visie op God en op het menselijk leven. In christelijk perspectief wil dit
zeggen: het is de moeite waard tot de dood toe te geloven in de liefde, en de liefde tot
in de uiterste ontlediging toe (Golgotha!) te beleven, omdat God in Jezus' verrijzenis
getoond heeft dat de liefde -God zelf -sterker is dan de dood. God 'is een God van
levenden, niet van doden'... De verrijzenis is het eclatante teken van Gods trouw: trouw
aan Zichzelf, trouw aan Jezus, trouw aan de mensen, trouw aan Zijn beloften en
vroegere heilsdaden. Maar omdat alle verrijzenisgeloof een weten is in hoop (en niet als
'verworven kennis') blijft elk menselijk Golgotha ten volle het karakter van de
ontlediging dragen, en blijft geloven altijd een act van vertrouwen.
c. In beide voorgaande punten werd impliciet al gezegd dat de verrijzenis wezenlijk een
eschatologische boodschap inhoudt. De zelfopenbaring van God als de absoluut trouwe
en liefhebbende God is in de verrijzenis definitief. De verrijzenis werpt daarom licht op
de laatste zin van mens en geschiedenis. W. Kasper formuleert dit als volgt: "De
opwekking van Jezus is niet alleen de beslissende eschatologische daad van God, maar
zijn eschatologische zelfopenbaring; in haar wordt voor goed en op onovertroffen wijze
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
143
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 144
openbaar wié God is: Hij is degene wiens macht leven en dood, zijn en niet-zijn omvat;
Hij is scheppende trouw en liefde; Hij is de macht van het nieuwe leven, op Wie men
zich onvoorwaardelijk kan verlaten, ook daar waar alle menselijke mogelijkheden stuk
breken. De opstanding van Jezus is de openbaring en de realisatie van de door Jezus
verkondigde Heerschappij van God. In de verrijzenis van Jezus heeft God zijn trouw in
liefde bewezen, en zich definitief met Jezus en diens zaak geïdentificeerd." (W. Kasper,
Jesus der Christus, p. 169).
d. Het eschatologische karakter van de verrijzenis is voor de mens ook sterk existentieel.
De paasboodschap haakt immers onmiddellijk in op de menselijke roep om leven. De
mens leeft immers met één absolute zekerheid omtrent de toekomst, namelijk dat hij
sterven moet. De dood is voor de mens een harde, en op zichzelf zinloze realiteit. Ook
Jezus' dood was een echte dood. Daarom juist brengt de verrijzenis een boodschap voor
ónze dood; meer bepaald zegt zij definitieve dingen over de verhouding tussen God en
onze dood. Over alle mogelijke voorstellingen heen zegt de verrijzenis: niet de dood,
maar Gods liefde heeft over ons bestaan het laatste woord.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
144
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 145
2. ANTROPOLOGISCH-CATECHETISCHE BESCHOUWINGEN BIJ
VERRIJZENIS27
2.1. Gedachten rond ‘opstanding uit de dood’
1. Reductie van de betekenis van ‘dood’
Als we iets zinnigs willen zeggen over "opstanding uit de dood", moet er eerst iets gezegd
worden over de betekenis die wij vandaag aan het woord 'dood' geven. En deze betekenis
verschilt grondig van wat de bijbel met 'dood' bedoelt.
Bij ons is 'dood' gereduceerd geworden tot het lijfelijk sterven van een individuele mens.
Dat is waarschijnlijk het gevolg van bepaalde ontwikkelingen in onze cultuur in de richting
van een toenemend individualisme. Het individu is verheven geworden tot het hoogste
goed. Dat is op zichzelf niet slecht en heeft bijvoorbeeld tot gevolg gehad dat bij ons
aandacht is gegroeid voor de rechten van ieder individueel mens om zinvol te mogen
leven. En deze gedachte kan voor alle mensen van alle culturen bevruchtend werken. Maar
deze evolutie kan ook leiden tot uitwassen, wanneer de óveraandacht voor het individu de
verbondenheid met de gemeenschap op de achtergrond duwt en zelfs kan vernietigen.
Economisch gezien is het zuiver liberale kapitalisme een vertaling van dat individualisme.
En wie weet niet waartoe dit geleid heeft ? Ook in onze tijd laten het recht van de sterkste,
de wet van de jungle steeds meer hun bedreigend gezicht zien. De onuitgesproken
hoofdwet van dat liberale kapitalisme is immers deze: wanneer elk individu op zijn eigen
tenen staat om zijn eigen individueel belang te verdedigen, dan zal de onzichtbare hand
van het vrije marktsysteem ervoor zorgen dat hierdoor het algemeen belang, het belang
dus van allen, gediend wordt. Of dit waar is, moet je vragen aan de slumbewoners in de
derde wereld, aan de mensen van de vierde wereld hier bij ons, aan de afgevloeiden, de
werklozen, de bruggepensioneerden en aan allen die hoe dan ook uit de boot gevallen zijn.
Deze individualisering heeft tot gevolg gehad dat de lichamelijke dood tot een enorm
drama is geworden (wat deze natuurlijk subjectief ook is); deze ontwikkeling heeft ook
een grote angst voor de dood veroorzaakt, die zich in onze cultuur vertaalt in het bekende
'doodstaboe'. De vraag is dan ook gewettigd of de reductie van het bijbelse grondwoord
'opstanding uit de dood' tot het leven na de dood niet voor een groot deel het gevolg is
van deze onzichtbare evolutie?
27
Deze tekst werd door Paul De Witte (tbs 55+ godsdienstleraar in Mere) opgesteld in functie van bovenvermelde nascholing, en is
gebaseerd op een tekst van Huub Oosterhuis in 'Werkschrift’, april 1984, p 12.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
145
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 146
2. Bijbelse betekenis van 'dood'.
In de bijbel betekent 'dood' veel meer dan het sterven van een individuele mens. Het
sterven van mensen werd immers als een natuurlijk fenomeen ervaren. Zoals alles sterft,
zo sterven ook mensen. En dat is de gewoonste, 'natuur"-lijkste zaak van de wereld.
Subjectief ligt dit natuurlijk anders: het verlies van een partner, een kind, een geliefde kan
diepe wonden slaan.
Dood betekent in de bijbel op de eerste plaats een wijze van leven, die de naam ‘leven’
niet waard is. Dood is dan geen realiteit op het einde van het leven, maar een kwaliteit
van het
hele leven. Dood is in de bijbel een ander woord voor niet-leven, on-leven, een woord voor
alles wat het leven als mens onmogelijk maakt: onderdrukking, slavernij, uitbuiting,
ballingschap.
1. 3. Reductie van 'opstanding uit de dood'
Het is en blijft een hardnekkig christelijk misverstand te menen dat de woorden
'opstanding, verrijzenis' uitsluitend betrekking hebben op een leven na de dood, op mijn
persoonlijke eeuwige zaligheid in het hiernamaals. De overgrote meerderheid van de
christenen is zo geprogrammeerd: opstanding der doden betekent bijna uitsluitend voor
hen, dat zij, bevrijd
van hun persoonlijke schuld, binnenschrijden in Gods heerlijkheid, al of niet gepasseerd
door een vagevuur. Het gaat zelfs zover: wie opstanding der doden wil verstaan als
bevrijding van de ontrechten uit hun slavernij hier op aarde, wordt ervan verdacht het
bijbels getuigenis geweld aan te doen en te verengen tot politiek. Maar die reactie is
onbijbels.
In bijbelse beelden en gelijkenissen wordt niet ons hiernamaals aanschouwelijk
voorgesteld, maar ons leven hier op deze aarde, zoals het ooit moet worden en zal zijn. Zo
dichtte de profeet Jesaja (Jes.35):
In de wildernis breekt water uit
blinde ogen worden geopend
de tong van de stomme zal zingen
armen kruipen uit het stof omhoog.
Dat zijn omschrijvingen van de diepste mogelijkheden van ons menselijk bestaan op
aarde: leven tegen de dood in.
1.4. Bijbelse betekenis van "opstanding uit de dood"
a. Eerste betekenis
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
146
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 147
Centraal in de bijbel staat een Naam: IK ZAL ER ZIJN. En met die Naam moeten mensen
het doen. En de hele bijbel vertelt het verhaal van die Naam, en dat is het verhaal van
een weg die mensen kunnen gaan: van angstland, van slavenhuis naar vrijheid, beloofd
land; van dood naar leven, van leven dat geen leven is naar volheid van leven, genoemd
"eeuwig leven". Daarom zegt ook het scheppingsverhaal: het werd avond en ochtend, de
eerste dag. De bijbel is een verhaal van donker naar licht, van nacht naar dag. Zo zou er
moeten geleefd worden.
Als "dood" dus in dat verhaal een woord is voor een manier van leven, die de naam leven
niet waard is: je kunt levend dood zijn. Als "dood" wijst op een bestaan zonder hoop,
maar ook op een levenshouding van "wie zijn leven niet wil geven, niet wil delen met
zovelen..".
Dan is "leven" in de bijbel op de eerste plaats een woord voor een wijze van
bestaan: wie wil geven wat hij heeft, die zal leven. Leven is vrucht dragen, bron van
leven worden voor anderen, leven tot bevrijding van mensen. Welnu, de doorbraak naar
die bestaanswijze, die nieuwe geboorte, volheid van leven, vervuld leven, eeuwig leven,
die doorbraak wordt ‘Opstanding uit de dood’ genoemd. In Ezechiël 37 wordt die
doorbraak voor onze ogen beeldend opgeroepen. En de opstanding van Jezus is op dat
toekomstvisioen geënt.
b. Tweede betekenis.
In tweede, afgeleide betekenis en gelijklopend, maar toch ook anders dan de andere
godsdiensten en religies is opstanding uit de doden ook een woord voor het persoonlijk
voortbestaan van de mens over de dood heen. In de bijbelse traditie zijn de dromen
van mensen rond een voortbestaan-na-de-dood verdiept tot een visioen van
hoogstpersoonlijk voortbestaan.
Ik zal zijn. Hoe nietig mens ik ook was, ik zal leven, ik zal zingen, een naam en een
stem hebben. Ik zal wonen in een stad, in die gemeenschap van mensen zal ik rechtop
staan en gaan. Ik zal bij name genoemd worden, en dit door Hem, die mij tot leven
heeft geroepen. Hij zal mij kennen want Hij heeft mij geschreven in de palm van Zijn
hand.
Van grond en vuur zult Gij ons maken,
hoog op rotsen aan levend water
van geur en smaak
van licht en stem
uw evenbeeld.
Deze dromen van een persoonlijk voortbestaan, ze zijn in het menselijk hart verankerd
en ze verwarmen ons hart. Maar nooit mogen ze de Naam "Ik zal er zijn"
overwoekeren. Ik zal er zijn voor jou: nu in dit leven, en morgen ook.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
147
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 148
De Belgische Dominicaan Edward Schillebeeckx zegt daarover het volgende: "Ik wil God
niet zien als een onveranderlijke God, maar als eeuwige jeugd. Hoe moet je dat
uitdrukken ? Dat overstijgt onze begrippen. God is ieder ogenblik nieuw. Altijd bron van
nieuwe mogelijkheden. Dat geldt met betrekking tot de geschiedenis, dat geldt ook als
het gaat over het einde van de geschiedenis God blijft ons overkomen. Ik denk ook als
wij dood gaan. Hij is het perspectief op een leven over de dood heen."
1. 5. De opstanding van Jezus als sluitstuk of hoeksteen.
Jezus is in het schriftverhaal het prototype geworden van de levende: de nieuw levende,
de nu-levende. Jezus zou nooit genoemd zijn: de uit de dood verrezene, de opgestane, als
mensen niet in hem gezien hadden hoe hij opkwam tegen de dood toen hij nog leefde. Dat
iets in hem sterker was dan de dood -iets in hem -God in hem.
Gezalfd en geroepen om mensen te bevrijden en tot bevrijding op te roepen en te doen
leven, werd hij de Gezalfde, de Messias genoemd. En zo wordt hij nog genoemd, al is hij
reeds lang verdwenen.
De wereld die hem voor ogen stond, en die hij noemde 'Koninkrijk Gods', en die hij
verkondigde als midden onder ons, als niet onmogelijk, is een wereld waarin de dood aan
banden is gelegd, niet meer aan de macht. Met andere woorden: een wereld zonder heerknecht verhoudingen, waar geen armen en geen rijken meer zijn, geen vrouwen en geen
mannen, geen zwarten en geen blanken, geen priesters en geen leken. Maar wel nieuwe
mensen, een nieuwe mensheid, waar liefde het woord bij uitstek is om de onderlinge
relaties uit te spreken. Liefde is een ander woord voor "Opstanding uit de doden".
Zo zijn de bevrijdingsverhalen, die wij de evangeliën noemen, Messiaanse verhalen waarin
profetische beelden en gelijkenissen zijn opgenomen en samengevoegd om die Jezus ter
sprake te brengen. Hij leefde zo vanuit zijn God, hij was zo in JHWH geworteld, dat hij
mensen deed opstaan uit hun verblinding en verstomming. Zo levend was God in hem,
zoveel liefde, zoveel bevrijding, zoveel trouw, dat wij van hem blijven zeggen dat de dood
geen meester over hem was, geen meester over hem kan worden, nooit. Hij leeft, zeggen
ze, uit de doden is hij opgestaan. Op de derde dag is hij opgestaan, onweerstaanbaar.
1.6. Toemaatje: De zaligsprekingen en ‘opstaan’
Een Nederlandse vertaling van de Franse tekst die André Chouraqui vertaalde uit het Hebreeuws. Deze joodse auteur is
opgegroeid in Frankrijk, maar vertrok in 1958 naar Israël. Hij was adviseur van Ben Goerion en vice-burgemeester van
Jeruzalem. Het meest opvallende in deze vertaling is dat de ons bekende passieve vertaling ‘zalig zij die...’ of ‘gelukkig
zij die...’ hier vervangen wordt door de actieve vertaling ‘dat ze opstaan en gaan...’
En toen hij de menigten zag,
ging hij de berg op en zette zich daar neer. Zijn leerlingen kwamen dichterbij.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
148
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 149
Hij opende zijn mond, onderrichtte hen en sprak:
Dat ze opstaan en gaan, zij die vernederd en in ademnood zijn! Ja, het rijk der hemelen wordt hun deel.
Dat ze opstaan en gaan, zij die treuren en in rouw zijn! Ja, zij zullen versterkt en getroost worden.
Dat ze opstaan en gaan, zij die zachtmoedig zijn! Ja, zij zullen het land beërven.
Dat ze opstaan en gaan, zij die hongeren en dorsten naar gerechtigheid! Ja, zij zullen worden verzadigd.
Dat ze opstaan en gaan, zij die barmhartigheid betonen.' Ja, zij zullen barmhartigheid ondervinden.
Dat ze opstaan en gaan, zij die zuiver zijn van hart! Ja, zij zullen God zelf zien.
Dat ze opstaan en gaan, zij die vrede stichten!
Ja, zij zullen zonen en dochters van God genoemd worden.
Dat ze opstaan en gaan, zij die vervolgd worden om de gerechtigheid! Ja, het rijk der hemelen wordt hun deel.
Sta op en ga, jullie,
wanneer ze jullie beschimpen en vervolgen,
wanneer ze jullie belasteren en van allerlei kwaad beschuldigen om wille van mij! Wees dan blij en spring op van
vreugde!
Jullie loon zal groot zijn in het verborgene.
Ja, hebben ze niet ook de profeten vervolgd, zij die jullie zijn voorgegaan?
2.2. Een eigenzinnige lezing van 1Kor. 15,13-14 (Paul De Witte –1982)
" ALS ER GEEN OPSTANDING VAN DE DODEN BESTAAT,
IS OOK CHRISTUS NIET VERREZEN
EN ALS CHRISTUS NIET VERREZEN IS,
DAN IS ONS GELOOF ZONDER INHOUD.
Dit is een merkwaardig bijbelvers. Je mag vooral de volgorde niet uit het oog verliezen. Er
staat niet: als Christus niet verrezen is, dan is er geen opstanding uit de doden. Maar wel:
als er geen opstanding is, dan is Christus niet verrezen. Dat klinkt ons raar in de oren.
Maar het staat er, ook al zouden veel christenen, die meer oog hebben voor het
hierNAmaaIs dan voor het hierNUmaals, het liever anders zien. Maar dan gebruiken we het
Woord om dogmatische constructies te onderbouwen in plaats van aandachtig te luisteren
en zo het Woord aan ons te laten geschieden.
2.1. ALS ER GEEN OPSTANDING VAN DE DODEN BESTAAT
Zonder het geloof dat mensen uiteindelijk terecht komen bij God te ontkennen of in twijfel
te trekken, denk ik dat dit versdeel op de eerste plaats te maken heeft met ons bestaan
'hier en nu'. Het heeft te maken met vragen als: Wat zien wij rondom ons gebeuren? Is er
opstanding te zien? Waar gaat het heen met onze geschiedenis? Gaat het regelrecht naar
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
149
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 150
de puinhoop, de atoom- paddestoel? Is er toekomst voor onze kinderen? Valt er echt wat
te hopen, te verwachten?
Als op deze laatste vraag negatief moet geantwoord worden, als de dood in welke vorm
ook dood is en blijft: als er niets te doen valt aan de gang van zaken in de geschiedenis;
als mensen niet veranderbaar zijn; als relaties tussen mensen gedoemd zijn en blijven tot
dubbelzinnigheid; als liefde enkel een schuiloord is voor ontgoochelde individuen die wat
geborgenheid bij elkaar zoeken; als liefde teruggedrongen wordt in de privé-sfeer en geen
revolutionaire kracht meer kan opbrengen met invloed op het maatschappelijk gebeuren.
Dan is er geen opstanding uit de doden.
Er moet toch wat te zien zijn. Geloven vraagt niet naar zekerheden en absolute
waarheden, maar wel naar tekens, sporen van opstanding: mensen die op hun benen
gezet worden, volkeren die rechtop gaan staan, hier en daar een muur die geslecht wordt,
een brug gebouwd, een lied gezongen, gelukte ontwapeningsbesprekingen,
gewelddadigheid tot zwijgen gebracht, vergeving geschonken, een kind aanvaard.
Als de diepste hunkering van de mensheid naar een rechtvaardige wereld in de kiem
gesmoord wordt; als volwassenen, jongeren en kinderen overgeleverd zijn aan een banaal
nihilisme zonder perspectief van Godswege; als toekomst enkel herhaling is van het
verleden, kortom als er geen opstanding van de doden bestaat ...
2.2. DAN IS OOK CHRISTUS NIET VERREZEN ...
Ja, wat heeft dan dat leven, dat God-en mensgewijde leven van Jezus voor zin gehad? Dan
is zijn leven één groot fiasco geworden.
Zijn keuze voor het leven, de liefde, de gerechtigheid en tegen de dood, de haat, de
onderdrukking allerhande, is dan niets anders dan een maat voor niets geweest, een slag
in de lucht. Dan was hij, radicaal en uitzichtloos een mens te veel' (Huub Oosterhuis). Dan
was zijn kruis één grote zwijgende muur, waarop mensen tevergeefs te pletter lopen. Dan
zijn beloften en verwachtingen, die hij in mensen heeft wakker geroepen, hersenschimmen
en luchtspiegelingen. Want waartoe zou God dan Jezus uit de doden hebben doen
opstaan? Waartoe zou die God van leven zijn onvoorwaardelijk woord hebben gegeven aan
het leven van Jezus?
Zo wordt het toneel van de mensengeschiedenis tot plaats van opstanding. Maar als aan
die geschiedenis elk perspectief ontbreekt, dan is de verrijzenis van Jezus enkel een
gebeuren in de verleden tijd, wel toegankelijk misschien voor het geheugen, maar niet
voor de herinnering. En waarom zouden christenen nog wat dan ook doen om Hem te
gedenken?
2.3. DAN IS ONS GELOOF ZONDER INHOUD.
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
150
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 151
Het is niet verwonderlijk dat sekten allerhande vandaag succes kennen. Sekten houden
voor dat zij de verrijzenis in de hand hebben, dat zij een patent hebben op de verlossing.
Maar zij laten de geschiedenis aan haar lot over en trekken zich terug op een eiland van
hoogmoedige zekerheden. Zij dompelen zich onder in een geloof dat niet wil aangevochten
worden door de feiten van de vaak brutale geschiedenis. Geloven is echter een keuze, die
niet zonder risico's is. Het is een handelen tegen de feiten in: opstanding bewerken, opdat
Jezus niet vergeefs gestorven is; opdat de naam van God, die doorgeklonken heeft in het
leven van Jezus, geheiligd zou worden.
Maar ons geloof is niet zonder inhoud; als Christus verrezen is. En Christus is verrezen, als
er opstanding uit de doden bestaat. Als ook vandaag mensen op weg gaan, zodat die weg
van bevrijding, die eens door Jezus zelf opnieuw gebaand is in de bijna uitgewiste
voetsporen van zijn volk lsraël, dan kan het niet anders dan dat doden leven en het
onmogelijke mogelijk wordt.
Christenen die zeggen te leven op dit perspectief van Godswege, op de naam 'IK ZAL ER
ZIJN, mogen de wereld niet verloochenen, maar zijn geroepen om midden in de
geschiedenis opstanding te bewerken en zo de naam van God uit te beelden. Verraad aan
die geschiedenis zou Jezus' verrijzenis herleiden tot 'gedane zaken' en tot een hopeloos
gevecht tegen de bierkaai. En dat kunnen en mogen wij God en zijn Messias niet aandoen.
De herdenking van 'Jezus is opgestaan' kan ons open maken om het uit te houden en om
te blijven zingen tegen de feiten in. De Heer is waarlijk opgestaan. Hij heeft zich aan ons
te zien gegeven. Hij, die mens te veel, heeft zich aan ons toevertrouwd, opdat eens de
dag zou aanbreken, dat mensen mensen zijn en geen enkel mens nog zou vernietigd
worden en gebukt gaan onder de niet te dragen last van de ervaring slechts een mens te
veel te zijn. Dan worden de beenderen met vlees bekleed en gaan alle graven open:
Kom, Levensadem
En blaas in deze vermoorden opdat zij leven
En blaas in deze vermoorden van Dachau en Auschwitz opdat zij leven
En blaas in deze vermoorden van Viëtnam en Cambodja opdat zij leven
En blaas in deze vermoorden van Zuid-Afrika, Rwanda, Burundi en Kongo opdat zij leven
En blaas in deze vermoorden van El Salvador, Argentinië en Colombia opdat zij leven
En blaas in deze vermoorden van Palestina en lsraël, van Afghanistan en van de Twintorens, opdat zij leven
En blaas in deze vermoorden van alle plaatsen en van alle eeuwen, bekende en onbekende, opdat zij leven.
(naar een bewerking door Huub Oosterhuis van Ezechiël 37)
Tussen gisteren en vandaag
Bovenstaande teksten confronteren ons met een uiterst merkwaardig historisch gegeven:
Zij die in Jezus' tijd geloofden in de opstanding van de doden (de Farizeeën bijvoorbeeld)
werden beschouwd als de progressieven. Zij die in Jezus' tijd de opstanding van de doden
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
151
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 152
verwierpen (de Sadduceeën) waren de conservatieven. Geloof in de opstanding van de
doden had dus niet op de eerste plaats te maken met een vaak vrijblijvend en
maatschappelijk neutraal geloof in een leven na de dood, maar had op de eerste plaats (ik
zeg uitdrukkelijk op de eerste plaats) te maken met een geloof in en een hoop op de
veranderbaarheid van déze wereld en déze samenleving.
De Sadduceeën ( de rijke klasse die mee heulde met de Romeinse bezetter) waren
uitdrukkelijk tegen een geloof in de opstanding omdat ze uit eigenbelang zwoeren bij
status quo. Zij wilden niet liever dan dat alles bij het oude bleef: geen verandering, geen
omkering, geen "bekering" van de bestaande (wan)orde.
Andere groepen binnen het Jodendom waren geleidelijk gaan geloven in de opstanding van
de doden, omdat dat opstandingsgeloof subversief en maatschappelijk revolutionair was.
Ondertussen is er veel gebeurd.
De vraag is: hoe kunnen we het geloof in de opstanding van Jezus zijn oorspronkelijk
revolutionaire kracht teruggeven?
Heeft de jood Karl Marx ons niet voldoende gewaarschuwd voor het vervreemdingsgevaar
van de reductie van het opstandingsgeloof tot een geloof in een leven na de dood?
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
152
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 153
2.3. Een aantal lessuggesties
1. De derde dag teksten
Het kan boeiend zijn om leerlingen te confronteren met een hoeveelheid bijbelteksten
waarin het begrip "de derde dag" centraal staat. Misschien kan ICT hier goede diensten
bewijzen, wanneer je over een bijbel op CD-rom beschikt of via Internet.
De leerlingen kunnen zoeken naar teksten met "de derde dag".
Daarna kunnen ze op zoek gaan naar wat die teksten inhoudelijk gemeenschappelijk
hebben:
De derde dag is zowel in Oud als in Nieuw Testament steeds de dag van definitieve
doorbraak van Gods-wege in de geschiedenis, die ten goede wordt gekeerd.
3.2. Opstandingsverhalen zoeken en schrijven
De leerlingen in kranten, magazines en tijdschriften laten zoeken naar actuele verhalen
van opstanding.
Ze kunnen ook aangezet worden om zelf vanuit hun ervaring (met zichzelf, met anderen)
een verhaal van opstanding te schrijven.
3.3. Een niet onschuldig spel met woorden
Om bij jongeren iets te laten aanvoelen van de betekenis van de geloofsuitspraak "Jezus is
uit de doden opgewekt (opgestaan, verrezen)", kan je een vraaggesprek houden rond
twee totaal verschillende uitspraken, die tegelijk grammaticaal volledig gelijk zijn. Het is
een boeiende oefening:
Chris
Christus
Is
is
Uit
uit
zijn strandstoel
zijn graf
opgestaan
opgestaan
Vragen bij het gesprek ( die elkaar soms overlappen):

Wat zijn de verschillen tussen die twee korte uitspraken?

Zijn beide uitspraken even informatief?

Zijn beide uitspraken even performatief ( een effect bewerkend in de omgeving, op
anderen, op een bepaalde toestand) of appellatief (oproepend, uitdagend tot) ?

Over welke van de twee uitspraken zeg je: "echt gebeurd, geen probleem"?
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
153
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 154

Welke van de twee uitspraken heeft het meest effect gehad op een ruimere groep
mensen in tijd en ruimte?

Welke van de twee uitspraken is de meest "ware"?

Kun je het verschil tussen die twee uitspraken vergelijken met bijvoorbeeld het verschil
tussen "mijn lief is 1,70 meter groot" en "mijn lief is voor mij de mooiste van de hele
wereld"? Hierrond kan dan een gesprek volgen over "eerste en tweede taal" (Huub
Oosterhuis – zie cursus godsdienst – gemeenschappelijke stam 1 LS)
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
154
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 155
tHema 1:
De wereld van het N.T. ......................................................................... 1
Bedenkingen bij de TERMINOLOGIE ..................................................................... 1
‘Nieuw’ .......................................................................................................... 1
‘Testament’ .................................................................................................... 2
Hoofdstuk 1: Historische achtergrond ..................................................................... 3
1. HELLENISTISCHE TIJD (333-63) ...................................................................... 5
1.1. Alexander de Grote en zijn opvolgers (333-142) ........................................... 5
1.1.1. Alexander de Grote ............................................................................. 5
1.1.2. Opvolgers van Alexander de Grote (323-142) ......................................... 5
1. 2. De Hasmoneeën (142-63)......................................................................... 7
2. ROMEINSE TIJD (63-313)...............................................................................10
2.1. De pre-Herodiaanse periode: 63 tot 37 v.Chr. .............................................10
2.2. Koning Herodes de Grote: 37 tot 4 v.Chr. ...................................................10
2.3. De nakomelingen van Herodes: 4 v.Chr. tot 66 n.Chr. ..................................12
2 ...............................................................................................................12
2 ...............................................................................................................14
2 ...............................................................................................................14
2 ..................................................................................................................15
2.5. De eerste opstand tegen Rome: 66-70 n.Chr. .............................................15
2.6. Tot aan de tweede opstand tegen Rome: 70 tot 135 n.Chr............................17
2.7. Palestina na de tweede opstand: begin 2de tot begin 4de eeuw .......................18
3. De Byzantijnse periode: 4de tot begin 7de eeuw .................................................20
4. Veroveringen van de Islam: 638 n.Chr. ............................................................22
Hoofdstuk 2: Het jodendom in Palestina .................................................................23
1. Groepen en bewegingen .................................................................................23
1.1. De Farizeeën ...........................................................................................23
Naam .........................................................................................................23
Ontstaan ....................................................................................................23
Waarvoor staan ze? .....................................................................................24
Sociale positie van de Farizeeën ....................................................................24
Strekkingen in het Farizeïsme .......................................................................25
1.2. De Sadduceeën .......................................................................................25
Naam .........................................................................................................26
Ontstaan ....................................................................................................26
Sociale positie .............................................................................................26
Waarvoor staan ze? .....................................................................................26
1.3. Essenen en Qumran .................................................................................27
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
155
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 156
De ontdekking van Qumran ..........................................................................28
Oorsprong ..................................................................................................29
Opvattingen en levenswijze van de Essenen ...................................................30
Qumran en het christendom .........................................................................31
1.4. De Zeloten ..............................................................................................32
Naam .........................................................................................................32
Wie zijn ze? ................................................................................................32
Ontstaan ....................................................................................................32
1.5. De doopbewegingen .................................................................................33
2. Het gewone volk ...........................................................................................34
2.1. Sociale verhoudingen ...............................................................................34
Armoede ....................................................................................................34
Woning ......................................................................................................34
De man-vrouw relatie ..................................................................................35
2.2. Eredienst ................................................................................................35
2.3. De apocalyptische verwachting ..................................................................36
Hoofdstuk 3: Het jodendom in de diaspora..............................................................56
Hoofdstuk 4: De grieks-romeinse wereld ................................................................58
1.
De traditionele grieks-romeinse godsdiensten ..............................................58
2. De keizercultus ............................................................................................59
3. de mysteriegodsdiensten ...............................................................................59
4. Genezingen .................................................................................................60
Hoofdstuk 5: Aardrijkskundige gegevens N.T. & ‘weetjes’ mbt de wereld van het NT. ...62
THEMA 2:
DE GESCHRIFTEN VAN HET N.T. ...........................................................66
INLEIDING ..........................................................................................................66
HOOFDSTUK 1: De 3 stadia in de vorming van het NT ..............................................69
1. Eerste stadium: Jezus van Nazaret - 6 v.g.t. tot 30 n.g.t....................................69
2. Tweede stadium: De gemeenten of ‘vroege Kerk’ 30 tot 70 ................................69
2.1. Drie tradities in de vroege kerk .................................................................69
2.2. De drie hoofdactiviteiten binnen de vroege kerk: .........................................70
2.3. De apostel Paulus ....................................................................................71
2.4. De verspreiding van het goede nieuws .......................................................71
3. Derde Stadium: De laat-apostolische tijd - 70 tot 100........................................74
3.1. “Er was evangelie vooraleer er evangeliën waren.....” ..................................74
3.2. Marcus ...................................................................................................74
3.3. Het literaire genre van de evangeliën .........................................................74
HOOFDSTUK 2: Illustratie van theologisch zoeken en verwoorden in en na het tot
standkomen van het NT. .......................................................................................76
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
156
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 157
HOOFDSTUK 3. De vier evangeliën: eigenheid en onderlinge afhankelijkheid. .............78
1. Wordingsgeschiedenis ....................................................................................78
1.1. Het evangelie van Marcus .........................................................................78
1.2. Het evangelie van Matteüs ........................................................................79
1.3. Het evangelie van Lucas ...........................................................................79
1.4. Het evangelie van Johannes ......................................................................80
1.5. Tot besluit ..............................................................................................80
2. De eigenheid van de vier evangelisten .............................................................81
3. De synoptische hypothese of het fenomeen van de onderlinge afhankelijkheid. .....83
Thema 3: Jezus ......................................................................................................84
Hoofdstuk 1: Wie is die man? ................................................................................84
1. Jezusbeelden bij de evangelisten .....................................................................84
1.1. De chronologie van het leven van Jezus .....................................................84
1. Het sterfjaar van Jezus .............................................................................84
2. Het geboortejaar van Jezus bij de evangelisten ...........................................84
3. Het verloop van Jezus’ leven .....................................................................85
1.2. Het algemeen beeld van Jezus’ optreden ....................................................86
1. Jezus als rabbi ........................................................................................86
2. Jezus als profeet ......................................................................................86
3. Jezus in de lijn van de apocalyptiek.. .........................................................87
4. Jezus een rondtrekkend wijsheidsleraar ......................................................88
5. Jezus’ conflict met het Farizeïsme ..............................................................88
1.3. De Jezus van Marcus ................................................................................88
1.4. De Jezus van Matteüs...............................................................................88
1.5. De Jezus van Lucas ..................................................................................88
1.6. De Jezus van Johannes .............................................................................88
2. Jezusbeelden doorheen de tijden .....................................................................89
3. Jezusvoorstellingen: een uitdaging voor alle tijden ...........................................91
HoOFDSTUK 2: DADEN VAN JEZUS ........................................................................94
1. Tekenen en wonderen ....................................................................................94
1.1. Wonderverhalen: er zijn soorten…. ............................................................95
1. 2. Wij… en wonderen verrichten ...................................................................96
1. 3. Wonderverhalen over genezingen .............................................................96
1. Jezus wordt zelf genezen ..........................................................................96
2. Lammen staan op ....................................................................................97
3. Besluit : genezingsverhalen ................................................................... 100
1. Broodwonderen in het Oude Testament .................................................... 101
2. Broodverhalen in het Boeddhisme en de Islam .......................................... 102
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
157
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 158
3. Nog meer verhalen met brood, melk, en bier… .......................................... 102
4. Sterke verhalen voor belangrijke daden .................................................... 102
5. Wonderverhalen over brood , in een compositie van Matteüs. .................... 103
1.5. Didactisch hulpmiddel bij het omgaan met wonderverhalen: ....................... 105
1.6. Een Oefening : wonderverhalen in kinderbijbels kritisch bekijken ................. 106
2. Jezus’ houding tegenover armen en uitgeslotenen ........................................... 109
3. Groeien in de keuze voor de zwaksten ........................................................... 113
Hoofdstuk 3: WOORDEN VAN JEZUS. ................................................................... 116
1. Redevoeringen .............................................................................................. 117
De bergrede – de zaligsprekingen ..................................................................... 117
1. Tot wie is de bergrede gericht? .................................................................. 117
2. De structuur van de bergrede .................................................................... 117
3. Gerechtigheid .......................................................................................... 118
4. Koninkrijk der hemelen ............................................................................. 119
5. De ‘grotere gerechtigheid’ van de bergrede ................................................. 119
6. Weest volmaakt... .................................................................................... 120
7. Is de bergrede te beleven? ........................................................................ 120
schema van de bergrede2. “Hij sprak in gelijkenissen...” ........................................ 122
2. “Hij sprak in gelijkenissen...” ........................................................................... 123
2.1. Soorten ‘gelijkenisverhalen’ .................................................................... 124
2.2. De taaldynamiek in de parabel ................................................................ 126
2.3. Vindplaatsen van ‘parabels’ in de bijbel .................................................... 129
2.4. Een nadere verkenning met enkele gelijkenisverhalen ten behoeve van de
lespraktijk. .................................................................................................. 130
1. Gelijkenisverhalen prikkelen.................................................................... 130
2. Jezus is wat hij vertelt. ........................................................................... 131
3. Verhalen over een verandering ................................................................ 132
4. Gelijkenisverhalen om te leren hoe het wél kan ......................................... 133
Hoofdstuk 4: Verrijzenis ..................................................................................... 138
1. Theologisch-exegetische beschouwingen bij verrijzenis .................................... 138
1.1. Samenvatting van voornaamste punten i.v.m. verschijningstradities. ........... 138
1.2. Verrijzenisverhalen: letterlijkheid, beeldspraak, symboliek. De verhouding
tussen boodschap en voorstelling. .................................................................. 140
1.3. Plaats van de verrijzenisboodschap in het christelijk geloof. ........................ 142
2. Antropologisch-catechetische beschouwingen bij verrijzenis ............................. 145
2.1. Gedachten rond ‘opstanding uit de dood’ .................................................. 145
1. Reductie van de betekenis van ‘dood’ ...................................................... 145
2. Bijbelse betekenis van 'dood'. ................................................................. 146
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
158
Deel 1: NT – Thema 1: De wereld van het Nieuwe Testament - 159
1. 3. Reductie van 'opstanding uit de dood'................................................... 146
1.4. Bijbelse betekenis van "opstanding uit de dood" ..................................... 146
1. 5. De opstanding van Jezus als sluitstuk of hoeksteen. ............................... 148
1.6. Toemaatje: De zaligsprekingen en ‘opstaan’ ........................................... 148
2.2. Een eigenzinnige lezing van 1Kor. 15,13-14 (Paul De Witte –1982)............. 149
2.1. ALS ER GEEN OPSTANDING VAN DE DODEN BESTAAT ............................. 149
2.2. DAN IS OOK CHRISTUS NIET VERREZEN ... ........................................... 150
2.3. DAN IS ONS GELOOF ZONDER INHOUD. ................................................ 150
2.3. Een aantal lessuggesties ........................................................................ 153
1. De derde dag teksten ............................................................................. 153
3.2. Opstandingsverhalen zoeken en schrijven .............................................. 153
3.3. Een niet onschuldig spel met woorden ................................................... 153
Marie-Ann De Cocker
2LS Godsdienst –vakstudie
159
Download