Stengelgroei Auteurs: M. Wolters-Arts en J. Derksen (Celbiologie van de Plant), W.L.P. Janssen (Biologie Algemeen) en E. S. Pierson (Gemeenschappelijk Instrumentarium) - Copyright: Radboud Universiteit Nijmegen Het bouwplan van een plant lijkt zo eenvoudig. In de bodem de wortels die voor wateropname en verankering van de plant zorgen. In de lucht de bladeren voor opvang van licht en uitwisseling van gassen, zodat door fotosynthese suikers kunnen worden aangemaakt. Tussen de wortels en de bladeren staat de stengel als verbindingskolom. Simpel! Maar... of het ontwerp van zo'n stengel zo eenvoudig is als het op het eerste gezicht lijkt, kun je aan de hand van onderstaande opdracht uitzoeken. OPDRACHT STENGELGROEI: Ga als een architect of een knutselaar te werk en ontwerp een ontwikkelingsplan voor stengels in groeiende planten. Probeer een echt intelligente designer te zijn! Suggesties: • • • • • • • Gebruik, als je wilt, de achtergrondinformatie die je verderop over het bouwplan van hogere planten kunt vinden. Maak in groepjes van twee studenten een aantal schetsen (bijvoorbeeld uitgaande van plaatje A hieronder), waarin je aangeeft welke functies (bijvoorbeeld aanvoer van water fo stevigheid geven), waar (denk 3D!) vervuld kunnen worden. Laat in een aparte schets de verschillen in bouw tussen de verschillende stengeldelen zien. Je zou ook een kleimodel van stengels kunnen ontwerpen, en verschillende kleuren voor verschillende typen weefsels kunnen gebruiken en ijzerdraad voor de stevigheid. Wees zuinig met de hoeveelheid "bouwmateriaal". Planten doen dat in de natuur ook! Originaliteit is welkom! Jouw ontwerpen en strategieën hoeven niet op bestaande plantenstengels te lijken. Afronding 1: Vergelijk jouw eigen ontwerp met die van andere studenten Afronding 2: Vergelijk jouw eigen ontwerp met die bekend van planten. Je zou hiervoor de volgende webpagina's over de "echte" stengels kunnen gebruiken. (Probeer de verleiding te weerstaan om vooraf te "spieken" en bekijk deze pagina's pas als je helemaal klaar bent met je eigen ontwerp). Achtergrondinformatie over het bouwplan van een hogere plant Schematische dwarsdoorsnede door een stengel: Houtvaten voor transport van water vanuit de wortel naar de bladeren Floeemvaten voor het neerwaarts transport van suikers Stengel en zijstengels (groene pijlen in de foto's hieronder) zijn voorzien van een buizenstelsel (vaatbundels) waarin water van onderen naar boven stroomt in houtvaten (rood aangekleurd in A), en suikers van boven naar beneden worden vervoerd in floeemvaten (blauw aangekleurd in A). Bovengrondse delen van een plant: Bovengrondse delen van een plant: Zijstengels zijn aangegeven door groene pijlen 1 = apicale scheut 2 = nodius 3 = internodius 4 = zijstengel 5 = hoofdstengel 6 = bladschijf 7 = bladsteeltje 8 = zijscheut Hoofdstengel of boomstam met vertakkingen, hebben ook een taak als "antennemast" voor de bladeren die licht op moeten vangen voor de fotosynthese en voor de bloemen die voor de voortplanting zorgen. Met het ouder worden van de plant kan er in de uitontwikkelde plant opnieuw groei plaats vinden. De plant wordt dan niet langer, maar groeit uit in de breedte. Ook de stengel moet daarbij dikker worden. Deze groei heet secundaire of dikte-groei. De groei voorafgaand aan de diktegroei gebeurt vooral in de lengte en wordt lengte- of primaire groei genoemd. Wanneer een plant in de breedte uitgroeit, moet de fotosynthese toenemen om te voorzien in de bouw van deze nieuwe delen en om de netto stijging in stofwisseling te dekken. Daarvoor neemt ook de aanvoer van grondstoffen (water, kooldioxide en mineralen) toe en worden er ook meer suikers vervoerd. Om het groter gewicht van de bovengrondse delen te dragen is extra stevigheid nodig. Het is belangrijk dat dit gewicht evenwichtig verdeeld wordt. Verder moeten de bladeren en bloemen met behulp van de stengels en bladsteeltjes zo verspreid komen te staan dat opvang van licht voor de fotosynthese en blootstelling aan wind of zichtbaarheid voor dieren, voor de verspreiding van stuifmeel en zaden, mogelijk blijven. Daarnaast moet de stengel zichzelf beschermen tegen uitdroging en verwonding, en tegen aanraking of vraat door dieren. In de volgende pagina’s worden voorbeelden getoond van de ontwikkelingsstappen die stengels doormaken om aan de veranderende eisen gedurende de groei van de plant te voldoen. Primaire groei Definitie en functie van meristemen Lagere planten zoals varens en paardestaarten hebben als groeipunten apicale cellen die de vorm van een omgekeerde piramide of schotel hebben. Bij hogere planten vind je geen enkele apicale cel, maar groeizones die uit zeer veel cellen kunnen bestaan; ze worden meristemen genoemd, waarin groepjes delende cellen voorkomen. Meristemen bestaan uit ongedifferentieerde cellen die het vermogen hebben om te delen en daarna te differentiëren (meristos betekent 'gedeeld' in het Grieks). Type meristemen: topmeristemen, primaire meristemen en secundaire meristemen Tijdens de vroege ontwikkeling van het plantembryo, dus nog voordat het zaad gekiemd is, worden aan de toppen van het worteltje en de spruit al twee topmeristemen of apicale meristemen aangelegd: het top-spruitmeristeem ook wel apicale spruitmeristeem of scheutmeristeem genoemd, leidt bovengronds tot de vorming van primaire meristemen waaruit primair weefsel in stengels en bladeren zich ontwikkelen, het top-wortelmeristeem leidt tot het ontstaan van de primaire (wortel) meristemen waaruit primair wortelweefsel zich ontwikkelt. Beide topmeristemen blijven gedurende de gehele ontwikkeling van de plant actief, zowel bij monocotylen (=eenzaadlobbigen) als bij dicotylen (=tweezaadlobbigen). In wortel, stengel en bladeren worden de dezelfde drie typen primair meristeem en primair weefsel onderscheiden: • • • Het protoderm (Pd) waaruit de epidermis ontstaat Het grondmeristeem (Gr) waaruit het grondweefsel ontstaat Het procambium (Pc) waaruit cellen ontstaan die zich sterk strekken en tot primaire vaatbundelcellen ontwikkelen: xyleemvaten (= houtvaten) voor het vervoer door de stengel van water van de wortel naar de bladeren toe en floeemvaten voor de verdeling in de plant van suikers die in de bladeren gemaakt zijn. In de primaire meristematische zones vindt vooral lengtegroei plaats. Dit gebeurt om te beginnen door gewone celdeling (mitose). De nieuwgevormde cellen gaan vervolgens strekken, wat in aanzienlijke mate tot de uiteindelijk toename in lengte bijdraagt. Naast celstrekking vindt er ook uitzetting in de breedte oftewel expansie plaats. Bij de meeste tweezaadlobbigen (dicotylen), maar niet bij eenzaadlobbigen (monocotylen), komt na de primaire of lengte-groei later ook nog secundaire groei voor. Deze vorm van groei, ook diktegroei of laterale groei genoemd (lateraal = naar de zijkant toe), vindt zijn oorsprong in secundaire (nieuw-gevormde) meristemen (meer over secundaire meristemen). Voorbeelden: topmeristemen in embryo's en groeiende planten Meristemen in embryo's van het Herderstasje A. Jong "hartvormig" embryo en B ouder "torpedo-vormig" embryo 1 = top- of apicaal scheutmeristeem; 2 = top- of apicaal wortelmeristeem; 3 = hechtingscel of suspensor; 4 = zaadlobben of cotylen Topmeristeem, oftewel apicaal scheutmeristeem, van de Japanse siernetel Api = top of apicaal meristeem; Gr = grondmeristem; Pd = protoderm; Pc = procambium; Ns = Nieuwe zijscheuten;Bl = Blad Aan de scheut ontstaan nieuwe zijscheuten (Ns) en bladeren (Bl) door celdeling (mitose) in de schors, vlak onder de epidermis, evenwijdig aan het oppervlak (periclinaal). Daarna vinden er ook delingen plaats dwars op het oppervlak (anticlinaal) en tenslotte ook in de epidermis (uitsluitend anticlinaal; zie hierbeneden een schets van anticlinale en periclinale delingen). Naar een foto van het apicaal meristeem van de siernetel opgenomen met een elektronen microscoop Organisatie van het apicale scheutmeristeem Cellagen en -delingsrichtingen Apicaal scheutmeristeem bij de Canadese waterpest (eenzaadlobbige; linkse kolom) en bij de Japanse siernetel (tweezaadlobbige; rechtse kolom). In de laag cellen aan het oppervlak van het meristeem, vind je bijna alleen anticlinale delingen (delingsvlak loodrecht aan het weefseloppervlak; zie schets hieronder). Daardoor blijft de enkele aangesloten cellaag structuur gehandhaafd en wordt deze laag tunica of mantel genoemd. In de cellen onder de tunica, het zogenaamde corpus, vinden niet allleen anticlinale maar ook periclinale (delingsvlak parallel aan het oppervlak) en schuine delingen plaatst. Het volume van de stengel neemt daardoor sterk toe. In de organisatie van tunica en corpus treden, afhankelijk van de soort, variaties op. Bij de waterpest, bestaat de tunica uit slechts één cellaag, maar bij de siernetel bestaat ze uit twee cellagen (aangegeven met L1 en L2). Met L3 is de zogenaamde initiale laag van het corpus (C) aangegeven. Pas na een aantal delingen gaan de nieuwgevormde cellen sterk expanderen (E), wat we dan zien als groei. Anticlinale delingen: de nieuwe celwand ligt loodrecht op het weefseloppervlakte Periclinale delingen: de nieuwe celwand ligt evenwijdig aan het celoppervlakte Canadese Waterpest (1,2,3) (Eenzaadlobbige) Japanse Siernetel (4,5) (Tweezaadlobbige) Groei en stengelbouw bij éénzaadlobbigen, tweezaadlobbigen en bij houtige Gymnospermen Den in de winter (Park Brakkenstein, Nijmegen) Dracaenae op Ile–de-Batz Wanneer er meer zijstengels of zijtakken en dus ook bladeren komen is er ook meer vaat-, vulen steunweefsel in de stengel nodig. Bij tweezaadlobbigen (voorbeeld: Japanse siernetel en Zonnebloem), maar ook bij houtige gymnospermen (voorbeeld: microscopische preparaten van een dennenstam) ontstaat er een nieuwe delings- of cambiumlaag) die voor de dikte- of secundaire groei zorgt. De groei verloopt alleen in laterale richting (naar de zijkant toe); de stengel wordt dikker maar niet langer. (Meer over diktegroei in de stengel bij secundaire meristemen). Bij éénzaadlobbigen (voorbeeld: Canadese waterpest en Mais) is primaire groei de enige manier om het aantal cellen in de plant te vergroten. Palmbomen, die ook tot de eenzaadlobbigen behoren, kennen een vorm van schijn-diktegroei. Deze berust echter nog steeds op delingen in cellen afgeleid van het -primair- apicaal meristeem. Slechts een hele kleine groep éénzaadlobbige planten, waaronder Dracaena, vertoont echte secundaire groei. Kenmerkend voor éénzaadlobbigen is, behalve de afwezigheid van een vaatbundelcambium, dat de vaatbundels in de stengel verspreid liggen (zwarte pijlen in overzicht A bij mais), en dat elke vaatbundel een gesloten structuur vormt (aanwezigheid van een schede, zie B). Bij de tweezaadlobbigen zijn de vaatbundels gerangschikt in een niet aaneengesloten kring in jonge stengels (oranje pijlen in overzicht C bij de zonnebloem) en binnen de vaatbundel zijn xyleem en floeem gescheiden door een cambiumlaag (stippenlijn in D) waaruit verdere groei en differentiatie kan plaatsvinden. Bouw van de stengel: eenzaadlobbigen versus tweezaadlobbigen Mais (eenzaadlobbige; A en B) - Zonnebloem (tweezaadlobbige; C en D) In eenzaadlobbigen komen vaatbundels verspreid voor in de stengel (zwarte pijlen in A). Elke vaatbundel is omgeven door een schede, terwijl cambium voor secundaire diktegroei ontbreekt (B) In tweezaadlobbigen zijn vaatbundels gerangschrikt als eilanden in een kring (oranje pijlen in C). Aanwezig is een cambiumlaag (stippenlijn in D) waaruit secundaire diktegroei zal ontstaan. Palmbomen (eenzaadlobbigen) kennen alleen primaire groei vanuit een breed apicaal meristeem. Secundaire groei De apicale meristemen blijven gedurende de gehele ontwikkeling van de plant actief waardoor lengtegroei kan optreden. Bij bijna alle éénzaadlobbigen (monocotylen) zijn celdeling in de primaire meristemen en de daaropvolgende strekking van cellen zelfs de enige middelen om te kunnen groeien. Bij de meeste tweezaadlobbigen (dicotylen) komt na de primaire of lengte-groei later ook nog secundaire groei voor. Deze vorm van groei, ook diktegroei of laterale groei genoemd (lateraal = naar de zijkant toe), vindt zijn oorsprong in secundaire (nieuw-gevormde) meristemen. Zo'n nieuw gevormd meristeem wordt een cambium genoemd (uit het Latijn cambiare = veranderen). Een cambium bestaat meestal uit een enkele laag dunwandige cellen die in maar in één richting delen. Drie typen cambia voor de secundaire groei kunnen worden onderscheiden: 1. Het fasciculair cambium: dit secundair cambium ontstaat uit het procambium in de vaatbundels. In de stengel vormt het fasciculair weefsel naar buiten toe floeemweefsel en naar binnen toe xyleemweefsel (zie voorbeeldfoto's in de volgende pagina). 2. Het interfasciculair cambium: uit het grondweefsel tussen de vaatbundels ontstaat een cambium dat parenchym of vaatweefsel afzet. (Meer hierover aan de hand van microscopie voorbeelden) 3. Het kurkcambium: in sommige soorten ontstaat uit parenchymatische cellen vlak onder de epidermis , maar soms ook dieper in de schors (= cortex) een kurkcambium dat kurkweefsel vormt. (Meer over kurk) Variaties in verschillende vormen van secundaire groei worden hieronder schematisch weergegeven. In de volgende pagina's worden variaties aan de hand van twee modelsoorten geïllustreerd: de wonderolieboom (VOORZICHTIG: EXTREEM GIFTIGE PLANT; niet zomaar op practica gebruiken) en de pijpbloem. Diktegroei: cambiumring versus cambium clusters Schema dwarsdoorsneden door de stengel van jonge en oudere dicotylen Gesloten cambiumring: A > B Voorbeeld: Wonderolieboom A Jong stadium - B Oud stadium (A)In de stengel van de wonderolieboom is een ring van cambium aanwezig (groen aangegeven ring) vanaf het begin van diktegroei. (B)Uit deze cambiumlaag ontstaat vaatbundelweefsel, namelijk xyleem (rood) naar binnen toe en floeem (blauw) naar buiten toe, dat met het ouder worden geleidelijk aan ook tot een ring aaneengroeit Losse clusters van cambiumweefsel: C > D Voorbeeld: Pijpbloem C Jong stadium - D Oud stadium In de stengel van de pijpbloem is cambium, genaamd fasciculair cambium (groen aangegeven), aanwezig in de losse vaatbundels (C). Het fasciculair cambium gaat over tot de vorming van een grote hoeveelheid secundair weefsel (floeem naar buiten toe aangegeven in blauw, en xyleem naar binnen toe, rood aangegven). Ook tussen de vaatbundels in ontwikkelen zich parenchymcellen tot interfasciculair cambium. In oudere stadia (D) vindt men tussen de vaatbundels uitgedifferentieerd parenchym (oranje) dat strengen vormt: pericilinale delingen vinden plaats waardoor dilatatieweefsel wordt aangemaakt dat compenseert voor de toename in omtrek van de stengel. Fasciculair cambium versus Kurkcambium E Fasciculair cambium is getypeerd door bilaterale (= twee kanten op) afzetting van vaatbundelweefsel, namelijk ook hier floeem naar buiten toe en xyleem naar binnen toe. F Kurkcambium, gelegen onder de epidermis, richt zich op kurkafzetting en wel voornamelijk naar buiten toe. (Inter)fasciculair cambium Ringvormig secundair cambium: type wonderolieboom Nederlandse naam: Wonderolieboom Soortnaam: Ricinus communis Familie: Euphorbiaceae Klasse: Dicotylen Orde: Angiospermen Rijk: Planten Bij sommige dicotylen, zoals de wonderolieboom (VOORZICHTIG: EXTREEM GIFTIGE PLANT; niet zomaar op practica gebruiken), gaan aan het einde van de primaire groei zowel het fasciculair cambium (binnen de vaatbundels) als het interfasciculair cambium (cambium tussen de vaatbundels) over in een ringvormig cambium. De delingen gebeuren allemaal evenwijdig aan de as van de stengel, enkele keren ook radiaal om te compenseren voor de toename in de omtrek van het cambium. Alle cellen en weefsels die door dit nieuwe cambium ontstaan noemt men secundair. Naar buiten toe wordt door dit cambium secundair floeem gemaakt en naar binnen toe secundair xyleem (collaterale vaatbundels; gele pijl) met tussenliggende dunne stralen van parenchym. Cambiumring: secundaire groei stengel - Voorbeeld: wonderolieboom Jong stadium Ouder stadium Jong, overzicht van de hele stengel: 1 fasciculair cambium 2 interfasciculair cambium , Gele pijlen: vanuit het cambium vindt afzet van floeem naar binnen plaats en wordt xyleem naar buiten toe gevormd Oud, overzicht: 1 epidermis; 2 schors; 3 primair en secundair floeem; 4 vasculair cambium; 5 secundair xyleem; 6 primair xyleem; 7 merg Jong, cambium: 1 epidermis; 2 collenchym; 3 parenchym; 4 floeem; 5 fasciculair cambium; 6 interfasciculair cambium; 7 xyleem; 8 merg Oud, cambium: 1 lenticellen; 2 epidermis; 3 collenchym; 4 parenchym; 5 primair en secundair floeem; 6 vasculair cambium; 7 secundair xyleem; 8 parenchymstralen; 9 primair xyleem Jong, detail cambium: 1 fasciculair cambium; 2 interfasciculair cambium; 3 floeem; 4 xyleem Oud, detail cambium: 1 Vasculaire cambiumring; 2 floeem; 3 xyleem; 4 parenchym Dilatatieweefsel tussen secundair vasculair weefsel: type pijpbloem Naam: Pijpbloem Geslacht: Aristolochia sp. Familie: Aristolochiaceae Klasse: Dicotylen Orde: Angiospermen Rijk: Planten Meer over pijpbloemen Bij dicotylen van het type "pijpbloem", ontstaat in elke vaatbundel fasciculair cambium dat secundair xyleem en floeem voortbrengt. Naar binnen toe onstaan banden xyleem (hier is zo'n enkele band secundair xyleem als een paars vak aangegeven) die groeiringen (jaarringen) zullen vertonen. De wijdste xyleemvaten worden in het begin van het seizoen gemaakt, wanneer de pijpbloem het meeste water nodig heeft voor groei. De kleinere vaten ontstaan in de zomer. Het secundair floeem is minder goed ontwikkeld dan het secundair xyleem. In de cortex differentiëren zich parenchymatische cellen tot sclerenchym weefsel (een type steunweefsel). Parenchymatische cellen in het verlengde van de mergstralen zijn in radiale richting gaan delen. Daardoor is de corticale regio opgevuld met conussen parenchymatisch weefsel, het zogenaamde dilatieweefsel (van dilatare = verwijden of scheiden), dat het sclerenchymatisch weefsel in clusters opdeelt (gele pijlen op de foto's. Zie een ander voorbeeld van dilatatieweefsel bij de linde). In het buitenste gedeelte van de stengel wordt een nieuw (secundair) cambium aangelegd, het kurkcambium (= fellogeen). Het zet kurk (=felleem) af naar buiten toe en soms vormt het ook nog parenchymweefsel (= felloderm). Het felloderm en felleem tesamen heten periderm. In de volgende pagina zullen we kurkvorming bij de wonderolieboon en de vlier nader bekijken. Cambiumclusters: secundaire groei stengel - Voorbeeld: pijpbloem Jong stadium Ouder stadium Jong, overzicht: Oud, overzicht: 1 epidermis, 4 schors (= 2 + 3 + 5 + 6), 7 + 8 vaatbundels en 8 mergweefsel. Gedifferentieerd weefsel is al aanwezig voordat er diktegroei opgetreden is. 1 kurk; 2 schors; 3 sclerenchym; 4 floeem; 5 xyleem; 6 straal; 7 merg. Detail van ouder stadium Ouder stadium: 1 kurk; 2 kurk cambium; 3 collenchym; 4 parenchym; 5 sclerenchym; 6 floeem; 7 Fasciculair cambium; 8 xyleem; 9 merg; 10 straal (parenchymcellen).