Hitlers religie M. HESEMANN. Hitlers religie. Soesterberg, Aspekt, 2007. Hitlers boeken „Zeg mij wat je leest en ik zeg je wie je bent‟. Indien deze bewering klopt, mag de geschiedenis haar beeld van Hitler opnieuw wat bijstellen. In Hitlers religie neemt Michael Hesemann de herontdekking van „Hitlers bibliotheek‟ als aanknopingspunt voor zijn stellingen. Ter herinnering: Hitlers boeken werden in 1945 aangetroffen in de puinen van Berchtesgaden en vervolgens overgebracht naar de Library of Congress in Washington waar ze momenteel deel uitmaken van The Third Reich Collection. Enkele stagiairs moesten na de oorlog een oordeel vormen over het nut van de zowat 3000 boeken (men schat op een vroeger totaal van 16.000). Banden die geen opdracht aan of naam van Hitler vermeldden, werden afgevoerd zodat men uiteindelijk vandaag nog 1244 titels overhoudt. Pas in 2001 maakte een nieuw verschenen bibliografie bij een breed publiek bekend over welke boeken het precies gaat. Samen met de 200 werken die men uit de Rijkskanselarij van Berlijn heeft kunnen recupereren, krijgen we inderdaad een beeld hoe de bibliotheek van Hitler er moet uitgezien hebben. Conclusie: de Führer bezat vooral boeken over esoterie, occultisme, theosofie, spiritisme, vrijmetselarij en godsdienst. Voor Hesemann zijn deze onderwerpen een bevestiging van zijn stelling dat het nationaalsocialisme op de eerste plaats een godsdienst was. Gnosis als oorsprong voor het nationaalsocialisme De auteur neemt ons mee naar een bizarre wereld van occulte genootschappen die rond 1900 in Duitsland welig tierden. Strekkingen zoals het armanisme (dat geloofde in de heerschappij van een elite) of de ariosofie (die de wijsheid van de ariërs bestudeerde) inspireerden er zich op een mythisch Germanendom waarin helden in harmonie met de natuur de Duitse bodem bevolkten. Hesemann voert in zijn boek een bonte verzameling op van vrijmetselaars, graalridders, tempeliers, rozenkruisers,… die in goede Dan Brown-traditie met elkaar in verband worden gebracht. Het oogt allemaal zeer speculatief, ook wanneer hij aanvoert dat de kern van het nationaalsocialisme uiteindelijk teruggaat op de gnostici, volgens de overlevering de aanhangers van de profeet Zarathustra. Eeuwen vóór onze tijdrekening beleden zij het geloof dat de mens enkel door zelfverlossing kon gered worden en dit in een dualistische wereld van goed en kwaad. Hesemann verwijst hierbij uitvoerig naar de (intussen betwiste) stelling dat deze gnostici antisemitisch waren en hun ideeën via de Grieks-Romeinse wereld doorgaven aan het christelijke West-Europa. Bij dit vóór-christelijk antisemitisme voegde zich tijdens de middeleeuwen dan de beschuldiging dat de Joden de dood van Jezus op hun geweten had. Het resultaat is bekend: de vervolging van de Joden loopt als een rode draad door de geschiedenis van Europa. Pas vanaf de verlichte 18de eeuw groeide er in intellectuele kringen een grotere tolerantie tegenover de Joden. In de ogen van 19de-eeuwse theosofen en neognostici was deze veranderende houding echter een blijk van zwakheid (meer bepaald van het christendom). Hun apocalyptisch wereldbeeld van godenmensen die, na een titanenstrijd het kwade (uiteraard de Jood) zouden overwinnen, stond immers haaks op christelijke waarden zoals solidariteit en mededogen. Dit gedachtegoed inspireerde het nationaalsocialisme in haar opvattingen over de mythe van het bloed, de vorming van een ideaal ras, de afrekening met inferieure volkeren, de geschiedenis als een voortdurende botsing van tegengestelde krachten, de verbondenheid met een heroïsch verleden,… De nazi‟s beschouwden zich als een Herrenvolk dat terugging tot een denkbeeldig Arisch volk dat eertijds op de hoogvlakten van India huisde. Dergelijke speculaties leidden tijdens de jaren 1930 in Duitsland tot een obscure vorm van geschiedbeoefening. Zo spaarde de SS-leiding geld noch middelen om expedities naar Tibet, Noord-Europa en zelfs de Andes te organiseren. Via pseudoarcheologisch onderzoek moesten deze bewijzen dat de Germanen inderdaad van een superieur oervolk afstamden. Zoektochten naar het vergane Atlantis, het legendarische eiland Thule ergens in de Noordzee, de fascinatie voor de graal of de heilige lans, de oprichting van een onderzoekscentrum „met betrekking tot rassen en voortplanting‟, het zijn allemaal voorbeelden van de groteske denkwereld van de nazi-ideologen. Antichristelijk Voor Hesemann is het hele verhaal over de (neo)gnostici een bewijs dat het nationaalsocialisme in wezen antichristelijk was. Het nazisme was „een tegen-religie die ook aan het christendom de oorlog verklaarde en zich de vernietiging ervan tot doel had gesteld‟. Het geloof in heersende en inferieure mensen was net het omgekeerde van het christendom, aldus Hesemann. In de ogen van Hitler was het christendom (en dan meer bepaald de rooms-katholieke Kerk) een even grote vijand als het Jodendom, precies omdat deze religie zich nooit volledig van haar Joodse wortels had losgemaakt. Hesemann verwijst hier graag naar verschillende uitspraken van Hitler die (vooral in intieme kring) er mee dreigde om na de oorlog ook met de Kerk af te rekenen. Met zijn theorie over de gnostische wortels van het nazisme pleit hij het christendom uiteindelijk vrij van de verantwoordelijkheid voor de Jodenhaat in Duitsland in de naziperiode: „Het anti-judaïsme is nooit ook maar ergens een christelijk bedenksel geweest, het was daarentegen een product van de heidense oudheid‟. In één adem verwerpt hij de stelling van Daniel Goldhagen (auteur van Hitlers gewillige beulen (1996) en Een morele afrekening (2002)) voor wie de Holocaust niets anders was dan een logisch gevolg was van het eeuwenoud christelijk anti-judaïsme. Ook Goldhagens bewering dat de rooms-katholieke Kerk stilzwijgend met het nazisme collaboreerde wordt door Hesemann met klem ontkend. Hij verwijst hiervoor naar recent historisch onderzoek van Konrad Löw en Peter Godman die aanvoerden dat de Kerk zich wel degelijk van het nazisme distantieerde. Al te openlijke veroordelingen werden door Rome echter vermeden aangezien dit de belangen van de Duitse geestelijkheid immers alleen maar konden schaden. Dit geschipper kon in elk geval niet vermijden dat in Duitsland ca. 12.105 priesters het slachtoffer van dwangmaatregelen werden (dit komt overeen met één derde van de katholieke clerus en één tiende van de kloosterlingen). 407 priesters kwamen in een concentratiekamp terecht (107 vonden er de dood); nog 63 andere werden geëxecuteerd of vermoord. Het verleidt Hesemann tot de stelling dat de katholieke kerk in het Derde Rijk „een kerk van martelaren‟ was. Verheerlijking van een heidens en mythisch verleden (hier: inwijding van een jachtmuseum) Voer voor polemiek De lezer blijft na het omdraaien van de laatste bladzijde van Hitlers religie met een gemengd gevoel achter. Er zijn dan ook heel wat kanttekeningen bij dit boek te plaatsen. De antecedenten van Hesemann als auteur spelen al niet in zijn voordeel. De man, die in zijn publicaties telkenmale als historicus wordt omschreven, is in Duitsland vooral bekend als onderzoeker van paranormale verschijnselen, UFO‟s, graancirkels, religie, occultisme, de heilige graal,… Dat hij zich in dit soort onderwerpen zeer goed thuis voelt, bewijst hij in de eerste hoofdstukken. Heel wat moeilijker heeft hij het blijkbaar met een correcte beschrijving van een historisch kader. Zo moeten we lezen dat Oostenrijk in 1866 uit de Duitse bond stapte (de bond werd in werkelijkheid na de Oostenrijkse nederlaag tegen Pruisen door de Vrede van Praag ontbonden), dat Saarland in 1920 werd toegewezen aan Frankrijk (Frankrijk mocht Saarland economisch exploiteren, maar behoorde in werkelijkheid tot de Volkenbond), dat de veldtocht tegen Rusland in 1940 (in plaats van 1941) begon,… Het zijn allemaal elementen die het boek met enig voorbehoud doen lezen. Verder gebruikt Hesemann historische bronnen over Hitler die vandaag als betwistbaar worden beschouwd. Zo verwijst hij uitgebreid naar August Kubizek (een jeugdvriend) die de breuk van Hitler met het christendom al op zeer jonge leeftijd (12 jaar?) situeerde en naar Hermann Rauschning (senaatspresident van Danzig, 1933-35) die enkele vertrouwelijke gesprekken met de Führer voerde, maar hem ook passages in de mond legde die achteraf gefingeerd bleken. Hesemann hanteert hier de klassieke stelling dat Hitlers antisemitisme reeds tijdens diens Weense periode (1907-1913) aanwezig was. Peter den Hertog toonde echter overtuigend aan dat de wereldbeschouwing van de Oostenrijker (en meer bepaald zijn antisemitisme) zich pas na de Eerste Wereldoorlog definitief ontwikkelde (zie: Hitlers schutkleur, 2005). Fundamenteler lijken de bedenkingen bij de centrale stellingen van het boek. Dat het nationaalsocialisme een soort heilsleer was met Hitler als nieuwe Messias is vooreerst al geen nieuw gegeven. Tijdgenoten zoals de schrijver Thomas Mann en de politicoloog Erich Voegelin omschreven het nazisme reeds vóór de oorlog als een politieke religie. Voor Hesemann is het zelfs meer: Hitlers Weltanschauung beoogde na de liquidatie van het Jodendom, het bolsjewisme en de Kerk finaal de oprichting van een eigen kerk. Of het nationaalsocialisme nu van politieke of religieuze aard was, lijkt eerder een discussie over het geslacht der engelen. In elk geval is het jammer dat Hesemann amper oog heeft voor de politieke dimensie van het nazisme (het uitwissen van de schande van Versailles, de angst voor het oprukkende communisme, de kritiek op de Weimarrepubliek). Zelfs indien we zouden aannemen dat het nationaalsocialisme een aparte religie wou zijn, dan lijken een aantal kenmerken toch wel zeer herkenbaar: het messianisme (in de figuur van de Führer), een eigen liturgische kalender met nieuwe religieuze feestdagen (bvb. de dag van de machtsovername van de partij, de geboortedag van Hitler, de talrijke boerenfeesten), de theatrale hoogmissen (de partijbijeenkomsten in Nürnberg), de verering van martelaren (neergeschoten SA‟ers bij de putsch in 1923), de relikwieën (de eerste vlaggen van de partij of de heilige lans), de bedevaartplaatsen (bvb. Hitlers geboortedorp Braunau of het grafmausoleum van Hindenburg) en het bestaan van een SScatechismus,… Dit doet toch wel sterk denken aan het christelijk instrumentarium. Dan is er nog de link met de 19de-eeuwse neognostici. Ook dit is geen nieuwe theorie. Het is al langer bekend dat nazikopstukken zoals Dietrich Eckart, Heinrich Himmler, Alfred Rosenberg en Joseph Goebbels zich voor de mythe van een zuiver Germaans ras graag inspireerden op occulte en esoterische ideeën van de 19de eeuw. Of de aanwezigheid van een aantal boeken hierover in bibliotheek van Berchtesgaden voldoende is om tot hetzelfde te besluiten voor Hitler, is zeer waarschijnlijk maar daarom nog geen bewijs. Wat we wel weten is dat de Führer niet altijd hoog opliep met de bizarre ideeën van Himmler. Men kan zich overigens afvragen of er wel zoiets bestond als hét nationaalsocialisme. Was het de ideologie van één persoon of was het de grootste gemene deler van enkele ideologische leiders van de beweging…? Het religieuze element zal bij de ene al meer dan bij de andere hebben meegespeeld. Evenveel vragen blijven bij de stelling dat de verklaring voor de Jodenhaat in nazi-Duitsland berust bij het (neo)gnostisch denken en dus niet bij een sluimerend maar algemeen aanvaard antisemitisme in Europa ca. 1900. Was Hitler met andere woorden een product van een vage dualistische theorie die teruggaat tot vóór onze tijdrekening óf van een diepgeworteld christelijk antisemitisme, óf van beiden…? Tenslotte is er nog de theorie over het stilzwijgen van de Kerk tijdens de naziperiode. Hesemanns argumenten ter verdediging van de paus en de Duitse bisschoppen klinken geloofwaardig. Hij probeert te bewijzen dat de Kerk niets anders kon dan een “politiek van het minste kwaad” voeren. Hesemann focust echter vooral op de argumenten ter verdediging van de paus en besteedt amper aandacht aan de steun van heel wat bisschoppen aan het regime. Hiermee tuimelt hij in een soortgelijke val als Joachim Goldhagen die in zijn argumentatie eveneens selectief te werk ging. Zo minimaliseert hij de rol van heel wat hoge Duitse geestelijken zoals Adolf Bertram, Michael Faulhaber, Theodor Innitzer, Ludwig Muller, Conrad Gröber, Lorens Jäger, Alois Hadal, … die eigenlijk samenwerkten met de nazi‟s (bijvoorbeeld bij de toepassing van de Nürnbergse rassenwetten van 1935) en in die zin medeverantwoordelijk waren voor de Endlösung. Het besluit van zijn boek maakt uiteindelijk de ware bedoelingen van Hesemann duidelijk. De stelling dat „het latent antisemitisme en een smeulend wantrouwen tegenover kerken heden ten dage nog steeds de heimelijke erfenis van nationaalsocialistische propaganda is‟, is betwistbaar maar kunnen we nog aanvaarden als het onderwerp van een interessante polemiek. De bewering echter dat „het aardse consumentenaanbod van een liberale en hedonistische “pleziermakende” maatschappij niet toereikend is om het fundamentele menselijke verlangen naar spiritualiteit te vervullen‟, is een uitspraak die de wenkbrauwen doet fronsen. Hebben we hier te maken met een historicus of met een cultuurpessimistische moralist die zich in een bepaalde hoek van de Kerk situeert? De man zou toch moeten weten dat de geschiedenis al meer dan eens heeft gediend ter rechtvaardiging van de eigen overtuiging! Patrick Praet