Examenkatern Hoofdstuk 5: Verlichtingsideeën en de democratische revoluties (1650-1848) 1. Verlichte ideeën over het empirisme De Wetenschappelijke Revolutie en het empirisme In de Middeleeuwen waren de meeste geleerden geestelijken die onderzoek deden op godsdienstige gebieden. Vanaf de Renaissance kwamen er onderzoekers die geen geestelijken waren, die gebieden gingen onderzoeken die niet godsdienstig waren. Net als de Grieken en Romeinen gingen onderzoekers proeven doen, kijken wat er gebeurde en nadenken over wat zij zagen. Het gevolg was een periode met een groot aantal uitvindingen, deze periode werd later de Wetenschappelijke Revolutie genoemd. Kenmerken van de WR: - - Een nieuwe manier van onderzoeken: observeren, experimenteren en redeneren (conclusies trekken uit observaties en experimenten). Grote veranderingen in het leven van veel mensen. Uitvindingen droegen bij aan vooruitgang in de medische zorg en er werden nieuwe energiebronnen ontdekt en benut, zoals gas, magnetisme, stoom en elektriciteit. De WR ging met geweld gepaard gaand verzet van de Kerk eb aanvankelijk ook van de overheid en sommige bevolkingsgroepen. Renaissance-onderzoekers wilden elk onderzoek van de natuur baseren op waarneming, ervaring en experiment. Dit is het empirisme. Ook in de Oudheid hield men zich hier mee bezig, maar de experimenten in de Renaissance waren systematischer. De Vlaamse arts Andreas Vesalius (15141564) legde de basis voor de moderne westerse geneeskunde. Deze zou voortaan in grote mate steunen op de systematische anatomische ontleding van het menselijk lichaam. Verzet tegen de Wetenschappelijke Revolutie, vooral van de katholieke Kerk In de 16e eeuw ondervonden onderzoekers tegenstand van de katholieke Kerk, zij verloor haar greep op de wetenschap en hierdoor werden soms ook kerkelijke opvattingen ondermijnd. Bruno en Galilei waren de bekendste slachtoffers van de kerkelijke tegenstand. Giordano Bruno (1548-1600) sloot zich in 1563 aan bij de orde van de Dominicanen en in 1572 werd hij tot priester gewijd. Vier jaar later vluchtte hij uit het klooster, omdat hij een aanklacht wegens ketterij verwachtte. Daarna reisde hij door Europa, in een boek dat hij in Londen schreef toonde hij aan aanhanger te zijn van Copernicus, die zei dat de aarde bewoog en niet de zon, zoals tot dan toe werd gedacht. In Wittenberg sprak hij de denkbeelden van Luther uit. Een Venetiaans edelman lokte hem naar Venetië en verried hem aan de inquisitie. Hij werd in 1592 gearresteerd en in 1600 werd hij terechtgesteld omdat hij zijn opvattingen niet wilde herroepen. Galileo Galilei (1564-1642) bewees met behulp van telescopen dat Copernicus gelijk had. Hij werd door de Kerk van ketterij beschuldigd en gevangen genomen. Een kerkelijke rechtbank veroordeelde hem, hij trok zijn opvattingen in en beloofde nooit meer te schrijven, daarom kreeg hij een lichte straf: levenslang huisarrest. Aan het einde van de 20e eeuw werd hij door de katholieke Kerk in ere hersteld. Vanaf eind 16e eeuw gaan regeringen de Wetenschappelijke Revolutie steunen Vanaf het einde van de 16e eeuw werd het klimaat voor de onderzoekers gunstiger, ze gingen samenwerken in wetenschappelijke verenigingen. Regeringen die het nut van de wetenschap gingen inzien gingen die verenigingen steunen. De wetenschap kreeg een belangrijke plaats in de samenleving, Europa kreeg door de kennis een voorsprong op de rest van de wereld. Vesalius moest in zijn tijd lijken stelen om in het geheim te onderzoeken, maar in de 17e eeuw kon de Hollandse arts Tulp zich door Rembrandt laten schilderen tijdens het ontleden van een dode. In 1715 werd Newton door de Engelse koningin Anna in de adelstand verheven en kreeg een standbeeld. Hij stelde de leer van de zwaartekracht op, met behulp hiervan kon je uitrekenen met welke kracht voorwerpen worden aangetrokken door de zon, de maan, de aarde en andere planeten. Antoni van Leeuwenhoek ontwierp goede microscopen waarmee hij micro-organismen ontdekte in water. Voor de gezondheid van de mens werd die ontdekking heel belangrijk. Van Leeuwenhoek werd in 1680 lid van de Royal Society, een beroemde vereniging van geleerden in Engeland. Door de Wetenschappelijke Revolutie gingen mensen meer hun verstand gebruiken en niet gingen niet alles aannemen uit de Bijbel. Ze gingen kritische vragen op het leven stellen. Zo leidde de Wetenschappelijke Revolutie tot de Verlichting. De Verlichting en het rationalisme De 18e eeuw wordt de Verlichting genoemd, de onderzoekers uit die tijd worden Verlichters genoemd. Ze vonden dat ze de samenleving, net als de natuur, op een redelijke manier moest worden onderzocht. Dan zou de kennis van mensen toenemen en met deze kennis konden ze problemen in de samenleving worden opgelost. Deze visie wordt rationalisme genoemd, dit rationalisme leidde tot optimisme en de vooruitgangsgedachte. In de Middeleeuwen was het leven voor mensen een voorbereiding op de dood, het hiernamaals was voor hen belangrijker dan het leven op aarde. De Verlichters (en ook in de Renaissance) vonden mensen dat je ook in je leven op aarde gelukkig moest zijn, daarom moest er volgens hen op het gebied van sociale verhoudingen veel verbeterd worden. Vrijheid was het belangrijkste begrip: vrijheid van meningsuiting, vrijheid van drukpers en vrijheid om te geloven of niet te geloven wat je wilt, vrijheid om handel te drijven met wie je wilt. Ook gelijkheid was een belangrijk begrip: het ging om gelijke kansen en om gelijkheid in de rechtspraak. Er waren ook verschillen in het denken over gelijkheid: - - Verschillen in het denken over taken van vrouwen: Sommige Verlichters wilden gelijke politieke rechten voor vrouwen, maar een meerderheid wilde een biologisch verschil tussen mannen en vrouwen. Volgens hen hadden vrouwen een andere rol dan mannen. Olympe de Gouges, die tijdens de Franse Revolutie voor de rechten van de vrouw opkwam, werd als een gevaar gezien en tijdens de Terreur onthoofd. Verschillen in het denken over de afschaffing van slavernij: De Verlichters gingen er vanuit dat alle mensen ongeacht hun cultuur, hun etnische afkomst en het volk waartoe zij behoorden, gelijk waren. Als het om slavernij ging, werd dat vaak toch als een stap te ver gezien, ook door Verlichters. Op het gebied van godsdienst waren de meeste Verlichters het over het volgende met elkaar eens: - - Religieuze traditie: Aanhangers van godsdiensten hoorden andersdenkenden niet te bestrijden, zij moesten verdraagzaam zijn. Scheiding tussen Kerk en staat: Kerk en staat hebben ieder een eigen taak, de Kerk houdt zich bezig met godsdienstige zaken en de staat met bestuur en rechtspraak. Frederik de Grote, vorst van Pruisen, steunde dit ideaal. Er was verdeeldheid onder de Verlichters over de invloed van God op het dagelijks leven: - - Verlichte schrijvers zagen God als Schepper, maar hij zou niet op de wereld ingrijpen. De wereld werd volgens hen bestuurd door natuurkrachten die in principe met het verstand aangetoond en verklaard konden worden. Andere Verlichters wisten niet of ze wel in een God moesten geloven, zij worden agnosten (nietwetenden) genoemd. Voltaire, een Franse Verlichter, was ook kritisch over het bestaan van een God. Op economisch gebied waren de belangrijkste uitgangspunten van de Verlichters: - Ieder individu moet de vrijheid hebben zijn eigen belang na te streven, als iedereen op eigen belang is, dan loopt dat vanzelf uit op welvaart voor iedereen. Iedere staat moet zijn economisch beleid volgens de volgende pijlers laten rusten: een vrije economie, vrijhandel en zo weinig mogelijk ingrijpen van de overheid. Over deze uitgangspunten van het liberalisme schreef de econoom Adam Smith in de 19e eeuw. Op politiek gebied waren de belangrijkste uitgangspunten van de Verlichters: - - - Volkssoevereiniteit: De inrichting van de samenleving moest op rede gebaseerd zijn in plaats van op erfelijke rechten en plichten over religieuze ideeën, ze waren voor volkssoevereiniteit: degenen die de macht uitoefenen, ontlenen hun macht aan het volk en zijn daarom verantwoording schuldig aan dat volk. Locke, Rousseau en Montesquieu schreven hierover. Het sociaal contact tussen vorst en volk of burgers onderling: Sommige verlichters waren voor het sluiten van een contract tussen vorst en volk of tussen de onderdanen onderling. Hierdoor wilden ze voorkomen dat er nieuwe oorlogen tussen vorst en volk of tussen burgers onderling zouden uitbreken. Ze dachten verschillend over de inhoud van dit contract, maar waren het erover eens dat de burgers bepaalde taken zoals de rechtspraak, moesten overdragen aan de overheid. De overheid moest die rechten van de burgers via wetgeving waarborgen. De scheiding van de machten in een staat: Montesquieu schreef in een van zijn boeken in 1748: lees in boek, hij vindt dat de drie besturende machten niet in één hand moeten zijn. Op politiek gebied waren evenals op godsdienstig gebied tussen de verlichte denkers tegenstellingen zichtbaar in gematigde stromingen, die een evenwicht zochten tussen reden en traditie en radicale stromingen, die geheel braken met de traditie in hun tijd. Locke was voor een representatieve (indirecte) democratie. Montesquieu aarzelde tussen democratie en aristocratie, hij vreesde dat in een democratie het algemeen belang het slachtoffer zou worden van verschillende facties (politieke groepen) die hun eigen beperkte eigenbelang zouden gaan nastreven. Rousseau was voor democratie, maar was pessimistisch over de vooruitzichten ervan. Voltaire zag niets in democratie, hij wilde niet dat het volk zelf zou gaan regeren. Verbreiding van de Verlichting Door de uitvinding van de boekdrukkunst was het mogelijk om boeken te drukken en na boeken kwamen er ook tijdschriften. Er werden bibliotheken opgericht waar men boeken kon lenen en lezen. Het belangrijkste boek van de Verlichting werd de Encyclopedie, het eerste deel verscheen in 1751, het bestond uit vele delen en was door de Fransman Denis Diderot met een groot aantal andere Verlichters geschreven. Door de WR en de Verlichting was de hoeveelheid kennis van mensen enorm toegenomen, in de Encyclopedie werd gepoogd al deze kennis vast te leggen, maar er was ook veel kritiek in de eigen tijd. In salons werden de ideeën van Verlichters verbreid, een salon was een bijeenkomst in het huis van meestal een vrouw uit de bovenlaag van de bevolking. Zij nodigde onderzoekers, kunstenaars, ambtenaren, zakenlieden en andere belangstellenden uit met elkaar te praten. Alles mocht in salons worden gezegd. In Engeland gebeurde dit in koffiehuizen. Rondreizende Toneel- en operagezelschappen verbreidden de ideeën van de Verlichting onder alle lagen van de bevolking. Kerk en staat oefenden in heel Europa censuur uit op redevoeringen en publicaties. Ambtenaren waren bezig met het controleren van alles wat gesproken en geschreven werd. Enkel in Engeland en de Republiek kon vrijwel alles worden gedrukt. In Frankrijk was de censuur officieel strenger dan in de werkelijkheid. Het bleek mogelijk de censuur op allerlei manieren te ontduiken: - - Kritiek niet direct uiten, maar door te schrijven over fictieve personages of andere volkeren, terwijl de situatie in eigen land werd bedoeld. Door dubbelzinnige formuleringen te kiezen, zodat de schrijver er alle kanten mee op kon wanneer hij zich moest verantwoorden. Voor de lezers was de bedoeling van wat hij had geschreven duidelijk. Door boeken illegaal of in het buitenland uit te geven. 2. Het absolutisme gaat in de Europese politiek de toon aangeven De geschiedenis van Frankrijk tussen halverwege de 17e eeuw en 1789 wordt het Ancien Régime, het oude bewind, genoemd. Deze periode kenmerkt zich door absolute macht van de Franse koning en een ongekende pracht en praal aan zijn hof. Het hof van Versailles was het model voor de hoven van Madrid, Londen, Wenen en Berlijn en tal van andere Europese paleizen waar hertogen, graven, stadhouders, landsheren en keizers een vorstelijke staat voerden. In veel Europese landen ging de bovenlaag Frans spreken en Franse literatuur lezen. Ook in de mode en kookkunst gaf Frankrijk de toon aan. De vorsten gaan hun macht uitbreiden in de 14e eeuw veranderde de lappendeken van door edelen bestuurde domeinen in grotere bestuurlijke eenheden (Engeland, Frankrijk, Pruisen) met een koning aan het hoofd, die beschikte over belastinginkomsten vanuit de steden. In de 15e, 16e en 17e eeuw bouwden deze vorsten hun macht uit. Toen kwam de vraag op: Hoe groot moet de macht van een koning zijn? In Frankrijk en veel andere Europese staten kreeg de koning alle macht in handen. Uitzonderingen waren de Republiek en Engeland. De regeringsvorm waarbij de vorst alle macht heeft is het absolutisme. De absolute vorst had de overtuiging dat hij door God was aangewezen om het land te besturen, het Droit divin. Hij was alleen aan God verantwoording schuldig. Vorsten wisten de edelen aan zich ondergeschikt te maken met de hulp van steden, steden hadden andere belangen dan edelen op het domein waar zij deel van uitmaakten, om zich te bevrijden van de macht van edelen sloten ze een overeenkomst met de vorst. De vorst kreeg de taak om met geld en militaire steun van steden een leger uit te rusten. Zo slaagde de koningen er in de edelen aan zijn macht te onderwerpen. In de meeste staten werkten steden niet nauw samen, vorsten slaagden er niet in hun centralisatiebeleid op te leggen aan de steden. Vorsten bouwden een eigen ambtenarenapparaat op, waarin een deel van de adel nieuwe functies kreeg. Een ander deel bleef de militaire tradities trouw. De oude adel werd in de nieuwe functies aangevuld met burgers, die als financier of bestuurder in de adelstand werden verheven. Vorsten eigenden zich het recht toe als enige het economische beleid en ook de belastingheffing te regelen en daarmee het inkomen van de staat te bepalen. Ze wilden de economie versterken en het inkomen van de staat verhogen. Het ambtenarenapparaat en het leger kostten immers geld. Het economisch beleid werd gekenmerkt door het mercantilisme, de staat had grote invloed door aan de eigen handel en nijverheid subsidies en voorrechten te verlenen en anderzijds invoerrechten te heffen op buitenlandse producten. Door een hoge uitvoer kwam er meer geld binnen dan dat er uit ging, een gunstige handelsbalans dus. Vorsten hadden het geweldsmonopolie (zeggenschap over politie en leger). Alleen edelen die trouw waren aan de vorst konden militaire bevelhebbers worden. In de Middeleeuwen had de vorst de steun nodig van edelen en hun troepen, maar later maakte de vorst gebruik van huurlegers. Lodewijk XIV richtte een eigen leger op dat altijd beschikbaar was, een staand leger. Andere vorsten volgden dit voorbeeld. De meeste politieke leiders kozen voor één godsdienst in hun staat, sommige deden dit uit godsdienstige overtuiging en anderen uit politieke overweging: ze wilden godsdienstoorlogen voorkomen. Willem van Oranje en Hendrik IV uit Frankrijk waren uitzonderingen, zij waren voor religieuze verdraagzaamheid, maar werden vermoord door een religieuze fanaticus. Karel V wilde alleen katholicisme toestaan, maar bij de Vrede van Augsburg werd ij gedwongen dat de Duitse vorsten zelf hun godsdienst in hun gebied mochten bepalen. De ontwikkeling van het absolutisme is moeilijk waar te nemen in Frankrijk, de burgers maakten na een enige eeuwen een einde aan de absolute macht van de Franse koningen XIV, XV en XVI met de Franse Revolutie. Engeland en de Republiek als uitzonderingen In de Republiek en Engeland heerste geen vorst met absoluut gezag. Tijdens de Opstand in de Nederlanden zegden de opstandige gewesten hun trouw op aan de vorst Filips II (Plakkaat van Verlatinghe). In 1588 ontstond de Republiek der Verenigde Nederlanden, een bond van zelfstandige gewesten. In 1215 werd de Engelse koning gedwongen de Magna Charta te tekenen, hierin stond dat de koning geen belastingen op kon leggen zonder toestemming van de adel, geestelijkheid en burgerij. Later werd er een parlement opgericht met vertegenwoordigers van deze drie groepen. De Magna Charta werd later als een grondwet beschouwd. In de 17e eeuw ontstond er in Engeland een burgeroorlog tussen aanhangers van de koning en het parlement, het parlement won. Koning Jacobus II vluchtte en de Nederlandse stadhouder Willem III, die getrouwd was met Maria, de dochter van Jacobus, werd koning van Engeland. Hij stemde in met de Bill of Rights in 1689, dit was een uitbreiding van de rechten van het parlement. Er werden ook grondrechten vastgelegd. Verlicht absolutisme en verlichte despoten Het ontstaan van het absolutisme kwam samen met de WR en de Verlichting. Veel verlichte denkbeelden waren in strijd met het absolutisme en er ontstonden conflicten tussen vorsten en Verlichters. Vorsten bleken vaak toch bereid een beperkte vrijheid toe te staan en er waren er zelfs die verlichtingsideeën uit gingen voeren. Dit waren de verlichte despoten en hun regeringsvorm was het verlicht absolutisme. Deze vorsten hielden wel alle macht in handen, ze hadden dit volgens hen nodig om de staat goed te besturen. Ze hielden wel meer rekening met de bevolking bij hun bestuur dan andere koningen. Verlichters werden aan de hoven van de verlichte vorsten uitgenodigd. Frederik de Grote, koning van Pruisen, schafte de pijnbank af, voerde persvrijheid in, gaf christelijke minderheden meer vrijheid en schafte de horigheid af op zijn eigen grondbezit. Hij bleef wel absoluut vorst. In 1672 kwam Catharina de Grote in Rusland aan de macht, zij correspondeerde met Voltaire en Diderot. Ze liet West-Europese architecten paleizen en gebouwen in Rusland bouwen en er kwam een Academie van Wetenschappen, naar West-Europees voorbeeld. Ook werd het onderwijs uitgebreid. In het bestuur bleef ze echter almachtig en van de scheiding van de machten van Montesquieu moest ze niets hebben. 3. De Franse Revolutie Indirecte oorzaken van de Franse Revolutie Sinds de Middeleeuwen was de Franse samenleving verdeeld in drie bevolkingslagen, standen. De Eerste Stand bestond uit de geestelijken. De Tweede uit de edelen. Tot de Derde behoorden de gegoede burgers in steden en de gegoede boeren. De armere bevolking werd niet meegeteld. De Franse koningen hielden het absolutisme lang vol, maar koning Lodewijk XVI kwam in de 18e eeuw in grote moeilijkheden waarvan de revolutie een gevolg was. De oorzaken van de revolutie: 1. De geestelijkheid en de adel hebben het veel beter: De Kerk bezat 10% van het land in Frankrijk, maar er was maar 1% van de bevolking geestelijk. De Kerk hoefde zelf geen belasting te betalen, maar alle Fransen wel aan de Kerk. De adel bezat 20% van het land in Frankrijk, maar ongeveer 1,5% van de bevolking was enkel maar van adel. Edelen hoefden ook geen belasting te betalen. Hoge edelen kregen functies in de Kerk, in het leger en in het bestuur van het land. 2. Ontevredenheid onder andere bevolkingsgroepen: 80% van de bevolking bestond uit boeren, zij wilden meer grond en eerlijkere belastingen. Ze wilden geen herendiensten (allerlei werk) meer doen voor hun heer. 2% van de bevolking werkte in de nijverheid, zij vonden dat ze te lang en te hard moesten werken onder ongezonde en onveilige omstandigheden. Hun loon was vaak niet voldoende. Een klein deel van de burgers in de steden was zeer rijk, zij waren het er niet mee eens dat alleen de edelen belangrijke functies hadden. Ook vonden ze het oneerlijk dat edelen geen belasting hoefden te betalen. Ze wilden ook meer vrijheid van meningsuiting en drukpersvrijheid. 3. Het land wordt slecht bestuurd: De regering had hoge schulden dankzij de vele oorlogen. In het bestuur zaten mensen met veel geld; hoge functies konden worden gekocht, met als gevolg dat op belangrijke functies mensen zaten die er niet geschikt voor waren. Ook de rechtspraak was oneerlijk: mensen konden zomaar in de gevangenis worden gezet. Mensen uit de Derde Stand werden zwaarder gestraft dan uit de Eerste en Tweede. De koning deed er weinig aan om deze omstandigheden te verbeteren. Het verloop van de Franse Revolutie De koning wilde adel en geestelijkheid meer belasting laten betalen, om de financiële crisis het hoofd te kunne bieden. Edelen wilden dit niet en zeiden dat de Staten-Generaal toestemming moest geven. Dat was een vergadering van de drie standen onder leiding van de Koning, in 1789 (het eerst sinds 1614) riep de Koning de Staten-Generaal bijeen. De drie standen kregen de mogelijkheid hun klachten en wensen voor de koning te formuleren in Cahiers de doléances. Er werd in de vergadering per stand gestemd, niet per persoon. De adel dacht met steun van de geestelijkheid te kunnen winnen, maar er gebeurde iets onverwachts: de Derde Stand riep zich uit tot de Nationale Vergadering en ging apart verder vergaderen. De Nationale Vergadering besloot dat Frankrijk een grondwet moest krijgen, waarin zou moeten staan dat de koning minder macht zou hebben. daarin moesten de rechten en plichten van alle inwoners worden opgenomen. De Derde Stand kreeg spoedig de steun van de meeste lage geestelijken, ook enkele edelen deden met de Derde Stand mee. De koning was woedend en verbood de Nationale Vergadering bijeen te komen, daar trok de Derde Stand zich niks van aan. De koning trok uiteindelijk het verbod in, maar liet wel troepen naar Parijs komen. De Parijse bevolking was bang voor de soldaten en bestormde de Bastille. De koning stuurde de soldaten weg, maar het was te laat. Op het platteland werd verteld dat de edelen de soldaten aan het verzamelen waren om boeren te vermoorden en vele boeren raakten in paniek. Boeren gingen de landgoederen van de edelen plunderen, vele edelen vluchtten het land uit. In Parijs en andere steden kozen de inwoners de kant van de Nationale Vergadering. Een menigte vertrok vanuit Parijs naar Versailles om de Nationale Vergadering over te halen naar Parijs te verhuizen, dat gebeurde. De koning was bang voor nieuwe gebeurtenissen en keurde alle besluiten van de Nationale Vergadering goed, deze werden grotendeels in de eerste Franse grtondwet opgenomen (1791). Daartoe behoorden: - Afschaffing van de voorrechten van edelen en geestelijken; Openstelling van alle ambten in de regering, in de Kerk en het leger voor iedereen; Toestemming aan rijke burgers en rijke boeren om grond te kopen die van de Kerk was afgenomen; Sterke beperking van de macht van de koning, Frankrijk werd een constitutionele monarchie; Invoering van een scheiding van de wetgevende, de uitvoerende en de rechtsprekende macht, naar ideeën van de verlichter Montesquieu; Invoering van een beperkt kiesrecht dat de macht vooral in handen van gegoede burgers legde. In 1789 had de Nationale Vergadering in een Verklaring van de rechten van de mens en de burger de ideeën verlichters over grondrechten als vrijheid en gelijkheid vastgelegd, deze werd nu een inleiding van de grondwet. Lodewijk XVI probeerde op 20 juni 1791 met zijn vrouw Marie Antoinette en hun kinderen naar het buitenland te vluchten. Daar hadden edelen troepen verzameld. De familie werd onderweg herkend. De Franse revolutionaire regering wist dat de andere regeringen in Europa de revolutie niet gunstig gezind waren. In april 1792 verklaarde Frankrijk de oorlog aan Oostenrijk, het geboorteland van Marie Antoinette. Oostenrijk kreeg steun van Pruisen en hun troepen vielen Frankrijk binnen. Die inval kostte Lodewijk XVI en Antoinette de troon en later het leven. Op 10 augustus 1792 werd Lodewijk afgezet, nadat een groep de verblijfsplaats van de koning in Parijs had bestormd. Deze opstand noemen we de tweede revolutie: in september 1792 werd de republiek uitgeroepen. In januari 1793 werd Lodewijk ter dood veroordeeld. Volgens de Jacobijnen moest hij dood om het land te laten leven. De Girondijnen vonden dat er nu genoeg was veranderd. De radicalen wilden stemrecht voor iedereen, verhoging van de lonen en verlaging van de prijzen. Zij kregen steun van de arme Parijse bevolking. In juni 1793 omsingelden 80.000 gewapende Parijzenaren het parlementsgebouw. Ze wilden 29 Girondijnen gevangen nemen, acht ontsnapten, de anderen werd gearresteerd en enkele maanden later terechtgesteld. De radicalen werden nu de baas. Onder leiding van Robespierre begonnen de radicalen met de Terreur. Wie het niet met hun eens was, ging onder de guillotine. Ook Marie-Antoinette werd terechtgesteld. De radicalen organiseerden de staat en het leger goed, ze kwamen ook met veel maatregelen, zoals een wet voor maximumprijzen voor eerste levensmiddelen. Ook voerde Frankrijk als eerste de algemene dienstplicht in. Het Franse leger werd zo groter dan elk ander leger. Je kon alleen officier worden als je daarvoor geschikt was. De radicalen hadden plannen voor een nieuwe grondwet, ze wilden dit vastleggen: kiesrecht voor iedereen, recht op onderwijs voor iedereen en overheidszorg voor de armen. De nieuwe grondwet kwam er niet. De enige tijd leek niemand meer veilig voor de Terreur en er kwam een opstand. Radicale leiders werden afgezet en zelf onthoofd. Hierna wisten de Girondijnen (gematigden) de macht weer in handen te krijgen. In november 1795 kregen vijf personen, directeuren, de leiding. Een van het werd elk jaar vervangen. Deze periode noemen we het Dictoire. De bourgeoisie tijdens het Directoire voelde niets voor democratische ideeën van de radicalen voor een nieuwe grondwet. Ze dachten alleen aan wat goed was voor zichzelf en niet aan wat goed was voor Frankrijk. Het Directoire kreeg te maken met moeilijk op te lossen problemen: - Een grote hongersnood waardoor vooral de armen onder de bevolking werden getroffen; Frankrijk en de buitenlandse vijanden bleven in oorlog; De Franse adel probeerde met geweld de regering omver te werpen. De opstand van de adel werd neergeslagen met troepen onder leiding van een jonge officier, Napoleon Bonaparte, hij werd later generaal. Het bleef onrustig in Frankrijk, ook begon het buitenland weer aan te vallen. Napoleon greep in 1799 de maht en kon door militaire successen rekenen op steun van zijn soldaten. In de periode 17971812 veroverde hij een groot deel van Europa. In 1812 viel hij Rusland binnen, maar moest zich door de strenge winter terugtrekken. Daarmee begon zijn ondergang, in de slag bij Waterloo werd hij definitief verslagen, 1815. Veel maatregelen van hem bleven bestaan. In de veroverde landen had hij ook de nieuwe wetgeving, de Code Napoléon, ingevoerd. Zo verbreidde hij ook sommige ideeën van de Verlichting: - Iedereen was gelijk voor de wet, je kreeg geen voorrang als je van adel was of meer geld had; Niemand mocht gevangen worden genomen zonder dat er een rechtszaak op volgde. Zo’n rechtszaak moest openbaar zijn en je moest je kunnen verdedigen. Een jury van burgers sprak het vonnis uit. Paragraaf 4: De invloed van de Verlichting op de politieke cultuur tussen 1815 en 1848 Restauratie na de val van Napoleon De idealen van de Franse Revolutie (vrijheid, gelijkheid en broederschap) wekten bij veel mensen in Europa enthousiasme op. Veel mensen waren ook diep geschokt. Vele mensen waren ook diep geschokt, duizenden mensen waren terechtgesteld en het bezit van Kerk en adel was onteigend. De geestelijkheid was vervolgd en men had het christendom door een ‘eredienst van de Vrijheid en de Rede’ proberen te vervangen. Er was zelfs een nieuwe kalender ingevoerd waarop de christelijke zondag was verdwenen. De Franse Revolutie liep uit op de militaire dictatuur van Napoleon met bloederige oorlogen en onderdrukking in Europa als gevolg. Het begrip revolutie werd zo een spookbeeld. Men wilde voorkomen dat zoiets nog een keer zou gebeuren, ze zagen de macht van vorsten als de beste garantie daarvoor. Aanhangers van vorsten zijn conservatieven. Conservatisme komt van het Latijnse woord ‘conservare’ dat bewaren/behouden betekent. Onder conservatisme wordt het streven verstaan veranderingen uiterst langzaam en voorzichtig door te voeren en daarbij alles wat van waarde is te behouden. In de eerste helft van de 19e eeuw was in veel Europese landen de voornaamste politieke strijdvraag: moet de macht in handen zijn van de vorst of in handen van het parlement? Conservatieven verdedigden de macht van de vorst, de liberalen die van het parlement. In de 19e eeuw werden twee kwesties belangrijk: de sociale kwestie en uitbreiding van het kiesrecht. Liberalen en socialisten waren voor uitbreiding, conservatieven waren ertegen. Volgens hen kwam het gezag van boven, in laatste instantie van God. Liberalen en socialisten ontleenden de macht aan de overheid en de wil van het volk. Ze waren voorstanders van volkssoevereiniteit. In de sociale kwestie stonden de conservatieven ook tegenover de liberalen en socialisten. Veel meer dan de liberalen vonden de conservatieven dat de overheid arbeiders in bescherming moest nemen, maar niet door hun rechten te geven. Het moest gebeuren door als een goede ‘vader’ voor hen te zorgen (paternalisme). Zo werden in 1847 in Nederland de invoerrechten op aardappels afgeschaft om arbeiders aan goedkoop voedsel te helpen. De overheid betaalde de armenzorg, als de particuliere liefdadigheid onvoldoende was. Het Congres van Wenen Na de overwinning op Napoleon begonnen Europese mogendheden in 1814 overleg op het Congres van Wenen. Alle landen die oorlog hadden gevoerd waren erbij, ook Frankrijk. De vertegenwoordigers onderhandelden op voet van gelijkheid: al hadden grotere landen meer invloed en moest de verliezer het meest toegeven. Het ging om het regelen van de toekomst, niet over het aanklagen van landen of personen. Na het Congres van Wenen begon een tijdvak van de Restauratie: (gedeeltelijk herstel van de toestand van vóór de Franse Revolutie. Het Congres van Wenen eindigde in juni 1815 met de slotakte waarin alle overeenkomsten werden samengevat. Het Congres ging uit van twee beginselen: - De legitimiteit van vorsten (het wettige recht van vorsten op hun rijk); Het nastreven van een nieuw Europees machtsevenwicht door de macht van Frankrijk in te perken en die van andere Europese mogendheden te vergroten. Die nieuwe beginselen leidden tot het herstel van oude en vorming van nieuwe staten: - De door Napoleon bezette gebieden werden weer losgemaakt van Frankrijk. De vorstenhuizen keerden terug. In Nederland keerde het huis van Oranje terug: de zoon van stadhouder Willem V werd koning Willem I. - In Frankrijk werden de Bourbons, de dynastie die Frankrijk sinds 1589 had geregeerd, in hun koningschap hersteld. Een familielid van de onthoofde koning Lodewijk XVI werd koning. Aan de Franse noordgrens werden de zuidelijke en de noordelijke Nederlanden (België en Nederland samengevoegd tot één staat: het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Deze staat werd bovendien in personele unie verenigd met het groothertogdom Luxemburg. Koning Willem I werd dus groothertog van Luxemburg. Andere besluiten in het kader van het machtsevenwicht waren: - De overwinnaars Rusland, Pruisen en Oostenrijk kregen gebiedsuitbreiding; Engeland mocht een paar koloniën houden, bijvoorbeeld de Nederlandse koloniën Guyana, Ceylon en de Kaapkolonie. In Duitsland werd de Duitse Bond opgericht, een politiek bondgenootschap van alle Duitstalige vorstendommen, inclusief Duitstalig Oostenrijk (tot 1866). In 1834 kreeg de Duitse Bond een aanvulling: het Tolverbond, dat de tolgrenzen tussen de vorstendommen ophief. De onderlinge handel kon zich zo ontwikkelen. Een groot aantal vorstendommen was eerst niet aangesloten, maar uiteindelijk bleef alleen Oostenrijk erbuiten. Op voorstel van de Russische tsaar Alexander I werd in 1815 de Heilige Alliantie opgericht, een verbond waar de meeste Europese vorsten zich bij aansloten. Uitgaande van de gedachte dat christelijke vorsten hun macht en gezag ontlenen aan God, gaven de vorsten zichzelf het recht om op te treden tegen nationalistische en liberale onrust. De kern van de Heilige Alliantie bestond uit de vier grote overwinnaars: Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruisen. In 1818 werd ook Frankrijk erin opgenomen. Deze ‘vredesorganisatie’ werd een machtsinstrument voor de Oostenrijkse regeringsleider Metternich. De staten in Europa moesten harmonieus samenwerken. Europese crises werden in congressen besproken en door internationale samenwerking in bedwang gehouden. Zo werd er bijvoorbeeld een einde gemaakt aan nationalistische opstanden in Italië, na een congres in Laibach/Ljubljana (1821) en hetzelfde gebeurde met een liberale revolutie in Spanje, na het congres in Verona in 1822.