Egypte Het boek van de verborgen ruimten: Het geschrift van de verborgen ruimten, de standplaats van de baoe en de goden, van de schaduwen en de achoe en dat wat gedaan moet worden. Het begin is de hoorn van het Oosten, de poort van de Oostelijke horizon, Het einde is de oer-duisternis, de poort van de westelijke horizon. te kennen de baoe uit de onderwereld, te kennen de geheime baoe, Te kennen de poorten en te weten waarlangs de grootste god gaat. Te weten wat er gedaan moet worden. Te weten wat is in de uren en de goden, te kennen de verheerlijking van Re en te weten wat hij hun toeroept. Dat is het kennen van hen die gedijen en hen die vernietigd worden. 1 Het geschenk van de Nijl Het noordoosten van Afrika wordt beheerst door een woestijnklimaat, waardoor het landschappelijke beeld hoofdzakelijk gekenmerkt wordt door kale, nauwelijks begroeide vlaktes en gebergtes. Tussen de Rode Zee en het Nijldal ligt het zogenaamde oostelijke woestijngebied, met markante bergmassieven, zoals het Charib-gebergte. Ten noorden daarvan ligt de Arabische woestijn; ten zuiden van het huidige Nassermeer ligt de Nubische woestijn. In het Libische westen strekt zich de Saharawoestijn uit, die ook in de oude tijd van Egypte al bestond. Het noorden wordt begrensd door de Middellandse Zee. Het reusachtige woestijnland wordt doorsneden door het smalle stroomdal van de Nijl. De waterrijke Nijl heeft hier een situatie gecreëerd die nergens anders op aarde voorkomt: komend vanuit het hart van Afrika doorsnijdt hij van zuid naar noord de hele droogtegordel, waardoor een vaak maar enkele kilometers brede, maar wel 1200 kilometer lange oase is ontstaan. Dat de Nijl erin slaagt om door die bijna 2000 kilometer lange droogtegordel heen te breken, komt door het gigantische brongebied in het centraal-Afrikaanse hoogland. De drie grootste waterleveranciers van de Witte Nijl: de Bahn el Gebel, de Bahr el Gazal en de Sobat, vormen de afwatering van een deel van de tropen- zone met dagelijkse regen. De vele meren aldaar zorgen voor een gelijkmatige afwatering. De jaarlijkse stijging van het Nijlwater in Egypte tussen juli en september wordt veroorzaakt door de toevoer van de Blauwe Nijl. Deze zorgt voor de afwatering van de Ethiopische hooglanden. Daar waait in juli en augustus de zomermoesson die hevige, lange regenval veroorzaakt. Normaal voert de Blauwe Nijl ca. 120 m3 per seconde af, maar in de regentijd kan dat 40 tot 50 keer zoveel zijn. Het basische vulkaangesteente dat als bodemgruis door de Blauwe Nijl wordt meegevoerd, bevat een overvloed aan minerale voedingsstoffen. Die worden tijdens de jaarlijkse overstromingen van de Nijl afgezet als vruchtbare sliblaag. (0,5 tot 1 mm per jaar) en maken de lange Nijloase bijzonder plantenrijk. In de Nijl groeiden naast de welbekende papyrus ook nog de waterlelie, waternoot, fonteinkruid en gedoornde hoornblad. Aan de oevers groeiden biezen, grasssoorten en riet en lisdodden. De oevers werden beplant met tamarisken, nijlacacia's, ricinusstruiken en dadelpalmen. De dagelijkse gang van de zon speelt in dit geheel natuurlijk een grote rol. Zijn overweldigende en verzengende aanwezigheid, met zijn vaste ritme en constante aanwezigheid maken dit voor de hand liggend. Daarmee is Egypte wat betreft zijn natuurlijke voorwaarden duidelijk gedefinieerd: menselijke bewoning kan alleen in de smalle oasestrook langs de Nijl, omdat het woestijngebied eromheen te droog is. - Het jaarlijkse overstromen van de Nijl is bepalend voor de vruchtbaarheid van de bodem, waarvan op zijn beurt de landbouw weer afhankelijk is. - Het dagritme wordt bepaald door de altijd aanwezige zon, de dagen zijn verzengend heet, de nachten koel. - De sterrenhemel is prominent aanwezig tijdens de nacht, evenals de maan. De oude Egyptenaren noemden hun land kemet, 'zwart land', om het te onderscheiden van het rode woestijnland, dat ze desjret noemden, het 'rode land'. Zij noemden zichzelf remet-en-kemet, 'het volk van het zwarte land'. Het jaarverloop werd sterk bepaald door de steeds, met ijzeren regelmaat terugkerende overstromingen. Die vormden ook de basis voor de verdeling in seizoenen. Half juli opende de god Chnum de poorten van zijn enorme ondergrondse grot onder de eerste cataract en liet het water eruit kolken; dat was het begin van het overstromingsseizoen, het achet seizoen. Eind september begon het peil te dalen en begon het peret seizoen, het seizoen van het werken op het land. Tijdens het sjemoe seizoen, van april tot juni, werd het koren geoogst. De rivier zorgde echter niet alleen voor de voedselvoorziening, maar vormde tevens de enige transportweg. De Nijl was voor communicatie en vervoer zo geschikt, dat in het oude Egypte geen wegen werden aangelegd. Als transportweg was de stroom bijzonder geëigend: naar het noorden liet men zich per schip met de stroom meevoeren. In de hiërogliefen is dit zelfs terug te vinden: het hiëroglief van een boot met roeispaan gaf aan dat men stroomafwaarts reisde, een boot met een zeil doelde op de andere richting, stroomopwaarts. Het ontbreken van een wegennet was er ook de 2 oorzaak van, dat het land voor indringers moeilijk te veroveren was. Hoewel de Nijl dus van levensbelang was voor de bewoners van de vallei, hebben zij de rivier geen naam gegeven. Het woord Nijl komt van het Griekse woord Neilos, dat mogelijk een verbastering is van het Egyptische Na-Iteroe, wat 'de rivieren' betekent en waarmee de Egyptenaren de verschillende afsplitsingen van de stroom in de delta aanduidden. De rivier zonder naam De rivier zorgde niet alleen voor de voedselvoorziening, maar vormde tevens de enige transportweg. De Nijl was voor vervoer zo geschikt dat er nooit een wegennet werd aangelegd. Als transportweg was de stroom bijzonder geëigend: naar het noorden liet men zich met de stroom meevoeren, stroomopwaarts kon men gebruik maken van de vrijwel constante windrichting van noord naar zuid. Dit is zelfs in de taal terug te vinden: het hiëroglief van een boot met roer gaf aan dat men stroomafwaarts reisde, een boot met een zeil duidde op de andere richting. Deze ideale natuurlijke omstandigheden maakten een uitgebreide infrastructuur overbodig. Men gebruikte ezelspaden die door het veelvuldig verkeer waren uitgesleten, maar wegen werden niet doelgericht aangelegd, met als enige uitzondering de processiewegen naar tempels en grafcomplexen. Het ontbreken van een wegennet was er tevens de oorzaak van, dat het land voor indringers moeilijk te veroveren was. Hoewel de Nijl dus van levensbelang was voor de bewoners van de vallei, hebben zij de rivier géén naam gegeven, zij spraken over de grote rivier. Het woord Nijl komt van het Griekse woord Neilos, dat mogelijk een verbastering is van het Egyptische Na-Iteroe, wat 'de rivieren' betekent, waarmee de Egyptenaren de verschillende afsplitsingen van de stroom in de delta aanduidden. Ze noemden hun land kemet, 'zwart land', om het te onderscheiden van het rode woestijnland, dat ze desjret noemden, het 'rode land'. Zij noemden zichzelf remet-en-kemet, 'het volk van het zwarte land'. Daarnaast spraken ze over Tawy ‘de beide landen’ waarmee ze de delta en het Nijldal aanduidden, To-meri ‘het geliefde land’ en Ideboey Hor ‘de beide oevers van de god Horus’. In de GrieksRomeinse tijd deden poëtischer namen hun intrede zoals Baket ‘het gezegende land’ en Iret-Ra ‘het oog van Ra’. De Semitische buren noemden Egypte Musru waarvan de moderne benaming van Egypte Misr is afgeleid. De farao als dijkgraaf Het jaarverloop werd voornamelijk bepaald door de steeds terugkerende overstromingen. Die vormden ook de basis voor de verdeling in seizoenen. Half juli opende de god Chnoem de poorten van zijn enorme ondergrondse grot onder de eerste cataract en liet het water eruit kolken, waarmee hij het begin van de overstromingstijd aankondigde: het Achetseizoen. Eind september, als het waterpeil te ging dalen, begon het peretseizoen (het spruiten): de periode van het harde werken. Tijdens het Sjemoeseizoen, van april tot juni, werd het koren geoogst. De opbrengst van het land was sterk afhankelijk van de hoogte van de overstroming. Als het waterpeil te laag bleef dan volgde een mager jaar. Werd het te hoog dan veroorzaakte dat verwoestingen, die noodzakelijkerwijs gevolgd werden door wederopbouw. Een zogenaamde ‘grote overstroming’ moest idealiter 16 ellen aangeven in de nilometers die al vanaf de oudste tijden langs de rivier werden aangelegd. Een nilometer was een put die in verbinding stond met de rivier en waarin de waterstand nauwkeurig op een schaalverdeling kon worden afgelezen. Door het verfijnde systeem van irrigatiekanalen, spaarbekkens en dammen slaagden de boeren erin het water vast te houden als de overstroming zich terugtrok. Daarmee kon dan het land worden geïrrigeerd in de droge periode. Die waterhuishouding was van cruciaal belang voor de overlevingskansen van de bevolking en daarin speelde de farao een hoofdrol. Men beschouwde de overstroming als een geschenk van de goden aan de koning die in ruil daarvoor de goden de opbrengst van het land schonk. Jaarlijks ging hij voorop in het feest van de vloed in Thebe. Dan schonk hij brood, koek, bloemen, vruchten en Hapibeeldjes aan de rivier ter ere van de overstroming. De staat, gepersonifieerd in de heerser, moest zorgdragen voor de verdeling van het land na de overstroming en de organisatie van het onderhoud van de kanalen, bekkens en dammen. Al vanaf de vroegste tijden was dat een van de functies van de farao. In Hiërakonpolis is een ceremoniële knots gevonden van koning Schorpioen uit 3100 voor Christus, waarop de koning een landbouwhak 3 hanteert waarmee hij een irrigatiekanaal opent om het water vrij te geven. Die ceremoniële rol zou de koning steeds houden. Hij was de voeder van de mensen en hij bracht overvloed door de overstroming. Er was ook een egoïstisch element aan die rol want de koning was voor zijn inkomsten afhankelijk van de belastingopbrengsten die in natura werden voldaan. Zijn ambtenaren hielden zich dan ook op de eerste plaats bezig met het bevloeiingssysteem en dat is terug te vinden in de benaming van de topfunctionarissen die de titel kanalengraver droegen. In het Middenrijk werden de gouwvorsten, die namens de farao een provincie bestuurden, ook zo genoemd. Ook het hiëroglief gouw herinnerde aan die kanalen, want het hiëroglief voor gouw is een netwerk van elkaar kruisende kanalen. Werken op het land De gouwvorsten organiseerden het werk dat na de overstroming moest worden verricht. De weken die volgden op de overstroming waren de drukste tijd van het jaar: kanalen moesten worden ontdaan van een dikke laag modder, sluizen moesten worden hersteld, dijken gerepareerd. Dit werk moest bovendien snel gebeuren, want het zaaien moest tijdig beginnen. Het ploegen, eggen en zaaien was eenvoudiger als de grond nog vochtig was van de overstroming en dat was in het hete klimaat maar korte tijd het geval. Het ploegen gebeurde met een eenvoudige ploeg, die bestond uit een houten ploegschaar, bevestigd aan het eind van een lange rechte staaf. Aan het einde daarvan zat een juk, dat met touwen aan de horens van ossen werd bevestigd. Als de boer geen ossen had, moest hij de ploeg zelf voorttrekken, een rugbrekend karwei. De schoffel of hak bestond uit een houten blad dat dwars aan een handvat was bevestigd. Het zag er uit als een letter A, waarvan een poot korter was. Wanneer het zaad was gezaaid, startte de bevloeiing van het land en dat ging continu door. Kanalen, bassins, sluizen en dijkjes hielden het water vast, maar brachten het niet hoger, naar de verder en hoger gelegen velden. Dat was de taak van de boer. In het Oude Rijk zeulde hij met kruiken van de bassins naar de hoger gelegen delen. Pas rond 1500 v.C. werd de Sjadoef uitgevonden, die dat werk aanmerkelijk verlichtte. De Sjadoes bestond uit twee stutten, zo'n twee tot drie meter hoog, aan de top bij elkaar gehouden door een korte balk. Daarop lag een lange staak, waaraan een vat hing voor het water. Aan de andere kant van de staak hing een zware steen die als contragewicht dienstdeed. Staand in het lagere kanaal vulde de boer het vat en tilde met behulp van het contragewicht het volle vat naar het hoger gelegen kanaal, om het daarin te legen. Het waterrad, of saqyah, verscheen pas in de Romeinse tijd in Egypte en was een importproduct. Terwijl het gewas groeide, moest de boer het beschermen tegen vraatzuchtige insecten, zoals sprinkhanen maar ook tegen vogels en allerlei knaagdieren die de oogst konden vernielen. Daarna brak de oogsttijd aan, voor de boer weer een drukke tijd in het jaar. De belangrijkste producten waren tarwe, gerst, rogge en vlas. Ook fruitbomen kweekte men en op reliëfs uit de zesde dynastie is te zien dat ook komkommers, prei, bonen, vijgen, linzen en meloenen werden verbouwd. Graan, vlas, druiven, vis en vogels Voor het Egyptische dieet vormden de granen de basis, want daarvan werd brood en bier gemaakt. De korenhalmen werden met een korte sikkel vlak onder de top afgesneden. De sikkel was van hout en het snijvlak was gemaakt van een rij kleine vuursteentjes. In het Middenrijk verscheen de bronzen sikkel, die pas in de Late Tijd werd vervangen door die van ijzer. De maaier greep een aantal aren met een hand, sneed ze af en liet ze vallen. De arenlezers, die hem volgden, raapten de aren op en deden ze in zakken of manden, die door een ezel naar de dorsvloer werden gebracht. De dorsvloer was net buiten het dorp: een ronde vloer van aangestampte aarde. Daar werd het graan gedorst door de hoeven van ossen of ezels en soms ook met behulp van dorsvlegels en zwepen. Het wannen gebeurde ook bij de dorsvloer. Het mengsel van kaf en koren werd met ondiepe houten schalen in de lucht geworpen waarbij het kaf en het koren werden gescheiden. Voor het koren dan naar de opslagplaats ging, werd het door schrijvers van de belastinginners exact opgetekend, om de hoogte van de belasting te kunnen bepalen. 4 Ook de vlasteelt was belangrijk. Afhankelijk van het doel, werd het vlas op verschillende tijdstippen geoogst. Wilde men het vlas gebruiken om er fijn linnen van te maken, dan kon het gewas het beste worden geoogst voordat het helemaal rijp was. Op dat moment was de stengel nog zacht en soepel. Als de plant helemaal rijp was en een bruingele kleur had gekregen, was de vezel hard en beter geschikt om er manden, touw en matten van te maken. Bij het oogsten werden de planten met wortel en al uit de grond getrokken, van de wortel ontdaan, en tot bundels gebonden. Om het zaad van de stengel te scheiden, trok men het vlas door een houten, kam-achtig instrument (de repel). Een deel van het zaad werd bewaard, van het andere deel maakte men lijnzaadolie. Daarna werden de stengels in water geweekt, de natte stengels geslagen, geschraapt en weer gekamd, om soepele vezels te verkrijgen. De meeste boeren verbouwden graan of vlas, maar er was ook een aanzienlijke druiventeelt in Egypte. Taferelen uit de wijnteelt kennen we van de wanden van vele graven. Tijdens de wijnoogst in augustus en september werden de druiven met de hand geplukt en in manden vervoerd naar een grote stenen of houten trog. Daarin werden de druiven gestampt en het sap opgevangen in open vaten van klei, waarin het gistingsproces zich voltrok. Daarna werd de wijn in lange spitse kruiken gebotteld, voorzien van een zegel en vervolgens opgeslagen. In de buurt van de delta en bij moerassige gebieden deed de boer ook aan visvangst, om het dieet aan te vullen. Soms viste hij met een harpoen of een enkele lijn, maar meestal gebruikte hij vallen, in de vorm van een grove mand verzwaard met stenen. Met meerderen werd gevist met een sleepnet dat werd voortgetrokken. Een deel van de vis werd meteen gegeten of verhandeld, maar het grootste deel werd gedroogd, voor magere tijden. Ook de vogelvangst werd veel beoefend, maar kwam vooral de rijkgedekte tafel van de elite ten goede. De boeren vingen de vogels met strikken of grote klapnetten, bediend door wel twaalf mannen. Hoe belangrijk de Nijl voor het leven in het rivierdal was komt tot uiting in een klassieke tekst die bekend is onder de titel: 'Hymne aan de overstroming van de Nijl'1 waarvan hier een fragment: Gegroet zijt gij, Hapy2 Die opwelt uit de aarde, Die komt om Egypte in leven te houden. Die zijn beeld verbergt, duisternis overdag, Nadat zijn dienaren voor hem gezongen hebben. Die de weilanden overstroomt, die Re geschapen heeft, Om al het kleinvee in leven te houden. Die het bergland verzadigt dat ver is van het water: Wat uit de hemel nederdaalt is zijn dauw. Geliefde van Geb3, die Neper4 brengt, Die de ambachten van Ptah5 doet floreren. Heer van vissen; gij doet de trekvogels zuidwaarts gaan; Er is geen vogel die terugkeert Tijdens de periode van de hete wind. Die gerst maakt en tweekoren doet ontstaan, Die de tempels rijkelijk voorziet. Wanneer hij toeft, dan is de neus verstopt, Dan is iedereen arm. 1 Naar: D. van der Plas, De hymne aan de overstroming van de Nijl, (Utrecht 1980). Hapy is de vergoddelijkte overstroming van de Nijl. Soms wordt hij aangeduid als zoon van Chnum. Hapy verschijnt in twee gedaanten: in Egypte als overstroming en in het buitenland als dauw of regen. 3 Geb is de aardgod, ook wel gewoon de aarde. 4 Neper is de god van het koren en het koren zelf. 5 Ptah is de god van de handwerkslieden. 2 5 Wanneer men de offerkoeken vermindert Dan komen miljoenen om onder de mensen. Die roofzucht veroorzaakt, zodat het hele land lijdt; Groot en klein zwerft rond. De mensen komen echter samen wanneer hij nadert, Wanneer Chnum hem schept. Wanneer hij verschijnt dan jubelt het land, Dan is iedereen verheugd. Elk gebit is begonnen te lachen Elke tand is ontbloot. Die voedsel brengt, die rijk is aan spijzen. Die al zijn goede dingen schept. Heer van schrik6, zoet van geur; Men is tevreden wanneer hij komt. Die het gras doet ontstaan voor het vee; Die voor elke god slachtoffers7 verschaft. Hij is in de onderwereld. Hemel en aarde rusten op zijn stutten. Die de beide landen8 in bezit neemt. Die de magazijnen vulten de korenschuren verbreedt. Die bezittingen geeft aan de armen. Wanneer gij verschijnt bij de hongerige stedelingen, Dan verzadigen zij zich met de producten van het veld. Iedereen is voorzien van lotusbloemen bij zijn neus.9 Alle dingen zijn in overvloed voorhanden op aarde. Allerhande groente is in het bezit van zijn kinderen, Nadat ze het eten verleerd hadden. Het goede is uitgestrooid in de straten. Het gehele land huppelt. Zwel aan Hapy, dan zal men u offers brengen, Dan zal men voor u runderen slachten, Dan zal men u een grote hekatombe10 brengen, Dan zal men voor u vogels vetmesten. Laat men voor hem leeuwen vangen in de woestijn. Laat men hem de weldaden vergelden. Laat men aan iedere god offeren, Als iets dat Hapy maakt: Wierook en fijne olie, langgehoornde runderen En kortgehoornde runderen, En gevogeltes als brandoffer, Van Hapy, uit zijn brongat, de rijke. Zijn naam kent men niet in de onderwereld. 6 Heer van schrik, duidt op de imponerende gestalte van de overstromende Nijl. De offers van Hapy voor de andere goden waren voornamelijk runderen met lange horens. 8 De beide landen zijn opper- en neder Egypte. 9 De neus is het orgaan van het leven en de lotus het symbool ervan. 10 Waarschijnlijk een offer in de vorm van een boekrol. 7 6 De goden kunnen hem niet verraden. O al gij mensen, verhoogt de enneade11 Vreest voor zijn schrikwekkendheid. Handelt voor zijn zoon, de zoon van de Alheer,12 Die de beide oevers groen maakt. Wees groen en kom, wees groen en kom. Hapy, wees groen en kom. Kom naar Egypte om mens en vee te doen leven, Van uw producten van het veld. Wees groen en kom, wees groen en kom. Hapy, wees groen en kom. Chronotopie van Egypte Wij leven in een tijd van internet, 'virtual reality' en 'middellange termijn planning'. Een tijd die zo snel gaat dat we zelfs de jaren zestig en zeventig al gerecycled hebben in de mode en de muziekindustrie. De tijd gaat razendsnel aan ons voorbij en over de dood praten we niet. We richten ons leven in alsof we het voor eeuwig gekregen hebben, want je hebt er toch maar één? Alles gaat zo snel dat geen enkele kunstrichting van de twintigste eeuw een generatie mee ging. Of we een boek lezen, muziek horen, een film zien of een kunstwerk bekijken, alles wordt meteen anders als we horen of het in 1920 of 1970 is ontstaan. Het scheppingsjaar van een product, kunst of anderszins, is mede bepalend voor de betekenis die we er aan geven. Het oude Egypte is precies het tegenbeeld van onze tijd. Het ritme van de culturele veranderingen grenst aan stilstand. De vormentaal, de architectuur, de taal, de instituties van de staat, ze bestonden al in het derde millennium voor Christus en ze overleefden tot het Christendom er een einde aan maakte. Veel in die cultuur was ingericht op grond van herhaalbaarheid: in de kunst werden modellen duizenden jaren gekopieerd. Plato13 zei daarover: 'Ze hebben lijsten van die houdingen en liederen, en in hun tempels tentoongesteld welke het zijn en van welke aard. En het was aan de schilders en aan de anderen die houdingen of dingen van welke aard dan ook uitbeelden, verboden nieuwigheden in te voeren die daarvan afweken, of iets anders te bedenken dan wat door de traditie was gewettigd. En op dit moment is dat nog niet toegestaan, noch bij deze zaken noch bij enig onderdeel van de muziek. Ga maar kijken, en je zult daar schilderingen en beeldhouwwerken zien van voor 10.000 jaar - en als ik zeg 10.000 dan bedoel ik dat letterlijk, niet zomaar bij wijze van spreken - die niet mooier maar ook niet lelijker zijn dan wat ze nu produceren, maar volgens dezelfde techniek vervaardigd.' Net zo anders keken ze tegen het leven aan. Ze vonden het aardse bestaan te kort om er stenen huizen voor te bouwen. Hun woningen beschouwden ze als herbergen waar ze als reiziger slechts korte tijd verbleven. Voor hun 'eeuwige huis', zoals ze hun graf noemden, gebruikten ze wel steen en daar besteedden ze uitzonderlijk veel aandacht aan. Tijdloze kunst, eeuwige huizen, de Egyptische cultuur wilde tijdloosheid realiseren, zonder geschiedenis en eindeloos herhaalbaar, dat behoorde tot de chronotoop van deze cultuur. Al het tijdelijke werd vermeden in de kunst en zelfs in de taal. Hoe zat het met het tijdsbesef van die mensen? Willen we iets daarover zeggen, dan is kijken naar het hanteren van tijd en het begrip 'tijd' een goed startpunt. Om te beginnen kent de Egyptische taal geen woord voor ons begrip 'tijd'. Er zijn veel woorden die iets met tijd te maken hebben, maar een basisbegrip zoals wij dat kennen dat was nog onbekend. 11 Over de enneade zie verder in dit hoofdstuk. Met 'de zoon van de Alheer' wordt Hapy bedoeld en met 'zijn zoon' de farao. 13 Plato, de wetten (II 656), Baarn 1999). Vertaling van Xaveer de Win. 12 7 De Egyptenaren verdeelden de tijd in: uren, dagen, decaden, maanden, seizoenen en jaren. Een grotere tijdseenheid dan een jaar kenden ze niet. De jaren vermeerderden zich niet tot grotere eenheden, maar vormden een cyclus die elke keer opnieuw begon. Het Egyptische woord voor 'jaar' betekent dan ook zoveel als 'het zich verjongende'. Het heeft betrekking op de tijd die in een cirkelbeweging gevangen is en altijd weer van voren af aan begint. Ook de jaartelling begon steeds opnieuw. Als er een nieuwe farao kwam dan begon de jaartelling opnieuw bij zijn troonsbestijging. Het jaar telde 365 dagen, bestaande uit twaalf maanden van 30 dagen en vijf toegevoegde feestdagen voor de goden. De maanden waren verdeeld in drie decaden van elk tien dagen, met aan het eind een rustdag. Dag en nacht werden in twaalf uren verdeeld. De dag liep altijd van zonsopkomst tot zonsondergang, dus waren de uren verschillend van lengte al gelang naar de tijd van het jaar. Zoals het jaar 'het zich verjongende' heette zo hadden de uren ook een betekenisvolle naam: 'dat wat vergaat'. Het ene uur maakte plaats voor het volgende maar begon niet zelf opnieuw zoals het jaar wel deed. Hoe stond het met tijdsbesteding, met tijd voor iets hebben? De Egyptische taal kende twee woorden die hier mee te maken hebben: At, dat zoveel betekent als 'ogenblik' en Ter dat 'seizoen' betekent (in de zin van: tijd voor iets). Voor de Egyptenaar was het leven zelf een seizoen voor iets, een gelegenheid die je niet voorbij mocht laten gaan: Volg je hart in het seizoen van je aardebestaan en doe niet meer dan nodig.14 Het leven was kort en moest goed gebruikt worden. Men was zich heel bewust van zijn sterfelijkheid en denken aan de toekomst was tijd verknoeien, dus geniet van het ogenblik! Een mens had maar een beperkte levenstijd tot zijn beschikking: zijn Ahau of levensduur. Zo had alles op aarde zijn eigen Ahau, was vergankelijk en begrensd. Daartegenover stond de eeuwigheid van de kosmos en de goden. Hoe zagen de Egyptenaren het begrip 'eeuwigheid'? Tegenover de individueel begrensde tijdsspanne van een mens of een andere aardse schepping, Ahau, stond een algemene ongemeten hoeveelheid tijd: Neneh. Dat was de cyclische tijdseenheid, de cirkel van de eeuwige terugkeer. Neneh werd geïdentificeerd met 'het worden' met de beweging van de sterren en de zon. De skarabee was het schriftteken van 'het worden' en van de opgaande zon. Neneh is de tijd van de zon, van de dag, van Re. Maar er is nog een tweede begrip van tijd dat we in de Egyptische teksten veelvuldig tegenkomen: Djet. Dat is de tijd van de duur, het blijvende, maar moeten we niet verwarren met ons begrip eeuwigheid. Djet wordt gedetermineerd door het teken van de aarde, zijn symbolen zijn steen en mummie en zijn god is Osiris. Djet is de tijd van de nacht. Neneh en Djet vormen de dubbelstroom van de tijd en zodanig worden ze ook afgebeeld. Als Re en Osiris. Re als heerser over de wereld van de dag en Osiris als heerser over de nacht. Dag en nacht Het ritme van dag en nacht, van afwisseling tussen licht, leven, arbeid en groei en duisternis, dood, rust en stilstand, is prominent aanwezig in Egypte. Zelden wordt dat fenomeen bedorven door wolken of andere weersverschijnselen. Alle fases van de dag van ochtend tot avond kunnen intens worden ervaren. Zo ook de fases van de nacht met zijn rijke sterrenwereld en het ritme van de maan. Het werd het oerbeeld van het Egyptische wereldbegrip. De dag, waarin de zon de wereld beschijnt, wisselt af met de nacht waarin de zon zich in het binnenste van de wereld verbergt en van binnen uit schijnt. Zo beweegt de goddelijke zon, Re, in een eeuwig ritme en volgt daarbij zijn eigen ontwikkeling. In de ochtend wordt hij elke keer opnieuw geboren als Chepri (of Horus). Hij begint aan zijn reis langs de hemelboog in de bark van de dag. Op het middaguur bereikt hij als Re het hoogste punt aan de hemelkoepel om vervolgens als de grijsaard Atum te sterven als avondzon. Na het ondergaan begint hij aan zijn reis in de bark van de nacht als Osiris. 14 Uit de leer van Ptahhotep. 8 Re Dag Oosten Chepri Westen * Atum Nacht Osiris Het beeld van de zonneloop is een rijk beeld waarmee vele anderen verbonden zijn. Bij de wereld van Osiris, van de nacht, behoren bijvoorbeeld de doden die binnen de twaalf uren van de nacht allerlei verschillende oorden bewonen. Ook goden en andere wezens zijn in die wereld te vinden. In de boeken van de dood zijn er zo'n 800 geïdentificeerd. Voor ons is het misschien alleen beeldspraak, maar voor de Egyptenaar, die elk ogenblik van zijn leven wist dat hij een deel was van de levende werkende kosmos, waren deze beelden waarheid. Voor de Egyptenaar was het gebeuren van de zonnebaan ook een beeld van geboorte en dood. De wereldgodin (Noet of Isis) baarde 's morgens de zonnegod. Deze groeide vervolgens op als haar zoon (Horus) en werd bij zonsondergang weer door haar opgenomen via haar mond. Het was een beeld van de levensloop.Het beeld van dag en nacht, van leven en dood kunnen we ook betrekken op de begrippen Neneh en Djet. De stromende tijd waarin daden verricht worden en cycli worden doorlopen is de dagzijde, de zijde van Re. Dat is de Nenehzijde van het beeld. De Djet kant is de nachtkant, de Osiriszijde, daar heerst de duurzaamheid. Jan Assmann15 heeft laten zien dat het leven van de Egyptenaren geheel in dit ritme was opgenomen. Zo leefden zij in de wereld van alledag in een omgeving van vergankelijkheid. Bij de bouw gebruikten ze alleen vergankelijke materialen, zelfs voor hun paleizen! Om op te schrijven gebruikten ze papyrus en een alledaags schrift. Voor de nachtwereld echter was steen het materiaal. Steen was het materiaal van de eeuwigheid, de duurzaamheid. Piramides, tempelcomplexen en graven hadden geen enkele functie in het leven van alledag, maar zij getuigen van de duurzaamheid van de wereld van de nacht. De nachtcultuur van Egypte is eigenlijk de enige die we kennen, want van de vergankelijke dagcultuur is vrijwel niks bewaard gebleven. Oud worden leven Horus geboorte Osiris * sterven dood Isis (jong worden) 15 Jan Assmann, Stein und Zeit, (München 1995). 9 De dagwereld is niet moeilijk te begrijpen want daar heersen uren, dagen, decaden, maanden en jaren. De nachtwereld is niet zonder meer te definiëren als eeuwigheid, want daarvoor is Djet te levend, nog te beweeglijk, niet tot rust gekomen. Djet kan altijd weer overgaan in Neneh. Erik Hornung16 heeft het beeld bedacht voor de dubbelheid van de tijdstroom waarbij Neneh de voorbijvlietende stroom van de tijd is en Djet het bekken waarin die stroom vloeit. De dubbelstroom van de tijd, Neneh en Djet moeten we niet beschouwen als een keuze: of Neneh of Djet, maar als een gelijktijdig optredend fenomeen, dus echt als een dubbelstroom! Neneh-stroom leven: Re papyrus en klei huizen en paleizen kemet (Nijl) vergankelijkheid duurzaamheid dood: Osiris steen tempels en graven kesjret (woestijn) Djet-stroom De dubbelstroom van Neneh en Djet, van Re en Osiris, was het grote geheim van de de Egyptische inwijdingskennis van de tijd. Daarin werd het geheim bewaard dat Re en Osiris samen Neneh en Djet waren. Zij vertoeven niet 'in' hen maar 'zijn' hen! Als Re 's nachts in de onderwereld afdaalde verenigde hij zich met Osiris, zij werden één. Het middernachtelijk samengaan van Re en Osiris, van Neneh en Djet, garandeerde het voortgaan van de tijd: continuïteit van de werkelijkheid. Continuïteit was het Egyptische basisbegrip van tijd, niet eeuwigheid. Continuïteit roept de mens op tot handelen. Neneh en Djet moeten voortdurend verenigd worden, de tijd moet blijven voortgaan. Hoe kon de mens dat realiseren? Het in gang houden van de tijd werd door het uitvoeren van cultische rituelen in de zonneheiligdommen gerealiseerd. De gang van de zon werd daar in de vorm van een rituele kalender cultisch mee uitgevoerd. Elk voorbijgaand uur werd met rituele handelingen en recitaties begeleid. Het uitgangspunt daarbij was dat de tijd geen vanzelfsprekendheid was, dat automatisch op elke nacht een dag volgde. Er was altijd de vrees voor de katastrofe. Dat de tijd stil zou blijven staan hing als een dodelijke dreiging boven elke nieuwe dag. De angst voor de katastrofe werd veelvuldig verwoord in teksten en spreuken: De zonnebark staat stil en vaart niet meer verder, De zon staat stil waar ze gisteren stopte. De offers zijn opgehouden, de tempels gesloten, Duisternis gaat rond, de tijdseenheden zijn ongescheiden, De figuren van de schaduw zijn niet te aanschouwen. De bronnen zijn verstopt, het gras verdort, Het leven ontvlood de levenden.17 In de zonnecultus werd elk uur ritueel begeleid met handelingen die de voorschriften pijnlijk nauwkeurig volgden en bovendien samenhingen met de kosmische gebeurtenissen die bij dat uur 16 17 Erik Hornung, Die Nachtfahrt der Sonne, (Zürich 1989). Naar Jann Assmann, Zeit und Stein. (vert. F.S.) 10 hoorden. De tijd werd door het ritueel niet alleen gevolgd maar de crisis werd ermee afgewend en de continuïteit gewaarborgd. Als de rituelen altijd opnieuw exact hetzelfde werden uitgevoerd dan was het voortbestaan van de tijd gegarandeerd, dan bleef de werkelijkheid bestaan. De riten verzekerden de samenhang tussen het aardse bestaan en kosmische tijd. Het Egyptische symbool voor de kosmische tijd is de Uroboros, de slang die zichzelf in de staart bijt. Onderstaande afbeelding illustreert een en ander voorbeeldig: in de zonneschijf zit een kind (het zonnekind) omringd door Uroboros, met daarboven twee omvattende armen (het hiëroglief Ka voor levenskracht). Dit geheel wordt gedragen door een stierekop (ook Ka, maar dan het scheppende element) en geflankeerd door twee leeuwen (Neneh en Djet).18 Het land van twee culturen In het voorafgaande kwam al ter sprake dat Egypte eigenlijk twee culturen kende, die de dag- en de nachtcultuur werden genoemd. We zouden ook kunnen spreken van een gebruiks- en een geheugencultuur. De gebruikscultuur organiseerde zich naar functionaliteit en wat nodig was voor een vreedzame samenleving. De geheugencultuur werd georganiseerd door de maatschappelijke instituties (de staat en het koningschap) en beoogde identiteit en continuïteit te creëren. Zelfs bezoekers van het land viel dat al in de oudheid op, zo spreekt Hekataios van Abdera, die Egypte rond 300 vóór Christus bezocht uit: De lokale bevolking hecht weinig waarde aan het leven, daarentegen leggen ze het grootste gewicht in de deugd om zo in de herinnering voort te bestaan. De huizen van de levenden noemen ze ‘herbergen’ omdat ze er maar korte tijd wonen. De graven van de gestorvenen duiden ze aan met ‘huis der eeuwigheid’, omdat de oneindige tijd (waarin ze om hun deugd herinnerd worden) in de Hades wordt doorgebracht. Daarmee in overeenstemming besteden ze weinig aandacht aan de inrichting van hun huizen, en daartegenover kan geen inspanning te groot zijn bij de inrichting van hun graf. Zoals we al zagen heeft de gebruikscultuur nauwelijks sporen nagelaten. Dat kwam niet alleen omdat zij vergankelijke materialen gebruikte zoals hout, riet en leem, maar ook omdat ze voornamelijk voorkwam in het vruchtbare gedeelte van het land. Dat werd jaarlijks overstroomd en alle eventuele sporen zijn daarmee onder meters Nijlslib verdwenen. Het was de kant van de cultuur die de Egyptenaren beschreven als vluchtig en waar zij slechts bezoekers waren die korte tijd in een herberg verbleven. De geheugencultuur koos de woestijn om zijn monumenten in te bouwen en behalve het materiaal, steen, bleek ook de woestijn garant te staan voor conservering gedurende duizenden jaren. Daar bouwde men de architectuur van de eeuwigheid. Ze werd getypeerd door hiërogliefenschrift en steen. De bouwkunst in steen onderscheidde zich op drie belangrijke punten van de gebruiksarchitectuur van het dagelijkse leven: door overstijging van de menselijke maat, door het ontbreken van utiliteit (hij had enkel symboolkarakter) en door zijn bijna onbegrensde duurzaamheid. Deze architectuur stond ten dienste van een centralistische staat met aan het hoofd de farao. Het was een architectuur van de macht. Er waren ook twee schrijfwijzen: het hiëratische schrift voor praktische doeleinden en het hiërogliefenschrift voor de eeuwigheid, beide opgenomen in de dualiteit van beide culturen. Het hiërogliefenschrift werd gebruikt voor teksten die op de architectuur van de eeuwigheid moesten komen, daar had het hiëratische schrift geen plaats want dat was bedoeld voor dagelijks, profaan gebruik. Zo was alles opgenomen in de grote dualiteit van twee culturen in één. Dualiteit is een karakteristiek die we nog wel vaker tegen zullen komen in verband met Egypte. De ruïnes van dat Oude Rijk getuigen tegenwoordig slechts van één van de twee culturen, van de eeuwige. Van de gebruikscultuur weten we maar heel weinig, omdat die vrijwel volledig verloren is 18 Afbeelding overgenomen van Jan Assmann, Stein und Zeit. 11 gegaan. Wat we ervan weten is voornamelijk door afbeeldingen in graven, dus van de geheugencultuur. Zichtbare en onzichtbare religie Om enig inzicht te krijgen in de betekenis van Ma’at moeten we even stilstaan bij wat ‘religie’ in Egypte inhield en om daar zicht op te krijgen gebruik ik twee begrippen. Het ene is onzichtbare religie en het andere zichtbare religie. Onzichtbare religie is vergelijkbaar met het algemene begrip taal in relatie tot specifieke talen die mensen spreken. Onzichtbare religie staat boven elke specifieke religie zoals die in de praktijk bestaat, en bepaalt de relatie van het individu tot de wereld. Zichtbare religie is dat wat in cultus en priesterdom zichtbaar wordt. Wij zijn gewend geen onderscheid te maken tussen zichtbare en onzichtbare religie, maar in het oude Egypte was dat wel het geval. Ma’at was het begrip dat onzichtbare religie in Egypte representeerde. Het is het principe van de universele harmonie, die zich manifesteert als kosmische orde en menselijke rechtvaardigheid. Het bijzondere en unieke van Egypte is dat Ma’at niet alleen onzichtbare religie verpersoonlijkt, maar dat zij ook gekoppeld is aan het koningsschap, dus aan de politieke realiteit. De koning is ervoor verantwoordelijk dat Ma’at heerst op aarde, sterker nog: de staat is de garant voor het voortbestaan van het universum! De staat is echter niet de institutionalisering van Ma’at. Ma’at is niet te codificeren of te institutionaliseren, zij is een verborgen idee dat zich manifesteert in het welslagen, het voortbestaan, van het universum. De koninklijke verantwoordelijkheid voor het tot stand brengen van orde en harmonie kwam tot uiting op twee gebieden: het recht en de cultus. De volgende tekst laat die twee gebieden goed zien: Re heeft de koning ingezet op de aarde der levenden voor altijd en eeuwig, om recht te spreken over de mensen, om de goden tevreden te stellen, om Ma’at te laten ontstaan en Isfet te vernietigen. Hij brengt godenoffers aan de goden en dodenoffers aan de doden. De koning is volgens de woorden van deze tekst verantwoordelijk voor het recht en voor de cultus (tevreden stellen van de goden). Hij realiseert Ma’at op aarde en voorkomt zo dat er chaos (Isfet) heerst. Hij creëert orde in de schepping en dat is het proces dat ik hierboven onzichtbare religie noem. Deze religie is hét ordeningsprincipe dat alle vormen van ordeloosheid verdrijft, en in Egypte noemde men dit ‘Ma’at verdrijft Isfet’. Orde in de schepping is een religieus uitgangspunt dat zich niet laat scheiden van profane orde in de wereld. Alle orde is sacraal, er bestond geen onderscheid tussen heilige orde in religieuze zin en de profane orde in de maatschappij. Orde kwam overal tot stand waar Ma’at werd gerealiseerd. Orde was een begrip in het kader van de onzichtbare religie. In de geciteerde tekst worden de goden en de mensen van elkaar gescheiden. Voor de ene moet de koning recht spreken en voor de andere moet hij zichtbare religie bedrijven. Zichtbare religie is: de goden tevreden stellen en aan de doden offers brengen. De moreelpolitieke kant, het recht spreken, is de onzichtbare kant van de religie. Die heeft met goden, culten, theologie of priesters niets te maken. Hier verschijnt één van de fundamentele principes van de Egyptische cultuur: de dualiteit, die in evenwicht wordt gehouden door een derde macht. Zo ontstaat een weegschaal of een driehoek. Ma’at Onzichtbare religie Recht Moreelpolitieke kosmos cultus religieuze kosmos De kosmos is naar Egyptische opvattingen een dramatisch proces dat slaagt door Ma’at te verwezenlijken. Alles in de wereld is voor zijn voortbestaan aangewezen op Ma’at, niets bestaat op 12 eigen kracht of kan blijven bestaan zonder haar. Daarom omvat het begrip elk gebied van de Egyptische cultuur: goden en mensenwereld, kosmos en staat, gemeenschap en individu. Ma’at is dus een groots concept van waarheid, gerechtigheid en wereldordening (vérité, justice, ordre). Ze is tevens een religieus concept dat een toestand constitueert van geordende verhoudingen, van harmonie tussen goden en mensen. Ma’at is de bij de schepping tot stand gebrachte juiste voorwaarden, de harmonie van de schepping en als zodanig dus juist, rechtvaardig en waar. Ze is geen toestand maar een drijvende en richtinggevende kracht achter het proces dat kosmos heet. Die aanvangstoestand van de schepping bestaat niet meer en de vraag is hoe en waarom die er niet meer is. We zullen zien dat het antwoord in de finesse ligt. Ma’at is een gecompliceerd begrip, net zoals het begrip kosmos voor de Egyptenaren iets wezenlijks anders betekende dan voor de Grieken. Voor de Egyptenaren was de kosmos niet zozeer een ruimtelijk begrip als wel een proces waarvan het slagen voortdurend in gevaar was. Om in stand te blijven vroeg de kosmos de voortdurende aandacht en wilsinspanning van de goden. Aangezien de goden niet alleen in de wereld zijn, maar zelf de wereld zijn brengt hun samenwerken steeds de wereld tot verschijning. Voor de juiste samenwerking zorgt Ma’at en daarmee garandeert zij het voortbestaan van de kosmos. De drie einders Ma’at brengt dus een onderscheid aan tussen geordend en ongeordend in de kosmos. Ma’at is een criterium om de mens en de werkelijkheid te beoordelen, het is een bepaalde ordening. Die ordening kun je onderscheiden naar drie niveaus die bovendien in de loop van de tijd na elkaar verschenen zijn. De eerste, staatkundige ordening, krijgt zijn beslag gedurende het Oude Rijk, de tweede, de politieke ordening is typerend voor het Middenrijk en de derde sociale ordening voor het Nieuwe Rijk. Aangezien we bij de bespreking van de verschillende monumenten dezelfde verdeling hebben gehanteerd zullen we de drie ordeningen ook in het betreffende hoofdstuk bespreken. De rol van Ma’at in de kosmos en haar relatie met haar vader Re en de andere goden en godinnen noemen we de kosmische ordening. Deze heeft in alle periodes van de Egyptische geschiedenis algemene geldigheid en daarom maken we dit onderdeel los van de verdeling in Oude- Midden- en Nieuwe Rijk. De kosmische orde Ma’at kwam volmaakt uit Re’s voorhoofd tevoorschijn. Zij was het licht dat Re naar de wereld bracht. De schepping nam een aanvang toen Re Ma’at, de orde, in de plaats stelde van de chaos. Vanaf dat moment was ook hij onderworpen aan haar kosmische wetten. Ma’at was de beschermster van de kosmische orde; ze vertegenwoordigde de onvermijdelijke orde van de loop van de natuur. Ze was verantwoordelijk voor de cyclus van het leven, en de vormde de belichaming van de wetten van bestaan, waarheid, recht en wereldorde. Ze werd dochter van de zon en koningin van de goden genoemd. Haar cultus had betrekking op de relatie tussen de farao en zijn onderdanen. De koning moest zijn religieuze plichten vervullen voor een harmonieuze relatie met de goden. Een hymne aan Ma’at uit het Nieuwe Rijk laat vrijwel al haar aspecten van de kosmische orde zien. Hij komt uit het graf van Ramses IV. Wees gegroet, oog van Re waarvan hij leeft, dag na dag, voorhoofdslang, die verheerlijkt tevoorschijn kwam uit het voorhoofd van haar schepper. Jij bent de stralende, die hem leidt. Die recht spreekt voor Hem met de verborgen naam, die gerechtvaardigd is voor de Negenheid. Heerseres van de vrees, groot aan hoogheid, Ma’at, met wie Re gelukkig is, die voor hem de Beide Landen pacificeert 13 door dat, waarmee zij de goden beveelt, die het kwaad ver houdt, die het onrecht verafschuwt die de harten van de Negenheid bevredigt. Jij bent de weegschaal van de Heer van de Beide Oevers. Mooi van gelaat, als Re opstijgt, hij is geëerd vanwege Ma’at, hij krijgt ovaties van de grote goden, de Ba’s van de beide rijksheiligdommen aanbidden hem. Krachtiger straalt hij door haar dan de andere goden, in haar naam van ‘stralende’ Thot heeft haar gebracht en geteld, bevestigd is zij, stralend en volmaakt, in haar naam Ipet. Hij heeft haar bezield als Uraeus, in haar naam van Wegopener. Die hem leidt over de weg der beide horizonten, in haar naam als Leidster der mensen. Die zich opricht op zijn kruin, in haar naam als Uraeus. Uit deze hymne blijkt dat Ma’at het voedsel van Re is, zijn krachtbron en zijn levensadem. Maar zij wordt ook zijn ‘voorhoofdslang’, zijn Uraeus, genoemd en in die hoedanigheid is zij levensbedreigend voor de tegenstanders van Re. Zij straalt dan een dodelijk licht uit dat alle vijanden neerslaat. Zij opent zo de weg voor Re en wordt dan Wegopener genoemd en kan dan worden geïdentificeerd als de oude god Upuat, wiens naam letterlijk ‘de opener der wegen’ betekent. Ma’at is niet alleen de Uraeus van Re maar ook die van de koning. De opgerichte cobra die we zo goed kennen van de afbeeldingen van de farao’s is dus in feite een verschijningsvorm van Ma’at. Ma’at spreekt ook recht voor ‘hem met de verborgen naam’ waarmee Osiris wordt bedoeld. In het dodenboek wordt beschreven hoe de overledene na een lange tocht door de onderwereld in de hal van de dubbele Ma’at komt waar over zijn verdere lot zal worden beslist. De rechter is Osiris en hij wordt bijgestaan door Ma’at die de dode de maat neemt door zijn hart af te wegen tegen haar veer van rechtvaardigheid. De negenheid waarvan sprake is in de bovenstaande tekst, is de enneade van Heliopolis oftewel de negen belangrijkste goden: Re, Tefnoet, Sjoe, Noet, Geb, Osiris, Isis, Nephtys en Seth. Ma’at is niet alleen de leidster, levenskracht en wegopener van Re, maar ook de leidster van de mensen. Gedurende het Oude Rijk was er maar één mens die zij leidde en dat was de farao. Hij was degene die Ma’at deed opstijgen naar haar vader Re door het spreken van de juiste gebeden en teksten. Bovendien liet hij haar ook afdalen naar de aarde waardoor hij de Ma’at op aarde kon brengen onder de mensen. Dat deed de farao door rechtvaardig te zijn en tussen arm en rijk eerlijk recht te spreken. Recht spreken was belangrijk geworden sinds de harmonie en vanzelfsprekende rechtvaardigheid van het gouden tijdperk verloren waren gegaan. Toen liep Re nog op aarde met de mensen en was er nog geen kwaad in de schepping gekomen. Hoe die tijd ten einde kwam vertelt het volgende verhaal. De schepping en de vernietiging van de mensheid Nadat zijne majesteit Re, die vanzelf is ontstaan, de heerschappij had aangevat over goden en mensen tezamen, gebeurde het dat de mensen plannen smeden tegen hem. Hij was oud geworden en zijn botten waren van zilver, zijn vlees van goud en zijn haren van zuiver lapis lazuli. Re hoorde van de plannen van de mensen en hij sprak tot zijn gevolg: ‘roep mij mijn oog en Sjoe, Tefnoet, Geb en Noet en alle vaders en moeders die bij mij waren toen ik nog in Noen rustte. Haal ze in stilte en laat 14 de mensen hen niet zien, kom met hen naar mijn paleis zodat zij hun raad kunnen voorleggen. Daarna keer ik naar Noen terug, daarheen waar ik ben ontstaan. De goden werden gehaald en zij stelden zich op in rijen voor de koning, diep buigend zodat hun voorhoofden de grond raakten. Re sprak: ‘ik wil tot U spreken, Noen, uit wie ik ben gekomen. Zie de mensen die uit mijn oog zijn ontstaan, hebben plannen tegen mij beraamd, zeg mij wat ik moet doen. Ik zoek een oplossing want ik wil ze niet doden, voordat ik gehoord heb wat jullie daarover voor raad kunnen geven.’ Noen sprak tot Re: ‘mijn zoon neem weer plaats op je troon. Groot is de angst als jouw oog zich richt op degenen die tegen jou opstaan.’ Toen sprak Re: ‘zie, ze zijn naar de woestijn gevlucht, want hun harten zijn bang dat ik tegen hen spreek.’ Toen gaven de goden hun antwoord: ‘laat uw oog er op uittrekken opdat zij hen neerslaat die tegen u zijn opgestaan.’ En zo geschiedde het dat zijn oog in de gestalte van Hathor zich onder de mensen begaf. In Suten-henen begon de slachting. Hathor waadde in het bloed van haar slachtoffers terwijl de nacht over het land lag. Toen de dag aanbrak zeilde de godin stroomopwaarts. Re zag wat zij had aangericht en sprak: ‘het is goed, maar toch moet ik de mannen en vrouwen tegen de woede van Hathor in bescherming nemen.’ ‘welnu’, sprak Re, ‘Laat boodschappers uitgaan naar Elefantine om voor mij grote hoeveelheden rode oker te halen.’ De oker werd gebracht en Re liet de rode oker door de hogepriester van On fijn wrijven. Slavinnen maalden gerst om bier te maken ze mengden de rode oker door de brei en toen leek het op menselijk bloed waarmee ze 7000 kruiken vulden. Re ging met de goden om naar de kruiken te kijken. Toen de dag aanbrak waarop de godin op haar weg naar het zuiden de mensheid vrijwel zou vernietigen sprak Re: ‘Dit bier is werkelijk goed, nu zal ik de mensheid redden. Breng het naar het oord waarvan gezegd wordt dat ik daar de mensheid wil vernietigen.’ Re was in alle vroegte opgestaan en plengde het bier op de velden zodat het drie handpalmen hoog stond. Toen de godin die ochtend de velden overstroomd aantrof werd haar gelaat mild en zij dronk en haar hart verheugde zich. Toen zij dronken terugkeerde zonder de mensen te hebben herkend zei Re tot haar: ‘welkom terug godin. Mijn hart is te moe om nog langer bij hen te blijven. Had ik ze maar allemaal laten doden, dan was de reikwijdte van mijn armen niet te gering geweest.’ De andere goden spraken tot Re: ‘trek u niet terug in uw vermoeidheid, groot is uw macht over alles.’ Re gaf hen als antwoord: ‘mijn leden zijn slap als in de oertijd. Ik kan mij niet meer verweren als men mij aanvalt.’ Noen zei: ‘mijn zoon Sjoe, houdt je oog op je vader en behoedt hem. Mijn dochter Noet neem hem op je rug.’ Noet veranderde in een hemelkoe en Re nam plaats op haar rug. De mensen keken getroffen toe en waren bedroefd. ‘wij zullen jouw vijanden verslaan die plannen tegen je gesmeed hebben,’ spraken ze. Hoog gezeten op de hemelkoe sprak Re de woorden Hetep sekhet aa. Op dat bevel verscheen er een groot veld, de weide van vrede. Daarop beval hij dat er een rietveld moest ontstaan door de woorden: Sekhet Aaroe, ‘het grote rietveld’ uit te spreken. Toen trilde Noet over haar hele lichaam want de hemelkoepel kon het gewicht van Re niet dragen. Daarop schiep de grote god de vier zuilen aan de uiteinden van de wereld om de koepel te schragen. Vier generaties, vier elementen Bij aanvang van de schepping is Ma’at de levensadem van Re, zijn dochter en tevens de zuster van Sjoe. Volgens de traditionele hiërarchie der goden is de zus van Sjoe de luchtgodin Tefnoet. Aangezien Tefnoet erg veel overeenkomsten heeft met Ma’at mogen we haar beschouwen als een verschijningsvorm van het hogere principe, Ma’at. De luchtigheid van Ma’at wordt zichtbaar in de veer. Tefnoet-Ma’at is een luchtwezen dat waarheid en eeuwigheid openbaart. Sjoe, de broer van Tefnoet-Ma’at, staat voor leven en de voorbij vlietende stroom van de tijd, die we hebben leren kennen als Neneh, terwijl Ma’at-Tefnoet staat voor eeuwigheid, dus Djet. Sjoe is leven terwijl de luchtgodin Tefnoet waarheid en duur is. 15 Zij vormen met Atoem een triniteit waarin de oerkrachten van leven en waarheid gepersonifieerd zijn. Atoem-Re (het Al, het Nietzijnde) Sjoe (leven) Ma’at-Tefnoet (waarheid) Vanaf het moment dat Re uit zichzelf Sjoe en Tefnoet voortbracht begon de zonneloop, ‘de eerste keer’. Er is niet zozeer sprake van een schepping maar van het begin van een proces dat zich steeds weer cyclisch herhaalt. De eerste keer is geen creatie en ook geen ruimtelijk resultaat maar een proces in de tijdstroom, dat door inspanning steeds opnieuw moet slagen. Op het moment van ‘de eerste keer’ bestond het kwaad nog niet in de wereld, het goede ontvouwde zich vanzelf, zonder strijd. Het boze verschijnt pas doordat de mens in opstand komt tegen de zonnegod. Toen dat gebeurde trok Atoem zich terug in de hemel door zijn zoon Sjoe de hemelboog te laten optillen, en daar laat hij sindsdien dagelijks zijn zonnebark overheen varen. Dat was het moment van de scheiding van mensen en goden. Later scheidde zich ook nog een onderwereld af bij de dood van een god, Osiris. De kinderen van Tefnoet en Sjoe waren Noet en Geb (hemel en aarde) en hun kinderen waren vervolgens het viertal Osiris en Isis en Seth en Nephtys. In totaal waren er toen negen goden (een enneade) die speciaal in On (Heliopolis) werden vereerd. De mannelijke opvolgingslijn bestaat achtereenvolgens uit: Re, Sjoe, Geb en Osiris. Seth hoort in dat rijtje niet thuis omdat hij niet de opvolger van Re was maar zich de erfenis onrechtmatig toeeigende. Bovendien personifieert Seth de chaoskrachten die de schepping tegenwerken. Met de vier achtereenvolgende goden is de schepping op elk niveau compleet: God element sfeer Re Licht hemel Shoe lucht luchtruim Geb aarde aarde 16 Osiris water onderwereld De opmaat naar het Oude Rijk Deze tijd hult zich voor een deel in duisternis. Er zijn in en rond het Nijldal wel vondsten gedaan uit het Paleolithicum (oude steentijd) en het Chalcolithicum (kopersteentijd), maar de verbindende schakel die de overgangscultuur vormt van deze tijd naar het Oude Rijk ontbreekt. Daardoor lijkt de Egyptische cultuur letterlijk als voltooide vorm uit het duister van de tijd tevoorschijn te springen. In de voortijd zijn wel twee grondtrekken van de Egyptische cultuur aangelegd: 1. Het isolement van het land wekt een gevoel van veiligheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid. 2. De rijkdom van de vruchtbare Nijlvallei maakte de mensen blijgemoed, bereid tot compromissen, eigenschappen die hen in staat stelden, later, veel invloeden van buiten te integreren in hun cultuur. De Vroegdynastieke tijd De bekendste farao van de Vroegdynastieke tijd is Narmer, die lange tijd beschouwd werd als de vereniger van de beide rijken. Egyptologen zijn nu tot de overtuiging gekomen dat hij zeker tien tot twaalf voorgangers gehad moet hebben. Narmer is vooral beroemd vanwege het befaamde palet, dat van hem gevonden werd. Het palet van Narmer is een donkergroene leisteen in de vorm van een schminkpalet. Het is een bijzonder belangwekkend stuk omdat het zowel over de positie van de farao als ook over de ontwikkeling van het hiërogliefenschrift belangrijke informatie geeft. Op de grote afbeelding is Narmer blootsvoets afgebeeld, met de witte kroon, terwijl hij een vijand bij de haren houdt en met een opgeheven knots op het punt staat uit te halen. Deze afbeelding van 'het verslaan van de vijanden' behoort tot het standaardrepertoir van de Egyptische iconografie tot in de Romeinse tijd. Hij bestond dus al ten tijde van Narmer. Achter de koning staat een belangrijke dienaar die zijn sandalen vasthoudt en tevens zijn zegel om de hals draagt. Dit kan er op duiden dat Narmer op deze afbeelding een ritueel uitvoert en daarom op blote voeten loopt. Naast de koning zien we een valk, Horus, die met een touw door de neus een vijand bedwingt die uit een stuk land steekt waarop zes papyrusplanten groeien. Dit is te lezen als: de valk (de god of de koning) heeft het papyrusland (de delta) onderworpen. Dat er zes papyrusbloemen zijn afgebeeld kan betekenen dat de koning daarbij zesduizend gevangenen maakte (zie paragraaf over getallen). Onder de koning zijn nog twee verslagen vijanden afgebeeld. Op de andere kant zijn drie velden waarbij de koning op het bovenste is te zien terwijl hij in een ceremoniële processie, weer op blote voeten, een schouw houdt van de onthoofde lijken van zijn vijanden. Rechts naast zijn hoofd, met de rode kroon, is zijn naam te lezen: een meerval en een verticaal opstaande beitel. Voor de koning loopt zijn vizier en voorafgegaan door de vier symbolen van het 'Horusgeleide' van de farao. Achter de koning staat weer zijn sandalendrager, nu met het hiëroglief voor 'heilige kleedkamer' boven zich. Op het tweede vlak zijn twee slangenpanters waarvan de verstrengelde halsen symbolisch verwijzen naar de vereniging van de twee landen. Op het onderste veld is de koning afgebeeld als woeste stier die een vijandelijke stad vertrapt. De boodschap is duidelijk: Narmer is een machtige vorst die de twee landen verenigde en de vijanden van de eenwording versloeg met onovertroffen geweld. Het koningsschap was ten tijde van Narmer nog een krijgshaftig ambt. De namen van zijn opvolgers van de eerste dynastie laten dat duidelijk zien in hun Horusnaam: de vechtende valk, Horus die te hulp snelt, Horus die slaat, Horus cobra. Narmer (de woedende meerval) vocht tegen een bevolking die in versterkte steden woonde in het noorden van het land. Het noorden werd met geweld onderworpen door het zuiden, waarmee de twee landen werden verenigd. Over het gebruik van hiërogliefen is het volgende op te merken. De tekens zijn hier vooral ter identificatie gebruikt bij de afgebeelde personen. De vijand die geslagen wordt bijvoorbeeld heeft twee tekens naast zich staan. De harpoen en een vijver kunnen gelezen worden als 'harpoengouw' of 17 fonetisch als 'Wasj'. Boven de koning, tussen de twee Hathorkoppen, is de oude manier gebruikt om een koningsnaam te schrijven. hij staat in een serech, een paleisfacade, en dat komt dicht in de buurt van de betekenis van het woord farao: groot huis! De bevreemdende illustratie van de valk en het mensenhoofd houdt het midden tussen beeld en schrift, over de betekenis hadden we het al hiervoor. De tekens bij de twee gevallenen in het onderste beeldvlak zijn te lezen als Saïs, dus fonetisch. Op de andere zijde van het palet is ook weer iedereen geïdentificeerd door bijpassende tekens. De onthoofde vijanden krijgen hun identiteit door de tekens boven hun lichamen. Voor de afbeelding van het schip staat 'grote poort' en erboven staat een valk met een harpoen: Horus heeft de harpoengouw veroverd? Verder zijn de koning en zijn twee belangrijkste dienaren door hiërogliefen benoemd. Het onderste beeldvlak houdt ook weer het midden tussen beeld en schrift: een stier valt een versterkte stad aan en vertrapt zijn vijand. Dat het tekeningetje een 'versterkte stad' voorstelt moet je weten net zoals het gegeven dat een stier de koning voorstelt. Door het gebruik van hiërogliefen is de afbeelding op het palet van Narmer in tijd, ruimte en plaats van handeling gesitueerd. Narmer versloeg de inwoners van Saïs en de harpoengouw en was koning van een verenigd Egypte. De grote afbeeldingen op het palet laten een scene zien uit de wereld, maar ook zij hebben meerdere betekenislagen. Narmer verslaat een vijand, maar de tweede betekenislaag van deze handeling duidt op de waardigheid van de koning in het algemeen. Hij alleen kan de vijand verslaan! De kleine afbeeldingen, die we hiërogliefen noemen, dienen ter identificatie van mensen en plaatsen. Zij betrekken zich dus op taal (fonetisch of als beeldteken) terwijl de grote tekeningen daarbij aanvullend materiaal leveren. Dit is typerend voor het hiërogliefenschrift, dat afbeelding en begeleidende tekst een onlosmakelijke eenheid vormen, daarover meer in de paragraaf over de taal. In de tijd van Hor-Aha, de opvolger van Narmer, werd Memphis de residentie van het verenigde koninkrijk. Hor-Aha werd in de koningslijst van Manetho Menes genoemd, waarschijnlijk omdat HorAha aan zijn naam de nebtinaam 'Men' toevoegde wat 'de gevestigde' betekent. Ook Herodotos maakte melding van Men als eerste koning (zie voetnoot 62). Als Hor-Aha inderdaad Menes was, dan betrof het dus niet de inaugurator van de Egyptische cultuur, maar hij was wel de eerste koning die zijn regering begon over een verenigd rijk met als hoofdstad het befaamde Memphis. Hor-Aha (Menes) was niet zozeer de schepper alswel de erfgenaam van een verenigd rijk, dat in een langdurig proces voor hem tot stond kwam. De koningen die de vereniging tot stand brachten behoren tot wat wij nu noemen 'de nulde dynastie'. Sporen hiervan werden pas gevonden nadat men Hor-Aha al koning had genoemd van de eerste dynastie in navolging van de Egyptenaren (Manetho) en de Grieken (Herodotos). Toen de vroegere koningen uit het zand tevoorschijn kwamen behoorden deze dus tot de 0de dynastie. De twee bekendste onder hen zijn koning schorpioen en Narmer. In Memphis ontstond de hiërarchische structuur van het bestuursstelsel, zoals dat de eeuwen zou doorstaan. Bovenaan de piramidale hiërarchie stond de farao, de onbetwiste leider, van goddelijke afkomst. Daaronder stonden de priester ingewijden, gevolgd door de landadel, die de ridderklasse vormde, vervolgens de ambtenaren van de koning en de handwerkslieden. De onderste laag van de bevolking vormden de boeren, die het grootste deel van de bevolking uitmaakten. In die tijd kwam de ruilhandel met voor-Azië en centraal Afrika op gang. Egypte verhandelde granen, wijn en bier tegen olie, hout en minerale grondstoffen. Expedities naar de oostelijke woestijngebieden en naar het zuiden leverden de vondsten op van rijke goudvelden en kostbare steensoorten, zoals marmer, leisteen, dioriet, porfier, serpentijn en albast. De welvaart nam toe en zo ook de vaardigheden van de handwerkers. Egypte is arm aan hout, zodat het meest voorradige bouwmateriaal steen was. 18 Het Oude Rijk en de piramides Met de eerste vorst van de derde dynastie begint een nieuw tijdperk. Hij is de beroemde farao Djoser of Zoser, die ook bekend is onder de namen Thosorthros en Neterichet. Hij was voor de Egyptenaren degene die de heilkunde en 'het bouwen met gepolijste stenen' uitvond. Het monumentale bewijs van dat laatste is de trappiramide die hij liet bouwen in Sakkara bij Memphis. Djoser was echter niet de werkelijke uitvinder van de monumentale bouwkunst. Deze eer komt toe aan het genie van zijn opperbouwmeester en tevens opperpriester van Heliopolis: Imhotep. Imhotep is de schepper van de trappiramide en het bijbehorende tempelcomplex in Sakkara. De trappiramide van Djoser is 60 meter hoog, heeft een grondvlak van 124 bij 104 meter en heeft 6 etages. Hij is omsloten door een rechthoekige muur met afwisselend vooruitspringende gedeelten en nissen. Binnen die rechthoekige omsloten ruimte staat behalve de trappiramide en heel complex van gebouwen. Allemaal van steen en de meeste ontoegankelijk. Het hele complex was een replica voor de eeuwigheid van de koninklijke residentie, zoals die gebouwd werd speciaal voor het dertigjarig jubileum van Djoser. In het dertigste regeringsjaar van een farao werd het Sedfeest gevierd. Een feest van vernieuwing van de levenskrachten van de koning. Dertig jaar was voor de Egyptenaren één generatie, daarom moest de koning zijn levenskrachten vernieuwen. Daarna werd het Sedfeest elke drie jaar opnieuw gevierd om de krachten van de koning steeds weer aan te sterken. Men vermoedt dat het principe van de trappiramide is afgeleid van de vorm van de mastaba, de vorm die tot die tijd gebruikelijk was voor de graven van farao's. De mastaba is een robuust bouwsel, vierkant met een plat dak en aflopende muren, gemaakt van in de zon gedroogde steen. Door zes mastaba's op elkaar te zetten creëerde Imhotep de trappiramide. Hij gebruikte daarvoor als eerste geen baksteen, maar kalkstenen blokken uit de heuvels van Toera, ten oosten van Sakkara. De trappiramide was letterlijk een trap, zoals mag blijken uit een gewijde tekst die er werd aangetroffen: 'Een trap naar de hemel is voor hem (Djoser) gebouwd, zodat hij daarover ten hemel kan stijgen.' De trappiramide veranderde al snel daarna in de vlakke piramide, met gladde zijvlakken. Snefroe liet de piramide bij Dahsjoer die een achttrappige was, opvullen en afdekken met kalksteen, zodat de vlakken glad werden. Snefroe verplaatste daarmee tevens de koninklijke begraafplaats van Meidoem naar Dahsjoer, zo'n 45 kilometer naar het noorden. Met Snefroe (2613-2598) begon de vierde dynastie en tijdens deze dynastie komt de Egyptische bouwkunst in steen tot een onwaarschijnlijk hoogtepunt: de bouw van drie grote piramides te Gizeh. De grootste van deze drie piramides is gebouwd door Cheops, of Choefoe, de zoon van Snefroe. De opdracht voor de bouw ging uit rond het jaar 2575 v.C. De bouw van de grote piramides te Gizeh was niet alleen een bovenmenselijke prestatie in bouwtechnisch, organisatorisch en architectonisch opzicht, het vormde voor een gemeenschap ook een prestatie die getuigt van idealisme, doorzettingsvermogen en saamhorigheid. De piramides zijn niet, zoals wel eens is gesuggereerd, gebouwd door slaven; die waren in het Oude Rijk nog niet bekend. Ze zijn scheppingen van vrije mensen, Egyptenaren, hoofdzakelijk boeren, die tijdens de overstromingstijd van de Nijl te werk werden gesteld aan openbare gebouwen. Gedurende de jaarlijkse overstroming van de Nijl konden de boeren niets doen op hun land, en tijdens deze inactieve tijd werden zij als arbeider in dienst genomen door de farao. Om in een gesloten maatschappij, zoals die van Egypte was, een dergelijk grootschalig bouwproject te kunnen realiseren, moest aan een aantal voorwaarden worden voldaan, zeker als van slavenarbeid werd afgezien: 1. Er moet sociale rust heersen en die ontstaat als men vrede heeft met de bestaande machts- en bezitsverhoudingen, aan de belangrijkste levensbehoeften is voldaan, er geen dreiging van buitenaf is. 2. Er moet een religieuze overtuiging zijn die ieder kan motiveren tot grote per- soonlijke offers. 3. De positie van de farao als absoluut heerser moet onaangevochten zijn. 4. Er moeten grote rijkdommen zijn om het werk te belonen. 5. De organisatie van het centraal bestuur moet goed zijn. 6. Het technisch kunnen moet van een hoog niveau zijn. 19 We zullen hierna bekijken of, en zo ja hoe, aan deze voorwaarden was voldaan ten tijde van de vierde dynastie. De religieuze overtuiging De religieuze denkbeelden in het Oude Rijk, waarover later meer, werden beheerst door twee centrale ideeën die samenhingen met de dag- en nachtbeleving. De dag behoorde aan de zon, die met zijn eeuwige regelmaat de natuur in het Nijldal overheerst. De zonnegod Re heerst gedurende de dag. De nacht behoorde toe aan Osiris. Vanwege de overtuiging dat de levende farao een herboren Horus was en de overleden farao een Osiris, speelde de religie van de nacht, ook wel sterrenreligie genoemd, een belangrijke rol in het Oude Rijk naast de zonnecultus van Re. Daarom was de centrale mythe rond de trias Osiris, Isis, Horus van grote betekenis in de cultus rond de farao. Osiris was de eerste goddelijke heerser over Egypte, die na zijn dood werd opgevolgd door zijn zoon Horus. Elke farao werd gezien als de wedergeboren Horus op aarde. Elke gestorven farao keerde terug naar de woonplaats van de goden, in de sterren, en werd een Osiris. Hoewel er naast deze drie nog een ontelbaar aantal lagere, plaatselijke goden waren, had deze trias een centrale plaats in het geloof. Bij de bouw van de piramides van de vierde dynastie speelde het geloof in hen een doorslaggevende rol, zoals we later zullen aantonen. Bij alle religieuze festiviteiten en rituelen had de farao, als opperpriester, de leiding. Zijn priesters voerden de rituelen regionaal uit en waren bovendien verantwoordelijk voor de verdeling van het land, de rechtspraak en het bestuur. We kunnen dus concluderen dat in het Oude Rijk kerk en staat, hoewel dat moderne begrippen zijn, nog een ondeelbare eenheid vormden. Deze eenheid kwam bovendien samen in één persoon: de farao. De farao was een god en hij verkeerde met hen. In vele teksten is terug te vinden, dat de farao geliefd was onder de goden: hij was dus hun gelijke. In de religieuze overtuiging der Egyptenaren was de farao dus een god en daarmee zijn woord vanzelfsprekend wet. De positie van de farao De goddelijke natuur van elke farao was onaangevochten. Door zijn goddelijke afkomst was hij naast koning ook opperpriester, en dus ingewijd in de kennis van de goddelijke wereld, zoals die in de mysterieplaatsen werd bewaard. Het koningschap vormde de kern van het Egyptisch staatsbestel en zou dat de gehele Egyptische cultuur blijven. In het Oude Rijk had de farao naast zijn eigen naam ook een Horusnaam en werd door het volk als Horus aanbeden. Horus was als zoon van Osiris diens opvolger als heerser over Egypte. De kosmische kringloop van geboorte en dood, zaaien en oogsten, waarvan het ritmisch verloop in het Nijldal zo duidelijk beleefbaar was, werd beheerst door de wetmatigheid van de ma'at.19 Deze goddelijke wereldorde moest door de farao worden bewaakt en behoed. Hij deed dit door het uitvoeren van cultische handelingen, die alleen aan de farao waren voorbehouden. Om die reden noemde men de farao ook 'Heer van het ritueel'. Alle priesters traden op als plaatsvervanger van de farao, waarmee zijn importantie nog eens werd benadrukt. Alle cultushandelingen stonden in het teken van het handhaven van de ma'at. In dat licht is het begrijpelijk dat elke troonsbestijging door een nieuwe farao werd gezien als het herstellen van de wereldorde. Het gegeven dat de farao opperpriester was en alle priesters enkel zijn mond waren om zijn woord te spreken, verdient nadere toelichting. Wat betekende het dat een van de titels van de farao die van hoogste priester was? Het beantwoorden van deze vraag kan wel eens heel belangrijk zijn, als we willen ontdekken hoe een volk gemotiveerd kon worden tot de bouw van de piramides. Een bevredigend en volledig 19 Voor uitgebreide informatie over het begrip ma'at zie: Jan Assmann, Ma'at (München 1995). 20 antwoord kan de egyptologie ons daarop niet geven, omdat die alleen mag afgaan op onomstotelijke, fysieke bewijsvoering, die ons veel kan leveren, maar niet alles wat we nodig hebben. Daarvoor gaan we te rade bij de geesteswetenschap. Welnu, we kunnen met zekerheid stellen dat de farao, in het Oude Rijk, niet enkel een ceremoniële functie had als opperpriester. We zagen al dat de priesters een grote rol speelden in de Egyptische maatschappij. De tempels waren behalve religieuze ook bestuurlijke centra. Bovendien kwam alle wetenschappelijke kennis uit de tempel en werd daar bewaard. De positie van de farao werd door hem en het volk heel anders ervaren dan wij dat met ons denken zouden interpreteren. Om dat te begrijpen moeten we de belangrijkste functie van de tempel in het Oude Rijk toelichten. De tempel was een inwijdingsplaats: een mysterieplaats! De Egyptische priesters waren ingewijd in occulte kennis en in de tempel werden inwijdingen en de scholing in die geheime kennis uitgevoerd. Deze occulte kennis en inwijding waren zeer geheim, maar met de hulp van de geesteswetenschap kunnen we er toch enig inzicht in krijgen. Om dat inzicht te verkrijgen moeten we het mensbeeld der oude Egyptenaren nader bekijken. Het mensbeeld was al tamelijk gecompliceerd: voor de Egyptenaren bestond de mens uit verschillende wezensdelen. Het eerste te onderscheiden wezensdeel vormde het fysieke lichaam, het zichtbare deel van de mens. Dit fysieke lichaam wordt echter in leven gehouden en verzorgd door de levende gestalte: de Ka. De Ka werd beschouwd als de kracht die met het fysieke deel verbonden was gedurende het hele leven. Alle levende wezens: planten, dieren en mensen hadden een Ka. De Ka was geen aards verschijnsel en niet onderworpen aan aardse wetmatigheden, maar was van geestelijke oorsprong. Met de geboorte verbindt de Ka zich met het lichaam en met de dood scheidt hij zich er weer van, om terug te keren naar de wereld van de Ka. De Ka werd voorgesteld als een exacte kopie van de fysieke verschijning en is op afbeeldingen alleen hiervan te onderscheiden door de toevoeging van het hiëroglief voor Ka. Het derde wezensdeel is de Ba, die werd voorgesteld door een valk met een mensenhoofd. De Ba is datgene dat wij zouden aanduiden met de ziel. Door zijn verbinding met het fysieke maakt hij het wakkere dagleven mogelijk. Door de Ba heeft de mens gevoelens en doet hij indrukken op. De Ba is de gewaarwordingsziel. Na de dood scheidt de Ba zich van het fysieke, vliegt op naar de geestelijke wereld en leidt daar voortaan een eigen leven. Afhankelijk van de daden gedurende het aardse leven zal de Ba dichter bij de goden staan. Daarom moet de Ba eerst gewogen worden op de weegschaal van Anubis. Hij wordt afgewogen tegen Ma'at. Het orgaan dat als centrum van het bewustzijn gold was het hart en dat werd dan ook gewogen op de weegschaal. Alleen de farao had een vierde wezensdeel, dat men Ach noemde. Dit goddelijke deel werd voorgesteld door de valkgestalte van Horus. Door de geboorte van de Ach was de farao niet alleen in staat tot het schouwen van de godenwereld, maar ook die van de mensheid. Door de Ach leerde de farao de wereld kennen die achter die der zintuiglijke indrukken schuilgaat: de wereld van de nacht. In die andere wereld, die tevens de wereld over de drempel van de dood is, ontmoette de farao de goden in hun ware gestalte. Door de omgang met de doden en de goden deed de farao ervaringen op die zijn handelen als vorst bepaalden: door de Ach was de farao in staat om zelf te denken! Maar door de toevoeging van dit vierde wezensdeel veranderden ook de andere drie. De Ba werd gereinigd en op een hoger niveau getild, waar zelfzucht en egoïsme niet meer werkten. Zijn Ka werd vol levenskracht zodat hij meer fysieke kracht bezat. Deze verandering van de Ka werd zichtbaar gemaakt door toevoeging van de Horusnaam van de farao aan de Ka. Het waren dus niet zijn fysieke deel of zijn ziel die een nieuwe naam kregen, maar zijn levenskrachten. Over de magische wijsheid die de farao had opgedaan bericht de navolgende hymne. De koning bidt tot de zonnegod in de ochtend Bij zijn uitkomen als hij zijn kogel opent, Als hij opvliegt naar de hemel als scarabee Hij gaat binnen in de mond, En komt naar buiten uit de dijbenen Bij zijn geboorte aan de oostelijke hemel. Zijn vader Osiris heft hem omhoog, 21 De armen van Huh en Hauhet20 ontvangen hem. Hij zet zich neer in de ochtendbark. De koning kent de geheime woorden, Die de 'oostelijke zielen' spreken, Als zij jubelmuziek maken voor de zonnegod Bij zijn opgaan, bij zijn verschijnen in de horizon En als zij voor hem de vleugels openen Van de poort van de oostelijke horizon, Zodat hij scheep kan gaan op zijn weg langs de hemel. Hij kent hun uiterlijk en hun belichamingen, Hun woonplaatsen in het godenland Hij kent hun standplaats Als de zonnegod zijn weg betreedt. Hij kent ieder woord, dat de scheepslieden spreken, Als ze de bark van de horizon trekken. Hij kent het geboren worden van Re En zijn verandering in de vloed. Hij kent elke geheime poort, Waardoor de grote god uittreedt, Hij kent hem, die in de bark is, En het grote beeld in de nachtbark. Hij kent zijn aanlegplaats in de horizon En jouw stuurgereedschap in de hemelgodin.21 De vraag is nu hoe de nieuwe farao het wezensdeel van de Ach kreeg toegevoegd aan de andere drie. De Ach was hem niet door geboorte of overerving meegegeven, maar hij moest deze ontvangen bij zijn kroning. Om in staat te zijn de Ach in zich op te nemen moest de aanstaande farao een leerweg gaan, die culmineerde in een geheime inwijding. Die inwijding was zo geheim, dat op verraad van dat geheim de doodstraf stond. We weten dan ook nauwelijks iets van deze inwijding uit overleveringen. Rudolf Steiner heeft echter op basis van zijn eigen geestelijke ervaringen wel het een en ander over die geheimen geopenbaard. Het doel van de inwijding was: hogere zintuigorganen te openen voor het waarnemen van de geestelijke wereld. We weten dat voor de Egyptenaren de materiële wereld een afdruk van de godenwereld was. Met de hogere zintuigorganen kon de ingewijde die afdruk van de goden lezen en aldus achter de bedoeling van de goden komen. Op de weg naar de inwijding moest de leerling een lange scholing doormaken. De eigenlijke inwijding bestond erin, dat de inwijdeling in een heiligdom werd gevoerd en daar in een sarcofaagachtige kist werd geplaatst. Door de opperpriester (hiërofant) werd hij in een toestand gebracht, die we het best kunnen beschrijven met de term schijndood. Zijn Ka werd gedurende die tijd gescheiden van zijn fysieke lichaam, iets wat normaal alleen met de dood optrad. Drieëneenhalve dag bleef hij in die toestand, gedurende welke tijd hij geestelijke ervaringen opdeed, waardoor de hogere zintuigen werden geopend. Hij had dan een ontmoeting met Osiris, Isis en Horus in hun ware gestalte. Als hij na drieëneenhalve dag weer werd opgewekt, behoorde hij tot de ingewijden in de wereldgeheimen. De inwijding verliep in de volgende fasen: 20 21 Huh en Hauhet zijn luchtgoden. Naar Jan Assmann, Stein und Zeit (vert. F.S.) 22 1. In de eerste fase ervoer de ziel van de inwijdeling, dat zijn fysieke en etherlichaam gescheiden werden van zijn astrale lichaam en ik. 2. Hij schouwde het werken van de goden aan zijn lichaamseigen organen. 3. De ziel van de inwijdeling komt aan de oever van de 'Lethe', waar hij alle fysieke ervaringen moet afleggen. 4. Hij ontmoet een kracht, die de mensenziel begeleid van het ene leven naar het andere; de wereldwarmte wordt hij gewaar. 5. De leerling herkent in deze entiteit de werking van Osiris. 6. Door Osiris openbaarde zich de wereld van de scheppende wereldkrachten: Isis. Deze zeer geheime occulte inwijding onderging de farao waarschijnlijk op een tijdstip tussen de dood van de vorige farao en zijn eigen kroning. Aangezien hij de behoeder van de ma'at zou worden, moest de aanstaande farao als het ware worden voorzien van een extra zintuig. Symbolisch is dit extra zintuig zichtbaar gemaakt in de urräusslang op het voorhoofd van de farao. Door dit extra vermogen tot schouwen dat de farao meekreeg bij de inwijding, werd hij pas in staat gesteld de herboren Horus te zijn, zoals zijn naam verkondigde. Hierdoor werd hij pas werkelijk farao over zijn volk. Met het begrip volk heeft het extra vermogen van de farao-inwijding alles te maken. Voor ons is het begrip volk een tamelijk abstract begrip en wordt in de actualiteit al gauw geassocieerd met allerlei etnische brandhaarden op aarde. In de oudheid en zeker in Egypte was het begrip volk nog een reële entiteit. Vanuit occult oogpunt is een volk vervuld van geestelijke realiteit. Zoals een vinger een lid is van een groter geheel, zo is ook het individu lid van een volk. Elke farao ontving voor zijn initiatie het nodige onderricht, zodat hij niet enkel met het verstand begreep dat het handhaven van de ma'at in zijn handen lag, maar hij daartoe het vermogen zou ontvangen in de inwijding. Hij moest zover gebracht worden dat hij bij zichzelf kon zeggen: "Wil ik het volk regeren, dan moet ik een deel van mijn geest offeren, en een deel van mijn astraallichaam, en een deel van mijn etherlichaam. In mij moeten werken het Osiris- (individu) en het Isisprincipe (volksziel). Ik persoonlijk mag niets willen: als ik spreek, moet Osiris het doen; als ik mijn hand beweeg, moeten Isis en Osiris in mij werken. Vertegenwoordigen moet ik de zoon van Isis en Osiris: Horus!" Door een deel van zichzelf te offeren verhoogde de farao in feite zijn macht, doordat die bovenpersoonlijk werd. Piramides en etnogenese Het Oude Rijk wordt ook wel het tijdperk der piramides genoemd en terecht. Het was niet alleen de tijd dat de piramides gebouwd werden, maar ook de periode in de Egyptische geschiedenis die door de piramidebouw werd bepaald. Zij is nauwkeurig te begrenzen: ze begint met Djoser en eindigt met Oenas, de laatste farao van de vijfde dynastie. Gedurende de derde dynastie was de Egyptische maatschappij tot een evenwichtige toestand gekomen. De farao was de goddelijke leider en het bestuur van het uitgestrekte rijk was in handen van de vizier, die tot de koninklijke familie behoorde. De hoogste posities in het bestuur waren alle in handen van de familie van de farao. Het provinciale bestuur was in handen van de priesters, die als ambtenaar van de farao optraden. Het ambt van provinciaal bestuurder was niet erfelijk en viel rechtstreeks onder het gezag van de koning. Daarmee was het hele bestuur van het rijk gecentraliseerd, zelfs de handel met het buitenland was in handen van de farao, zodat er geen aparte klasse van handelaren bestond. Al het land was in handen van de farao, die het middels zijn priesters jaarlijks, na de overstromingen, herverdeelde onder de bevolking. Aangezien geld nooit in gebruik is geweest in het oude Egypte bestond alle handel uit ruilhandel. Die was in handen van de staat en wel zo stevig, dat de Egyptische taal tot ver in het tweede millennium geen woord kende voor 'koopman'. Levendige handelsbetrekkingen werden onderhouden met Byblos, gelegen aan de Libanese kust; daar kwam het zo belangrijke cederhout vandaan voor de bouw van een eigen Egyptische handelsvloot. 23 Karavanen, begeleid door soldaten, trokken zuidwaarts het Afrikaanse binnenland in en brachten Nubisch goud, ivoor, ebbehout en dierenhuiden naar het Nijldal. Onder de regering van Snefroe werden in heel Egypte nieuwe koninklijke boerenbedrijven opgezet. Deze hoet-aat zorgden voor rijke inkomsten uit de agrarische opbrengsten. Bovendien werd het graan centraal opgeslagen in grote voorraadschuren en van daaruit verdeeld over alle inwoners, men noemt dit redistributie-economie. De verhouding tussen inwoneraantal en de mogelijkheden die het land bood was evenwichtig, zodat niemand honger hoefde te lijden. De sociale context werd beheerst door het begrip beambte. Alle werkzaamheden werden in opdracht verricht, ofwel in opdracht van het hof, of in opdracht van een tempel, domein of dodenstad. Deze schijnbare onvrijheid bood de Egyptische mens het gevoel tot een hecht sociaal organisme te behoren. Ieder mens was opgenomen in dit geheel en wist zich beschermd door de goden, want de farao was een van hen, hij was de Horus op aarde. De farao was verantwoordelijk voor de ma'at, de goddelijke wereldorde, wat een grote verantwoordelijkheid voor het rijk en voor zijn burgers op zijn schouders legde. Daarmee waren een aantal randvoorwaarden vervuld om Egypte te veranderen in een werkplaats. In de tijd van de piramidebouw zien we in andere culturen ook grote bouwprojecten plaatsvinden. Die bouwprojecten hadden nog een andere functie dan de uiterlijk voor de hand liggende. In diezelfde tijd ontstonden ook de eerste volken, die zichzelf ook als volk, als samenhangend geheel, gingen ervaren. Tot die tijd was het stamverband en de familie de belangrijkste sociale context van het individu geweest, maar nu kwam daar het begrip volk bij. In het Oude Testament vinden we een beeld van een gigantisch bouwproject met dezelfde doelstelling als de piramides: de toren van Babel. Daarvan wordt gezegd: 'Nog sprak heel de aarde eenzelfde taal en dezelfde woorden.' 22 en over het bouwen: 'Komt, laat ons een stad voor ons bouwen met een toren, waarvan de spits tot in de hemel reikt: dan maken we ons een herkenningsteken, zodat we niet over heel de aarde worden verstrooid. Maar Jahweh daalde neer, om de stad en de toren eens te bezien, die de mensenkinderen bouwden. Want Jahweh sprak: Zie, ze vormen één volk, en spreken één taal.' Het bouwen van de toren van Babel had één doel, het vormen van een volk. Dit geweldige project van etnogenese was mogelijk omdat alle mensen dezelfde taal spraken. Zij konden vanzelfsprekend met elkaar communiceren, een voorwaarde als je samen zo'n project wil realiseren. Jahweh hoefde slechts de talen door de war te brengen om het project te verijdelen. In Egypte speelde precies hetzelfde proces van etnogenese zich af en het medium daartoe was de piramidenbouw. Als we ons voorstellen dat een groot deel van de mannelijke bevolking van Egypte meewerkte aan de bouw van de grote piramides in Gizeh, dan hebben we daarmee een ideaal middel in handen om zulk een eenheid te smeden. Het samen werken aan een groot project maakt het saamhorigheidsgevoel groter. Bovendien kwamen de werklui uit alle delen van het land en spraken een eigen dialect. Door vele jaren samen te werken leerden ze één taal, de omgekeerde situatie van die in Babel! Daarbij moeten we ons niet voorstellen dat iedereen meebouwde, dat zou een chaos creëren op de bouwplaats. Maar het hele land was op een of andere manier ingeschakeld bij het project, al was het maar als leverancier van voedsel voor de bouwvakkers die in een speciaal uit de grond gestampte stad bij het complex woonden. De toestand waarin Egypte vele jaren verkeerde is wel vergeleken met een oorlogssituatie. Ieders gedachten waren steeds bij het grote gebeuren en op een of andere manier werd ook iedereen er praktisch mee geconfronteerd. Het grote doel in die periode was het Egyptisch volk te doen ontstaan en de farao was daarbij de belangrijkste initiator. Van groot belang voor het juiste begrip daarvan is, dat wij ons realiseren dat de wereldmaand van de Egyptische cultuur in het teken stond van het ontwikkelen van de gewaarwordingsziel. Het gewaar worden van de zintuiglijke wereld impliceert nog niet dat de wetmatigheden van die fysieke wereld ook werden doorzien. De Egyptische cultuur kenmerkt zich juist door het gegeven dat er veel kennis was, maar dat die kennis niet gepaard ging met een 22 Als iedereen dezelfde taal sprak dan hadden zich dus nog geen volken afgescheiden van het grote geheel. 24 bewustwordingsproces op het niveau van abstracties en grote ideeën. De Egyptische mens handelde volgens welomschreven voorschriften en regels. Die zijn in de beginfase van de cultuur in Egypte voor het grootste deel vastgelegd. De gewone Egyptenaar, of hij nu boer was of handwerker, nam die richtlijnen zonder meer aan. Het vermogen om zelf alternatieven te vinden voor traditionele handelwijzen was in de tijd van de gewaarwordingsziel nog niet in de individuele mens ontwaakt. Enkel diegenen die een speciale scholingsweg hadden afgelegd konden vernieuwingen brengen en oplossingen bedenken voor nieuwe problemen. De farao's behoorden tot die kleine groep en het is daarom niet vreemd dat de farao vaak werd genoemd als degene die iets had gebouwd en bedacht, omdat dat in werkelijkheid ook vaak zo was. De farao gaf niet alleen bouwopdrachten en dergelijke, maar hij gaf veelal ook aanwijzingen over de wijze waarop het werk moest worden uitgevoerd. Voor de farao's van de derde en vierde dynastie gold nog een andere factor, die bepalend was voor hun optreden: de tijd van 3081-2726 v.C. vormde het oriëntaalse Michaëlstijdperk. De inspiratie van Michaël speelde zeker een rol bij het tot stand komen van zowel de Sumerische tempeltorens, zoals de Ziggurat van Ur-Sammu, als de trappiramide van de farao Djoser. Djoser en zijn geniale bouwmeester Imhotep leefden aan het einde van de periode waarin Michaël de inspirerende geestesmacht was. Cheops leefde, waarschijnlijk, van 2589 tot 2566 v.C. en hij valt daarmee buiten het tijdperk waarin Michaël regent was. Toch zijn er ook bij hem verwijzingen te vinden die een relatie met de aartsengel Michaël tonen: Cheops' volledige naam in het Egyptisch luidde: Chum-Chufu, wat betekent: de god Chum is mijn beschermer. Chum was de grote behoeder van de mensheid op de drempel van de geestelijke wereld, wat ook de functie van Michaël is. Uit de volgende hymne aan Chum wordt de overeenkomst duidelijker: Heil U! zoon van Ra, oudste zoon, die uit zijn lijf voortkwam, die hij uitkoos als oervader van zijn kinderen, wiens kracht ligt in zijn vele gestalten. Gij overwinnaar over de vijanden van iedere nieuwe dag, gaat het schip zijn weg, zijt gij verheugd! En in de bark jubelt men. Zij schouwen Schu ( Chum ), de zoon van Ra, die met zijn speer de onheil-draak doodde. De plaatsvervanger van Ra is vol toverkracht, als erfgenaam op de troon van zijn vader. Genezingbrengend is zijn wezen, zoals het wezen van Ra. Overvloed en gezondheid zijn bij hem. Het grote bouwplan De Egyptische cultuur is rijk aan geschreven documenten: op steen in hiëroglief, op papyrus en uit de annalen van vreemde bezoekers. Over het waarom van de piramidebouw zwijgen de Egyptenaren, overigens ook over het hoe. In de piramides van de vierde dynastie is geen enkel hiëroglief te vinden, ook niet op de bijbehorende complexen. Als we ons voorstellen dat iemand een 150 meter hoog monument laat bouwen, dan ligt het toch voor de hand dat hij zijn naam er op zal laten zetten. Zelfs dat genoegen deed Cheops ons niet. Als we ons realiseren hoe het staatsapparaat heel Egypte heeft moeten mobiliseren voor de bouw, hoe priesters het werk voorbereid hebben en de bouwkundige problemen oplosten, dan is het des te bevreemdender dat zij er niet over berichten. De kennis, techniek en organisatie, die nodig zijn voor een dergelijke onderneming, zouden heden ten dage een conglomeraat van bouwondernemers vergen. Het zou nu nog de geschiedenis ingaan als een staaltje van technisch kunnen. En de Egyptenaren zwijgen erover als het graf. Over toegepaste technieken, de bouwplannen, niets hebben de priester-architecten ons nagelaten. Er rest ons niets anders dan ernaar te gissen, en dat doen we dan ook al heel lang. Toen de grote 25 geschiedschrijver Herodotos23 de piramides bezocht, was er al niemand meer om hem te vertellen waarom en hoe ze gebouwd waren, en we zijn intussen al weer ruim 2000 jaar verder. Het was in het jaar 450 v.C. dat de beroemde Griek de piramides aanschouwde. Ook hij giste er op los, en interpreteerde naar de contemporaine opvattingen, dus verkeerd, zoals intussen duidelijk is geworden: 'Tot de regering van Rampsinitos zou volgens de priesters Egypte een welvarend land zijn geweest, maar na hem was Cheops koning geworden en die had zijn land in de grootst mogelijke ellende gestort. Hij begon namelijk met alle tempels te sluiten en alle offers te verbieden; vervolgens dwong hij alle Egyptenaren voor hem te werken. Sommigen kregen tot taak om uit de steengroeven in het Arabische gebergte stenen aan te slepen naar de Nijl. Als die stenen dan op vaartuigen naar de overkant van de rivier gebracht waren, hadden anderen de opdracht ze in ontvangst te nemen en verder te slepen naar het zogenaamde Libische gebergte. Daaraan werkten telkens 100.000 mannen gedurende drie maanden. Tien jaren lang duurde de beproeving van het volk voor het aanleggen van de weg, waarover ze de stenen moesten slepen, en die weg alleen is mijns inziens een werk, dat niet veel kleiner is dan de piramide zelf; want de lengte bedraagt vijf stadiën (1 stadion is 180 meter), de breedte tien vademen (1 vadem is ca. 185 cm) en het hoogste punt is acht vademen en hij bestaat uit gepolijste steen, waarin afbeeldingen zijn aangebracht. Tien jaren verstreken dus met de aanleg van die weg en van de ondergrondse vertrekken op de heuvel, waarop de piramide staat, die hij als grafkamers voor zichzelf liet bouwen. Twintig jaar echter duurde de bouw van de piramide zelf, waarvan elke zijde van het grondvlak 800 voet bedraagt en de hoogte evenveel. Hij is gebouwd van gepolijste stenen, die prachtig aan elkaar aansluiten, en geen van die stenen is kleiner dan 30 voet. Die piramide werd gebouwd in verdiepingen, volgens anderen in treden of trappen. Nadat ze zo de eerste verdieping hadden voltooid, hesen ze de stenen voor de volgende op door middel van een stellage, die uit korte houten balken bestond; van de grond af brachten ze daarmee de stenen op de eerste laag en zodra een steen daar was aangekomen, werd hij in een tweede stellage gelegd, die op de eerste verdieping stond en zo vervolgens omhoog gebracht naar de tweede verdieping en de derde stellage. Er waren dus evenveel stellages als er verdiepingen waren, maar het is ook mogelijk, dat er slechts een gemakkelijk verplaatsbare stellage was, die ze telkens omhoog brachten naar de volgende verdieping na de steen eruit genomen te hebben. Ik moet beide methodes vermelden, zoals ze mij beschreven werden. Met de afwerking werd aan de top begonnen, daarna werkte men de daaraan grenzende verdieping af en het laatst kwam het onderste gedeelte en wat op de aarde rustte aan de beurt. Op de piramide staat in Egyptische letters aangegeven hoeveel er werd besteed aan rammenas, uien en knoflook voor de arbeiders. Naar ik mij duidelijk kan herinneren, zei de tolk, die de inscriptie voorlas, dat daaraan 1600 talenten zilver waren ten koste gelegd. Als dat waar is, hoeveel moet er dan niet verder zijn uitgegeven aan ijzer voor gereedschappen en aan voedsel en kleding voor de arbeiders, wanneer ze namelijk de reeds vermelde tijd nodig hadden voor de bouw, maar verder een niet geringe tijd, naar mij dunkt, voor het houwen en vervoeren van de stenen en het aanleggen van de ondergrondse gang! Cheops zou tot een dergelijke graad van verdorvenheid zijn gekomen, dat hij uit geldgebrek zijn eigen dochter in een publiek huis plaatste en haar gelastte een bepaalde som geld te verdienen. Zij bracht inderdaad de door haar vader geëiste som bijeen, maar omdat ze het plan had ook zelf een monument na te laten, verzocht ze ieder, die bij haar kwam om haar een steen te schenken. Van die stenen zou de piramide gebouwd zijn, die in het midden staat. Elke zijde daarvan bedraagt 150 voet.' Herodotos had al de blik van de westerse staatsman: als een volk zo'n immens bouwwerk heeft moeten bouwen, dan kan dat alleen onder dwang, in slavernij zijn gebeurd. Het land moet wel verschrikkelijk geleden hebben onder Cheops! We weten inmiddels dat Herodotos ver bezijden de waarheid zat! Er is aan de bouw van de piramides vrijwel zeker geen enkele slaaf te pas gekomen. Egypte had vrijwel geen buitenlandse vijanden en er werden dus nauwelijks krijgsgevangenen gemaakt, die het werk als slaaf hadden kunnen doen. Egypte was geen expanderend land, de geografische grenzen 23 Herodotos, Historiën 26 gaven de grenzen van het land aan! Bij de bouw van de piramide was samenwerking, grote inzet en vakmanschap vereist, dingen die je van een slaaf niet mag verwachten. De piramides werden gebouwd door vrije mensen, die zo een herendienst verrichtten. Maar er moet in het Egyptische volk een groot idealistisch motief hebben geleefd om het werk te volbrengen. Een motivatie die de farao waargenomen moet hebben en ingepast in het omvattende plan dat hij koesterde. Dat het grote doel de vorming van een volk was, hebben we hiervoor al gezien, maar welk motief had de farao waarmee hij iedereen kon begeesteren? Wat was het plan, dat ten grondslag lag aan de bouw en wie was degene die het concipieerde. Voor een antwoord op deze vragen wenden we ons tot Robert Bauval en Adrian Gilbert, die eind 1994 met een totaal nieuwe theorie kwamen over de bouw van de piramides. Het nieuwe zit hem in een paar dingen: 1. De piramides zijn onderdeel van een groots bouwplan, dat meer piramides omvatte. 2. De Egyptenaren hadden een exacte kennis van de sterren en kenden de precessiebeweging van de aardas. 3. De piramides hangen tot in detail samen met de Egyptische sterrenreligie, en niet zoals altijd is aangenomen met de zonnereligie! ad 1. Egyptologen en historici houden het voor onmogelijk, dat de Egyptenaren van het Oude Rijk een dergelijk groot veelomvattend bouwplan hadden, of dat ze het konden bedenken. ad 2. De astronomische kennis der Egyptenaren was volgens egyptologen niet toereikend om een dergelijke precisie te bereiken en om die in een zo groot bouwwerk te realiseren. ad 3. Sinds de jaren twintig is men ervan overtuigd, dat de piramides samenhangen met de zonnereligie en dat religieuze denkbeelden uit deze richting ten grond- slag liggen aan de piramides. Het concept Aan de hand van waarnemingen, metingen en vergelijkingen met astronomische gegevens is Bauval tot de conclusie gekomen, dat aan de bouw van de drie piramides te Gizeh een groot bouwplan ten grondslag ligt. De drie in Gizeh vormen maar een deel van het totale plan, maar omdat de uitvoering van de rest daarvan niet geheel is doorgegaan, is het tot nu toe niet aan het licht getreden. Wat is dan dat grote plan? De basis voor de piramidebouw vormt, zoals al gezegd, de religie rond de trias Osiris, Isis en Horus. In de oudste religieuze denkbeelden der Egyptenaren waren de sterren de woonplaats van de goden, en speelde de zon weliswaar een grote rol in het geloof, maar in de cultus rond de farao was voornoemde trias belangrijker. Osiris, de goddelijke heerser, die als eerste het Rijk aan de Nijl bestuurde, trok zich na zijn dood terug in de wereld van de sterren waar hij thuis was. Zijn plaats aan de hemel is in het sterrenbeeld Orion. Isis, de gemalin van Osiris, heeft haar woonplaats in de heldere ster Sirius. De levende farao werd beschouwd als de herboren Horus; de gestorven farao keerde terug naar zijn woonplaats in de sterren bij Osiris, want de gestorven farao was een Osiris. De wedergeboorte als Osiris werd ritueel bewerkstelligd, en de piramide speelde hierin een centrale rol. De gordel van het sterrenbeeld Orion werd beschouwd als de woonplaats van Osiris aan de hemel. Door middel van de piramide, kon de ziel van de overleden farao als het ware worden gelanceerd naar dit punt aan de hemel. In de piramide van Cheops deden vier schachten dienst bij deze rituele lancering. In de piramides van de vierde dynastie is geen enkel hiëroglief gevonden, we weten dus over de sterrenreligie niets door deze bouwwerken. In de piramides van de vijfde dynastie echter zijn wel hiërogliefen gevonden. De piramideteksten werden in 1881 ontdekt door Gaston Maspero24 in de piramide van Oenas te Sakkara, en in die van Pepi II en Neferirkare en Teti. De piramideteksten beslaan 24 Maspero G. La pyramide du Roi Teti 27 duizenden regels hiëroglief en zij vormen een geheel van hymnen en formules van de oude sterrenreligie. De ouderdom van die religie wordt geschat op ca. 5000 jaar. De vondst van de piramideteksten wekte weinig belangstelling onder Egyptologen, omdat m.n. James Henry Breasted25, een grote autoriteit op dit gebied, ze afdeed als onbelangrijk en enkel het verband met de zonnecultus benadrukte. Er bestaan twee belangrijke vertalingen: een in het Duits van dr. Kurt Sethe en een Engelse van de hand van Raymond Faulkner. Het stellaire karakter van de teksten werd echter niet erkend. Pas sinds 1980 wordt ook door astronomen werk gemaakt van de teksten. Men poogt de teksten te interpreteren op hun astronomische inhoud en niet meer zuiver gericht op het verband met de zonnecultus, zoals zo lang gebeurd is. Delen van de piramideteksten van de vijfde dynastie gaan over de sterrenreligie en over de relatie tussen de overleden farao en de dode Osiris. Met name het worden tot een ster en het opstijgen naar Osiris aan de hemel wordt in de teksten menigmaal verwoord. We geven enkele voorbeelden, uit de vertaling van R.O.Faulkner.26 De farao spreekt tot Osiris: Gij hebt uw hart, o Osiris, gij hebt uw benen, o Osiris, gij hebt uw armen, o Osiris. Mijn hart behoort mij, mijn benen behoren mij, mijn armen behoren mij. Een trap naar de hemel is voor mij gemaakt, dat ik mag opstijgen over hem naar de hemel. De lucht is helder, Sothis leeft, want ik ben een van de levenden, zoon van Sothis, en de twee Enneaden hebben zich voorbereid op mij, in Ursa Major, de onsterfelijke. Mijn huis in de luchten zal niet ten onder gaan, mijn troon op aarde zal niet vernietigd worden. Mensen verbergen zich, de goden vliegen weg. Door Sothis' toedoen vlieg ik naar de hemel, in gezelschap van mijn broeders, de goden. Noet, de grote, spreidt haar armen voor mij, de twee zielen die aan het hoofd staan van de zielen van On, die wachten op Re, staan gebogen, zelfs zij die de nacht doorbrengen met het maken van de ochtend voor de god. De dode koning wordt een ster 25 26 Breasted J. Ancient records of Egypt (London 1988). Faulkner R. O.: The Ancient Pyramid Texts (London 1969). (Nederlandse vertaling F.S.). 28 De grote Ene is op zijn zij gevallen, hij die in Nedit wordt gevoeld. Gij wordt door Re bij de hand genomen, uw hoofd wordt opgeheven door de twee Enneaden. Zie, hij is gekomen als Orion. Zie, Osiris is gekomen als Orion. O Koning, de hemel neemt u op met Orion, het ochtendgloren draagt u met Orion. Hij die leeft, leeft door het bevel der goden, en gij leeft. Regelmatig zult gij opgaan met Orion, van de oostelijke regionen des hemels zult gij regelmatig opgaan naar de westelijke regionen van de hemel. De koning is een eenzame ster De deuren van de hemel zijn geopend voor u, de deuren van het firmament zijn open gegooid, de onsterfelijke sterren wachten op u. Uw wind is wierook, uw noordenwind is rook. Gij zijt groot in het hemelrijk Gij zijt de eenzame ster, die uit het oosten komt De koning wordt een ster O koning, gij zijt een grote ster, de metgezel van Orion, die reist met Orion langs de hemel, die de benedenwereld bestuurt met Osiris. Gij rijst uit het oosten van de hemel, vernieuwd in uw seizoen, verjongd in uw tijd. De hemel heeft U geboren met Osiris, het jaar heeft u verjongd met Osiris. De tweede hoofdgedachte achter het grote plan was dat de aardse realiteit een afspiegeling was van de hemelse realiteit. In de sterrenhemel is de ma'at van de goden zichtbaar, de aarde moet deze ma'at weerspiegelen. Het is de hoofdtaak van de farao, om de voorwaarden voor dat weerspiegelen te creëren. Hoe meer de aarde lijkt op de hemelwoning van de goden, hoe dichter de mens bij zijn vervulling komt. Uit deze gedachte kwam het conceptidee voort om de aarde exact te laten spiegelen wat boven ons is. De sterrenhemel, de woonplaats van de goden, te spiegelen op aarde door de constellatie der sterren na te bouwen op aarde. De grondgedachte was dat als Egypte een weerspiegeling zou zijn van de sterrenwereld, de ma'at het best bewaard kon worden. Het grote ontwerpplan dat ten grondslag lag aan de piramidebouw van de vierde dynastie was niet minder dan het nabouwen van de hemel zelf. De bedoeling was om een replica van de hemelse Doeat (de zuidelijke hemelhelft) op aarde na te bouwen. De ma'at van de hemel op aarde reconstrueren, niet bepaald een kleine onderneming. 29 Wie bedacht het grote plan ? De vraag is vervolgens, wie zo'n groots idee kon ontwikkelen en tot uitvoering brengen. Uiteraard kunnen we deze vraag niet met zekerheid beantwoorden, maar hij is interessant genoeg om onze gedachten er over te laten gaan. Al ver voor de bouw van de piramides was bij de priesters van Heliopolis de nodige kennis voor een dergelijk bouwproject aanwezig. Hun kennis van de astronomie was al in de oudheid fameus. Herodotos weer: 'Voorzover het menselijke aangelegenheden betreft, waren zij het allen erover eens, dat de Egyptenaren het eerst van alle mensen het jaar hebben uitgevonden en het in 12 delen hebben verdeeld. Volgens hen hebben zij dat gedaan door waarneming van de hemellichamen. Hierin gaan zij mijns inziens verstandiger te werk dan de Grieken.' De astronomen van Heliopolis kenden de geheimen van de tijd door langdurige waarnemingen. Deze kennis was nodig bij het ontwerpen van het grote omvattende bouwplan der piramides. Imhotep, de ontwerper van de trappiramide van Djoser te Sakkara, was behalve architect en vizier van de koning ook hogepriester van On (of Heliopolis zoals de Grieken het noemden), de belangrijkste astronomische functie in het rijk. Hij was dus van de kennis der priester-astronomen exact op de hoogte. Imhotep was in de ware zin een 'homo universalis' en een vernieuwer van alle wetenschappen van zijn tijdperk. Hij was het die de architectuur een nieuwe bouwstof gaf, namelijk steen, en er bouwvormen voor ontwikkelde. Hij was ook degene die de kennis van genezende middelen bijeenbracht en als wetenschap benaderde. Hij was het waarschijnlijk ook die in Memphis een school oprichtte om medische kennis over te dragen, een school die in de Griekse tijd nog bestond. Daarnaast legde hij vele regels vast voor het hiërogliefenschrift, zodat er een passende canon27 ontstond van het schrift, die paste bij die van de architectuur. Hij bepaalde standaardmaten en gewichten en hij is naar alle waarschijnlijkheid de uitvinder van de 'koninklijke el'.28 Hij heeft zich zeker ook diepgaand met de astronomie bezig gehouden, maar wat zijn bijdrage daaraan is geweest, kunnen we niet meer achterhalen. Dank zij Imhotep kunnen we Djosers regeringsperiode beschouwen als de periode waarin de Egyptische wetenschap zijn grondslag kreeg. De trappiramide was meer dan een grafmonument, hij had een bredere religieuze functie. In navolging van de trappiramide te Sakkara werden nog een aantal trappiramides gebouwd, o.a. te Meidoem, zo'n 45 kilometer ten zuiden van Sakkara. Daarna volgde de bouw van de beroemde piramides tijdens de vierde dynastie. Het is goed mogelijk dat Imhotep de bedenker was van het grote piramideplan. De echte piramidetijd begon met de eerste farao van de vierde dynastie: Snefroe, de vader van Cheops. Hij veranderde de trappiramide in een ontwerp met gladde zijden. Dat hieraan religieuze motieven ten grondslag lagen, wordt door egyptologen breed erkend; welke motieven het waren, blijft een raadsel. In Dasjoer liet Snefroe twee piramides bouwen, waarvoor negen miljoen ton steen nodig was. Bovendien bouwde Snefroe nog een derde piramide in Meidoem. Het was een revolutionaire stap in bouwtechniek en omvang, bovendien is het een raadsel waarom een farao voor zichzelf drie piramides liet bouwen, terwijl hij maar in één begraven kan worden? Die vraag lijkt alleen te beantwoorden als de piramides nog een ander doel hadden dan enkel als graf te dienen voor de farao.29 Snefroe liet ook geen inscripties op of in zijn piramides achter. Waarom niet? Was het misschien omdat hij zich niet beschouwde als de eigenaar van de piramides, omdat die onderdeel uitmaakten van een veelomvattend plan? 27 Zie over het begrip canon: Jan Assmann, Das kulturelle Gedächtnis De koninklijke el was een lengtemaat en bedroeg 52,36 cm. Het was de stadaardmaat die gebruikt werd bij de piramidebouw. 29 De meest aanvaarde theorie over de kwestie van de drie piramides van Snefroe is dat de piramidebouw nog in een experimenteel stadium was. Snefroe probeerde verschillende vormen uit voordat de juiste gevonden werd. Bevreemdend is die theorie wel omdat Snefroe in Seila, tien kilometer van Meidoem, nog een vierde piramide liet bouwen waarvan de bedoeling nog volledig onduidelijk is. 28 30 Als dat zo is, dan moeten we Snefroe beschouwen als degene die in elk geval besloot tot de uitvoering van het plan. De vierde dynastie als geheel vormt een bijzondere periode in de geschiedenis van Egypte. Ze ving met Snefroe vrij onverwacht aan en kwam tot grote bloei. Het is voor de hand liggend om Imhotep te beschouwen als de bedenker van het plan en Snefroe als de farao die met de uitvoering begon. Cheops was degene die het plan groots aanpakte, in Gizeh. Hij voegde nog een persoonlijke noot aan de piramidebouw toe: in het museum in Berlijn bevindt zich een papyrus, de zgn. 'westcarpapyrus', waarin een onvolledig verhaal is te vinden over Cheops, die aan zijn hof vermaakt wenste te worden en daarom zijn oudste zoon Djedefhor uitstuurde om de magiër Dedi te halen. Deze kon niet alleen dieren weer tot leven brengen, maar hij kende ook het getal van de geheime kamers van Thot. Cheops was al lang op zoek naar het aantal geheime kamers van Thot, omdat hij hetzelfde aantal wilde laten aanleggen in zijn Horizon (piramide). Hieronder volgt de inhoud van de Westcarpapyrus: De mythe van Dedi ‘Aan het hof zit Cheops, omringd door zijn zonen, die hem wonderverhalen vertellen, tot zijn vermaak. Chefren heeft net een verhaal uit het verre verleden verteld, en nu neemt Hor-dedef het woord: "Tot nu toe heeft men slechts voorbeelden verteld van datgene wat in het verleden is voorgevallen en wat mensen in het verleden vermochten, waarbij men geen waarheid van leugen kan onderscheiden. Gij, majesteit weet niet welk een wonderdoener er leeft in uw eigen tijd.” Cheops sprak: "Wie is dat, Hordedef, mijn zoon?" En Hor-dedef zei: "Er is een burger die Dedi heet en wiens woning in Ded-Snefroe is. Hij is een burger van honderd en tien jaar en toch eet hij nog vijfhonderd broden en de helft van een rund aan vlees en drinkt honderd kruiken bier tot op de huidige dag. Hij kan een afgehouwen hoofd weer bevestigen en hij kan een leeuw achter zich aan laten lopen, zonder dat hij hem aan een riem leidt. Ook kent hij het getal van de kamers van het heiligdom van Thot." Nu had de koning van boven- en beneden-Egypte al lange tijd gezocht naar het getal van de kamers van Thot, om iets dergelijks te maken in zijn horizon (piramide). Toen hij zijn zoon dat laatste hoorde zeggen reageerde hij dan ook met: "Gij zelf, Hor-dedef, gij moet hem voor mij gaan halen!" Men rustte schepen uit voor de prins en hij reisde zuidwaarts naar Ded-Snefroe. Toen de schepen hadden aangelegd reisde hij verder per draagstoel, van ebbenhout, waarvan de draagstangen beslagen waren met goud. Zo kwam hij aan bij Dedi, waar men de draagstoel neerzette, daar stond hij op om hem te begroeten. Hor-dedef trof Dedi aan, terwijl hij op de drempel van zijn woning lag. Eén dienaar ondersteunde zijn hoofd en krabde dat voor hem, een ander wreef zijn voeten. Toen zei de prins: "Uw welstand is als die van een, die leeft voor het oud worden en de ouderdom trotseert, als een die slaapt tot de morgen, vrij van ziekte en zonder herhaalde hoestbuien. Dat is een waardige begroeting van een eerwaar- dige. Ik ben hier gekomen om u te ontbieden in opdracht van mijn vader Cheops. Gij zult de lekkernijen die de koning geeft eten, de spijzen van hen die zich in zijn gevolg bevinden, hij zal u in een goed leven geleiden naar uw vaderen die in het dodenrijk zijn." En Dedi sprak: "Welkom, welkom! Hor-dedef, prins, beminde zijns vaders. Moge uw vader Cheops u belonen, moge hij uw rang verhogen onder de ouden, moge uw ziel tegen uw vijand toornen, moge uw geest de wegen kennen die naar de poort van de verberger der vermoeidheid leiden. Dat is een waardige begroeting van een prins." Toen reikte de prins Hor-dedef hem zijn handen en hielp hem opstaan. Hij begaf zich naar de kade terwijl hij hem zijn hand gaf. Toen zei Dedi: "Laat mij een schip geven, opdat het mij de kinderen en mijn boeken brenge." Men stelde hem twee schepen ter beschikking. Dedi voer noordwaarts in zijn schip, waar ook prins Hor-dedef aan boord was. Nadat hij nu de residentie bereikt had, ging prins Hor-dedef binnen, om zijne majesteit te melden dat Dedi gearriveerd was. Hij zei: "Koning, mijn heer, ik heb Dedi meegebracht." En zijne majesteit zei: "Vlug, haal hem tot mij." Cheops begaf zich naar de audiëntiezaal en daar werd Dedi voor hem geleid. 31 En Cheops sprak: "Hoe komt het, Dedi, dat ik u nog nooit ontmoet heb?" En Dedi gaf ten antwoord: "Die ontboden is, is gekomen o koning." Cheops vroeg: "Bevat het gerucht waarheid, dat gij een afgehouwen hoofd weer bevestigen kunt?" En Dedi zei: "Ja, heer, dat kan ik." "Laat mij een gevangene brengen, zodat hij zijn tuchtiging kan ontvangen", sprak de koning. Maar Dedi zei: "Niet aan een mens, o koning, het is verboden iets dergelijks te doen." Toen bracht men hem een gans: haar kop werd afgesneden en men legde de gans in de ene hoek en de kop in de andere. Toen sprak Dedi zijn toverspreuk uit en de gans stond op en waggelde en ook de kop waggelde, en toen beide delen elkaar bereikt hadden, voegden zij zich weer aaneen en stond een hele gans te waggelen. Toen liet Cheops een eend brengen en Dedi deed met haar hetzelfde. Daarop bracht men op bevel van de koning een rund in de audiëntiezaal en sneed het hoofd los van de romp. Nadat Dedi zijn spreuk had gesproken stond de stier al snel weer te loeien. Toen liet de koning hem een leeuw brengen. Dedi sprak zijn spreuk uit en de leeuw liep hem achterna, gehoorzaam als een pakezel. Nu was Cheops tevreden en hij sprak: "Maar hoe staat het met het gerucht, dat gij het getal kent van de geheime kamers van het heiligdom van Thot?" En Dedi zei: "Met uw welnemen, ik ken haar getal niet, o koning, maar ik ken de plaats, waar zij zich bevinden." En zijne majesteit zei: "Waar is die plaats?" En Dedi zei: "Er is een vuurstenen kist in een kamer, die rekenkamer heet, in de tempel in Heliopolis, in die kist is het antwoord op uw vraag te vinden." En Cheops sprak: "haal die kist dan hier!" Maar Dedi zei: "O koning mijn heer, zie niet ik ben het, die haar voor u kan halen. Het oudste van de drie kinderen, die in het lichaam van Red-Dedet zijn, zal haar voor u halen." De koning reageerde: "Dan zeg mij wie deze Red-Dedet is." "Zij is de vrouw van een priester van Re, de heer van Sacheboe. Hij heeft haar beloofd dat haar kinderen het hoogste ambt zullen vervullen en dat de oudste van hen hogepriester in Heliopolis zal worden." "Wanneer zal zij die kinderen baren," vroeg de koning. En Dedi sprak: "Zij bevalt op de vijftiende dag van de eerste maand van het winterseizoen." En zijne majesteit besloot: "Dan zal ik de tempel van Re bezoeken, als die tijd komt." Cheops gaf bevel dat Dedi naar het huis van zijn zoon Hor-Dedef gebracht zou worden en dat hij duizend broden, honderd kruiken bier, één rund en honderd bossen uien zou ontvangen. Men deed alles wat de koning bevolen had. Toen dan de dag was aangebroken dat Red-Dedet in haar weeën lag, sprak Re, de heer van Sacheboe, tot Isis, Nephtys, Meschent, Heket en Chnoem: "Welaan, gaat en verlost Red-Dedet van die drie kinderen, die in haar lichaam zijn en die dit voortreffelijke ambt zullen vervullen: zij zullen uw tempels bouwen, zij zullen uw altaren van spijzen voorzien, zij zullen u rijkelijk plengoffers brengen en zij zullen u grote offers brengen." Daarop begaven zich deze goden op weg, nadat zij de gedaante van musicerende meisjes hadden aangenomen, terwijl Chnoem bij hen was en een zak droeg. Zij bereikten het huis van Oeser-Re en troffen hem aan, terwijl hij daar stond met zijn kleed ondersteboven. Zij boden hem hun halskettingen en sistra's aan. Toen zei hij tot hen: "Edele vrouwen! Ziet hier is een vrouw die haar weeën heeft en die een moeilijke bevalling heeft." Toen zeiden zij: "Laat haar aan ons zien! Zie, wij hebben verstand van verlossen." Zij gingen naar binnen naar Red-Redet, toen sloten zij de kamer achter zich en Isis ging voor haar staan en Nephtys achter haar, terwijl Heket de bevalling be- spoedigde. Daarop sprak Isis: "Wees niet sterk in haar lichaam in deze uw naam van Oeser-Ref!” Daarop kwam het kind tevoorschijn uit het lichaam van zijn moeder. En zij wasten het, sneden zijn navel af en legden het op bed van baksteen. Toen trad Meschent op hem toe en zei: "Een koning zal hij zijn, die het koningschap van dit hele land zal bekleden." En zo haalden de godinnen de andere twee kinderen uit het lichaam van hun moeder en zegenden hen. Toen verlieten zij de kamer, nadat zij Red-Dedet van haar drie kinderen hadden verlost en brachten het blijde nieuws aan Oeser Re.’ 32 Helaas eindigt het verhaal op de westcarpapyrus abrupt zodat we niet weten of Cheops de bewuste kist ooit vond en of hij het aantal geheime kamers van Thot te weten kwam. Het blijft een intrigrerende vraag, vooral met betrekking tot het aantal kamers in de piramide van Cheops. De grote piramides te Gizeh Cheops had niet de beschikking over de talenten van een man als Imhotep, de wijze architect van zijn voorvader Djoser, maar in zijn oom, Chaesnofru, vond hij een waardig opvolger van Imhotep. Chaefsnofru was Wer-Herep-Hemut, hoogste leider van de handwerkerslieden, en hij was zeker de grootste en vaardigste onder de mensen. Hij had eerder al de bouwwerkzaamheden aan de piramides van Snefroe geleid en vele uitvindingen en vernieuwingen tot stand gebracht. Onder zijn leiding gingen de landmeters en sterrenwijzen aan de slag om de plaats voor de bouw voor te bereiden. De piramide moest naar de heilige stad Chem worden uitgericht, en om dat te kunnen doen, moest men het ware noorden vinden. De priesters van de sterrenwijsheid moesten daarvoor de poolster fixeren. De poolster was in die tijd de ster Alpha Draconis (draak). Tot het begin van de zesde dynastie bleef Alpha Draconis poolster, waarna een lange periode aanbrak dat er geen poolster was. Pas rond het begin van de christelijke jaartelling werd Polaris poolster, wat zij tot op de huidige dag is. Hoe fixeerden de astronomen de poolster? We weten dat men niet de beschikking had over optische instrumenten om dit te doen, maar men had een heel eenvoudig stuk gereedschap om de ster in het vizier te nemen: de merchet. Dit is een soort winkelhaak, waaraan een schietlood hangt. Met een gespleten stuk palmribbe en een cirkel van steen of koper werd daarmee een ster van de Grote Beer gepeild ten opzichte van de poolster. Zo konden ze de positie van hun standplaats ten opzicht van Chem bepalen. Op de tekening is het gebruik van de merchet geïllustreerd. Met behulp van de merchet kon de positie van de piramide van Cheops exact ten zuiden van Chem worden vastgesteld. Nadat de astronomen hun werk hadden gedaan, kwamen de landmeters aan de beurt, die met behulp van de geodesie een exact vierkant moesten afzetten als basis voor de piramide, die ook nog eens precies naar de vier windrichtingen gericht moest zijn. In de geëgaliseerde vlakte op het rotsplateau bij Gizeh werden de vier zijden met richels afgezet in de rots. Dit gebeurde zo exact, dat de grootste afwijking, in de zuidoosthoek, maar 3'33'' bedraagt: een grootse prestatie! Het was voor de Egyptische landmeters blijkbaar van groot belang de piramide goed gericht te hebben op de windrichtingen: de kosmische richtingen. De piramides zijn gebouwd op een rotsplateau op de westelijke oever van de Nijl, zo'n dertig kilometer ten noorden van Memphis. Het grondvlak van de grote piramide van Cheops vormt een perfect vierkant met zijden van 230 meter. Zelfs tegenwoordig wijken zij minder dan 20 centimeter van elkaar af. De zijkanten hebben een hellingshoek van 51 graden en ze kwamen samen op 146,5 meter hoogte (heden ten dage nog maar 137,5 meter). 33 de werking van de Merchet Voor de bouw van de piramide van Cheops zijn ca. 2.300.000 kalkstenen blokken gebruikt met een gemiddeld gewicht van 1,5 ton, terwijl een aantal blokken wel 15 ton weegt. De totale massa is 6,3 miljoen ton. De stenen die de zijkanten afdekten tot een glad oppervlak waren zo exact geplaatst, dat een mes er niet tussen paste. In de grote piramide zijn drie ruimtes te vinden, waarvan er twee de namen 'koninginnekamer' en 'koningskamer' hebben. Het zijn helaas verwarring zaaiende benamingen, die eraan zijn gegeven door Arabische schatzoekers, want met een koning en een koningin hebben beide ruimtes niets uit te staan. Zelfs is niet met zekerheid vast te stellen of in een van de ruimtes iemand begraven is geweest. Het is goed mogelijk dat de kamers in de piramides gebouwd werden voor rituele doeleinden. Om dat toe te lichten moeten we weer even terugkeren naar het begrip chronotoop. In Egypte was elke heilige ruimte gescheiden van de rest van de wereld. In een heilige ruimte gold hemelstijd. Niet alleen werd ruimtelijk een verbinding met de hemel gezocht, maar ook werd geprobeerd eeuwigheid te realiseren. Het construeren van heilige ruimten was voorbehouden aan de farao, hij was ook de enige mogelijke bewoner ervan. In het Oude Rijk werden nog geen tempelcomplexen gebouwd, ook geen tempels voor de zonnegod. De piramides waren de heilige ruimtes bij uitstek. De piramide zelf was de Achet, de horizon van de farao. Met horizon werd een plaats bedoeld waar de hemel de aarde raakt, een plek vanwaar de farao kan opstijgen naar de hemel. De kamers in de piramide hoorden tot de hemel, want de tijdstroom die daar gold was die van Djet. Hoe zagen de heilige ruimtes in de piramide er uit? Via een schuin aflopende gang in de zuidzijde komt men in een grafkamer, die onder de piramide ligt, uitgehouwen uit de rots waarop de piramide rust. Via een oplopende gang, die de gang die naar de onderaardse ruimte loopt ontmoet, komt men in de zgn. koninginnekamer, die ongeveer op de helft van de hoogte ligt. De zgn. grote galerij leidt tenslotte naar de koningskamer, de grootste en hoogste ruimte in de piramide. De koningskamer is bekleed met zwart-granieten platen, die uit een groeve in Assoean komen op zo'n 780 kilometer afstand van Gizeh. De entreegang is 1,19 meter hoog en 1,04 meter breed, met een hellingshoek van 26,31 graden, hij is 105,5 meter lang. Daarna loopt hij 8,83 meter horizontaal. Op 18 meter van de ingang begint de omhooglopende gang, die veertig meter lang is, met een hellingshoek van 26 graden. Hij eindigt in een horizontale gang naar de koninginnekamer. De maten van de koninginnekamer zijn: 5,74 meter bij 5,23 meter, met een hoogte van 6,22 meter. De grote galerij is 8,53 meter hoog, helt 26 graden en komt uit in de koningskamer. Deze laatste meet 10,46 bij 5,23 meter en is 5,81 meter hoog. In de koningskamer staat een granieten sarcofaag, die 2,5 cm te groot is voor de deuropening, hetgeen impliceert dat hij in de onafgebouwde ruimte moet zijn geplaatst, vóórdat men het plafond plaatste! Het rotsplateau te Gizeh ligt op 21 kilometer ten noorden van Dasjoer, het is 2,2 kilometer lang en 1,1 kilometer breed. Daar moesten de stenen voor de piramide naar toe worden gebracht, maar wat voor steen gebruikten ze en hoe werden die blokken van soms wel 50 ton uitgezaagd en vervoerd? De piramide werd gebouwd uit twee steensoorten: voor de ruwbouw gebruikten ze een grove gele kalksteen, die vlak bij de plaats van de bouw werd gevonden; de tweede was een befaamde vaste kalksteensoort (tura-kalksteen), die men 'de mooie witte steen van Anu' noemde, die werd gevonden in het rotsmassief van Mokattam op de oostelijke oever van de Nijl. 34 Het uithakken van de blokken kalksteen gebeurde met houten en koperen gereedschap en ook nog met vuurstenen beitels: ijzer was nog onbekend, evenals brons. Nadat een landmeter samen met de bouwopzichter een netwerk van draden had gespannen, waarmee de maten van de stenen werd aangegeven, hakten de steenhouwers loopgraven uit van ongeveer 55 centimeter breed. In die loopgraaf staand, hakten zij de steen zo diep uit als was aangegeven, om dan met wiggen de steen van onder uit te hakken. De betere kwaliteit kalksteen uit Anu werd recht uit de wand gezaagd en gehakt, omdat de laag geschikte steen daar dikker was. De steengroeven van Massare zijn indrukwekkende documenten van het bouwproject van de piramides. De hallen zijn soms wel tien meter hoog en dringen tot 50 meter in de rots door, met hier en daar massieve pijlers, die werden uitgespaard om het plafond te stutten. Bekend is dat in de groeve van Wadi Hammamat ploegen van bijna 19.000 steenhouwers tegelijk werkten. De uitgehakte blokken werden per schip vervoerd naar Gizeh. Op sleden werden de blokken gesleept naar de bouwplaats, maar hoe ze omhoog werden gebracht naar het bouwniveau is nog altijd onduidelijk, hoewel er allerlei theoriëen over zijn. Onder egyptologen is de theorie van U. Hölscher en die van N.F. Wheeler30 de meest aanvaarde. Deze ontgaan elkaar niet veel en komen beide neer op de gedachte van een spiraalsgewijze oplopende weg langs de piramidewanden. Hoe de Egyptenaren het klaarspeelden om blokken tot 50 ton te tillen uit de steengroeve, voort te bewegen en zo precies in te passen in de piramide dat zelfs een scheermesje er niet tussen past, is en blijft een raadsel! Een raadsel dat niet kleiner wordt als we de te verwerken steenmassa's op de bouwplaats aan ons geestesoog laten passeren. De nog ruw uitgehakte stenen werden per schip naar de bouwplaats gebracht. Waarschijnlijk op de plaats waar later de daltempel werd gebouwd kwamen de stenen aan land. De Egyptenaren beschikten niet over wagens, waar de stenen op werden vervoerd. Het Nijlslib heeft echter de kwaliteit dat het snel droogt en een harde laag vormt, die verandert in een spiegelglad oppervlak als hij nat wordt. Een van de gangbare theorieën m.b.t. het vervoer naar de bouwplaats is, dat er een verhoogde weg werd aangelegd. Balken werden dwars in het wegdek gelegd en de leem ertussen werd besproeid met water. De leem werd daardoor zo glad dat een slede er gemakkelijk over getrokken kon worden. Een aantal arbeiders liep voor de slede en trok deze over de hellende weg omhoog naar het bouwniveau, terwijl enkele mannen voor de slede uit liepen en de weg besprenkelden. Hoewel deze theorie er aannemelijk uitziet zitten er twee grote struikelblokken in: Er moesten 2.600.000 stenen naar de bouwplaats worden gesleept, die ter plaatse werden bijgehakt en geschuurd; dat betekent een totaalgewicht van ca. 7.000.000 ton. Het gemiddelde gewicht lag rond de 1500 kilo per steen, maar er waren blokken van 15 ton bij. Als we uitgaan van de theorie van een hellende weg die naar het bouwniveau voerde, dan mocht die een hellingshoek hebben van 15 tot maximaal 20 graden, dat is een stijging van ongeveer vier vingerdiktes per meter. Bij het gemiddelde gewicht van een steen moeten we dan nog zo'n 500 kilo tellen voor het gewicht van de slede en de touwen, wat het totaal op 2000 kilo brengt. Voor zo'n steen zijn dan zeker 78 man nodig om de slede omhoog te krijgen. Bij een blok van ca. 40 ton (waarvan een aantal blokken zijn verwerkt in de piramide van Cheops) zijn dan 1066 man nodig. Als we aannemen dat de bouw van de piramide van Cheops 20 jaar in beslag nam en dat de meeste mannelijk inwoners van Egypte bij de bouw betrokken waren, dan kunnen ze niet meer dan 100 dagen per jaar gewerkt hebben aan de bouw. Dat is namelijk de periode die tijdens de overstroming van de Nijl het werken op het land onmogelijk maakte. We gaan uit van een werkdag van 13 uur, omdat in het donker niet gewerkt kon worden. Dan moeten per dag 1300 blokken zijn verwerkt, wat neerkomt op een gemiddelde van twee stenen per minuut! In een uur moeten dan 9360 arbeiders 120 blokken over de hellende weg hebben getrokken. Daarbij moeten we nog betrekken dat de weg met de piramide mee moest groeien de hoogte in, wat in totaal nog eens een bouwvolume betekende van 12.000.000 ton Nijlslib. En daar zijn we meteen bij het tweede probleem wat aan deze theorie kleeft: de hellende weg zou op een bepaalde hoogte (de piramide was bijna 150 meter hoog) zo lang zijn geworden (bijna 3 kilometer), dat hij voorbij de Nijl zou uitsteken. Zou de lengte van de weg korter blijven, maar de hoogte stijgen, dan stijgt ook de hellingshoek en wordt het moeilijker om stenen omhoog te krijgen. 30 G. Goyon: Die Cheopspyramide (Bergisch Gladbach 1979). 35 Hoe de arbeiders de stenen omhoog kregen blijft door dat soort technische problemen tot op heden een raadsel. Het is goed ons te realiseren dat de Egyptenaren van het Oude Rijk geen trekdieren gebruikten bij dit werk. Het enige dier dat hielp bij de werkzaamheden was de ezel, en die alleen als pakdier, bij het slepen van tichels. Als we ons dan ook nog realiseren dat men het wiel nog niet kende en ook onbekend was met de katrol, dan wordt het gepresteerde helemaal bewonderenswaardig. Dat de arbeiders bij hun werk werden ondersteund door muziek en dat er ritmisch bij werd gezongen, is wel zeker. We bezitten zelfs de tekst van een van de liederen: Ik kom om ze (de stenen) te brengen, mijn hart is blij, de hele stad verheugt zich, hoe mooi is hij (de piramide), meer dan alle dingen. De oude daar, hij leunt zwaar op het kind, de sterke werkt samen met de bibberaar, hun harten verheffen zich, hun armen worden sterk en ieder krijgt de kracht van 1000 man. Cheops werd na zijn dood opgevolgd door Djedefre en die weer door zijn broer Chafra (Chefren) die naast die van Cheops een tweede piramide liet bouwen. Chafra op zijn beurt werd opgevolgd door Menkaoere (Mykerinos) die een derde, kleinere, piramide bouwde. Zes kilometer naar het noordwesten liet de zoon van Cheops, koning Djedefra, een piramide bouwen, waarvan nu nog slechts een puinhoop rest! Plundering is de voornaamste oorzaak van deze ruïneuze toestand. Een andere, minder bekende farao, Nebka, bouwde een piramide in Zawyat-alAryan, ongeveer vijf kilometer ten zuidoosten van Gizeh. Met Nebka eindigde de tijd van de vierde dynastie. Als we de bouwactiviteiten van de vierde dynastie op een rijtje zetten krijgen we een indruk van de geweldige prestatie die in zo'n kort tijdsbestek werd geleverd. De vierde dynastie gebruikte in totaal zo'n 24 miljoen ton steen voor haar bouwprojecten. In het totale complex te Gizeh werden 12.066.000 blokken kalksteen verwerkt, wat een bouwvolume is van bijna 9.000.000 kubieke meter. Dit vormt 80 % van het totaal dat er tijdens de hele piramidetijd werd gebruikt; een veelzeggend percentage! PIRAMIDES VAN DE VIERDE DYNASTIE plaats naam hoogte massa bouwjaar (in meters) (in miljoenen tonnen) ________________________________________________________________ Meidoem Dasjoer Dasjoer Gizeh Gizeh Gizeh Aboe Roewasj Zawyat-al-aryan Snefroe Snefroe Snefroe Cheops Chafra Mykerinos Djedefra Nebka 80 102 101 147 140 65 ? ? 1,6 3,59 4,00 6,18 5,28 0,57 0,5 1,5 ____ 23,22 36 ca.2600 idem idem ca.2540 ca.2530 ca.2510 ca.2500 ca.2500 al deze piramides vormden een onderdeel van het grote plan om de zuidelijke hemelhelft op aarde na te bouwen, of althans een belangrijk deel daarvan. Als we een hemelkaart met daarop de positie van de melkweg, Orion en Sirius leggen naast een kaart van Egypte met de piramides, dan blijkt de volgende correlatie aanwezig: 1. de positie van Orion en Sirius ten opzichte van de melkweg komt overeen met de positie van de piramides ten opzichte van de Nijl. De Nijl is de spiegeling van de melkweg op aarde. 2. De drie piramides te Gizeh zijn het aardse spiegelbeeld van de sterren van de gordel van Orion: Al Nitak, Alnilam en Mintaka. 3. De piramide van Nebka spiegelt de ster Bellatrix. 4. De piramide van Djedfra spiegelt de ster Saiph. 5. De vier sterren die het hoofd vormen van Orion hebben een correlaat in de vier piramides bij Aboesir. 6. Aldebaran, een heldere ster in de Hyaden, geeft t.o.v. Orion de plaats aan waar de staf van Orion zit. De Egyptenaren zagen dit als een ster in de uitgestrekte hand van Osiris. Dit zijn de gegevens die we ten aanzien van het grote piramideplan kunnen opmaken aan de hand van de bestaande piramides. Of het plan nog meer sterren op aarde wilde spiegelen door de bouw van piramides, is een vraag die onbeant- woord moet blijven. De val van de vierde dynastie, en de andere geloofsrichting die de overhand kreeg tijdens de vijfde dynastie, hebben verhinderd dat het plan werd doorgevoerd. Gedurende de vijfde en zesde dynastie werden ook nog piramides gebouwd. Die van Dasjoer zijn gebouwd door koningen van de vijfde dynastie en passen nog in het plan, die van de zesde dynastie al niet meer. De kwaliteit van de piramides liep in die periode schrikbarend terug, waardoor ze de tand des tijds niet goed hebben doorstaan. Het lijkt wel alsof er aan het eind van de vierde dynastie een technologische uittocht plaats heeft gevonden. Tijdens de vierde dynastie waren de Egyptenaren de beste bouwmeesters ter wereld. Daarna is hun kennis binnen de tijd van twee generaties tot een verbazingwekkend dieptepunt gedaald. Welke de oorzaken precies zijn is niet te zeggen, maar er is wel een opvallende verandering gaande in die tijd. Aan het begin van de vijfde dynastie werd de sterrenreligie namelijk verdrongen door de zonnereligie van de zonnegod Re. Vanaf die tijd werden zonneheiligdommen gebouwd ter ere van hem. Hierdoor werd de religie rond Osiris en Isis verdrongen naar het tweede plan en daarmee ook de bouw van piramides in een ander licht geplaatst. Het einde van het piramidetijdperk Met de opkomst van de zonnecultus deed zich ook een merkbare verschuiving voor in de opvatting van het koningsschap. De wereldorde lag niet meer in de handen van de farao, maar werd gewaarborgd door het koningsschap van Re. De koning was een zoon van Re. Userkaf, de eerste farao van de vijfde dynastie, was hogepriester in Heliopolis. Hij was priester in dienst van Re, de zonnegod, en het is dus niet verbazingwekkend, dat de verering van Re tijdens de vijfde dynastie een centrale positie kreeg. Overigens waren alle opvolgers van Userkaf ook hogepriester in On. De koningen van de vijfde dynastie illustreren dat nog eens extra door de toevoeging 're' in hun naam, zoals: Neferirkare, Ne-oeser-Re, Sahoere. Tot aan de vijfde dynastie waren koningen vrijwel alleen bekend door hun Horusnaam, die in een serech werd geschreven. De vroegst bekende serech is die van Narmer. De Horusnaam is herkenbaar aan het hiëroglief van een valk aan het begin. De koningen vanaf de vijfde dynastie voegden daar hun nomen of geboortenaam aan toe die aan Re gewijd was. Het gebruik dat de koning zijn hoge ambtenaren beloonde voor hun diensten met land, leidde ertoe dat er een landadel ontstond (gouwen), die steeds onaf- hankelijker werden van de farao. De centraal geleide staat werd daardoor losser en de farao was niet langer de erkende alleenheerser aan de top. Gedurende de zesde dynastie ging de volmaakte, harmonische orde van de Egyptische maat- schappij volledig verloren. Decentralisatie van de macht was het hoofdmotief gedurende deze dynastie. De koninklijke landerijen werden zelfstandig opererende eenheden, die niet meer onder de controle van 37 de koning vielen. Tempelsteden opereerden als economisch zelfstandige, particuliere initiatieven. Het spirituele evenwicht in het volk was door interne gebeurtenissen verdwenen en zou nooit meer tot stand komen in de mate zoals tijdens de bloei van de vierde dynastie.31 De eerste tussenperiode In de loop van de zesde dynastie werd de geleidelijke ontwrichting van de in het koninklijke hof gecentreerde macht zichtbaar. De ambtenaren van de koninklijke landerijen stapelden steeds meer privébezit op en lieten dit door de farao per decreet bevestigen. Ze werden tot zelfstandige gouwvorsten, die zich niet langer bij de centrale dodensteden lieten begraven, maar in hun gouw hun mastaba lieten oprichten.De gouwvorsten gingen hun gouw als een op zichzelf staande eenheid beschouwen en dat beperkte de macht van de koningen aanzienlijk. Tijdens de regeringsjaren van Pepi II (2284-2178) bestond de macht van de farao enkel nog in naam. De gouwvorsten gingen hun eigen gang en hongersnoden stortten Egypte in een periode van chaos en anarchie. Het was niet ongebruikelijk dat de gouwvorsten zich gedroegen als roofridders en naburige gouwen aanvielen en van hun oogst beroofden. Hoewel de dynastieke lijsten berichten van een zevende, achtste, negende en tiende dynastie, is dat slechts om het ononderbroken karakter van het koningschap te handhaven. De koningslijsten maken melding van 70 koningen die elk 70 dagen regeerden, een spel met cijfers om de toestand van anarchie symbolisch weer te geven. Na ca. 2150 v.C. kunnen we het Oude Rijk als beëindigd beschouwen en tot 2040 volgt een tussenperiode vol chaos. Er werd veel om het koningschap over de beide koninkrijken van Boven- en Neder Egypte gestreden en het volk leed honger. Een illustratie van dat lijden vormt een verhaal uit die tijd, dat we kennen als de klacht van de boer. Een landman komt met een ezelslading koopwaar naar Egypte en wordt door een corrupte ambtenaar bestolen. Zijn felle aanklacht geeft een goed beeld van de zware tijden waarin men leefde. Er zijn twee thema's die in die chaotische tussenperiode ontstaan en die door de koningen van het Middenrijk werden overgenomen ter rechtvaardiging van hun macht: hongersnood en verzorging. De verzorging van de eigen gouw vormde de legitimatie voor de regionale vorsten. Een van die plaatselijke heren, Anchtifi die leefde in de tijd van de negende dynastie, liet in zijn graf een tekst na die die rol van verzorger en beschermer goed illustreert: 'ik gaf de hongerigen brood en kleedde hen die naakt waren. Ik zalfde de ongezalfde, ik schoeide de ongeschoeiden en ik gaf een vrouw aan hem die er geen had. Ik behield Mo'alla (zijn gouw) in leven, toen de hemel bewolkt en het land in een storm verkeerde. Iedereen kwam om van de honger op deze zandbank van Apophis32. Het zuiden kwam bij mij met zijn mensen en het noorden kwam met zijn kinderen. Ik ruilde met hen mijn gerst voor olie…. Heel Egypte stierf van de honger iedereen at zijn eigen kinderen op. Maar nooit liet ik toe dat iemand van honger stierf in mijn gouw.' De gouwvorsten functioneren als patroon voor hun burgers: als de burgers loyaal zijn krijgen zij daar bescherming en voedsel voor in de plaats. Zij beroepen zich op hun prestaties en ontlenen daar hun legitimering aan. Zij zijn de redders in de nood. Ook dat motief nemen de koningen van het Middenrijk op nationale schaal later van de gouwvorsten over. Zo vormde de eerste Tussentijd niet alleen een chaotisch intermezzo, maar het werd tevens een inspiratiebron voor de koningen. Drie grote thema's vormden de grondslag waarop het Middenrijk aantrad en die kwamen niet uit de gloriedagen van het Oude Rijk. Het waren: het idee dat de koning een zoon was van Re, het idee van loyaliteit aan de koning en het idee van de prestatie van de koning. 31 Zie over de piramidebouw ook: Miroslav Verner, Die Pyramiden (Hamburg 1998). Deze metafoor vergelijkt de situatie in Egypte met de zonnebark van Re die elke nacht door het slangachtige monster Apophis wordt bedreigd. Apophis drinkt de hemeloceaan leeg zodat zandbanken ontstaan waardoor de zonnebark niet verder kan varen. 32 38 Uit de onderlinge concurrentiestrijd kwamen uiteindelijk twee families naar voren die aanspraak maakten op de dubbele koningskroon. De noordelijke kwam uit Hoetnennisoet en werden Harakleopolieten genoemd, naar de aldaar vereerde ramsgod, die de Grieken gelijkstelden met Herakles. In Thebe maakte de familie van Mentoehotep aanspraak op de alleenheerschappij. Mentoehotep wist de Herakleopolieten te verslaan en vestigde in 2040 een nieuwe dynastie. Het Middenrijk Het Oude Rijk was door zuiver interne oorzaken ten onder gegaan, vandaar dat Mentoehotep zijn macht demonstreerde door te verkondigen dat hij alle binnenlandse vijanden had verslagen, en vervolgens een Horusnaam aannam om aan te geven dat hij Opper- en Neder-Egypte had verenigd. Hij regeerde 51 jaar over het herenigde Egypte en bracht de handel met voor-Azië en Nubië weer op gang. Onder de koningen van deze elfde dynastie trad een stad op het historisch wereldtoneel, die in later tijd over de hele oude wereld beroemd was: Thebe, met haar tempelcomplexen te Karnak en Luxor. Voor de elfde dynastie was in dat gebied Hermonthis de belangrijkste nederzetting, genaamd naar de oorlogsgod in valkgestalte Monthis. De krijgshaftige elfde dynastie beschouwde hem als beschermgod en zijn naam is herkenbaar in Mentoehotep. Daarnaast aanbaden zij een heilige stier: Boechis. In Karnak kwam het centrum van de eredienst aan Amon, 'de verborgene', die werd beschouwd als de koning der goden, vergelijkbaar met Zeus. Amon zou later in de tijd van het Nieuwe Rijk de belangrijkste plaats krijgen, maar zijn oorsprong lag dus in het Middenrijk in Karnak. Tijdens de elfde dynastie ontstond ook de beroemde necropool in het keteldal. Mentoehotep liet daar als eerste zijn grafmonument bouwen. Het was een mengelmoes van stijlen. Het verbond twee stijlen met elkaar, die van de piramide en die van het rotsgraf. In de piramide van Mentoehotep bevond zich geen graf, het was zuiver bedoeld als monument. Het eigenlijke graf lag in de lengteas van de piramide diep uitgehouwen in de rotswand. Mentoehoteps' grafmonument genoot een groot aanzien en was de plaats waar het 'Cultfeest van het dal' werd gevierd. Vanaf 1991 v.C. regeerde er een nieuwe dynastie over het herenigde Egypte. De eerste koning Amenemhet I was de bedenker van het mederegentschap, dat typerend is voor de twaalfde dynastie. In zijn dertigste regeringsjaar benoemde Amenemhet I zijn zoon Sesostris I als mederegent. Pas tien jaar later werd Sesostris zelfstandig koning. De twaalfde dynastie was door een staatsgreep aan de macht gekomen, dus het regentschap was een manier om de opvolging veilig te stellen. Amenhemet III was de grootste van deze dynastie. Hij volgde rond 1850 v.C. Sesostris III op. In hem culmineerde de ontwikkeling van het Middenrijk. Het vormt het hoogtepunt van het klassieke Egypte. Hij zou later als Pramarres, de god van de Fajoem, vereerd worden. De twaalfde dynastie verplaatste de residentie naar Memphis. De grootste prestatie van deze dynastie vormde de regulering en kanalisatie van de watertoevoer naar het meer in de Fajoem-oase, ten zuidwesten van Memphis. Aan de oevers van het grote meer lag Crocodilopolis, waar de krokodil werd vereerd. Mede door de irrigatiewerken werd dit een rijk landbouwgebied. Daarnaast bracht deze dynastie de gouwen van het rijk weer onder een centraal bestuur, zoals in het Oude Rijk. De gouwvorsten behielden hun positie en een deel van hun macht, maar de grenzen werden gesteld door de farao. De gouwvorsten werden weer meer ambtenaar in dienst van de koning. Onder Sesostris III verdwenen de gouwvorsten zelfs helemaal van het toneel; ze waren teruggebracht tot de status van hoge ambtenaar. De herstructurering van het bestuursapparaat was ingegeven door een nieuw element in de Egyptische samenleving: de stad en haar burgers. In de steden was een nieuwe bevolkingslaag ontstaan die een vast bestanddeel van de populatie ging uitmaken. De term 'burger' of 'stadsmens' doet zijn intrede. De opkomst van een burgerij had invloed op het provinciaal bestuur. De stad werd een economisch centrum en het belang van de gouwen nam dientengevolge af. De twaalfde en dertiende dynastie heersten door middel van een uniform bureaucratisch bestuur, waarbij de stedelijke centra tot bestuurscentra werden. De handel met voor-Azië was intensief en vreedzaam en de Egyptische kunstnijverheid bereikte een hoog peil. Naar het zuiden was sprake van expansie op energieke wijze, en die werd om drie redenen aangezet: het beschermen van de grenzen tegen 39 krijgshaftige volken, het beveiligen van de steengroeven in het zuiden en het openhouden van de handelswegen met centraal Afrika. Elefantine speelde daarbij de belangrijkste rol als bewaker van de zuidelijke grens. Het gebied werd stelselmatig beveiligd door de bouw van vestingen en het legeren van garnizoenen. Vooral de vestingen van Ikkoer en Koehban, die de toegang tot de goudmijnen vrijhielden, en de grensvestingen van Semne en Koemme moesten de zuidelijke volkeren beletten noordwaarts te trekken. Sesostris (waarvan er drie waren) werd een sagenfiguur, omdat hij Egypte voerde naar het toppunt van macht. De opeenvolgende koningen met die naam schiepen een nieuwe stabiele orde gebaseerd op krachtig en zelfbewust handelen. Zij verwezenlijkten de interne en externe mogelijkheden van Egypte. Uit de beelden en portretten van de koningen van de twaalfde dynastie spreekt deze zelfbewuste zekerheid en kracht, wat heel anders was bij de beelden van het Oude Rijk. In later eeuwen hebben de Egyptenaren deze periode beschouwd als de volmaaktste ontplooiing van hun culturele mogelijkheden. De taal van het Middenrijk werd de taal van het ritueel, van de tempelinscripties en voor officiële historische inscripties tot in de Romeinse tijd. Ook voor de kunst bleven later de maatstaven van deze periode gelden: het vormde de klassieke tijd van de Egyptische kunst. Het Middenrijk was een periode die inderdaad het midden hield. Het was de tijd van moeizaam bereikte harmonie. Hij stond even ver van de extreme centralistische tendensen van het Oude Rijk als van de gevaarlijke spanningen der wereldheerschappij van het Nieuwe Rijk. Het Middenrijk was zich bewust van de gebondenheid aan de Nijl en beheerste zijn expansieve krachten, zoals het ook de centralistische krachten beheerste. Evenwichtigheid, spankracht en bewustzijn vormden de vermogens die het Middenrijk kenmerkten en groot maakten. Maar ook aan deze klassieke tijd kwam een einde, tijdens de regeringsperiode van koningin Sobekneferoe in 1785 v.C. Dan breekt weer een chaotische tussenperiode aan, die aan zou houden gedurende de heerschappij van de 13e tot en met de 17e dynastie. De tweede tussenperiode Op de belangrijke vraag wat de oorzaak was van de plotselinge val van het Middenrijk, is geen bevredigend antwoord te geven, in ieder geval werd het niet veroorzaakt door invloeden van buitenaf. Eerder lijkt het vooral samen te hangen met een innerlijk ritme van de Egyptische cultuur, waarbij continuïteit werd gegarandeerd door het verval van bepaalde gevestigde ordes, om plaats te maken voor nieuwe impulsen, die het voortbestaan garandeerden. Toch ging het einde van het Middenrijk niet gepaard met grote sociale onrust, gevolgd door een omwenteling, zoals na het Oude Rijk was gebeurd. Het verval is wel herkenbaar tijdens de dertiende dynastie, wat is op te maken uit de vele koningsnamen die voorkomen op de koningspapyrus. Regeerperiodes van slechts enkele maanden waren kenmerkend voor deze dynastie. Tot 1700 v.C. bleef deze instabiele situatie in het regeringsapparaat doorslepen, tot het moment waarop Egypte voor het eerst, maar niet voor het laatst, door vreemdelingen werd aangevallen. Zij kwamen uit het noordoosten en ze staan bekend onder de naam Hyksos, wat een verkeerde benaming is, een vergissing van Manetho. Hyksos betekent 'stamhoofden van vreemde landen', het is dus niet de naam van een volk, maar van een soort leidersfiguren van een bedoeïnenvolk. De inval van de Hyksos was veel meer het gevolg van volksbewegingen in Voor-Azië dan van de situatie in Egypte zelf. Bij Zimrilim, de gebieder van Babylon in die periode, vinden we in brieven verslagen over onrustige nomadische stammen, zoals de Benjaminieten. Na de dood van Zimrilim nam de onrust in Mesopotamië nog toe. In het noorden verscheen een bergvolk, de Kassieten, in het westen nam de macht der Churrieten zeer toe. Dit bracht nomadische stammen ertoe zuidwaarts te trekken, en dat betekende dat zij voor de grens met Egypte opdoken. Als gevolg van de instabiele politieke situatie in Egypte konden de vreemde stammen zich vestigen in de Nijldelta en daar zelfs de macht in handen krijgen. Over de tijd en de aard van die vreemde heerschappij zwijgen de Egyptische bronnen. De koningslijsten lopen gewoon door, ook al zijn minstens zes koningen van de vijftiende dynastie van 40 buitenlandse afkomst. Zij zijn de 'Grote Hyksos'-vorsten, en hebben kennelijk over heel Egypte geheerst. De bloeitijd der Hyksos-dynastie viel rond 1680, na de dood van Hammurabi in Babylonië. Van 1620 tot 1580 regeerden de zogenoemde 'Kleine Hyksos', die niet over heel Egypte heersten. Het gewone volk zal van de machtswisseling weinig gemerkt hebben, want de Hyksosvorsten veranderden niets aan het landsbestuur. Toch was het een beslissende tijd in de Egyptische geschiedenis, omdat het de periode inluidde waarin Egypte werd betrokken bij de wereldpolitiek. Voor het eerst krijgt de Egyptenaar een nationaal besef, het isolement van het land aan de Nijl was voorgoed voorbij. Maar behalve dat brachten de Hyksos ook technologische vernieuwing met zich mee. De meest revolutionaire was wel de invoering van het wiel, dat tot dan toe onbekend was in Egypte. Ambachtelijke technieken werden verbeterd en de hele wijze van oorlogvoering en bewapening werd vernieuwd, door heel andere opvattingen. Het paard als trek- en rijdier, de strijdwagen, vormden wel de meest in het oog springende vernieu- wingen. Voor het eerst ontstond er in Egypte een zelfstandige krijgsmansstand. In Thebe kwam een koningshuis tot stand dat eerst onder het gezag van de Hyksos stond en slechts regionale betekenis had, maar streefde naar meer. Het streven was gericht op een zelfstandig koningschap, vrij van de Hyksos. Koning Sekenenre van Thebe kwam in opstand tegen de Hyksos, maar hij sneuvelde in de strijd. Zijn mummie is teruggevonden en daaraan is te zien dat hij aan een fikse hoofdwond is gestorven. Zijn zoon, Kamose zette de strijd voort en viel de Hyksosvorst Apophis aan. Hij slaagde er niet in de Hyksos te verdrijven, maar wist een deel van het land te veroveren en zelfstandig te maken. Zijn broer Ahmose slaagde tenslotte wel erin Egypte van de vreemde overheersing te bevrijden. Hij vervolgde de vluchtende Hyksos tot in Sjaroehen, in zuid Palestina, en trok daarna op tegen Nubië om ook in het zuiden, voorbij de eerste cataract, de orde te herstellen. Toen Ahmose in 1537 stierf, na een regering van 22 jaar, liet hij een geordend rijk na, waarvan de grenzen niet rechtstreeks bedreigd werden. Egypte was klaar voor een nieuw tijdperk, dat we met de term Nieuwe Rijk aanduiden. Ahmose had de essentie daarvan voorbereid: de verbondenheid met de god Amon van Karnak of Amonre met de achttiende dynastie, en de cruciale rol die de koningin speelde in de cultus rond Amonre. De koning was namelijk een zoon van Amonre, omdat zijn moeder bevrucht was door de god zelf. Hieruit is de overwegende rol te verklaren die enkele vrouwen van de achttiende dynastie hebben gespeeld. Het Nieuwe Rijk Het Nieuwe Rijk is een belangwekkende periode in de Egyptische geschiedenis, alleen al door de rijkdom aan cultureel erfgoed. Daarnaast ook vanwege de markante persoonlijkheden die deze tijd voortbracht. We noemen er enkele: Thoetmosis, Hatsjepsoet, Nefertiti, Toetanchamon, Echnaton. Amenhotep I, zoon van Ahmose, beklom in 1536 de hoogste positie in het land, waarvan hij een hechte eenheid smeedde. In zijn regeerperiode ondernam hij maar één veldtocht: tegen de Libiërs. Typerend voor het Nieuwe Rijk was, dat farao's vanaf die tijd steeds vaker als legeraanvoerders en strijders worden beschreven en afgebeeld. Dit hangt zeker samen met het erfgoed van de Hyksos: de strijdwagen en het paard als trekdier. Amenofis' opvolger, Toetmosis I, was de eerste die zijn graf liet aanleggen in het beroemde dal der koningen. Onder Toetmosis I betrad Egypte het wereldpolitieke toneel. De middelen waarmee dit kon gebeuren waren: het Nubische goud en het vernieuwde leger. Drie legereenheden had Toetmosis I tot zijn beschikking, genoemd naar Egyptische goden: Amon, Re en Ptah. Een aparte klasse vormden de wagenstrijders, gelegerd in Memphis en onder bevel van een koninklijke prins. Toetmosis I hanteerde een zuivere en systematische expansiepolitiek. Eerst drong hij in het zuiden door tot de derde cataract en vestigde daar een soort koloniaal rijk onder een Egyptisch gouverneur. Daarna trok hij naar het noorden, waar in Palestina, Syrië en Phoenicië na de val van de Hyksos onrust heerste. Hij versloeg de Hettieten en kwam tot het noorden van de Eufraat, de rivier die, vreemd 41 genoeg voor de Egyptenaren, naar het zuiden stroomde. Ze noemden de Eufraat dan ook 'de rivier die omgekeerd stroomt'. Bij Karkemis aan de meest westelijke bocht in de bovenloop van de Eufraat, plaatste Toetmosis een grensstèle. Maar de veroveringstocht was niet bedoeld om het Egyptisch machtsgebied uit te breiden, het was veeleer een staaltje van Egyptische suprematie en Toetmosis nam met een rijke oorlogsbuit genoegen. Hij deed niets om het gebied onder Egyptisch bestuur te plaatsen. Daardoor moest zijn opvolger, Toetmosis II, zijn veldtocht herhalen om de Egyptische dreiging voor de vijand te bevestigen. Toen Toetmosis II in 1490 v.C. stierf, liet hij zijn troon leeg achter. Zijn beide kinderen, een dochter van zijn eerste gemalin Hatsjepsoet en een zoon van een van de haremvrouwen, waren allebei nog te klein om aanspraak te kunnen maken op de opvolging. De jonge troonopvolger werd gekroond tot farao, maar Hatsjepsoet trad als regentes op. Korte tijd na de kroning nam ze zelf plaats op de troon, met de mannelijke attributen van de macht. Onder haar heerschappij gingen alle veroveringen in het noorden verloren. Zij voerde geen enkele oorlogshandeling, maar haar werkzaamheden aan tempels ter ere van Amonre, en obelisken, behoren tot de architectonische schatten van Egypte. Maar de veroverde landen in het noorden zaten niet stil, zij brachten een grote krijgsmacht op de been tegen Egypte. De eigenlijke farao, Toetmosis III moest twintig jaar toezien hoe Hatsjepsoet het rijk bestuurde. Toen het nieuws van de buitenlandse dreiging hem echter bereikte, sloeg hij toe. Hatsjepsoet werd afgezet en waarschijnlijk gedood, en Toetmosis III besteeg zelf de troon. Direct trok hij op tegen de vijandelijke legers en versloeg de Syrische vorsten bij Megiddo. In de daarop volgende twintig jaar zou hij nog dertien keer optrekken tegen Voor-Azië. Toetmosis III vestigde een wereldrijk dat reikte van de vijfde cataract tot de bovenloop van de Eufraat. Veel eilanden in de Middellandse Zee, waaronder Cyprus, waren schatplichtig aan de grote farao. Vele obelisken en muurreliëfs herinneren aan zijn macht, die lang stand hield, want de farao werd meer dan zeventig jaar oud. Hij stierf in 1447 en werd bijgezet in het dal der koningen. Zijn mummie is nu te zien in het museum te Cairo. Het Egypte van het Nieuwe Rijk was een nieuwe wereld voor de Egyptenaren. De grenzen van de wereld waren ver vooruitgeschoven, en voor het eerst ging de Egyptenaar zijn eigen cultuur beschouwen van een afstand, als deel van een aantal culturen. Het is uit verslagen bekend dat koningen van de achttiende dynastie de piramides bezochten als een bezienswaardigheid, als toerist! Na Toetmosis III werd het wereldrijk door diplomatie en politieke huwelijken in stand gehouden, met Mitanni en andere volken in het Midden-Oosten; Hettieten, Assyriërs en Babyloniërs. Door de uitwisseling van rijke geschenken behielden zij de vrede met Egypte. Het absolute koningschap van de farao's werd onder de opvolgers van Toetmosis III verder uitgebouwd. De nadruk kwam te liggen op het persoonlijk uitverkoren zijn door Amon. De koning werd een godenzoon zonder weerga. Door het oprichten van gigantische beelden van zichzelf, het bouwen van tempels en paleizen en het laten bezingen van hun daden op muurreliëfs verschaften de koningen zich een plaats aan de zijde der goden. Beroemd zijn de zogenaamde Memnon-kolossen in Thebe van Amenhotep III. Hij erfde een vreedzaam rijk en ondernam gedurende zijn gehele regeerperiode van veertig jaar geen enkele veldtocht, maar liet vele bouwprojecten na. De groeiende rijkdom van het hof en van de tempels van Amon maakten dit allemaal mogelijk. In het Egyptische leven drongen vele vreemde elementen binnen in zeden en gewoontes, in denkbeelden en taalgebruik. Slaven, dienaren, huurlingen en haremvrouwen brachten deze uit hun eigen cultuur mee. Maar het vermogen tot assimilatie van de Egyptische cultuur was groot, zodat het typisch Egyptische niet verloren ging, maar alle vreemds een Egyptisch kleurtje kreeg. De veertig jaren van Amenhotep III vormen een stabiele en voorspoedige tijd. De goudmijnen zorgden voor een overvloedige goudvoorraad en de handel zorgde voor een bloeiende economie. De laatste 25 jaar van zijn bewind besteedde Amenhotep vooral aan bouwprojekten. Het paleis moet grandioos zijn geweest, maar daarvan rest ons niets. veel tempels zijn door latere generaties 42 gebruikt als steengroeve, zo ook de gigantische dodentempel van de koning. Het enige dat daarvan overbleef zijn de twee beelden bij de ingang, de al genoemde Memnonkolossen.33 Amenhotep III gaf een vooraanstaande positie aan een god die tot dat moment tamelijk obscuur had gefigureerd in het pantheon van Egyptische goden: Aton. De Aton, een nevenverschijning van Re was al in het Oude Rijk bekend, maar was slechts een onbeduidende vorm van de zonnegod geweest. Aton stond door Amenhoteps toedoen in nauw verband met de koning, die na zijn dood verenigd werd met deze vorm van de zonneschijf. Het hof begon steeds meer nadruk te leggen op Aton, die geen lokale bindingen had in tegenstelling tot de Thebaanse Amon. Zo had de farao een regiment soldaten dat onder de naam van de zonnegod stond en de boot van de koningin heette 'de stralen van Aton'. De koning verplaatste zijn residentie en kwam in conflict met de ambtenaren-adel uit Thebe, die hun god tot tweederangs gedegradeerd zagen. Het zaad voor een groot conflict was gezaaid. De revolutie van Achnaton Amenhotep III had zes kinderen van zijn hoofdvrouw Teye, vier dochters en twee zonen. De oudste zoon, en beoogd troonopvolger Thoetmosis, overleed echter op jonge leeftijd. Daardoor klom de tweede zoon op tot de eerste in aanmerking komende troonpretendent. Tegen de tijd dat deze Amenhotep IV vijf jaar was, bemoeide de farao Amenhotep III zich nauwelijks nog met de staatsaangelegenheden: hij liet die aan zijn vrouw over. Teye was duidelijk een drijvende kracht achter de regering van haar echtgenoot en haar verheven status werd weerspiegeld in het feit dat haar naam cosequent was opgenomen in de volledige titulatuur van de koning. Na een lang ziekbed overleed de koning in 1353. We weten niet of er een periode van mederegentschap was waarin Amenhotep III samen met zijn zoon regeerde. We horen pas voor het eerst van Amenhotep IV in zijn eerste regeringsjaar. Hij liet toen de versiering van de derde pyloon van de grote tempel van Amon in Karnak voltooien. Hij was toen al getrouwd met Nefertiti (de schone is gekomen) en zij hadden op dat moment waarschijnlijk één dochter. Van Nefertit's afkomst is weinig tot niets bekend, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat zij uit de koninklijke familie stamde omdat daarover nooit iets werd meegedeeld. Op reliëfs in de tempel in Karnak is voor het eerst iets zichtbaar van de nieuwe ideeën van de farao. Hij is er afgebeeld terwijl hij Amon aanbidt, maar boven hem is de zonneschijf afgebeeld, waarvan de stralen eindigen in handen die het levensteken dragen. Dit beroemde symbool van de nieuwe godsdienst van Aton was een schepping van de jonge koning zelf. Binnen vijf jaar liet Amenhotep IV vier enorme tempels bouwen in Karnak en daarnaast voltooide men een aantal bouwwerken van zijn vader. In het vierde jaar van zijn regering veranderde hij zijn naam in Achnaton wat 'het behaagt Aton' of 'Aton wil het' betekent. Opvallend is dat de typische nieuwe stijl (Amarnastijl) in de kunst, die de periode van Achnaton kenmerkt, ook in dit vierde jaar voor het eerst zichtbaar werd. Echnaton etaleerde zijn koningsschap graag als een dynamisch en vernieuwend fenomeen. Dat werd ook een van de belangrijkste kenmerken van de Amarnakunst. Zwierige dynamiek, ronde vrouwelijke vormen en intieme individualiteit kenmerkten deze kunst. Het mag verbazingwekkend worden genoemd dat de ambachtslieden zich de nieuwe vormentaal zo snel eigen maakten en tot grote hoogten wisten te brengen. De eeuwenlang voorgeschreven kunstcanon had blijkbaar het scheppend vermogen niet aangetast. De koninklijke familie werd in allerlei intieme situaties vastgelegd op reliëfs en tijdens religieuze rituelen. Achnaton was ook de eerste die zich niet meer als godkoning liet afbeelden, maar als menselijk individu. De Amarnakunst had een profaan karakter, iets dat in de Egyptische kunst ongekend was als het ging om afbeeldingen van de farao. De waarneming van natuur en mens en de uitbeelding van het 33 Memnon was een Ethiopische prins die in de oorlog van Troje vocht en door Achilles werd gedood. De Grieken meenden dat de beelden ter zijner ere waren opgericht en wij gebruiken nog steeds die misplaatste naam. Het zou moeten zijn: de Amenhotep-kolossen! 43 individuele was karakteristiek voor deze kunst, die zo kort bloeide. Er was echter ook een keerzijde aan deze nieuwe afbeelding van de farao. Hoewel de zintuiglijke waarneming ten grondslag lag aan de portrettering was zijn rol als farao duidelijk anders. Op alle afbeeldingen is duidelijk dat het licht van Aton schijnt over de koning. De enige die contact met de Aton zelf heeft is Achnaton. Alle andere mensen kunnen slechts deemoedig het hoofd buigen en dat is nooit eerder vertoond in afbeeldingen van een farao. Dienaren, ambtenaren staan diep gebogen of zelfs liggend op de grond in proskynese voor Achnaton.34 De standaardwijze waarop elke farao werd geportretteerd behoorde tot het verleden. Deze koning werd een individualiteit, maar een die ons voor raadsels stelt. Zijn androgyne uiterlijk heeft medici allerlei theorieën ontlokt. Echnaton zou een tumor in de hypofyse hebben gehad en dat leidde tot het syndroom van Fröhlich. Kenmerkend voor dit syndroom zijn: schedelvergroeiing, ingevallen kaken, uitgerekte ledematen en buitensporig vet op plaatsen die normaal zijn voor vrouwen, maar niet voor een man. Dat zou het karakteristieke uiterlijk van de koning verklaren, maar waarom zagen Nefertiti en zijn dochters er ook zo uit op veel reliëfs uit Amarna en hoe kwam Echnaton aan zes dochters terwijl het syndroom van Fröhlich onvruchtbaarheid veroorzaakt? Het lijkt er nog het meest op dat de Amarnakunst de koning niet realistisch uitbeeldde maar dat religieuze motieven deze kunststijl sterk beïnvloedden. Hoewel in de eerste tijd de andere goden naast Aton bleven bestaan, was de revolutie begonnen. Aton stond nu aan de top van de religieuze piramide en Achnaton had uit voorzorg de hogepriester van Amon, Mai, uit Thebe weggehaald en aan het hoofd van een expeditie de oostelijke woestijn ingestuurd. In het vijfde regeringsjaar besloot Achnaton Thebe te verlaten en een nieuwe residentie te bouwen, ver van de oude hoofdstad. Hij koos daarvoor een plek exact halverwege Memphis en Thebe. Hij noemde de plaats Achetaton: 'lichtoord van Aton'. De plaats voor de bouw van de nieuwe stad was goed gekozen, op de oostelijke oevers van de Nijl. Als men de Nijl stroomafwaarts volgt, kan men waarnemen dat ter hoogte van El Amarna de regelmatige gordel van kliffen langs de oever net daar wordt doorbroken door een gaping, gevormd door de koninklijke Wadi. Voor het oog vormt de opkomende zon op cruciale dagen in het jaar een reusachtig hiëroglief in die gaping: het teken Achet, of horizon. De koning liet in de kliffen die de nieuwe stad omringen een aantal grensstèles aanbrengen die precies de bedoelingen van de vorst weergaven: ' …op deze plek zal ik Achetaton maken voor Aton, mijn vader. Ik zal Achetaton niet voor hem maken ten zuiden ervan, ten noorden ervan, ten westen ervan of ten oosten ervan. ik zal niet voorbij de zuidelijke stèle van Achetaton naar het zuiden gaan, noch zal ik langs de noordelijke stèle stroomafwaarts gaan om daar Achetaton voor hem te maken. Noch zal ik het voor hem maken aan de westkant van Achetaton, maar ik zal Achetaton voor Aton, mijn vader, maken aan de oostkant van Achetaton - de plaats die hij voor zichzelf liet afsluiten door de berg, waar hij geluk moge verwerven en waar ik hem offers zal brengen. Zo zal het zijn!'35 de stad werd geheel volgens symbolische verhoudingen en richtlijnen gebouwd en de belangrijkste oriëntatierichting daarbij vormde het Achethiëroglief dat in de kliffen was ontstaan door een oude rivierbedding. Achetaton werd niet alleen het politieke centrum, maar ook de ceremoniële hoofdstad van het rijk. Vandaaruit startte Achnaton een revolutionaire campagne tegen Amon en zijn priesterschap. Hij sloot alle tempels, verbood alle cultische handelingen voor de oude goden en probeerde de naam van Amon, overal uit te wissen. Daarbij ging hij niet omzichtig te werk. Priesters werden 'omgeschoold', op noodlottige buitenlandse missies gestuurd of gewoon uit de weg geruimd. Alle eigendommen van de tempels vervielen aan de koning. Rigoreus werd de nieuwe rijksgod Aton als enig alternatief voor de oude godsdienst gepresenteerd aan het volk. De nieuwe god was de levende zon, die door zijn beweging de tijd en door zijn stralen het licht en daarmee alle zichtbare dingen schiep. Dit beeld van god was niet meer omgeven met mythes en kende 34 35 zie ook: Erik Hornung, Achnaton (Zürich 1995). Naar: Peter Lacovara, 'De stad Amarna' uit: Farao's van de zon 44 geen antropomorfe verschijningsvorm. Naast de Aton bestond ook geen andere god, Aton was alleen. Van de vele goden en hun onderlinge relaties was niets meer over. Het enige dat deze god kenbaar maakte was wat het vorsende oog en de denkende geest van de koning er over kon zeggen. Achnaton was de enige intermediair tussen de mensen en zijn god. Hij noemde zich de enige hogepriester, maar in feite was er nog een: Nefertiti. Zij was vrijwel de gelijke van haar gemaal en in de Amarnagodsdienst was zij de godin, het vrouwelijke beginsel. Samen met haar man en hun zes dochters vormden zij de heilige familie. Osiris, Isis en Horus waren afgelost! Wie zich tot Aton wilde wenden moest zich naar de hoofdstad begeven en de koning zelf aanbidden. Daar verscheen het koninklijk paar dagelijks in het venster van de verschijning, om de onderdanen te onderrichten en te belonen. Daarna reed de koning staande op zijn krijgswagen naar de tempel van Aton om zijn religieuze verplichtingen te vervullen. De inwoners van Achetaton volgden en juichten hem toe langs de route. Achetaton was ook voor de buitenlandse betrekkingen het centrum van het rijk. Zo weten we door grafreliëfs dat er in het twaalfde regeringsjaar een groot jubileumfeest werd gevierd. Uit alle landen die vielen onder de Egyptische invloedssfeer kwamen gezanten. Grote delegaties brachten tribuutgaven en verheerlijkten Achnaton en zijn god. Vanaf een paradepodium nam de koninklijke familie alle gaven in ontvangst. De hele stad was versierd en er heerstte een feestelijke stemming. Uit correspondentie weten we echter ook dat Achnaton weinig deed aan buitenlands beleid. Hij richtte zich volledig op zijn binnenlandse aangelegenheden en liet alle verzoeken om hulp en bijstand van zijn vazallen onbeantwoord. Zo verliepen de allianties en liet de koning zich bovendien paaien door de Hettittische vorst Sjoepiloelioema. De Hittieten versterkten hun macht ten koste van Egypte, de grenzen van het rijk schoven weer op in de richting van de Nijl. Egypte verloor zijn invloed op de gebeurtenissen in het buitenland. In die tijd werd de Levant bovendien geteisterd door een epidemie, die door alle oude tijden opnieuw vele slachtoffers maakte: de pest! Deze was uitgebroken nadat de Hittieten een Egyptisch fort hadden aangevallen en veroverd en de overlevende Egyptenaren als gevangenen hadden meegenomen. De besmette Egyptische soldaten staken de bevolking aan, waarna de pest zich razendsnel verspreidde. Voor die bedreiging kon zelfs Egypte de grenzen niet sluiten. Het gegeven dat verscheidene dochters van de koning stierven in een korte tijd, zou kunnen betekenen, dat de pest ook slachtoffers maakte aan het hof van Achnaton. Er is wel gesuggereerd, o.a. door Cyrill Aldred36 dat de uitbarsting van destructie ten opzichte van Amon werd veroorzaakt door angst voor de pest. Massaal werden monumenten en tekens ter ere van deze god met hamer en beitel aangevallen en zijn naam uitgewist. Zijn beelden werden omvergetrokken en zelfs kleine scarabeën, die zijn naam droegen, werden vernietigd. Of er een verband tussen beide gebeurtenissen bestaat is niet eenduidig te concluderen. Politiek-militair was de situatie in Syrië kritiek: de Egyptische invloed aldaar stond op instorten. Dat Egypte zelf niet werd bedreigd was te danken aan de goede grensbewaking van generaal Horemheb, die de grens in zuid Palestina effectief afsloot. In het dertiende regeringsjaar stierf een tweede dochter van Achnaton door de pest en vanaf dat moment verdween de naam Nefertiti uit de koninklijke titulatuur. Lange tijd heeft men gedacht dat Nefertiti uit de gratie was geraakt of zelfs overleden. Nieuwste bevindingen duiden op iets heel anders.37 Nefertiti was naast haar goddelijke echtgenoot opgeklommen tot een nog hogere status en om die reden veranderde zij haar naam in Neferneferoeäten. Achnaton en zijn echtgenote werden één, zoals uit afbeeldingen blijkt. Nefertiti werd afgebeeld zoals een farao die de vijanden overwint en haar naam werd in cartouches geschreven zoals die van de farao. In de laatste jaren was zij mederegent en er zijn zelfs aanwijzingen dat zij haar man opvolgde toen die in het zeventiende jaar van zijn regering overleed. Hoe hij aan zijn einde kwam is duister. Mogelijk regeerde Nefertiti onder de naam Smenchkara korte tijd alleen tot haar even plotselinge heengaan. Haar stiefzoon en opvolger Toetanchaton hield het toezicht over haar bijzetting in het familiegraf. 36 37 Cyrill Aldred, Achnaton Nicholas Reeves 'de koninklijke familie' in: Farao's van de zon (Amsterdam 2000) 45 Het raadsel van de zoon Toetanchaton was waarschijnlijk de zoon van Achnaton en een bijvrouw, Kiya, die een unieke titel droeg: hemet mererty aät 'grotelijks geliefde vrouw'. Deze titel dankte zij wellicht aan het feit dat zij Achnaton een zoon en troonopvolger schonk. Kiya verdween echter al spoedig van het toneel. Toetanchaton trouwde met zijn halfzus Anchesenpaäten, een dochter van Nefertiti en Achnaton. Toetanchaton was nog een jongeman en stond zwaar onder invloed van zijn twee machtigste raadgevers. Op de eerste plaats was daar Eye, commandant van de strijdwagens en waaierdrager ter rechterzijde van de koning. Een favoriete ambtsdrager van Achnaton en misschien zelfs de vader van Nefertiti. Op de tweede plaats Horemheb, commandant van de strijdkrachten van Egypte. De laatste was duidelijk de machtigste van de twee en samen zaten zij achter de naamsverandering van de koning en de terugkeer tot de orthodoxie. Toetanchaton veranderde zijn naam in Toetanchamon en zijn vrouw heette voortaan Anchesenamon. Korte tijd later verliet het hof Achetaton en keerde terug naar Thebe. De nieuwe hoofdstad van Achnaton bleef nog enige jaren bewoond, maar werd daarna met de grond gelijk gemaakt. Toetanchamon stierf op jonge leeftijd, en zijn enige verdienste bestaat eruit dat zijn graf zo goed werd verborgen, dat het in 1922 ongeschonden werd teruggevonden.38 Zijn weduwe, Anchesenamon, zocht steun bij Soeppiloelioemas I, de koning der Hettieten. Zij verzocht hem een van zijn vele zonen te sturen, zodat zij met deze kon trouwen, om zo haar troon veilig te stellen. De koning ging hier inderdaad op in, maar de prins, Zannanza, werd al bij de grens met Egypte gegrepen en gedood door Horemheb. De jonge weduwe werd tenslotte gedwongen tot een huwelijk met Eye. Vier jaar later werd de macht gegrepen door de man die al die tijd achter de coulissen aan de touwtjes had getrokken: generaal Horemheb. Hij was degene die actief probeerde alle sporen van het bestaan van Achnaton uit te wissen. Hij ging zelfs zo ver, dat hij zijn regeerperiode liet beginnen met de dood van Amonhotep III , alsof Achnaton nooit had bestaan! Toen Horemheb in 1308 stierf was de rust in Egypte hersteld, en daar kon de negentiende dynastie, onder de Ramessiden, op voortbouwen De grote zonnehymne Een van de mooiste scheppingen van het tijdperk Achnaton en waarschijnlijk een product van de koning zelf vormt de grote zonnehymne. Dank zij het feit dat de volledige tekst werd neergeschreven in een paar particuliere graven in Achetaton kennen we deze creatie van de farao uit Amarna. "Schitterend verschijnt Gij aan de hemelhorizon, Gij levende zon, die leeft sinds het begin. U bent opgegaan aan de oostelijke horizon en hebt ieder land vervuld van Uw schoonheid. Mooi bent U, groot en stralend, hoog boven al het land. Uw stralen omvatten de landen tot de grenzen van al wat geschapen is door U. Gij zijt Re, als Gij hun grenzen bereikt, als Gij ze neerbuigt voor Uw geliefde zoon. Ver weg zijt Gij, doch Uw stralen zijn op aarde. Gij schijnt op de gezichten, 38 Toetanchamon's grafgiften en meubilair waren voor een groot deel afkomstig uit het graf van Achnaton en Nefertiti en waren voor hergebruik van nieuwe inscripties voorzien, naar de mening van Nicholas Reeves in 'De koninklijke familie' in Farao's van de zon (Amsterdam 2000). 46 maar onnaspeurbaar is Uw loop. Gaat Gij onder aan de westelijke horizon, dan is de wereld in duisternis, in de toestand van de dood. De mensen slapen met hun hoofd bedekt, Het ene oog kan het andere niet zien. Zij zouden het niet merken, Als hun bezittingen van onder hun hoofd werden gestolen. De leeuwen komen uit hun holen, Alle slangen bijten. De duisternis is gevallen, de aarde ligt in stilte, Want hun schepper rust in de horizon. Maar de aarde wordt weer licht wanneer gij opkomt in de horizon, en als zon bestraalt Gij de dag. Gij verdrijft de duisternis en schenkt Uw stralen. De beide landen vieren dagelijks feest, de mensen zijn ontwaakt en staan op hun voeten, omdat Gij hen hebt opgericht. Gewassen is hun lichaam, kleding hebben zij aangetrokken, hun armen zijn biddend bij Uw verschijnen. het gehele land doet zijn werk. Al het vee doet zich tegoed aan de planten bomen en planten gedijen, de vogels vliegen op van hun nesten, met hun vleugels aanbidden zij Uw wezen. Al het kleinvee danst op zijn poten, alles wat opvliegt en neerstrijkt komt tot leven, wanneer U bent opgegaan voor hen. De vrachtschepen varen de rivier op en af, alle wegen zijn weer open door Uw verschijnen. De vissen in de rivier springen op naar Uw gezicht, want zelfs tot de diepzee dringen Uw stralen. Gij die het zaad doet groeien in de vrouwen. Gij die het zaad tot mensen maakt. Gij die de zoon in leven houdt in het lijf van zijn moeder en hem kalmeert, zodat zijn tranen opdrogen. Gij trooster in het moederlijf. Die levensadem geeft aan al zijn scheppingen. U opent het de mond en voorziet in zijn behoeften als het uit de moederschoot tevoorschijn treedt. Als het kuiken in het ei piept, geeft U het lucht daarbinnen. Als Gij het hebt voltooid om uit het ei te breken, dan komt het tevoorschijn om te piepen om zijn voltooiing, lopend op zijn pootjes zodra het uitgekomen is. 47 Gij die adem schenkt om alle schepselen in leven te houden. Hoe talrijk zijn Uw werken, die voor het aangezicht verborgen blijven. Gij enige God, wiens gelijke niet bestaat! Gij hebt de aarde geschapen naar Uw wens, geheel alleen, met mensen, vee, en al het gedierte. Alles wat op aarde is, wat op voeten rondloopt, wat in de hoogte is en met vleugels vliegt. De vreemde landen van Syrië en Nubie, evenals het land Egypte. Ieder wijst Gij zijn plaats en zorgt voor zijn behoeften, ieder heeft voedsel en zijn levenstijd is vastgesteld. De tongen zijn verschillend in het spreken. Hun schrifttekens eveneens. Hun huidskleur is verschillend. Want Gij, verdeler, hebt de volkeren verdeeld. Gij maakt de Nijl in de onderwereld, Gij leidt hem naar uw begeerte, om uw volk in leven te houden. O Heer van hen allen, als er zwakheid in hen is O Heer van ieder huis, voor welk gij opgaat. O zon van de dag, de vrees voor ieder afgelegen land, Gij maakt ook hun leven. Gij hebt ook een Nijl in de hemel geplaatst, opdat hij daaruit moge vallen, stromen verwekkend op de bergen, evenals de grote zee en hun velden besproeiend rondom hun steden. Hoe uitstekend zijn Uw bedoelingen, o Heer der eeuwigheid. De Nijl in de hemel voor de vreemden en voor het vee, dat in ieder land rondloopt. En een Nijl die uit de onderwereld opkomt voor Egypte. Zo voeden Uw stralen iedere tuin; als Gij opgaat, leven zij en groeien voor U. Gij hebt de seizoenen geschapen om al Uw schepselen te laten gedijen: de winter om hen te verkoelen, de hitte opdat zij U voelen. Gij hebt de hemel ver weg geschapen Om erin op te gaan en Uw schepping te overzien. Alleen zijt Gij wanneer Gij opkomt in Uw gestalte van levende Aton, die verschijnt en schittert, zich verwijdert en weer naderbij komt, en zo door vele vormen gaat. Gij maakt de schoonheid van vorm door Uzelf alleen, steden, dorpen, nederzettingen, aan wegen en langs de rivier. 48 Alle ogen zien U voor zich, want Gij zijt Aton van de dag over de aarde. Als Gij zijt heengegaan, bestaat toch Uw oog, dat Gij voor hen geschapen hebt, om niet alleen Uzelf te zien of Uw schepping. Gij zijt in mijn hart, er is geen ander, die U kent, behalve Uw zoon Achnaton. Gij hebt hem wijs gemaakt in Uw bedoelingen en in Uw macht. De wereld is in Uw hand, zoals Gij die hebt gemaakt. Als Gij zijt opgegaan, leven zij, als Gij neerdaalt, sterven zij. Want Gij bestaat steeds door alle tijdperken heen. Door U leeft de mens, en hun ogen zien op Uw schoonheid, totdat Gij ondergaat. Alle werk wordt neergelegd, als Gij in het westen ondergaat. Uw opgang sterkt de mensen voor de koning, en ieder been haast zich. Sedert Gij de aarde hebt gevestigd hebt Gij hen opgewekt voor Uw zoon, die voortkwam uit Uw ledematen, de koning van opper- en neder-Egypte, levend in waarheid, de heer der beide landen, Achnaton, wiens leven lang is, en voor de grote koningin die hij liefheeft, meesteres van de twee landen..Nefertiti, levend en bloeiend voor eeuwig en eeuwig." De naam Aton is nauw verwant aan de Syrisch-Hebreeuwse god Adonis of Adonai, hetgeen 'Heer' betekent. Dit 'Heer' duidt op de 'Heer van de ziel', het ik van de mens. Aton was een universele god voor alle volken, niet exclusief voor de Egyptenaren, zoals Amon dat wel was. Om die reden bouwde Achnaton ook tempels voor Aton in Palestina, misschien zelfs in Jerusalem en Soedan. Uit dit lied blijkt een overeenkomst met de oudtestamentische god Jahweh van het joodse volk. Opvallend is ook de overeenkomst tussen de zonnehymne en psalm 104 waarin Jahweh precies dezelfde rol vervult. Achnaton spreekt bijna als de evangelist Johannes, als hij Aton de god noemt van oneindig erbarmen en goedheid, als schenker van waarheid, licht en leven. Met zijn nieuwe geloof naderde Achnaton het Christendom zoals geen ander geloof uit de oudheid. In Aton kunnen we ons eigen christelijk godsbeeld herkennen. Achnaton voegde een nieuw revolutionair beeld toe aan het zonnemysterie: de zonneschijf als zichtbaar fysiek lichtlichaam met een ruimtelijke stralenglans. De zon was niet meer het oog van Re, maar een schijf waarachter de ware god schuilging. In de oude visionaire droombeelden openbaarden zich vele goddelijke en demonische wezens, die een grote verscheidenheid aan goden en culten in het leven riepen. Achnaton maakte hier resoluut een einde aan. Aton was een beeld- loze god, wiens enige verschijningsvorm de uiterlijke zon was. Hij was een god die door het denken begrepen moest worden. Van Aton mocht geen beeld worden gemaakt want, zo zei Achnaton, de ware god heeft geen gestalte. Achnaton's monotheïsme lijkt misschien op het eerste gezicht veel op het bijbelse, maar er is één groot verschil: het is kosmotheïstisch. Aton is een kosmische macht, die zich manifesteert in licht, 49 beweging en tijd. De openbaring van Aton bestaat niet uit morele wetgevingen of historisch handelen. Aton was een principe waaruit de hele werkelijkheid voortkwam en als zodanig was Achnaton eerder een voorganger van de Ionische natuurfilosofen dan van Mozes. Maar van deze cognitieve doorbraak maakte Achnaton een religieuze openbaring, die hij met radicale middelen omzette in een monotheïstische cultus. Daarmee werd hij een voorloper van Mozes, Christus en Mohammed. Zijn monotheïsme is echter een religieuze natuurfilosofie, revolutionair maar niet evolutionair. In zijn prille begin, nog zonder exegese, verdween het geloof in Aton onder het zand. De gevolgen van dit nieuwe godsbeeld waren echter voor de religieuze tradities van Egypte ingrijpend. Aton was, zo spreekt duidelijk uit het zonnelied, de god van de dag. Zijn licht maakte alles zichtbaar, zijn beweging bracht de tijd voort. Wat gebeurde er met de nachtzijde van die machtige tijdsstroom waarop Egypte zo lang had voortgevaren? Gaat Gij onder aan de westelijke horizon, dan is de wereld in duisternis,in de toestand van de dood, aldus het zonnelied. In de nieuwe religie was geen plaats meer voor de tijdstroom van de nacht. Er was geen sprake meer van de stervende zonnegod, die als Osiris weer opstond aan de nachtzijde van zijn reis. Alle aandacht ging naar de dagzijde, naar de zintuiglijke wereld en die werd in alle toonaarden bezongen. De nachtelijke wereld had opgehouden te bestaan in de religie van Achnaton. Voor een leven na de dood en een wederopstanding was geen plaats meer. De twee stromen van de tijd werden afgedamd. Neneh en Djet ruimden het veld in de religie van Aton. De gevolgen van het tijdperk Achnaton Achnaton is ondanks alle nieuwe inzichten nog steeds een raadsel. Men noemde hem 'het eerste individu in de wereldgeschiedenis', 'een man die dronken was van god', een visionair, een zonderling en een intellectueel lichtgewicht. Emil Bock beschreef hem als de eerste idealist en utopist en noemde hem een levend protest tegen de dekadentie van het toenmalige Egypte.39 Sigismund von Gleich betitelde hem tot voorbereider van de Joodse Jehova idee en een wegbereider van Christus. Mozes voltooide het begonnen werk van de bewonderenswaardige jonge vorst die een bewustzijnsverandering voorbereidde, aldus von Gleich.40 Er is één opvallende karakteristiek aan de regeringsjaren van Achnaton, die maar duurden van 1352 tot 1338, ze vallen volledig buiten de eeuwenlange traditie van Egypte. Het was een periode van radicale hervorming die de kontinuïteit, zo kernmerkend voor de Egyptische geschiedenis, volledig doorbrak. Hoewel de reformatie na de dood van Achnaton meteen op gang kwam waren de gevolgen van zijn bewind catastrofaal op religieus gebied. Aan de hiervoor beschreven basisprincipes van het geloof en de inwijdingscultuur kwam een abrupt einde. Hoe slaagde Achnaton er in om in luttele jaren af te breken wat toen al een meer dan duizend jaren oude traditie was? Frank Teichmann41 heeft daarover, op grond van de meest recente onderzoeken42 een theorie opgesteld die ons daarin wellicht inzicht kan verschaffen. Wat was er gebeurd? Achnaton had in een bliksemactie alle Egyptische godendiensten en de goden zelf opgeruimd. Dit moet met een golf van geweld zijn gebeurd en met harde hand. Alle tempels werden gesloten, godenbeelden vernield, priesters verjaagd, gevangen gezet en wellicht vermoord en wat nog belangrijker was: alle religieuze feesten werden afgeschaft. Vooral het laatste had grote gevolgen voor de bevolking, want de enige momenten in het jaar dat zij de goden konden aanschouwen was tijdens de grote processies op hun feestdagen. De rest van het jaar waren de godenbeelden verborgen in het donker van hun tempel. Het besef dat de godenculten niet werden uitgevoerd en dat daarmee de ma'at niet langer gewaarborgd was, moet een angstwekkende wetenschap zijn geweest voor de gewone Egyptenaar. De hele 39 Emil Bock, Moses und sein Zeitalter, Verlag Urachhaus Stuttgart 1961 Sigismund von Gleich, Marksteine der Kulturgeschichte, Mellinger Verlag Stuttgart 1963 41 Frank Teichmann, Die Ägyptischen Mysterien. (Stuttgart 1999). 42 literatuur van: Jan Assmann: Ägypten (Stuttgart 1984), Ägypten, eine Sinngeschichte (München 1996), Moses, der Ägypter (München 1998). En: E. Hornung, Achnaton (Zürich 1995). 40 50 geschiedenis door was het hele leven in Egypte, ja zelfs het bestaan van de kosmos, gegarandeerd door het uitvoeren van de cultussen. Daarvan hing de zegen van de goden af en Achnaton had die nu weggenomen van het land en van elke stad in het rijk. De enige stad waar nog een godesdienst plaats vond was Achetaton en in het centrum van die dienst stond Achnaton. De Egyptenaren ontleenden een groot deel van hun identiteit aan het feit dat ze tot een gemeenschap behoorden, een stad. Elke stad had zijn eigen godheid en iedere inwoner behoorde toe aan die godheid. De afschaffing van de feesten moet dus ingrijpend hebben doorgewerkt in het innerlijk van elke inwoner van het rijk. Jan Assmann43 noemt de monotheïstische revolutie van Achnaton niet alleen de eerste, maar ook de gewelddadigste en radicaalste uitbraak van een tegenreligie. Hoe kwam een farao ertoe zo intolerant te zijn, zo medogenloos op te treden, geheel tegen alle tradities van zijn land in? De economische overmacht van de Amonpriesters die gebroken moest worden, de toenemende invloed van vreemdelingen, het zijn allemaal onvoldoende antwoorden. De oorzaak ligt in het innerlijk van Achnaton. Hij begreep de nachtzijde van de wereld niet, hij ontbeerde elk inzicht in het dodenrijk van Osiris, hij zag zichzelf niet als de herboren Horus. Dat kon maar één ding betekenen: hij was geen ingewijde in die wereld! Volgens Teichmann is Achnaton, nadat hij al tot troonopvolger was benoemd, ofwel niet ingewijd ofwel is de inwijding mislukt. Aangezien het eerste niet voor de hand ligt bij een farao is het waarschijnlijk dat hij de drie dagen in de tempel gewoon heeft geslapen en niets heeft beleefd en er dus sprake was van een mislukte inwijding. Als Achnaton inderdaad zonder een nieuw bewustzijn ontwaakte uit de tempelslaap dan moet hij zich gerealiseerd hebben dat hij ongeschikt was voor zijn rol als farao. Dat dit kon gebeuren zegt natuurlijk ook wat over de vermogens van de priesters die hem inwijdden. Het verklaart in ieder geval zijn van haat vervulde optreden tegen de priesterklasse en tegen de oude goden. Het rigoreuze handelen van Achnaton maakte aan de oude praktijk van de inwijding waarschijnlijk helemaal een einde. Hij heeft allen die daarvoor zorg droegen wellicht om het leven laten brengen. Priesters die in staat waren een faraoinwijding uit te voeren zullen er niet veel zijn geweest en hun kennis was zo geheim dat hij ook gemakkelijk verloren kon gaan. De Amarnatijd was een eindpunt. Daarna werden nog wel boeken samengesteld op grond van oude kennis, maar de praktijk van de inwijding van een farao kon niet meer worden uitgevoerd. Tegen deze theorie van Teichmann is ook wel het een en ander in te brengen. Zo is de rol van de farao als god, Horus op aarde, en als enige die werkelijk kan denken omdat hij als enige een eigen ik heeft vooral opvallend in het Oude Rijk. Daar is de koning degene die alle touwtjes in handen heeft. Hij zet alle beweging in gang. Hij incorporeert de gemeenschappelijke identiteit en is de wil, het hart en de handen van het volk, niets gebeurt er zonder hem. De kollektieve volmacht om voor iedereen te denken die de koning heeft, maakt hem tot het enige 'ik'. 'Am Kriterium der Selbstbestimmung gemessen, ist der ägyptische König des Alten Reichs die einzige Person, der einzige Träger einer Ichidentität in der altägyptischen Geselschaft'.44 Na de ondergang van het Oude Rijk, in de eerste Tussentijd en het Middenrijk, was er wel plaats gekomen voor particuliere initiatieven. Met andere woorden: er waren er meer die konden denken. Gouwvorsten namen de functie van de farao op zich en beroemden zich op hun eigen daden, dat zagen we eerder. De koningen van het Middenrijk namen eerder de rol van de gouwvorsten over dan dat zij de koningen van het Oude Rijk wilden nastreven. Misschien was dat omdat die situatie zo uniek was geweest dat hij niet herhaalbaar was. De farao was geen 'Horus op aarde' meer maar op de eerste plaats 'zoon van Amon-Re'. Het is best mogelijk dat al in de chaotische eerste Tussentijd het vermogen tot het uitvoeren van inwijdingen van een nieuwe farao verloren is gegaan. Dat zou betekenen dat al lang voor Achnaton echte inwijdingen tot het verleden behoorden. Alle verwijzingen naar de goddelijkheid van de farao en zijn speciale positie zijn dan na het Oude Rijk niet meer dan literaire stijlfiguren en propagandamiddelen geworden. 43 44 Jan Assmann, Moses, der Ägypter. Jan Assmann, Stein und Zeit. 51 Een ander argument kan zijn dat Achnaton, ook al was hij niet ingewijd, zeker als een creatief iemand te boek mag staan. Zijn scheppingen waren uniek, innoverend zelfs revolutionair. Hij was zijn tijd vooruit, zeggen sommigen. Als de inwijding het vermogen daartoe pas mogelijk maakte dan kon hij klaarblijkelijk heel goed zonder. De Ramessiden Het koningshuis der Ramessiden was niet verwant aan de achttiende dynastie en kwam uit NederEgypte. Horemheb droeg nog tijdens zijn leven de macht over aan Paramessoe, de eerste vorst uit dit nieuwe geslacht, die als Ramses I de troon besteeg. Hij was toen al hoogbejaard en stierf na anderhalf jaar. Met hem werd het zwaartepunt in het rijk verlegd naar Neder-Egypte en werd Tanis-Avaris het nieuwe politieke centrum. Paramessoe behoorde tot een geheel nieuwe klasse machthebbers, hij stamde uit een officiersgeslacht en niet uit een koninklijk. Horemheb heeft waarschijnlijk welbewust Paramessoe als zijn opvolger benoemd om deze nieuwe klasse aan de macht te brengen. Deze machtsovername door militairen vormt een belangrijk moment in de Egyptische geschiedenis. Er was steeds meer sprake van een militaire dictatuur en bij Ramses II kwam dat wel het meest voorbeeldig tot uiting. Ramses II volgde zijn vader Seti, de zoon van Paramessoe, na vijftien jaar regeringstijd op in 1290. Hij zou met zijn 66 regeringsjaren het hoogtepunt vormen van de Ramessidentijd. Vrijwel meteen na de dood van zijn vader bouwde Ramses een nieuwe hoofdstad, Per-Ramses. Hij bouwde hem in de delta, op de resten van de Hyksos-hoofdstad, Avaris. De paleis- en tempelgebouwen van de nieuwe metropool besloegen een oppervlak van dertig hectare. Met die stap maakte Ramses zich los van de Thebaanse priesterklasse, maar hij was zo vertandig Amon niet los te laten, zoals Achnaton had gedaan. Van 'de vijand uit Amarna' nam Ramses wel een planmatige aanpak van de bouw van zijn stad over. We kunnen een indruk krijgen van het leven in de stad van Ramses, omdat een briefmodel bewaard is gebleven dat voor Egyptische scholieren als dictee diende: 'ik kwam naar Per-Ramses en vond de stad uniek. Het is een prachtige hoofdstad, die weergaloos is, gebouwd naar de plattegrond van Thebe. Re zelf heeft hem gesticht, de residentie waar men aangenaam leeft. Per-Ramses is vol van al het goede, dag in dag uit zijn er spijzen en voedsel. De vijvers zitten vol met vis en de meren vol vogels; de perken zijn groen van planten en de oevers hebben dadelpalmen. De schuren zijn vol gerst en tarwe en ze zijn hoog als de hemel. Er is knoflook en look voor de spijzen en latuw uit de moerassen; granaatappels, appels en olijven, vijgen uit de boomgaard; zoete wijn van de wijngaarden van Ramses, zoeter dan honing. Rode vissen uit het kanaal van Bet-in, vissen uit het Neher-water De Sji-Hor heeft zout en het water ervan heeft natron. Schepen varen af en aan. Men verheugt zich als men er woont. De kleinen leven hier als groten. Komt, laat ons zijn hemelse feesten vieren en het begin van zijn tijd. Het moeras van Zouf grenst aan de stad met papyrus; er zijn ranken uit de boomgaarden en kransen uit de wijngaarden. Men haalt de vogel uit het koele water. De zee en de lagunen bieden hem hun gaven aan. De jonge mensen in Per-Ramses, het zegenrijke, dragen dagelijks feestelijke kleren en zoete zalfolie geurt op hun hoofd in hun nieuwe haarvlechtsel. Ze staan aan hun deur en hun handen gaan omlaag onder takken en groene planten van het huis van Hathor, van vlas, op de dag dat Ramses binnentrekt, de oorlogsgod Month in beide landen, op de ochtend van het Choiak-feest. De een na de ander brengt zijn verzoeken naar voren. De dranken in Per-Ramses, het zegenrijke, zijn zoet, zoeter dan honing zelfs. Er zijn zoete zalven en kransen en zangeressen die in Memphis zijn opgeleid. Woont daar vrolijk en beweeg u vrij, zonder ooit weg te gaan, o Weser-maat-Re-Setepen-Re, Month in beide landen, Ramses, bemind door Amon, gij god!' Gedurende 350 jaar zou Per-Ramses hoofdstad van het rijk zijn, tot het verloren ging in de Romeinse tijd. 52 Ramses II, Weser-maat-Re, is de geschiedenis ingegaan als de grootste bouwheer uit de lange historie van Egypte. Daarvan getuigen de bouwwerken van Aboe Simbel, Luxor, Karnak en Abydos. Zijn bouwwoede was zo groot, dat hij het tempo van de steenhouwers in de groeven te laag vond en daarom oude monumenten uit het Oude- en Middenrijk liet slopen om aan bouwmateriaal te komen. Overal verrezen kolossen van Ramses en hij liet het Ramesseum bouwen: een grote dodentempel in de delta. Zijn indrukwekkendste prestatie is wel de bouw van de rotstempel te Aboe Simbel, met de vier kolossen van de farao voor de ingang. Overal in het land verrezen bouwwerken en overal stonden Ramsesbeelden als giganten te waken over het rijk. Bouwen was voor de koning een vorm van machtsvertoon. Op een stèle uit het eerste jaar van zijn bewind noemt Ramses zich: 'Zegevierende stier, bemind door Ma-at; beschermer van Egypte, bedwinger van vreemde landen; rijk in jaren, groot in overwinningen; heer van beide landen, sterk is de waarheid van Re, uitverkorene van Re; heer van de verschijning, Ramses, bemind door Amon.' Dat 'bedwinger van vreemde landen' moest hij toen nog waarmaken, maar de boodschap was duidelijk, de toen nog jonge vorst had grote ambities. Ramses maakte dit het duidelijkst met de verschillende versies van de slag bij Kadesj die hij op tempelpylonen liet afbeelden en verwoorden. Om dat te begrijpen moeten we die beroemde veldslag wat nader bekijken. De slag bij Kadesj als propagandamiddel Jaarlijks was Seti al ten strijde getrokken tegen de Hettieten die de belangrijkste tegenstander vormden. Hij slaagde erin de meeste vazalstaten weer onder Egyptische invloed te brengen en hij liet zijn grote daden vastleggen met een nieuw iconografisch schema: de farao op een strijdwagen die de vijanden overrompelt. Bij Ramses zou dit schema zijn hoogtepunt bereiken in de Egyptische iconografie. De verhouding met de Hettieten was allesbehalve vriendschappelijk ten tijde van Ramses' troonbestijging. Egypte had invloed in de fenicische havens, maar de Hettieten stonden al bij de noordelijke stad Kadesj. In het vierde jaar van Ramses' regering vond er een opstand plaats in de Levant en in de lente van het jaar 5 (1275) moest Ramses zijn leger op de been brengen. Het was een van de grootste Egyptische legers ooit: 20.000 man verdeeld over vier devisies met de namen Amon, Re, Ptah en Seth. In april 1274 zette het leger zich in beweging richting Gaza. Begin mei bevond het leger zich ca. 15 kilometer ten zuiden van Kadesj, toen twee spionnen werden gevangen. Zij vertelden dat de Hettitische koning, Moewatallis, gevlucht was en zich 150 kilometer noordelijker bevond. Ramses geloofde wat zij zeiden en ging met één groep, de Amondevisie, verder. Hij trok over de rivier de Orontes en sloeg zijn kamp op ten westen van Kadesj. Terwijl zijn troepen daar mee bezig waren werden opnieuw twee Hettieten gevangen genomen. Zij vertelden de koning dat het Hettitische leger net achter Kadesj in een hinderlaag lag. Dat leger was veel groter dan dat van Ramses: bijna 40.000 man, waarbij 2500 strijdwagens. Ramses hield beraad en de vizier werd uitgestuurd om de Ptahdevisie te halen, die meer westelijk optrok. Intussen had de Redevisie de Orontes ook genomen en kwam op de vlakte ten zuiden van Kadesj. Daar werd zij overrompeld door de Hettieten. De devisie werd uiteengedreven en de meeste soldaten vluchtten naar het kamp van de koning. De vlucht kostte misschien 10 tot 20 minuten, zo snel ging alles. In diezelfde tijd hadden de Hettitische strijdwagens het kamp van Ramses ook omsingeld en brak er paniek uit. Ramses bleef alleen achter met slechts een klein aantal getrouwen, waaronder zijn wagenmenner, Menna. De koning bevond zich in een netelige situatie. Zijn troepen hadden hem in de steek gelaten en hij was omsingeld door 2500 strijdwagens: 'Geen vorst is er bij me en geen wagenmenner, geen officier van het voetvolk en geen wagenstrijders. Ze hebben me verlaten en geen van hen hield stand om met mij te strijden,' zo sprak hij. Maar Ramses ontstak in een bovenmenselijke woede, waartoe zijn god Amon hem aanzette. Hij reed onverschrokken de vijand tegemoet en zijn goddelijke verschijning joeg de Hettieten op de vlucht: 'Ik heb mijn moed teruggevonden, mijn hart zwelt op van vreugde. Wat ik wil doen, gebeurt. Ik ben als 53 Month, ik schiet naar rechts en strijd naar links. Ik ben voor hen als Baäl in zijn tijd. Ik merk dat de tweeduizendvijfhonderd spannen te midden waarvan ik was, in stukken gehouwen voor mijn paarden liggen. Geen der vijanden heeft nog moed om te vechten. Hun hart is krachteloos van vrees en hun armen zijn zwak geworden. Ze kunnen niet schieten en hebben niet het hart om hun speren te nemen. Ik laat hen in het water vallen de een op de ander en ik dood onder hen wie ik wil. Geen van hen kijkt achter zich en niemand keert zich om. Wie van hen valt, die verheft zich niet meer.'45 Daarna arriveerden de hulptroepen die hun koning ontzetten en de Hettieten confronteerden met een tweede front. Toen de volgende dag de slag werd voortgezet bleef die uiteindelijk onbeslist, maar Ramses maakte er een reusachtige triomf van. De propagandaboodschap werd duidelijk gemaakt op de muren van tempels in Thebe, Luxor, het Ramesseum, Abydos, Aboe Simbel en Derr. Ramses, in de steek gelaten door zijn soldaten, had geïnspireerd door Amon geheel alleen de overwinning behaald. Er was een wonder gebeurt: Amon had de koning bovenmenselijke krachten geschonken om de vijanden te verslaan. Op de reliëfs liet Ramses dat zo verwoorden: 'Amon luistert naar mij en komt, als ik hem roep. Hij reikt mij zijn hand, ik juich; achter mij roept hij: voorwaarts, voorwaarts! Ik ben met u, ik uw vader. Mijn hand is met u en ik ben beter dan honderdduizend mannen, ik, de heer van de overwinning, die de kracht liefheeft.' Het verhaal van de slag bij Kadesj bevat een aantal nieuwe elementen, die in Egypte nog niet waren gebruikt: Ten eerste is het verhaal in al zijn details een voorbeeld van een lineair tijdsgebeuren. Er is een vóór Kadesjtijd en een ná Kadesjtijd. Tot die tijd waren afbeeldingen van koningen die de vijanden verslaan tijdloos en geografisch onbepaald (met uitzondering van die van Seti). Kadesj is zowel in de tijd als in de ruimte exact te plaatsen. Ten tweede werd het Egyptische leger afgeschilderd als een stelletje lafaards die hun koning in de steek lieten toen het erop aankwam. Dat was nog nooit vertoond, maar Ramses had daar zijn eigen redenen voor. Door zich op die manier onafhankelijk te tonen van zijn soldaten kon hij zich verheffen boven zijn eigen herkomst en aanspraak maken op goddelijke afkomst. Daartoe diende ook het derde punt: goddelijke inspiratie. In het verhaal wordt uitgebreid bericht hoe de koning direkt geïnspireerd werd door zijn persoonlijke beschermgod Amon. Daardoor legde Ramses een direkt verband tussen zijn persoon en die van zijn god. De slag bij Kadesj werd als historisch beslissend voorgesteld en de heroïsche rol van de koning daarin was niet meer ritueel in een cyclisch proces, maar het was een revolutionaire daad. Tot slot ging het bij de slag van Kadesj niet om de overwinning over de vijand, zoals gebruikelijk in de Egyptische iconografie, maar om het bereiken van de vrede. Dat bleek later toen Ramses trouwde met een Hettitische prinses en een vredesakkoord sloot met de vijand van voorheen. Gezegend door Amon Na de slag bij Kadesj had Ramses zijn bestuur veilig gesteld. Zijn opzet slaagde, hij werd 'de Grote'. Het duurde weliswaar nog tot zijn 55e levensjaar maar toen werd hij zelf vergoddelijkt. Het eerste regeringsjubileum in het jaar 30, het Sed-jubileum, was voor Ramses en voor Egypte een mijlpaal. Er waren geen buitenlandse dreigingen en intern waren er geen twisten. Ramses kon zich met nog meer overgave weiden aan bouwen. Ramses II was zeker de grootste bouwheer van alle farao's, want overal in Egypye komen we zijn werk tegen. Door grote groepen slaven liet hij het werk aan de vele tempelcomplexen verrichten en een van die groepen vormde wellicht het volk van Israël. Het oude testament geeft een goed beeld van hetgeen het volk te verduren had onder de regering van Ramses II: 'Toen kwam er een nieuwe koning in Egypte aan het bewind, die Josef niet meer gekend had. Hij sprak tot zijn volk: "Zie, het volk van Israël is talrijker dan wij en wordt ons te sterk. We moeten dus 45 Naar: Philipp Vandenberg, Ramses II (Baarn 1999). 54 met beleid tegen hen optreden; anders worden ze nog talrijker en sluiten ze zich, als we in oorlog raken, bij onze vijanden aan, gaan ons bestrijden en trekken dan weg uit het land. Men stelde dus slavendrijvers over hen aan, om hen met dwangarbeid er onder te houden; en zo moesten ze voor farao de opslagplaatsen Pitom en Raämses (Per-Ramses) bouwen. Maar hoe meer men hen verdrukte, hoe talrijker ze werden, hoe sterker zij zich vermenigvuldigden, zodat men de Israëlieten begon te vrezen.' Toen werd, ten tijde van Ramses II, een kind geboren in de stam van Levi, die alle twaalf stammen van Israël weg zou voeren uit de slavernij van de Egyptische vleespotten: Mozes. Zijn geboorteverhaal vertoont opvallende overeenkomsten met dat van Sargon I, de koning van Babylonië die in 2637 werd geboren. Beide werden in een kistje aan het water toevertrouwd en daaruit gered. De naam 'Mozes' betekent letterlijk 'waterschepper' en dit hangt samen met het water van de wijsheid. Mozes schepte het water van de wijsheid. Rudolf Steiner verklaarde de naam met 'wijsheid' of 'waarheid'. In het Egyptisch betekent 'Mose' eenvoudig 'zoon' en was het een veelvoorkomende naam. Mozes was een zoon van het heilige oord Heliopolis, On. Men denkt dat de uittocht uit Egypte rond 1225 v.C. heeft plaatsgevonden, dus ofwel nog net tijdens de regering van Ramses II of onder die van zijn zoon Merenptah. De bijbel boodschapt: 'Het verblijf van de Israëlieten in Egypte had vierhonderdertig jaar geduurd. Er waren op de dag af vierhonderddertig jaar verlopen, toen de legerscharen van Jahweh uit het land van Egypte trokken.' Het zou nog veertig jaar duren eer zij hun beloofde land in Kanaän hadden bereikt. Doordat Ramses 66 jaar regeerde en een zeer hoge ouderdom bereikte, moest hij twaalf van zijn kinderen ten grave dragen, maar de dertiende, Merenptah volgde hem op in 1224 v.C. Er was een nieuwe dreiging voor Egypte ontstaan door opdringende stammen uit het westen, uit Libië, op gang gebracht door de zogenaamde zeevolkentrek, aangezet vanuit het gebied rond de Zwarte Zee. Grote bevolkingsgroepen raakten op drift en trokken naar het zuiden, via land en zee. Ramses kon zich door de veiligheid van de oostgrens richten op de Libiërs en leverde een keer slag met hen. Zijn zoon zou later zwaardere strijd moeten leveren met de Libiërs, die hij daarbij genadeloos afmaakte. De macht van Egypte brokkelde af; de Libiërs kwamen zelfs tot voor Memphis en Heliopolis. Merenptah was toen hij de troon besteeg zelf al een oude man. Hij trok op tegen de invallers en in de annalen van die strijd duikt dan voor het eerst de naam van Israël op: De koningen werpen zich neer en roepen: "Gegroet." Onder de negen volkeren van de bogen verheft niemand meer het hoofd. Tehenoe is vernietigd, het land der Hettieten tot rust gebracht. Kanaän is geplunderd, al het boze verdrongen. Askalon is weggevoerd, Djezer veroverd. Yenoam bestaat niet meer. Israël is verdreven en zijn zaad bestaat niet meer. Palestina is voor Egypte een weerloze weduwe geworden. Alle landen zijn vereend en weer tot rust gebracht. Alle oproerigen zijn door koning Merenptah gebonden. Dat de Ramessiden daadkrachtige en strijdlustige koningen waren blijkt wel uit de keuze van hun beschermgod: Seth, de god van de krijg. Toch kreeg de krijgsmansstand in Egypte weinig waardering. Het leger bestond meer en meer uit huurlingen omdat het soldatenleven door de Egyptenaren veracht werd. Dit zou tijdens de twintigste dynastie leiden tot een splitsing in de maatschappij in twee grote groepen. Aan de ene kant de Egyptische priesterlijke groep, aan de andere kant de politiek militaire groep. Vooral de toename aan vreemdelingen, die als soldaat dienden, en de vreemde invloeden aan 55 het hof leidden gestaag naar een afbraak van de zuiver Egyptische cultuur. De bevolking begon zich gaandeweg in klassen op te delen, naar beroepsgroep. Gedurende de twintigste dynastie verarmde de bevolking, de graanprijzen stegen en de vreemde huursoldaten namen in aantal en invloed toe. Onder de laatste Ramessiden werd de eenheid van het rijk verbroken en daarmee verdween de dynastie zelf. De na-Tijd Van de 22e tot de 27e dynastie, in jaren de periode van 950 tot 525 v.C., werd Egypte beheerst door drie vreemde elementen: De 22e en de 23e dynastie behoren tot de Boebastidentijd, waarin Libische huurlingenleiders vooral in Midden- en Opper-Egypte de touwtjes in handen hadden. Vanaf 751, de tijd van de 24e en 25e dynastie, spreken we van de Ethiopische tijd, waarin Ethiopische vorsten de dienst uitmaakten, die hun residentie hadden voorbij de vierde cataract. Van 663 tot 525 is de Saietentijd, die de 26e dynastie omvat. Deze eindigde met de inlijving van Egypte bij het groot Perzisch rijk. Psammetichus, de eerste vorst van de Saietentijd, verenigde Egypte weer tot een eenheid. Hij kreeg aan zijn grenzen te maken met oorlogszuchtige Scythen, die dwars door Azië waren opgerukt tot aan de grenzen van Egypte. Pas door het betalen van een grote afkoopsom kon hij hen bewegen terug te trekken. In 525 v.C. veroverde Cambysus het rijk aan de Nijl, en vanaf die tijd werd de geschiedenis van het land bepaald door krachten uit het buitenland. Egypte werd een Perzische satrapie. Darius behandelde het oeroude rijk met respect en verwachtte er vele voordelen uit te trekken. Egypte was tenslotte de graanschuur van de oudheid! Darius III, de laatste Perzische heerser werd in 332 v.C. door Alexander de Grote bij Issus verslagen, Egypte viel in handen van Alexander, die zich tot farao liet kronen. Na zijn dood zou Ptolemaeus, zijn trouwe generaal, Egypte voor zich opeisen. Hij stichtte de dynastie der Ptolemaeën, die tot 50 v.C. zou regeren. Daarna werd Egypte een Romeinse provincie. Tempelbouw Waar het Oude Rijk de piramides had als typerende bouwimpuls, zo behoorde de tempelbouw tot het Nieuwe Rijk. Een tempel was niet een soort kerk, zoals wij die kennen, het was een bestuurlijk centrum en tevens handelsplaats. Een tempelcomplex telde dan ook naast de tempel voor de goden een aantal meer profane gebouwen: werkplaatsen, opslagruimtes, archiefruimtes, schrijf- en leerruimtes en vaak ook een klein paleis voor de koning. Het hele tempelcomplex was omgeven door een hoge muur, die het geheel van de gewone wereld afsloot. Vaak was er maar één ingang, die met een poort gesloten kon worden. De eigenlijke tempel stond midden in het complex en was in tegenstelling tot de profane gebouwen altijd van steen, het eeuwige materiaal! In de tempel ontmoette de farao zijn vader: Amon. Het binnenste van de tempel was voor iedereen verboden gebied, behalve voor de farao en de opperpriester. In de tempel gold de tijdstroom van de heilige ruimte, de Djetstroom van de eeuwigheid. Daar mocht alleen een ingewijde deel aan hebben. Alleen bij bijzondere feesten mocht het gewone volk tot op het voorplein komen, meestal moesten ze voor de facade van het complex wachten en bidden. In de tempel woonde de godheid, wat blijkt uit de naam voor de tempel: 'huis van god'. De godheid woonde in het allerheiligste van de tempel. Als men de tempel betrad, na door de poort de voorhof te hebben betreden, dan kwam men in het duister terecht; de voorhof was naar boven open en daar was het felle Egyptische zonlicht overvloedig aanwezig. Zodra men de drempel naar de eerste ruimte overging, betrad men een wereld van schemering. Daar vonden eerst de ritule reinigingen plaats voordat de farao verder het heiligdom in kon gaan. 56 De hiërogliefen in de tempel zijn van een andere aard dan die buiten op het tempelfront; buiten zijn altijd strijd- en jachtscenes afgebeeld, terwijl binnen de ontmoeting met de goden centraal staat. Als de farao de binnenste ruimtes betreedt, laat hij alles wat buitenwereld is achter. In het schemerduister moet hij zijn weg vinden en bij elke nieuwe ruimte de poort openen die die ruimte afsluit. Het enige licht komt van achter hem waar door de lange gang nog wat buitenlicht valt. Dan moest de farao zelf een licht ontsteken, een licht dat het oog van Horus werd genoemd. Iedere nieuwe ruimte moet worden betreden door het opstappen van een drempel; elke volgende ruimte ligt hoger dan de vorige. De weg naar het allerheiligste voert omhoog, zoals de weg naar de hemel. Het plafond van het heiligdom was beschilderd met sterren, zodat het beeld van de nachtelijke hemel ontstond. Dat plafond kwam bij iedere volgende ruimte steeds meer omlaag. De vloer liep op naar de hemel! In het allerheiligste is de ontmoeting tussen hemel en aarde, tussen farao en godheid. De weg naar binnen in een Egyptische tempel heeft daardoor een aantal kwaliteiten: binnen-buiten zijn strikt gescheiden, het licht-donker contrast is groot, naar binnen wordt het steeds donkerder, de omsluiting door de ruimte wordt steeds groter naarmate je verder naar binnen gaat. De weg naar binnen voert je via de voorhof naar de overstromingszaal, zo genoemd naar de dicht opeenstaande zuilen met papyruskapitelen, die het dak dragen. Er zijn bewust te veel zuilen, waarvan de dragende functie gering is. De volgende ruimte is de brede hal ofwel de offerruimte, waar op kleine tafels en offerstandaards de nodige offers werden gebracht. Daarna volgt de Barkzaal, de ruimte waar de bark van de god werd bewaard. De bark was een model van een Nijlschip, met een kajuit erop, waar een beeld van de godheid in stond. De bark werd in processies rondgedragen op feesten, maar als hij niet op reis was, stond hij in de barkzaal op een sokkel. De laatste ruimte is de kleinste en donkerste van allen. Daar staat het cultbeeld van de godheid. Dat was het allerheiligste, de plaats waar enkel de farao of zijn opperpriester toegang had. De tempels te Karnak en Luxor vormen de hoogtepunten van de tempelbouw tijdens het Nieuwe Rijk, hoewel aan die van Karnak al eerder werd begonnen en voortdurend werd gebouwd gedurende vele honderden jaren. Hoewel de tempel van Horus te Edfu gebouwd is ten tijde van Ptolemaeus I, is het een goed voorbeeld van het principe van de Egyptische tempelbouw.46 De feesten in het jaar De religieuze feesten in de loop van het jaar betekenden veel voor de inwoners van de Egyptische steden en dorpen. De processies vormden het enige moment in het jaar dat de gewone inwoners de beelden van de goden met eigen ogen konden aanschouwen. De processiefeesten werden volgens een jaarkalender gevierd, terwijl er ook maandfeesten waren die alleen in de tempel werden gevierd en die een maankalender volgden. In de tempel stond behalve een beeld van de god ook de bark van de god. Voor het beeld werden de dagelijkse riten uitgevoerd en de bark was bestemd voor de jaarlijkse processies. De bark was het voertuig van de godheid bij de processie. De alledaagsheid in de tempel en een feestdag onderscheidden zich ook door het verschil tussen rust en beweging. Om een beeld te krijgen van zulke processiefeesten in het Nieuwe Rijk, laten we aan de hand van de belangrijke stad Thebe zien hoe de feesten over het jaar verdeeld waren en aan wie ze gewijd waren. Verklaring: 1. nieuwjaarsfeest van 30-12 tot 4-1 2. Luxorfeest van 15-2 tot 26-2 3. Sokarfeest van 18-4 tot 25-4 (voorbereiding), en 25, 26- 4 (processie), 30-4 (oprichten van de pijler) 4. Nehebkaufeest op 1-5 5. Minfeest op 1 en 5- 9 46 De tempels van de na-tijd werden gebouwd volgens de regels der voorvaderen en grepen terug op oude bouwprincipes. Zie hiervoor ook: Jan Assmann, Das kulturelle Gedächtnis. 57 6. Dalfeest in de tiende maand bij nieuwe maan. Zoals het schema laat zien waren de feesten met de nummers 2 en 6 verbonden evenals de feesten met de nummers 3, 4 en 5. 2 en 6, Luxor- en dalfeest, zijn feesten ter ere van Amon, de hoofdgod van Thebe. Bij beide feesten verliet de bark van Amon de tempel om op bezoek te gaan in de tempel van een andere god. Bij het Luxorfeest bezocht Amon de tempel van Luxor, drie kilometer verderop. Bij het dalfeest stak Amons' bark de Nijl over en bezocht de koninklijke dodentempel. Het hoofddoel was dan de tempel van Hathor. Het dalfeest was voor de Thebanen het jaarlijkse dodenfeest en verbonden met de koninklijke vooroudercultus. Het Sokarfeest was een natuurfeest. Het hing samen met sterven en wederopstaan van de natuur. Het was een feest van het ploegen en zaaien. Op 22-4 werd het ritueel van het 'aardhakken' uitgevoerd. Op 26-4 was de grote processie rond de muren van de stad waaraan een nachtelijk feest voorafging dat 'gastmaal' werd genoemd en waarbij iedereen zich met uienguirlandes omhing. Het feest eindigde met het oprichten van de Djet-pijler. Symbool voor de opstanding van Osiris en de zaadkorrels. Het feest van Nehebkau was het feest van de troonsbestijging van Horus en dat vormde de verbinding tussen beide feesten: Osiris-Horus. Het feest van Min was een oogstfeest waarbij een aar door de farao werd aangeboden aan Min.47 De belangrijkste goden Het Egyptische pantheon werd bevolkt door een grote menigte goden, waarvan vele van regionale komaf waren. In de 3000 jaar van zijn geschiedenis is het niet vreemd dat het er zoveel waren, maar een kleine kring vooraanstaande goden en godinnen bleef door de hele geschiedenis bestaan en vormde de 'harde kern'. Deze bestond allereerst uit een negental goden bekend onder de naam 'de enneade van Heliopolis', oftewel het heilige negental. Deze godenfamilie werd geleid door Atoem-Re. Hij creëerde Sjoe de luchtgod, en Tefnoet, de godin van de vochtigheid. Sjoe en Tefnoet schiepen Noet, de godin van het hemelgewelf, en Geb, de god van de aarde. Noet baarde vervolgens vier kinderen: Seth en Osiris, en Isis en Nefthys. Isis en Osiris werden verenigd, evenals Seth en Nefthys. Ma'at. Alles wat waar is, juist, rechtvaardig en regelmatig werd belichaamd door de strenge godin Ma'at. Zij was ook een dochter van Re en strengste rechter bij de beoordeling van de dode zielen. Niet de kleinste zonde bleef voor haar verborgen. Zij staat voor de goddelijke wereldorde in. Zij werd afgebeeld met een struisveer in de hand, of op haar hoofd. Ptah. Ptah was de grote god van Memphis, en oeroud. Tijdens de eerste dynastie had hij al een eigen tempel. Ptah was de bouwmeester van het heelal, voerde de opdrachten van Thot uit, waar het ging om de vragen 'hoe?’ en 'waar?' Hij was de god van de kunstenaars en ambachtslieden. Ptah werd afgebeeld als man met een baard en gehuld in strakke nauwsluitende kleding. Tot zijn kentekenen horen een nauw om het hoofd sluitende blauwe kap, een sierkraag en een scepter. Die scepter is samengesteld uit de tekens: Anch (ongeschonden) en Djet (duurzaamheid). De Grieken stelden Ptah gelijk met Hephaistos. Ptah verscheen ook als de Apisstier, die de vruchtbaarheidsgod van de grond was. Memphis kende een zeer oude stiercultus. De Apisstier draagt tussen de hoorns een zonneschijf en de Uraeusslang. Hij heeft een witte, driehoekige voorhoofdsvlek. Ptah's scheppingskracht reikte tot in het hiernamaals door zijn verbinding met de necropoolgod Sokaris. Toen in het Oude Rijk Osiris belangrijker werd als dodengod, construeerde men de trias: Ptah, Sokaris, Osiris. 47 Ontleend aan: Jan Assmann, Das fest und das Heilige, Gütersloh, Gerd Mohn Verlagshaus 1991. 58 Sachmet. Deze leeuwgodin was de echtgenote van Ptah, en zijn tegenbeeld. Zij was de verwoestende macht, godin van de woestijn, krijgsgodin, die als het woedende oog van Re diens vijanden vernietigt. Zij brengt rampen en ziektes, maar kan ook lieftallig zijn en genezing brengen. Daarom noemden artsen zich ook priesters van Sachmet. Bastet. Zij is de tegenhangster van Sachmet. Zij is de verpersoonlijking van het vruchtbare Nijldal, de zachtaardige vrouwe van het leven, met het hoofd van een kat. In de deltastad Boebastis stond een reusachtige en buitengewoon mooie tempel gewijd aan haar. Hathor. Hathor heeft een nauwe relatie met Horus en werd wel 'huis van Horus' genoemd. Zij was een zeer oude godin en bezat vele facetten. Oorspronkelijk werd zij als koe vereerd. Haar basisaspecten waren die van moeder, de voedster. Als ze in mensengedaante verscheen, had ze nog wel een koeiehoofd, met tussen de hoorns een zonne-embleem; later kreeg ze een menselijk gelaat, maar de hoorns en oren bleven. In Thebe werd ze ook vereerd als godin van de onderwereld, waar ze de voedster van de farao was. In haar functie als verzorgster van doden, troostende moeder en liefdevolle gemalin kreeg Hathor mettertijd steeds nauwere banden met Isis, wat later leidde tot een vrijwel volledige versmelting. Hathor gold tevens als godin van de feestroes, van muziek en wijn. Zij en Horus hadden een zoon: Ihi, de god van de muziek. Re. Vanaf de vijfde dynastie was Re, de zonnegod, de belangrijkste godheid: leider van de kosmos. De zon werd gezien als het lichaam van Re, of preciezer nog: als het oog van Re. Re werd als mens en als mens met een valkenkop afgebeeld. Niet te verwarren met Horus die tevens een valkenkop had. Heliopolis was het centrum van de zonneverering. Het symbool van Re was de obelisk. In het scheppingsverhaal van Heliopolis was er in den beginne chaos: het oerwater Noen. Daaruit steeg een oerheuvel op en op die heuvel verscheen Re, de volmaakte. Hij schiep vandaar de andere goden. Iedere dag voer Re met zijn zonnebark langs de hemel, waarbij hij begeleid werd door verschillende andere goden, onder andere door Isis en Seth. Het Chaosmonster, de slang Apophis, probeerde elke dag opnieuw de bark aan te vallen. Hij werd steeds verdreven, maar nooit vernietigd. Als de dag ten einde liep werd Re een oude man (Atoem Re). Hij stierf als de nacht begon en ging door de westelijke poort van de Doeat (hemel), om 's morgens weer herboren te verschijnen als Cheppre, voorgesteld als Scarabee, de heilige mestkever. Vele aanroepingen en hymnen zijn aan Re gewijd: Ere zij Re in het oosten, als hij opgaat in eeuwige schoonheid, glanzend als gloeiend goud, terwijl hij de hoogte van de hemelen doorkruist. Ere zij Re in het westen, als hij voorbijgaat naar nacht en dichte duisternis, vrede brengend en tevredenheid aan alle bewoners van de onderwereld. Sta toe dat ik mag verschijnen met U in de bark van de zonsopgang, dat ik met U in de schemer mag landen in de schone bark van de zonsondergang. Sta toe dat mijn pad gelijk het Uwe mag leiden door de sterren die nooit moe worden. Sta mij toe Uw gelaat te zien en de gloeiende ogen van Uw slang (sterrenbeeld). Sta mij toe vernieuwd te worden door het aanschouwen van Uw eeuwige schoonheid. Als ik overga naar het eeuwige land, toon mij dan Uw glorie en pracht, 59 want gij zijt mijn Heer en Meester en mijn God, die ik mijn leven lang vereerd heb. Atoem Re, de opperheer met de geheime naam, nam een speciale plaats in als 'de niet geschapene.' Hij is gevrijwaard van de vergankelijkheid, die bij het door hem voorziene einde der tijden alle bestaan zal uitwissen. In het dodenboek der Egyptenaren staat: "Maar ik (Re) zal alles wat ik geschapen heb verwoesten. Deze wereld zal terugkeren in de oerwateren, in de oervloed, zoals bij het begin der tijden. Ik ben het die zal overblijven, samen met Osiris, nadat ik mij weer in andere slangen heb veranderd, die de mensen niet kennen en de goden niet zien." Thebe, dat later de residentie van de farao's werd, had een eigen zonnegod. Amon. Hij had zoveel overeenkomsten met Re, dat zij werden samengevoegd tot Amon-Re. Re kon ook verschijnen als Kamoetef, de 'stier van zijn moeder', die in het middaguur Noet bevruchtte, 's avonds stierf en 's morgens weer als kalf her- boren werd. In het Nieuwe Rijk hield men in Heliopolis een zwarte stier, die de verschijningsvorm van Re was. Aton, de goddelijke zonneschijf, was oorspronkelijk ook slechts een verschijningsvorm van Re. In de volgende periode veranderde de aard van de goden enigszins. Ze kregen minder macht en kregen een politieke kleuring mee. Amon, de god van het Middenrijk, was daarvan een goed voorbeeld. Zijn uitgestrekte cultuscomplex te Karnak was een rijkstempel. Amon betekent 'verborgen', of 'onzichtbaar'. Hij kwam in het Oude Rijk niet voor, maar werd later de windgod, die men niet ziet, maar wel hoort in het suizen van de wind. Vandaar dat Amon een verenkroon droeg. Hij verscheen als mens afgebeeld met een cultusschort en rituele baard. Amon werd verbonden met de oude vruchtbaarheidsgodin Min. Als Amon-Min zorgde deze rijksgod voor een goede opbrengst van de velden en de voortdurende vernieuwing van de schepping. Hij verschijnt dan afgebeeld als Ram. Maar pas door de verbinding met de veel oudere god Re kon Amon opklimmen tot oppergod. Vanaf dat moment kan hij elke verschijningsvorm aannemen. Amon werd geassocieerd met zijn gemalin, Moet, de moedergodin, en Chons, hun beider zoon. Chons was de maangod, die 'de zwerver' werd genoemd. Amon werd gedurende 2000 jaar vereerd, gedurende welke tijd zijn tempelcomplex te Karnak vrijwel voortdurend werd uitgebreid. Door de opbrengsten van land en schenkingen behoorden de Amonpriesters tot de belangrijkste groeperingen in het politieke landschap van het Middenrijk. Amon bleef zolang oppergod, dat Alexander de Grote zich erop beriep een zoon van Amon (Zeus) te zijn, toen hij in 323 v.C. Egypte veroverde op de Perzen. De mythe van Osiris en Isis In den beginne vervloekte Ra Noet en zijn vervloeking bestond hierin, dat geen van haar kinderen geboren zou worden op enige dag van enig jaar. Noet smeekte Thot om hulp, Thot: de god van de toverkunst, de geleerdheid en wijsheid, hij die de Grieken Hermes Trismegistus noemden.48 Ofschoon een vervloeking van de grote god Ra nooit herroepen kon worden, opende Thot door zijn grote wijsheid een uitweg. Hij begaf zich naar de Maangod, wiens luister bijna gelijk is aan die van Ra zelf en daagde hem uit tot een dobbelspel. Groot was de inzet aan beide zijden, maar die van de Maangod 48 Het verhaal van Osiris en Isis is overgeleverd door Plutarchus, zelf priester van de tempel van Apollo in Delphi. Hij werd geboren in Chaironeia in 47 na Christus en is vooral bekend van zijn levensbeschrijvingen van Romeinse en Griekse grootheden. Hoewel deze versie dus van heel late datum is, duiden Egyptische sporen wel in grote lijnen op de juistheid van het werk van Plutarchus. 60 was het grootst, want hij verwedde zijn eigen licht. Spel na spel speelden zij en altijd was het geluk aan de zijde van Thot, totdat de Maan niet meer wilde spelen. Toen verzamelde Thot het licht dat hij gewonnen had en door middel van zijn macht en grootheid verdeelde hij het over vijf dagen. En sinds die tijd heeft de Maan niet genoeg licht meer om de hele maand te schijnen maar hij neemt af, totdat hij zelfs helemaal verdwijnt om weer aan te groeien tot zijn volle glans: want het licht van vijf dagen was hem afgenomen. Deze vijf dagen plaatste Thot tussen het einde van het oude jaar en het begin van het nieuwe jaar, zodat ze bij geen der beiden hoorden. Op deze vijf dagen werden de kinderen van Noet geboren: Osiris op de eerste dag, Horus op de tweede dag, Seth op de derde dag, Isis op de vierde dag en Nephthys op de vijfde dag. Zo werd de vervloeking van Ra tegelijk vervuld en werden de kinderen van Noet toch geboren. Toen Osiris geboren werd, waren er tekenen en wonderen te zien over de hele wereld, want over de hele wereld klonk een stem: "De heer van het heelal komt tot het licht." Nu was Egypte in die tijd een barbaars land waar de mensen elkaar bevochten en mensenvlees aten. Niets wisten zij van de goden, wetteloos waren ze en onbeschaafd. Maar Osiris werd de koning van Egypte en hij toonde het volk hoe zij het land moesten bebouwen en koren zaaien en de wijnstok planten. Hij leerde hun welke eer zij de goden verschuldigd waren, maakte wetten en vernietigde hun barbaarse gebruiken. Waarheen hij zich begaf, boog het volk voor hem neer, want zij hadden zelfs de grond lief waarop hij liep. Wat hij ook voorschreef, zij deden het. Zo regeerde Osiris over de Egyptenaren. Met ontrolde banieren en klinkende muziek trok hij uit Egypte, ten einde alle landen onder zijn scepter te brengen. Isis, zijn gemalin, regeerde het rijk gedurende zijn afwezigheid. Zijn broeder Seth echter haatte Osiris om zijn koningschap en wenste zelf koning te zijn over Egypte. Hij verzamelde 72 samenzweerders en zij vatten het plan op, dat wanneer Osiris terugkeerde, zij hem zouden doden en Seth op de troon zetten. Zij hielden hun plannen geheim en toen Osiris terugkeerde, trokken zij hem met vriendelijke gezichten tegemoet. In het geheim hielden zij samenkomsten om hun plan te maken en om een kist in gereedheid te brengen die bij het plan hoorde. De kist was gemaakt van kostbaar hout, beschilderd en versierd met rijke tekeningen en gloeiende kleuren: een mengeling van tinten en een overvloed aan kunstig handwerk, zodat ieder die de kist zag hem wilde bezitten. Nu had Seth in het geheim de maat genomen van het lichaam van Osiris en de kist zo gemaakt, dat het lichaam van de grote koning er precies in paste. Toen alles gereed was nodigde Seth zijn broer uit voor een groot feest, waar ook de 72 samenzweerders zouden zijn. Toen het feest bijna voorbij was, zongen zij het lied van Mancros, zoals zij altijd deden, en bekers wijn gingen rond en bloemenkransen werden rond ieders hoofd gewonden. Heerlijk reukwerk doortrok de zaal en terwijl er vreugde heerste, traden er plots mannen binnen die de kist droegen en alle gasten uitten een kreet van bewondering bij het zien van dit wonderschone voorwerp. Toen stond Seth op van zijn zitplaats en zei: "Hem, die in deze kist gaat liggen en er in past, hem zal ik ze geven als geschenk." Zijn woorden waren honingzoet, maar in zijn hart heerste de bitterheid! Een voor een gingen alle samenzweerders onder gescherts en gelach in de kist liggen, maar de een was te lang, de ander te kort, de een te dik, de ander te dun. Toen kwam de beurt aan Osiris en geen kwaad vermoedend legde hij zich in de kist. Plotseling pakten de samenzweerders de deksel en sloegen daarmee de kist dicht. Terwijl een aantal van hen spijkers in de rand dreven, smolten anderen de randen dicht met vloeibaar lood zodat Osiris niet zou kunnen ademen. Zo stierf de grote god door toedoen van zijn eigen broer. De samenzweerders hieven de kist op en droegen hem naar de rivier. Zij slingerden hem ver in het water en Hapi, de Nijlgod, ving hem op en droeg haar op zijn stroom naar de zee. De grote groene wateren namen hem mee op de golven en droegen hem naar Byblos, waar zij hem in de takken van een tamarinde lichtten. Toen groeiden er takken uit de grote boom, die een laatste rustplaats maakten voor de grote god. De faam van de schoonheid van de boom verbreidde zich door het gehele land. In Byblos regeerden koning Malkander en zijn vrouw, koningin Athenais. Zij gingen naar het strand om de boom te zien. Toen gaf koning Malkander opdracht de boom om te hakken en naar zijn paleis te brengen. Hij wilde er een zuil van laten maken om zijn paleis te stutten. Iedereen die de zuil 61 aanschouwde, was verbaasd bij het zien van zijn schoonheid, maar niemand wist wat er in de zuil verborgen was. Isis was buitengewoon bevreesd voor Seth, zijn vriendelijke woorden konden haar angst niet wegnemen en zij kende zijn vijandschap jegens Osiris. Toen de ziel van Osiris zijn lichaam verliet, wist zij dat hij dood was zonder dat iemand het haar vertelde. Aangezien de zielen der doden geen rust kunnen vinden, als de begrafenisplechtigheden niet zijn volvoerd en de offers gebracht, ging zij op zoek naar haar dode echtgenoot. Vele mensen ontmoette zij, zowel mannen als vrouwen, maar niemand kon haar iets zeggen, want niemand had de kist gezien. Toen bedacht zij het de kinderen te vragen en dadelijk vertelden zij haar van een beschilderde kist die op de Nijl dreef, naar de zee. En tot op deze dag hebben de kinderen profetische gaven en kunnen de wil der goden verklaren en de dingen die nog moeten komen vooruitzien. Zo kwam Isis te Byblos, door steeds de kinderen te vragen. Zij zat aan de grote groene wateren en daar verschenen de maagden van Athenais om te baden en te spelen in de golven. Isis sprak met hen en vlocht hun haar. De adem van de godin was zoeter dan de geuren van de bloemen van het land Punt en de geur drong in de kleren en haren der meisjes. Toen zij terugkeerden bij Athenais vroeg zij hen welk reukwater zij droegen, en een van hen antwoordde: "Een vrouw, vreemd en bedroefd, zat aan het strand toen wij gingen baden en zij vlocht onze haren en maakte onze juwelen vast en van haar kwam het reukwerk, hoewel wij niet weten hoe." Koningin Athenais ging naar het strand om de vreemde vrouw te zien en sprak met haar zoals vrouwen doen. Isis kwam te weten dat het zoontje van Athenais ziek was. Toen stond Isis, de machtige in de toverkunst, op en zei: "Breng mij bij uw zoon." Samen keerden de godin en de koningin terug naar het paleis en Isis nam de kleine Diktys in haar armen en zei: "Ik kan hem sterk en gezond maken, maar op mijn eigen wijze moet ik dat doen en niemand mag zich er mee bemoeien." Iedere dag verbaasde zich koningin Athenais over haar zoon. Van een klein schreiend kind werd hij een sterke gezonde jongen, maar Isis sprak geen woord en niemand wist wat zij deed. Athenais was nieuwsgierig en ondervroeg haar maagden en zij antwoordden haar: "Wij weten niet, wat zij doet, maar dit weten wij wel: zij voedt hem niet, maar 's nachts grendelt zij de deuren van de zaal waar de zuil staat af en stapelt hout op het haardvuur en wanneer wij aan de deur luisteren horen wij niets dan het getsjilp van een zwaluw." Athenais kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen en die avond verborg zij zich in de zaal en zag hoe Isis de deuren vergrendelde en hout op het vuur wierp, zodat het hoog oplaaide. Toen maakte zij een open ruimte tussen de houtblokken waar het rood gloeide en in die open ruimte legde zij het kind. Daarop veranderde Isis in een zwaluw en vloog om de zuil klaaglijk tsjilpend. Koningin Athenais uitte een kreet van schrik en snelde naar het vuur om haar kind van de vlammen te redden. Ze greep het kind en wilde ermee wegrennen, maar voor haar stond Isis, groot en verschrikkelijk: "O dwaze moeder, waarom greep gij het kind? Slechts een paar dagen nog en alles wat sterfelijk in hem was zou verteerd zijn in de vlammen en hij zou zijn geweest gelijk de goden, onsterfelijk en eeuwig jong." Een diepe eerbied beving de koningin, want zij wist dat zij een van de goden aanschouwde. Zij wekte haar gemaal, koning Malkander, en samen smeekten zij Isis een geschenk aan te nemen en lieten hun rijkdom voor haar uitspreiden. Die liet Isis echter onverschillig. "Geef mij wat deze zuil bevat en ik zal tevreden zijn," sprak zij. Dadelijk werden werklieden ontboden, die de zuil omverhaalden, openhieuwen en de kist eruit lichtten. Isis nam afscheid en nam de kist op een boot mee. Diktys was niet onsterfelijk, maar groeide op tot een wijze en machtige koning. Isis zeilde de rivier de Phaedres af en op een eenzame plek opende zij de kist en zag het gezicht van de dode Osiris. Lang treurde en klaagde zij bij de open kist: "Kom tot uw huis, o kom tot uw huis, gij die geen vijand hebt! O schone jongeling, kom tot uw huis, opdat gij mij ziet. Ik ben uw zuster die gij liefhebt, gij moogt mij niet verlaten, o schone knaap, kom tot uw huis. Ik zie u en toch hijgt mijn hart naar u en mijn ogen zoeken u. Kom tot haar die u lief heeft, o Osiris, gij heerlijke! Kom tot uw zuster, kom tot uw vrouw, gij wiens hart stilstaat. Kom tot uw zuster van dezelfde moeder, gij moogt niet ver van mij zijn. De goden en de mensen hebben hun aangezicht tot u gewend en bewenen u allen. Ik roep 62 u en ik ween, zodat men het in de hemel hoort. Maar gij hoort mijn stem niet en toch ben ik uw zuster die gij op aarde beminde. Gij bemint geen ander buiten mij, mijn broeder, mijn broeder!" Toen verborg Isis de kist en zeilde de Nijl op om alles in gereedheid te brengen voor de begrafenis van de grote god. Maar toen zij weg was, kwam Seth, die op jacht was met zijn honden voorbij. In het licht van de maan zag hij het glinsteren van de kist, en zijn gezicht vertrok van toorn en haat. De woede greep hem als een rode wolk en hij raasde als een panter. Hij sleepte de kist van de plaats, waar hij verborgen was en brak hem open. Hij greep het lichaam van zijn dode broeder en scheurde het in veertien stukken en met zijn goddelijke kracht verstrooide hij de stukken over heel Egypte. Toen lachte hij en zei: "Het is niet mogelijk het lichaam van een god te vernietigen, maar ik heb het onmogelijke gedaan: ik heb Osiris vernietigd." En zijn gelach weerklonk door de wereld en zij, die het hoorden, beefden van angst. Toen Isis terugkeerde, vond zij niets dan de lege kist en zij begreep dat dit het werk van Seth moest zijn. Nu begon haar zoeken van voor af aan. Zij nam een kleine sloep, gemaakt van papyrus dat was samengebonden, en daarmee zeilde ze door de moerassen om de stukken van het lichaam van Osiris te zoeken. En alle dieren zochten met haar mee, zelfs de krokodillen, die tot op de dag van vandaag geen boot van papyrus zullen aanvallen omdat ze denken dat Isis erin voorbij gaat. Machtig en listig was haar vijand en alleen door beleid kon hij overwonnen worden; daarom bouwde zij overal waar zij een deel van het goddelijke lichaam vond een prachtig grafmonument en vervulde de begrafenisplechtigheden, alsof zij het lijk begraven had. Maar in werkelijkheid nam zij alle stukken mee. Toen zij na lange omzwervingen haar zoektocht had beëindigd en alle stukken van het lichaam van Osiris weer had teruggevonden, legde zij die weer samen tot een lichaam. Zij zalfde het met heilige oliën en wikkelde het in doeken. Met haar grote toverkunst voegde zij de delen weer samen en Osiris kwam nog eenmaal tot leven, en Isis zette zich op zijn fallus en ontving van hem hun beider zoon, Horus, de wreker en opvolger op aarde van Osiris. Daarop keerde Osiris terug naar de Doeat, waar hij regeert over het rijk van de doden, even wijs en edel als hij deed op aarde. Horus en Seth Seth maakte van die dag af jacht op Isis en wist haar gevangen te nemen. Hij sloot haar op in een donkere kerker, maar zij wist te ontsnappen met de hulp van Anubis. Zij vluchtte de moerassen in en daar bracht zij Horus ter wereld. Toen Horus was geboren, verscheen Thot aan Isis en raadde haar dringend aan te vluchten met haar kind, want Seth zocht haar nog steeds. De grote god van de wijsheid gaf haar de raad, het kleine kind te verbergen, totdat hij oud genoeg zou zijn de troon van zijn vader op te eisen. Isis bracht Horus diep de moerassen in en daar gaf ze het kind in bewaring aan de godin Uazet, die regeerde over Pe. Pe was de drijvende stad in de onbegaanbare moerassen. Isis maakte alle touwen los waarmee de drijvende stad vast lag, en daarop dreef deze nog verder de moerassen in, waar man noch god hem kon vinden.49 Toen hij oud genoeg was om zelf zijn vaders troon op te eisen begaf hij zich naar Re Harachte om zijn rechtmatige plaats tussen de goden in te nemen. Horus en Seth betwistten elkaar de troon van Osiris, en omdat zij niet tot een oplossing konden komen, legden zij hun strijd voor aan Re Harachte, de Heer van het Universum. Horus vroeg aan Re, hem het recht te geven plaats te nemen op de troon van zijn vader. De luchtgod Soe, de eerstgeboren zoon van Re, en Thot ondersteunden het verzoek van Horus. Isis verheugde zich al en riep blij uit: "Noordenwind waai naar het Westen en breng de goede tijding aan Osiris." Maar Re sprak: "Deze beslissing is niet aan u, maar aan mij alleen." "Maar Horus draagt reeds de koningsring en de witte kroon van Osiris," sprak Isis. Re zweeg grimmig en daarop nam Seth het woord: "Laten Horus en ik erom vechten, dan zult ge zien wie er wint en koning zal zijn." 49 Het kind Horus wordt Harpokrates genoemd, dat betekent: 'Horus het kind in het verborgene'. 63 Re kon niet tot een besluit komen en vele jaren stonden de beide kemphanen voor het gerecht der goden, zonder dat een beslissing naderbij kwam. Toen besloot Re dat de goden zich zouden terugtrekken op een eiland en er pas af zouden komen als een besluit was gevallen. Hij gaf de veerman, Anti, opdracht geen vrouw over te zetten, want Isis werd van het beraad uitgesloten, omdat zij alleen Horus op de troon van haar echtgenoot wenste te zien en Re vreesde dat zij het beraad zou verstoren. Zo geschiedde! Terwijl de goden verzameld waren op het eiland, begaf Isis zich, in de gedaante van een oude vrouw, naar de oever waar de veerman wachtte. Aan haar vinger droeg zij een kostbare gouden ring en in haar hand een mand met brood. Aan Anti vroeg ze om haar over te zetten naar het eiland. Anti ontweek het antwoord en vroeg op zijn beurt: "Re Harachte heeft mij opdracht gegeven geen vrouw over te zetten, maar zeg mij oude, wat zoekt gij op dat eiland." "Ik breng dit brood naar de jongen, die al vijf dagen de schapen hoedt en die vast honger lijdt," gaf Isis hem ten antwoord. Toen de veerman daarop niets meer zei, vroeg Isis: "Is het soms om Isis, dat gij mij niet over wilt zetten?" De veerman wilde het haar niet zeggen, maar stelde een wedervraag: "Zeg mij, oude vrouw, wat is het u waard als ik u overzet?" "Wel ik zou u een deel van het brood geven," zei Isis. "Wat heb ik aan brood, ik mag geen vrouw overzetten, en dan zou ik u voor een beetje brood toch naar de overzijde brengen?" Toen liet Isis de gouden ring aan haar vinger fonkelen en toen de blik van Anti daar op viel bood zij hem de ring aan in ruil voor het overvaren. Die verleiding kon Anti niet weerstaan en hij zette haar over. Toen Isis tussen de bomen op het eiland liep, zag zij van een afstand de goden bij elkaar zitten rond Re. Zij zaten aan de maaltijd, en geen van hen merkte haar op, behalve Seth. Zodra hij haar in het oog kreeg, sprak Isis een magische spreuk en zij veranderde in een schone maagd met slanke leden, zo mooi als er in het hele rijk niet te vinden was. Seth ontvonkte in vurige liefde, hij sprong overeind en snelde in haar richting. Hij ging achter een boom staan en riep haar aan. Maar Isis zei tegen hem: "Neen Heer, ik kan niet tot u komen, ik ben de vrouw van een veehouder en ik schonk hem een kind. Toen mijn man stierf, nam zijn zoon zijn taak over. Toen verscheen er echter een vreemdeling, die in mijn koestal ging zitten en tot mijn zoon zei: "Ik zal je wegjagen en bezit nemen van al je vee.” Wilt gij mij tegen die vreemdeling beschermen?" Seth sprak vriendelijk tegen haar: "Hoe zou een vreemdeling uw vee nemen terwijl de rechtmatige eigenaar nog leeft?" En toen hij uitgesproken was, zag hij tot zijn schrik dat hij tegen Isis had gesproken, want zij had haar eigen gedaante aangenomen. Daarop veranderde zij in een wouwvogel en vloog naar een hoge tak. "Nu heeft uw eigen mond u veroordeeld, want gij zijt zelf die vreemdeling," riep zij hem toe. Bedrukt keerde Seth terug naar de andere goden, en toen hij zich neerliet, vroeg Re hem: "Wat is het dat u bedrukt, Seth?" Seth vertelde wat er was gebeurd, en daarop sprak Re: "Maar dan hebt gij Uzelf veroordeeld." Ondanks dat feit konden de goden geen eindoordeel vellen, waarop Re besloot de vraag aan Banebdedet, de god in bokkengestalte, voor te leggen. Die wilde echter zijn oordeel niet geven en adviseerde de godenmoeder Neith te vragen om een oordeel. Re beval Thot een brief te schrijven aan Neith in zijn naam. Thot eindigde zijn brief aan Neith met de volgende vraag: "Wat moeten we toch beginnen met de twee goden die nu al tachtig jaar voor de rechtbank der goden staan, niemand weet raad en niemand durft een oordeel te vellen. O Godenmoeder, schrijf ons wat te doen?" Het antwoord van Neith was verrassend duidelijk: "Geef het ambt van Osiris aan zijn zoon Horus en begaat geen dwaasheden, opdat ik niet boos wordt en de hemel op de aarde neerplof! Geef dus aan de Heer van het Universum de raad Seth's bezittingen te verdubbelen en hem het gebied over te dragen van uw beide dochters Anat en Astarte en zet Horus in de plaats van zijn vader Osiris." Met deze uitspraak verklaarden de negen goden akkoord te zijn, met uitzondering van de zonnegod die Seth begunstigde. Seth eiste dat Horus de kroon werd afgerukt en dat men hem in het water van de Nijl gooide, waar dan de strijd zou worden beslist. Re gaf bevel dat zulks moest geschieden en Horus werd in het water gegooid. Toen hij erin lag riep hij Seth toe: "Laten wij ons beiden in nijlpaarden 64 veranderen en naar zee zwemmen, en hij die binnen drie maanden boven water komt, zal de troon niet hebben!" Seth veranderde zich in een nijlpaard en beiden doken onder. Toen ze onder de oppervlakte waren verdwenen weende Isis, want zij meende dat Horus was gedood. Zij wierp een touw met weerhaken in het water en de weerhaken beten zich vast in het vlees van Horus en hij riep zijn moeder toe: "O moeder, haal toch die haak uit mijn lichaam, ik ben uw zoon Horus." Verschrikt verwijderde Isis de haken uit zijn vlees. Daarna wierp zij de haken weer en ditmaal ving zij Seth, die zij vervolgens ook weer vrij liet, toen hij daarom vroeg. Horus wist Seth te overwinnen, maar daarna slaagde Seth erin Horus een oog uit te steken, dat door Hathor weer terug werd geplaatst. Zo kwam er maar geen einde aan de strijd en kwamen beide kemphanen weer voor het gerecht van Re om een oplossing te eisen. Horus verloor zijn geduld en eiste dat er voor eens en altijd een oplossing kwam en dat zijn eisen werden ingewilligd. De raad der goden schrok nog steeds terug voor een beslissing en vroeg Thot een brief te schrijven aan Osiris zelf, waarin hem wordt gevraagd een oordeel uit te spreken. Osiris antwoordde: "Waarom moet zijn zoon Horus in zijn recht tekort worden gedaan, in aanmerking genomen dat ik degene ben die u sterk maakt, dat ik het ben die gerst en spelt heeft gemaakt om de goden te voeden en zelfs de levende wezens na de goden en geen god of godin was daartoe in staat." Re was woedend toen hij de brief van Osiris ontving en schreef een heel kort briefje terug: "Stel dat je nooit bestaan had, gerst en spelt zouden er toch wel zijn!" Osiris antwoordde met een angstaanjagende boodschap: "Uitermate goed is alles wat gij hebt gedaan, gij in waarheid uitvinder van de Enneade, terwijl Gerechtigheid heeft moeten afdalen in de onderwereld. Maar bekijk zelf de zaak ook eens van deze kant. Dit land, waar ik verblijf is vol angstaanjagende boodschappers en zij vrezen geen enkele god of godin. Ik zal hen doen uitgaan en zij zullen hier bij mij zijn. Bovendien, wat betekent het dat ik hier rust in het Westen, terwijl gij allen daarbuiten zijt? Wie is er onder u sterker dan ik? Maar zie, zij hebben inderdaad leugens verzonnen. Is het niet zo dat, toen Ptah de grote, de heer van Ank-tauy, ten zuiden van zijn muur de hemel maakte, hij tot de sterren sprak die daarin waren: gij zult iedere nacht in het Westen te ruste gaan waar koning Osiris is. En later zullen de goden, adellijke en gewone lieden eveneens ter ruste gaan in de plaats waar gij zijt. Heeft hij dat niet tegen mij gezegd?" De goden lieten zich overtuigen door de woorden van Osiris en zij spraken: "Osiris heeft gelijk, hij is de heer des overvloeds, dat is zijn koninklijke naam: Osiris doet het koren groeien in zijn naam van Cheper (korengod) en zonder hem is er geen welvaart." Atoem liet Seth boeien en toen gaf deze eindelijk toe: "Laat Horus dan het ambt van zijn vader hebben." Toen zetten de goden Horus de witte kroon op het hoofd en spraken: "Gij zijt koning van Egypte voor alle eeuwigheid." Re-Harachte stelde voor: "Geeft Seth aan mij, opdat hij dagelijks met mij langs de hemel vare en dondere langs de hemel, zodat de mensen bang worden." Daarop werd een vreugdefeest gevierd en Horus, de zoon van Isis, gehuldigd als heerser over Egypte. Zo kwam deze zaak tot een gelukkig einde in Thebe, de zetel der waarheid. De vader- zoon constellatie Over de betekenis van de mythe van Osiris en Isis, aangevuld met het verhaal van Horus en Seth, is vanuit allerlei verschillende gezichtspunten iets zinnigs te zeggen. In dit kader willen we speciaal kijken naar de relaties Horus-Osiris, Isis- Osiris en Horus-Seth. Osiris-Horus was een vader-zoon relatie op goddelijk niveau, maar het zei veel over de relatie vaderzoon onder Egyptenaren. De vader had in de Egyptische cultuur drie belangrijke functies: verwekker, verzorger, inwijder. Als verwekker bleef de vader achter bij de moeder. De matriarchale component speelde een grote rol en was zelfs belangrijker op het vlak van biologische familiebanden dan die van de vader. De vrouw kon in het oude Egypte een bijna gelijkwaardige rol spelen in de familie aan de vader. Als 'pater familias' was de vader verantwoordelijk voor de verzorging van iedereen die deel uitmaakte van zijn huishouding (slaven inbegrepen). Hij zorgde voor eten, drinken en onderkomen en 65 deed dat door behartiging van zijn zaken. Daarbij werd hij bijgestaan door zijn zoon die, als hij oud genoeg was, als gelijkwaardige partner op kon treden. Als inwijder was de vader het belangrijkst voor zijn zoon. De vader, oud en grijs, wenste zich terug te trekken van zijn verantwoordelijkheden. Voordat hij dat kon doen moest hij zijn zoon50 inwijden in de maatschappelijke en sociale regels en wetten. Daarin golden zeer vele en bindende regels voor de omgang en gedragscodes.51 Die moest de vader overbrengen op zijn zoon opdat deze hem kon opvolgen. De rol van inwijder was de belangrijkste van de vader. Naast deze drie functies was er echter nog een vierde die zeker zo belangrijk was: de rol van de dode vader. Deze onderscheidt twee functies: de dodencultus en de opvolging. Voor de dodencultus was de zoon verantwoordelijk. Hij had de rol van vader overgenomen en was daarmee verantwoordelijk voor het verzorgen van zijn vaders 'eeuwige huis'. Hij moest zorgen voor de verbinding die de vader met de levenden kon onderhouden middels de rituelen van de dodencultus. Dat was de taak die behoorde bij de erfopvolger. Wat deze deed voor zijn vader vatten de Egyptenaren samen onder het gezegde: 'wat Horus deed voor zijn vader Osiris'. De mythe van Osiris, Horus en Isis brengt de constellatie van vader en zoon tussen twee polen in beeld: de dood van Osiris en de uiteindelijke triomf van Horus. De mythe beschrijft de reis die gemaakt moet worden om van het ene uiterste naar het andere te komen: van de dode vader naar de triomferende zoon. Deze reis komt langs een aantal treffende en herkenbare stations: 1. de zoektocht (queste) van Isis naar de delen van Osiris. 2. De bewening van het lichaam van Osiris die zo krachtig is dat Osiris zijn echtgenote toch vanuit de dood kan bevruchten. 3. De geboorte en opvoeding van het kind Horus (Harpokrates). 4. De strijd om de opvolging tussen Horus en Seth. 5. De triomf van Horus. Uit deze opsomming kunnen ons drie punten duidelijk worden die in relatie tot de Egyptische cultuur veelzeggend zijn: 1. De voorstelling dat de dood overwonnen kan worden, niet door een terugkeer naar de levenden maar door de overwinning van de zoon als deze de erfenis van zijn vader inneemt. 2. De zoon kan de toestand van zijn dode vader verbeteren aan gene zijde door zijn erfenis goed te beheren en daarbij horen de begrippen wraak en genezing. 3. De mythe is een voorbeeld voor de werkelijke relatie vader-zoon voor de Egyptenaren.52 Dood en verrijzenis De tweede interpretatie heeft te maken met de relatie Osiris-Isis. Als de mythe begint zien we Osiris in een rol waarin we hem verder nooit tegenkomen: als zonnegod. Pas door zijn dood wordt hij de heerser over de wereld van de nacht en de dood. Hij is de enige god waarvan we horen dat hij gestorven is: hij is niet alleen de dodengod maar ook de dode god! Daar ligt de oorsprong van de dodencultus en ook van het mummificeren, want wat Isis met de delen van het lichaam van Osiris doet is niets anders dan er een mummie van maken. Osiris was echter ook een mythische verklaring voor een natuurverschijnsel, iets dat we in andere oude culturen ook tegenkomen.53 De jaarlijkse kringloop in de plantenwereld van bloeien en vergaan, van sterven en weer opbloeien, werd in verband gebracht met het sterven van een god. Het sterven 50 Dit kon ook een adoptiefzoon zijn, want voor Egyptenaren ging het eerder om (h)erkennen van een zoon in zijn daden dan om het biologisch vaderschap. 51 Denk daarbij aan het feit dat het het tijdperk van de gewaarwordingsziel was. 52 Naar Jan Assmann, Stein und Zeit. 53 In Mesopotamië was dit de godheid Tammuz, beweend door Ishtar. In Griekenland was het Demeter die de planten liet bloeien als haar dochter Persephone in de bovenwereld verbleef. 66 van de graankorrel, waaruit de korenhalm weer opgroeit, werd in het beeld van Osiris gemythologiseerd. Gedurende de droge periode, waarin de natuur dood leek, verbleef de godheid in de onderwereld en werd beweend door zijn vrouw/zuster Isis. Van Isis werd gezegd: 'Ik ben, die was, die is en die zal zijn, mijn sluier is nog door geen sterveling gelicht.' Zij is de draagster en behoedster van de geheimen van de voortvlietende tijd. Het geheim van de gesluierde Isis was een tempelgeheim en alleen hoge ingewijden konden die sluier oplichten. Isis werd vaak afgebeeld met het kind Horus op haar armen, dan was zij de godin van het geheim van de maagdelijke geboorte. In haar werkten de jonkvrouwelijke voortplantingskrachten van natuur en mens: de levenskrachten. Osiris was het beeld van de krachten die in het denken werkzaam zijn, dat wat actief is in ons en tot daden komt. Daarin herkennen we de vaderkant van Osiris zoals hierboven al beschreven. Eenheid in dualiteit De mythe van Horus en Seth verwijst naar de tweeheid die de Egyptische cultuur kenmerkt. Het was het rijk van de twee landen, die in een ver verleden verenigd waren. De dubbele kroon van Opper- en Neder-Egypte en de benaming 'Heer van de twee landen' verwijzen bij de farao naar dit gegeven. De beide antagonisten, Horus en Seth staan niet alleen voor de geografische deling van het rijk, maar ook voor een aantal andere tegenstellingen. Horus staat voor orde, recht, civilisatie. Seth staat voor chaos, onrecht en de wildernis. Eenheid kan alleen tot stand komen door verzoening van de tegenpolen, maar verzoening komt er alleen als een van de twee zich onderwerpt aan de ander. Recht, orde en civilisatie bestaan alleen als onrecht, chaos en wildernis aan banden worden gelegd. Het is typerend voor het oude Egypte dat er geen sprake is van doden of uit de weg ruimen, maar van aan banden leggen. Seth wordt niet gedood maar krijgt zijn rechtmatige plaats in het geheel van de schepping. Recht, orde en civilisatie zijn geen toestand, maar een product van voortdurende inspanning. Misschien ligt daar het geheim van de unieke constante geschiedenis van Egypte: het gaat hier niet om 'duur' of duurzaamheid maar om de kracht om zichzelf steeds weer te identiek te herscheppen. Dat is de boodschap van de mythe van Horus en Seth.54 Het schrift dat uit de hemel viel Bij de overgang van de tweede naar de derde cultuurfase, dus aan het begin van de EgyptischMesopotamische cultuurperiode, beleefde de voortschrijdende mensheid het verstommen van de geestelijke wereld. Tot die tijd had de mens een groot etherlichaam bezeten dat een enorm geheugenvermogen bezat. Het ether- of levenslichaam, dat in Egypte bekend was onder de naam Ba, is de drager van het geheugen van de mens. Door het feit dat we niet al onze levenskrachten nodig hebben om ons fysieke lichaam in stand te houden, is een deel van die levenskrachten vrij beschikbaar om onze geheugencapaciteit te realiseren. In de loop van de mensheidsontwikkeling is die levenskracht steeds verder afgenomen en stond er dus steeds minder van die kracht ter beschikking van het geheugen. Aanvankelijk echter was het levenskrachtenlichaam, zoals we de levenskrachten ook kunnen noemen, groter. De mens had geen behoefte aan een schrift omdat zijn geheugen nog de capaciteit bezat veel te memoriseren. Met het ingaan van het stiertijdperk veranderde er iets, doordat de mens het gesproken woord anders ging beleven. De stiersfeer heeft een samenhang met het strottehoofd van de mens, hij werkt op de vormgeving van het strottehoofd-oor-organisme. De mens beleefde zich daardoor op een geheel nieuwe wijze als sprekende entiteit. Hij werd zich bewust van de logos-dragende kwaliteiten van het woord. Dit bewustzijn van de gesproken taal riep de behoefte 54 Zie ook: Jan Assmann, Das kulturelle Gedächtnis (München 1999). 67 op tot het vastleggen van het gesproken woord. Het schrift ontstond, het viel uit de hemel, zoals de Egyptenaren meenden. Schrijven was een heilige heilzame, priesterlijke activiteit. Terwijl de geheugencapaciteit van een krimpend levenskrachtenlichaam afnam, kwam de uitvinding van het schrift de mens te hulp om zijn herinneringen voor de vergetelheid te behoeden. Anderzijds maakte de geheugenfunctie van het schrift ook mogelijk, dat het geheugen zelf minder hoefde te verstouwen. De Egyptenaren noemden hun schrift het 'schrift van de goddelijke woorden', of 'schrift van het levenshuis'. Het werd vereerd als een geschenk van Thot, de god van de wijsheid en van de schrijvers. Thot Thot was oorspronkelijk de maangod, die belangrijk was voor de Egyptische kalender, maar in de loop van de lange geschiedenis zou hij nog een aantal functies vervullen. Hij werd beschouwd als degene die het schrift uitvond en werd door de Grieken vergeleken met Hermes. Hoe belangrijk Thot's werk was voor de ordening van de wereld blijkt uit de volgende hymne: Hymne aan Thot "Gegroet, Heer der godswoorden, hoofd der geheimen van hemel en aarde, goede god van de oertijd, die de taal en het schrift heeft geschonken. Die de huizen doet overerven, en de tempels sticht. Die de goden doet kennen wat zij nodig hebben, en ieder beroep wat erbij hoort, de landen hun grenzen en de akkers desgelijks." Zijn attributen zijn de boekrol en het schrijfpalet, zijn heilige dieren de ibis en de baviaan. Later zien we Thot afgebeeld met het hoofd van een ibis en ziet hij toe bij het wegen der zielen in het dodenrijk. Hij was daar degene die toegang gaf tot het dodenrijk, of die toegang weigerde. Naast de schrijfkunst beheerste Thot ook de landmeetkunde, de mathematica, astronomie, de rechtspraak en de tovenarij. Het voornaamste cultuscentrum van Thot was Sjmenoe, door de Grieken Hermopolis (stad van Hermes) genoemd. Hermes Trismegistos, 'de drie maal grootste', gold als beschermer van de natuurwetenschappen en de geneeskunst, net als Thot. Nauw gelieerd was Thot ook aan de godin van de wereldorde, Ma'at, als vertegenwoordigster van de waarheid en de gerechtigheid, van het juiste verloop van alle gebeurtenissen en van het evenwicht tussen elkaar bestrijdende machten. Samen met Thot waarborgt Ma'at het voortbestaan van de kosmos. Thot was de schrijver van de zonnegod Re en het goddelijke negental, ofwel de Enneade. Hij was de schrijver van de boeken der goden, 42 in getal, waarin het verloop van het wereldgebeuren van tevoren werd opgetekend. De boeken van Thot zijn eigenlijk een Egyptisch beeld voor de Akashakroniek, het boek dat de ingewijde kan lezen in de geestelijke wereld waarin de onvergankelijke geschiedenis van de schepping staat geschreven. De boeken die nodig waren om Osiris te beschermen, zijn van zijn hand. Alle heilige boeken, alle inscripties, bouwplannen, alle cultische teksten, behoren tot de geschriften van Thot. Over 'het boek van Thot' bestaat een beroemde mythe. Het verhaal van het boek van Thot Ahura was de vrouw van Neferkaptah en hun kind heette Merab. En hoewel Neferkaptah de zoon van de koning was, stelde hij in niets ter wereld belang dan in het lezen van oude geschriften, die 68 geschreven waren op papyrus in de tempel des levens of in steen gebeiteld in de tempels. De hele dag en dat elke dag weer bestudeerde hij de geschriften der voorvaderen. Eens ging hij naar de tempel om te bidden tot de goden, maar toen hij de opschriften op de muren zag, begon hij ze te lezen en hij vergat de goden, hij vergat de priesters, hij vergat alles om zich heen, totdat hij achter zich een gelach hoorde. Hij keek om en zag een priester. "Waarom lacht gij zo om mij?" vroeg Neferkaptah. "Omdat gij deze waardeloze geschriften leest", antwoordde de priester, "Als gij geschriften wilt lezen, die de moeite waard zijn gelezen te worden, dan kan ik u vertellen waar het boek van Thot verborgen ligt." Neferkaptah hield daarna niet op met vragen, totdat de priester hem antwoordde: "Thot schreef het boek met eigen hand en al de toverkunst ter wereld is er in opgetekend. Als je de eerste bladzijde leest, zul je de hemel, de aarde, de hel, de bergen en de zee kunnen betoveren. Je kunt dan de taal van de vogels verstaan, en zult weten wat de kruipende dieren op aarde spreken en je zult de vissen tot op de donkerste diepte der zee zien. Als je de volgende bladzijde leest kun je, zelfs als je dood bent, terugkeren op aarde in de gedaante die je voordien had. Behalve dat zul je de zon zien schijnen aan de hemel, tegelijk met de volle maan en de sterren en zul je de grote gedaante der goden aanschouwen." Neferkaptah sprak: "Bij het leven van de farao, dat boek moet in mijn bezit komen. Zeg mij, wat gij verlangt en ik zal het u geven." "Zorg voor mijn begrafenis, zorg ervoor dat ik begraven wordt als een rijk man; met veel priesters en klaagvrouwen, offers, plengingen en wierook. Dan zal mijn ziel in vrede rusten in de velden van Aula." Toen beloofde Neferkaptah de priester alles wat hij wenste, waarop deze hem het volgende vertelde: "Het boek van Thot ligt te Kift, midden in de rivier. Midden in de rivier ligt een ijzeren kist. In de ijzeren kist ligt een bronzen kist. In de bronzen kist zit een kist van keté-hout. In de keté-houten kist zit een kist van ivoor en ebbenhout. In de kist van ivoor en ebbenhout zit een zilveren kist. In de zilveren kist zit een gouden kist. In de gouden kist ligt het boek van Thot. Rondom de ijzeren kist krioelen slangen en schorpioenen en bovenop de kist waakt een slang, die geen mens kan doden. Deze moet het boek van Thot bewaken." Toen de priester uitgesproken was, snelde Neferkaptah de tempel uit om zijn vrouw te vertellen wat hij net gehoord had. Ahura was echter helemaal niet verheugd, toen ze het hoorde en zei: "Ga niet op reis, want daar in de zuidelijke landen, wachten u moeite en verdriet." Neferkaptah wilde daar echter niets van horen en rukte zich los van zijn vrouw en ging naar de farao, zijn vader. Hij vertelde de koning alles wat hij vernomen had en vroeg aan het einde van zijn relaas: "Geef mij de koninklijke bark, o vader, opdat ik naar de zuidelijke landen mag gaan, met mijn vrouw Ahura en mijn zoon Merab. Het boek van Thot moet en zal ik hebben." De koning gaf bevel, dat zijn schip in gereedheid moest worden gebracht en kort daarop zeilden Neferkaptah, Ahura en Merab de rivier op naar het zuiden tot Kift. Toen zij daar aankwamen, werden zij verwelkomd door de priesters van Isis. In een grote processie trokken zij naar de tempel van de godin en daar offerde Neferkaptah en plengde wijn. Daarna was er een groot feest, dat vier dagen duurde, ter ere van Neferkaptah en Ahura. Op de morgen van de vijfde dag riep Neferkaptah de hogepriester van Isis tot zich en tezamen maakten zij een kleine toverdoos, in de vorm van een schip. Zij maakten het tuig en alle mannen erbij, spraken een toverspreuk en de mannen ademden en waren levend. Ze lieten de toverboot neer in het water en de mannen gebruikten het tuig. Daarop vulde Neferkaptah de koninklijke bark helemaal met zand, zodat hij diep in het water lag. Toen sprak hij tot de mannen in de toverbark: "Werklieden, werklieden! Werkt voor mij!" De mannen hesen de zeilen van de kleine toverbark en zeilden de rivier op. Neferkaptah volgde hen in de koninklijke bark. Drie dagen en nachten werkten de tovermannen zonder ophouden. Toen lag de toverbark stil op de rivier en wist Neferkaptah dat de kist met het boek van Thot daar in het water moest liggen. Hij nam het zand uit de koninklijke bark en stortte dat in de rivier. Het maakte een opening in het water en midden daarin werd de kist zichtbaar en naast de kist lag, opgerold de grote slang, die geen mens kon doden. Daar omheen krioelde het van de schorpioenen en slangen. Neferkaptah stond in de koninklijke bark en boog zich over de opening, hij schreeuwde luid een machtige spreuk naar het ongedierte. Zodra hij was uitgesproken, was het doodstil want het ongedierte kon zich niet meer 69 bewegen. Neferkaptah stapte van de bark in de opening en hoewel de schorpioenen en slangen hem met giftige ogen aanstaarden, konden ze hem niet deren. Nu stond hij dan oog in oog met de grote slang, die geen mens kon doden. Zij richtte zich op, gereed voor de strijd, maar Neferkaptah kapte eenvoudig haar kop eraf. Deze groeide echter meteen weer aan en de slang ging weer in de aanval. Opnieuw sloeg hij de kop eraf, maar hoe ver die ook wegvloog, toch zat hij ook weer net zo snel aan het lichaam vast. Neferkaptah begreep dat de slang onsterfelijk was en niet verslagen kon worden. Zij moest overwonnen worden door een list. Weer snelde hij toe en sloeg haar in twee stukken en voor zij zich weer konden verenigen gooide hij zand op elke wond. Toen kop en lijf zich weer wilden verenigen, lukte dat niet door het zand. De slang lag nu hulpeloos op de grond en kon Neferkaptah niet meer deren. Neferkaptah ging op de ijzeren kist toe en opende ze, hij vond een bronzen kist, en daarin een ketéhouten kist. In de keté-houten kist vond hij een kist van ebbenhout en ivoor. Toen hij die opende vond hij een kist van zilver. In de zilveren kist lag een gouden kist. Hij opende de gouden kist en vond het boek van Thot. Hij opende het boek en toen hij de eerste bladzijde gelezen had, kon hij de hemel, de aarde, de hel, de bergen en zeeën betoveren en verstond hij de taal van de vogels, vissen en andere dieren. Hij las de tweede bladzijde en hij zag de zon schijnen aan het uitspansel tegelijk met de volle maan en de sterren. Hij zag de grote goden in hun ware gedaante en ook de vissen in de donkerste diepten der zee. Nu wist hij dat hetgeen de priester hem verteld had waar was. Hij keerde terug naar de bark en vroeg aan de tovermannen: "Werklieden, werklieden! Werk voor mij. Breng mij terug vanwaar ik kwam." Drie dagen en nachten zwoegden de tovermannen en toen lagen zij weer stil te Kift, waar Ahura vol zorgen wachtte op haar man. Maar toen zij haar man in de koninklijke bark zag terugkeren, verheugde zij zich en was haar hart blij. Neferkaptah kwam naar haar toe en legde het boek in haar handen. Ook zij moest het lezen. Zij las het en leerde de aarde, de hemel en de hel en de bergen en zeeën te betoveren. Zij verstond de taal der vogels, vissen en andere dieren. Ook zij las de tweede bladzijde en zag de zon schijnen te gelijk met de volle maan en de sterren. Zij zag de ware gestalte der grote goden en kon zien tot de donkerste diepten der zee. Neferkaptah riep om een nieuw stuk papyrus en schreef het hele boek vanThot over. Toen hij daarmee klaar was vroeg hij om een beker bier. Hij doopte de papyrus in de beker bier, zodat alle inkt werd weggespoeld. De papyrus zag er uit of er nooit op geschreven was. Neferkaptah dronk het bier en kende plots alle geheimen van het boek van Thot uit zijn hoofd; hij hoefde het nooit meer te lezen. Zo doen grote tovenaars dat! Het werd een vrolijke reis, terug naar het noorden, maar zij wisten niet dat Thot bermerkt had dat zijn boek niet meer lag waar het hoorde. Hij barstte uit in woede als een panter en snelde naar Ra en zei tot hem: "Neferkaptah heeft mijn toverkist gevonden en ze geopend en heeft mijn boek gestolen. Wreek mij, o Ra, op Neferkaptah, ook al is hij de zoon van de koning." Ra sprak: "Neem hem en zijn vrouw en hun kind en doe met hen zoals je wilt." Nu was het verdriet dat Ahura verwacht had inderdaad naar hen onderweg. Toen de koninklijke bark zacht de rivier afvoer, kwam de jongen Merab uit de schaduw van de zonnetent en leunde over de kant. Hij keek in het water en toen trok de macht van Ra hem overboord en verdronk hij. Op het schreeuwen der matrozen kwam Neferkaptah uit zijn kajuit en sprak een toverspreuk waarmee hij zijn kind uit het water haalde. Toen het kind op het dek lag, sprak hij nog een spreuk, die zo machtig was dat het kind begon te spreken, al was hij dood. Merab vertelde alles wat er onder de goden was gebeurd en dat Thot wraak zocht vanwege de diefstal van zijn boek. Neferkaptah gaf bevel, dat de bark terug moest varen naar Kift, om daar zijn zoon te begraven. Toen de begrafenisplechtigheden voorbij waren, zeilde de bark de rivier weer af naar het noorden. Een vrolijke reis was het nu niet meer, want Merab was dood en Ahura's hart was bezwaard vanwege het verdriet, dat nog moest komen. Zij kwamen bij de plaats waar Merab in het water was gevallen en Ahura kwam uit de zonnetent en ook zij leunde over de kant van de bark. De macht van Ra trok ook haar naar beneden en zij verdronk. Toen zij viel uitten de matrozen een kreet, maar het was al te laat. Neferkaptah kon haar enkel met zijn toverspreuk weer aan boord halen en liet ook haar vanuit de dood 70 spreken. Ook zij vertelde wat zij gezien had bij de goden. Thot zocht nog steeds wraak en Ra had hem dat toegestaan. Neferkaptah liet de bark weer omkeren naar Kift en liet zijn vrouw aldaar, met alle eerbewijzen ter aarde bestellen. Toen de bark daarop weer naar het noorden zeilde, was de stemming aan boord nog droefgeestiger dan voorheen. Neferkaptah wist dat hij de plek waar zijn vrouw en kind waren verdronken niet levend zou passeren. Daarom nam hij repen fijn linnen en bond daarmee het boek van Thot op zijn borst. Hij was vastbesloten het boek nooit terug te geven aan Thot. Toen begon de macht van Ra aan hem te trekken en deze macht was sterker dan al zijn toverspreuken. Neferkaptah trad uit de schaduw van de zonnetent en keek over de rand van de bark. Hij wierp zich in de rivier en verdronk. De matrozen uitten een luide kreet, maar konden niets meer voor hem doen. Toen ze zijn lichaam zochten bleef dat onvindbaar. De bark zeilde verder naar het noorden en kwam te Memphis aan. De kapitein vertelde de farao wat er was voorgevallen. De koning trok rouwkleren aan en trok in processie naar de haven. Toen de rouwstoet in de haven aankwam, zagen zij het lichaam van Neferkaptah drijven naast de bark, dicht bij het roer. Zij trokken hem uit het water en zij zagen het boek van Thot op zijn borst gebonden, maar de koning gaf bevel dat hij met het boek zou worden begraven. Zo werd Neferkaptah met alle koninklijke eer begraven en het boek met hem. Thot had zijn wraak, maar het boek bleef bij Neferkaptah.55 De hiërogliefen Er zijn feitelijk drie soorten schrijfwijzen in het oude Egypte: het hiëroglief, het hiëratisch en het demotisch. We zullen ons hier beperken tot het hiëroglief. Het hiërogliefschrift omvat ca. 800 beeldtekens, die ontleend zijn aan de werkelijk- heid. Aanvankelijk was het een zuiver pictografisch schrift: wat men wilde zeg- gen werd met tekens getekend. Naast deze ideogrammen (begripstekens) ontstonden ook fonogrammen (klanktekens), waarbij de klinkers geen teken kregen. Het hiërogliefschrift is dus een vocaalloos schriftsysteem. In het navolgende deel, waar het schriftsysteem behandeld zal worden, komen wel hiërogliefen voor met klinkerwaarde. Deze zijn geconstrueerd door egyptologen om het mogelijk te maken de taal ook vokaal te maken. Het Egyptisch pictografisch schrift kenmerkt en onderscheidt zich door het feit, dat het zich niet voorbij een bepaald stadium heeft ontwikkeld. Het is nooit een zuiver klankschrift geworden, of een alfabetisch schrift, hetgeen zeer wel mogelijk was geweest. Het was eigenlijk zelfs een vanzelfsprekende stap geweest, maar het gebeurde niet. Uit het hiëroglief ontwikkelde zich het hiëratisch schrift, dat voor papyrusteksten werd gebruikt. Het hiëroglief bleef in gebruik voor teksten op gebouwen en monumenten. De schrijfrichting is van rechts naar links en de tekens zijn veelal naar links gericht. Net als het spijkerschrift ontstond het hiërogliefschrift als een pictografisch beeldschrift. Het verschijnt plotseling rond 3000 jaar voor Christus, tijdens de regeringsperiode van de eerste dynastie. Het moet een heel korte ontwikkeling hebben gekend, want het verschijnt in zijn volledigheid bijna vanaf dat moment. Daarna bleef het 3000 jaar vrijwel ongewijzigd. Het is niet te beschouwen als een primitief beeldschrift, maar is een volledig ontwikkeld systeem, waarmee dezelfde ingewikkelde taalkundige informatie kan worden overgebracht als met ons alfa- bet, maar op een andere wijze. Het bestond uit een vaste kern tekens, maar daarnaast werden in de loop van de tijd nieuwe tekens bedacht, terwijl andere in onbruik raakten. Over de hele Egyptische geschiedenis zijn tot nu toe meer dan zesduizend verschillende hiëroglieftekens geregistreerd, vooral in de Na-tijd van het rijk, onder de Ptolemaëen, werden vele duizenden tekens toegevoegd. 55 Het verhaal van het boek van Thot is gevonden op een in het demotische schrift geschreven papyrus in het graf van een koptische monnik en dateert uit de Ptolaemeïsche tijd. 71 Een inscriptie in hiëroglief is ofwel verticaal in kolommen ofwel in horizontale regels opgesteld. De verticale vorm is de oudste. De tekens worden in een ononderbroken reeks onder of achter elkaar gezet, leestekens of spaties zijn onbekend. De opstelling van de tekens is afhankelijk van esthetische overwegingen, niet van taalkundige. Zij werden in rechthoeken of vierkanten gegroepeerd, om een harmonieus beeld te verkrijgen. De maat en verhoudingen van de afzonderlijke tekens waren van deze overwegingen afhankelijk en bovendien werd erdoor bepaald of een woord voluit of afgekort werd gebruikt. Dikwijls werd de volgorde der tekens ook hieraan aangepast. De leesrichting kunnen we bepalen door te beginnen aan de kant waarin de hiërogliefen gericht zijn. Daarnaast was de volgorde van de tekens afhankelijk van gezagsbepalingen. Begrippen die een hoog aanzien genoten werden bij het schrijven voor de woorden geplaatst, waar ze in het gewone spraakgebruik achter zouden komen. De hiërogliefen werden gezien als een integraal onderdeel van een kunstvorm die erop gericht was nieuw leven voort te brengen. Men geloofde dat de tekens het vermogen hadden het afgebeelde tot leven te wekken. Een in hiëroglief geschreven naam was in de ogen der Egyptenaren de drager van de persoonlijke identiteit van de eigenaar ervan. Door de naam of namen van iemand te vernietigen beroofde men iemand van zijn identiteit, iets wat bijvoorbeeld Achnaton is overkomen. Hieruit zal duidelijk zijn dat het schrijven voorbehouden was aan een speciale klasse. Minder dan 1% van de bevolking kon lezen. Wie kon schrijven stond in hoog aanzien. In zijn verschijning is het Egyptische hiërogliefenschrift een uiting van de gewaarwordingszieletijd waarin het ontstond. Op het eerste gezicht zijn alle tekens herkenbaar als iets wat de toenmalige Egyptenaar in zijn land kon zien. De hele wereld van alledag is in het schrift opgenomen: vogels, planten, mensen, gebruiksvoorwerpen. Het opvallende aan het Egyptische schriftsysteem is echter dat de tekens niet zuiver als ideogram werden gebruikt, maar ook als klankteken. Het leren schrijven betekende daardoor dat elk woord van buiten geleerd moest worden en niet kon worden volstaan met het beheersen van een bepaalde systematiek. De schrijver leerde niet analytisch, maar vanaf het begin werden hele woorden geschreven, of zelfs hele zinnen. Schrijven was dus op de eerste plaats een vorm van nabootsing, wat tevens verklaart waarom het schrift in duizenden jaren zo weinig veranderde. Een belangrijk aspect voor het lezen van afbeeldingen met begeleidende hiërogliefen is dat tekst en afbeelding beiden gelezen moeten worden. De afbeelding maakt integraal onderdeel uit van de boodschap. Afbeelding van de wereld en optekening van het gesproken woord doordringen elkaar wederzijds. Belangrijk daarbij is het gegeven dat de tekst zich aanpast aan de afbeelding. We kunnen drie belangrijke karakteristieken onderscheiden: 1. Het schrift is volkomen flexibel wat betreft schrijfrichting en past zich volledig aan aan de beeldcompositie. 2. Er is sprake van een vloeiende overgang van bijschrift (de tekst) en illustratie (beeld) in het kader van wederzijdse determinering. 3. Het schrift heeft drie functies: het verklaren van de afbeelding, identificeren van de personen, weergeven van het gesproken woord. Om dit te illustreren volgt hierna en voorbeeld van een afbeelding die deze elementen allemaal bevat. Ze is afkomstig uit het graf van de vorst Paheri uit El-Kab en stamt uit de vroege periode van het Nieuwe Rijk (midden van het 2e millennium voor Christus). In deze periode hadden regionale vorsten het gebruik van hiërogliefen voor hun graven overgenomen van de koningen. Opvallend daarbij is dat de teksten die we in de vroegere koningsgraven vinden allemaal betrekking hadden op de reis door de onderwereld. Deze waren afkomstig uit de boeken der doden. Deze gingen weer terug op de piramideteksten van de vijfde dynastie. De teksten in graven van het Nieuwe Rijk van vorsten of hoge ambtenaren hadden altijd betrekking op het dagelijks leven en het bestuur, niet op de dodenwereld. Ook daarvan is deze tekst een goede illustratie.56 Champollion 56 De afbeelding is overgenomen van Jan Assmann, Stein und Zeit. De Nederlandse vertaling van de Duitse tekst van de hiërogliefen is van F.S. 72 Een verhaal over de hiërogliefen zou niet compleet zijn, als we niet even stil zouden staan bij de man die ze ontcijferde: Jean Francois Champollion. Dat verhaal begon met de grote expeditie van Napoleon Bonaparte naar Egypte. Behalve een leger soldaten nam Napoleon ook een leger geleerden en kunstenaars mee om de geheimzinnige Egyptische cultuur te bestuderen. Het resultaat van hun werk werd vastgelegd in het beroemde Descriptions de l'Egypte57. Frankrijk kwam zo in het bezit van een overstelpende hoeveelheid inscripties en papyrusteksten, die echter niemand kon lezen. In 1799 echter ontdekten soldaten, tijdens opgravingswerkzaamheden in Rosetta, aan de monding van de westelijke Nijlarm, een granietblok dat de ontcijfering mogelijk zou maken. Het blok dat dateerde uit de tijd van Ptolemaeus I bevatte een tempeldecreet, dat in de steen was gebeiteld in drie schriftsoorten: hiëroglief, demotisch en Grieks. De jonge Champollion, taalkundige, die Perzisch, Sanskriet en Arabisch had gestudeerd, kreeg de teksten onder ogen. Vanaf zijn jeugd had hij Egyptische teksten verzameld en zich verdiept in het Koptisch. De steen van Rosetta bleek de sleutel tot de ontcijfering van de hiërogliefen te bevatten. Champollion ontdekte dat de namen van koning Ptolemaeus en koningin Cleopatra, die in de Griekse tekst gemakkelijk waren op te sporen, in de hiërogliefen herkenbaar waren aan de cartouches waarin ze stonden. Daarmee kon hij de traditionele opvatting, dat de hiërogliefen een louter symbolisch karakter hadden, weerleggen. In zijn beroemd geworden Lettre à M. Dacier van 22 september 1822 (de geboortedag van de egyptologie) publiceerde hij zijn eerste inzichten omtrent de aard van het hiërogliefenschrift. Jean Francois Champollion werd op 23 december 1790 te Figeac geboren. Als kind maakte hij het enthousiasme rond de Napoleontische expeditie naar Egypte mee. In 1801 ging hij naar Grenoble om bij zijn oudere broer te gaan wonen, die daar in de handel zat. Zijn broer, Jaques Joseph, nam de opvoeding van zijn broertje in handen. Hij deed dit met verve en slaagde er daarnaast zelf in het tot hoogleraar te brengen. Hij was steeds de trouwe mentor van Jean Francois. De jonge Champollion was zo'n geestdriftig verzamelaar van gegevens over het oude Egypte, dat hij de bijnaam 'de Egyptenaar' kreeg. In 1807, maar net 17 jaar oud, had Jean Francois zijn levenstaak helder voor ogen: de ontcijfering van het Egyptisch schrift. Daartoe bestudeerde hij andere talen en verzamelde zoveel mogelijk teksten. Hij had geen sterk gestel en vaak moest hij zijn werk onderbreken vanwege ziektes. Toen hij eindelijk een kopie van de steen van Rosetta kon bemachtigen, richtte hij eerst zijn aandacht op het demotisch gedeelte, omdat hij dacht dat dat schrift ouder was dan het hiërogliefenschrift. Door zijn scherpzinnigheid, vruchtbaar combinatievermogen, kritische geest en doorzettingsvermogen slaagde hij tenslotte waar velen voor hem hadden gefaald. In mei 1821 had hij ontdekt welk hiëratisch teken bij welk hiëroglief hoorde, en ook dat het demotisch slechts een verkort hiëratisch schrift was. Het zou tot december van dat jaar duren voor hij erachter kwam dat het schrift noch zuiver ideografisch noch zuiver alfabetisch was, maar een mengvorm met vele honderden tekens. In de zomer van 1822 ontdekte hij het bestaan van determinatieven. Op 14 september 1822 ontving hij kopieën van bas-reliëfs uit Egyptische tempels, onder andere van Aboe Simbel. In een cartouche las hij de naam van Thoetmosis. Hij realiseerde zich toen dat het Egyptisch schrift in meer dan 1000 jaar niet veranderd was. Hij had de sleutel gevonden! Hij sleepte zich, doodop van het vele werk, naar zijn broer, gooide daar de papieren op tafel en riep: "Je tiens l'affaire" (ik heb de zaak onder de knie). Vol opwinding gaf hij zijn broer uitleg, maar hij werd overmand door de spanningen en de emotie; hij viel bewusteloos, en bleef dagenlang buiten westen. Op 21 september begon hij in een brief aan B.J. Dacier een uitleg over zijn ontdekking. De dag erna was de brief klaar. 57 Een goedkope volledige editie hiervan is verschenen bij: Benedikt Taschen Verlag, Description de l'Egypte (Keulen 1994). 73 In maart 1832 stierf Champollion, maar zijn eerste grammatica van de Egyptische taal was gereed! Deze erfenis voor de wetenschap werd door zijn broer uitgegeven. Champollion had zijn levenstaak volbracht.58 Het leven van de Egyptische boer Gedurende de meer dan 3000 jaar dat de farao's heersten over Egypte vormde de boerenbevolking de ruggegraat van het land. Egypte was in de klassieke wereld de graanschuur van de wereld, het was een agrarisch land, en is dat tegenwoordig voor een groot deel nog steeds. De boer was de belangrijkste schakel in de Egyptische samenleving en toch is hij voor ons de minst bekende bewoner van het oude rijk aan de Nijl. De boerenstand liet geen geschriften na, zijn woningen waren van vergankelijk materiaal gebouwd en zijn grafmonument was een gat in het woestijnzand! Wat we weten van de grote massa ongeletterde, hardwerkende bewoners van het rijk weten we uit de tweede hand: hetzij uit de verslagen van contemporaine bezoekers, hetzij uit wat we kunnen opmaken uit de hiërogliefen en afbeeldingen van het dagelijks leven, die we vinden in graven. Daarnaast is natuurlijk de archeologie een belangrijke bron van kennis. Bij de klassieke auteurs zijn het vooral Herodotos, Diodorus, Siculus en Strabo, die over de boeren hebben geschreven. Hun waarnemingen stammen uit de Griekse en Romeinse tijd, zodat het onzeker is of dat wat zij ons hebben nagelaten toepasbaar is op de hele Egyptische cultuur. Gezien de ontwikkelingen in Egypte is het waarschijnlijk zo dat ten tijde van het Oude Rijk de levensomstandigheden van de boerenbevolking beter waren dan in het Nieuwe Rijk. Het aantal inwoners was lager en de contacten met het buitenland waren schaars en niet oorlogszuchtig. De beschrijvingen van de genoemde klassieke auteurs waren bovendien gekleurd door wat zij kenden uit hun eigen cultuur, zodat zij nauwelijks objectieve waarnemers kunnen worden genoemd. Alles wat men hen vertelde over het Oude Rijk was daarnaast ook voor de Egyptische vertellers zo lang geleden, dat zij er ook maar naar moesten gissen. Dit alles wetende is het een moeilijke opgave om een coherent beeld te vormen van de levensomstandigheden van de boerenbevolking gedurende de hele Egyptische geschiedenis, maar een belangrijk gegeven is dat de Egyptische cultuur werd gekenmerkt door een grote mate van conservatisme. Veranderingen en revolutionaire vernieuwingen vonden slechts mondjesmaat en zeer langzaam ingang. De in de landbouw gebruikte technieken veranderden vrijwel niet, zelfs tegenwoordig gebruiken boeren in dat land nog technieken, die al in het Oude Rijk in gebruik waren! Dat zegt wel iets over de hardnekkigheid waarmee de gewaarwordingsziel in de Egyptische bevolking werkzaam is gebleven, ondanks alle moderne technologische vernieuwingen. De simpelste landbouwwerktuigen werden, nadat ze ontwikkeld waren, eeuwenlang op dezelfde wijze gebruikt, want de boeren behoorden tot de meest conservatieve bewoners. Dit was een karakteristiek die behoorde bij het tijdperk van de ontwikkeling van de gewaarwordingsziel, zoals we al eerder hebben kunnen zien. Van zijn geboorte tot zijn dood was de boer onverbrekelijk verbonden met het land waarop hij werkte. Het behoorde hem niet toe, maar hij was er onderdeel van. In de loop van de lange geschiedenis veranderden de eigendomsverhoudingen van het land een aantal keren: in het Oude Rijk was al het land van de farao, zijn priesters verdeelden het land en zijn ambtenaren inden de belastingen. Later werden tempelcomplexen en dodensteden de eigenaars van het land, gevolgd door gouwvorsten en priestergroeperingen. In de chaotische tussenperiodes zal dit het leven van de boer zeker ten nadele hebben beïnvloed, maar of zijn levensgewoontes er wezenlijk door veranderden is zeer de vraag. Wat voor de landbouwer van vitaal belang was, waren de jaarlijkse over- stromingen van de Nijl. Hij leefde in de ijzeren regelmaat van dit ritme en dit bepaalde zijn leven meer dan de wisselende 58 Een korte biografie van Champollion: Lesley & Roy Adkins, Egypte ontraadseld (Utrecht 2000) 74 eigenaars. In juni bereikten de watermassa's uit Ethiopië Aswan. Na drie weken bereikten ze Memphis. In het begin van de overstroming drong het water haast onmerkbaar door in het landbouwland. Het vulde gaten en poelen en doorweekte het land van onderaf. In het midden van juli begon het echter snel te stijgen en trad de Nijl buiten haar oevers. Het waterpeil kon met meer dan twee meter stijgen. Van midden augustus tot halverwege september was Egypte veranderd in een langgerekt meer. De dorpen waren veelal op heuveltjes gebouwd, die dan als eilanden in het kronkelende meer lagen. Van half september tot oktober zakte het water weer langzaam, het liet een laag slib achter die zeer vruchtbaar was. Daarenboven had de overstroming plassen en poelen weer gevuld, die gedurende de rest van het jaar als irrigatiebassins zouden dienen. Een complex systeem van kanaaltjes en sluizen zorgde voor de verspreiding van het water. Herodotos schrijft: "Geen enkel mens in de wereld verkrijgt de rijkdom van de aarde zo gemakkelijk. Zij hoeven geen voren in de grond te trekken met hun ploeg of de aarde open te hakken; noch is ook maar een van al die dingen nodig die ieder ander moet doen om een oogst van het land te kunnen krijgen. De rivier rijst uit zichzelf, overstroomt de velden en wanneer dat is gebeurd, trekt het water zich terug. Daarna zaait ieder en laat zijn varkens los op zijn veld om het zaad in de grond te trappen; vervolgens hoeft hij alleen maar te wachten tot de oogst rijp is. Zijn varkens gebruikt hij ook om te dorsen, waarna het graan naar de maalplaats wordt gebracht." Diodorus meende: "De meesten strooien het zaad gewoon rond, laten hun kuddes los op het land, die het zaad met hun hoeven in de grond werken; na vier of vijf maanden komen ze dan terug om te oogsten. Sommige boeren gebruiken een lichte ploeg, ze hoeven echter alleen de bovenlaag van de doordrenkte aarde om te werken om vervolgens met heel weinig inspanning verzekerd te zijn van grote hoeveelheden graan. In het algemeen is er bij andere volken veel inspanning nodig om het land te bewerken; alleen voor de Egyptenaren geldt dat zij met weinig moeite en geld hun oogst kunnen binnenhalen." Deze twee rooskleurige voorstellingen zijn wat rooskleuriger dan de werkelijkheid, die was helaas voor de Egyptische mens heel anders. De overstroming van de Nijl gebeurde elk jaar met een ijzeren regelmaat, maar wat niet met dezelfde regelmaat gebeurde en voorspeld kon worden, was de hoogte van het waterpeil. Een te lage overstroming betekende te weinig water in de bassins, zodat minder land kon worden bevloeid, wat honger betekende. Een te hoge waterstand betekende vernielingen aan het irrigatiesysteem en een te lange overstromingstijd, waardoor het zaaien en oogsten in te korte tijd moest gebeuren. Alleen een 'grote overstroming' bood uitzicht op een goede oogst. De weken die volgden op een overstroming waren de drukste tijd: kanalen moesten worden ontdaan van een dikke laag modder, sluizen moesten worden hersteld, anders kon het irrigeren tijdens het groeien van de oogst niet gebeuren. Dit werk moest snel gebeuren, want het zaaien moest op tijd beginnen. Het ploegen, eggen en zaaien was eenvoudiger als de grond nog vochtig was van de overstroming en dat duurde in het hete klimaat maar kort. Het ploegen gebeurde met een eenvoudige ploeg, die bestond uit een houten ploegschaar, bevestigd aan het eind van een lange rechte staaf. Aan het einde daarvan zat een juk, dat met touwen aan de horens van ossen werd bevestigd. Als de boer geen ossen had, moest hij de ploeg zelf voorttrekken, een rugbrekend werk. De ploeg had meestal twee handvaten waarmee men de ploeg de grond indrukte. De schoffel of hak bestond uit een houten blad dat dwars was bevestigd aan een handvat. Het zag er uit als een letter A, waarvan een poot korter is. Wanneer het zaad was gezaaid en het groeien begon, kon de boer niet uitrusten zoals Herodotos en Diodorus abusievelijk dachten. Dan begon de bevloeiing van het land, en dat ging constant door. Kanalen, bassins, sluizen en dijkjes hielden het water vast, maar brachten het niet hoger, naar de verder en hoger gelegen velden. Dat werk moest de boer doen. In het Oude Rijk zeulde de boer met kruiken van de bassins naar de hoger gelegen delen. Pas rond 1500 v.C. werd de sjadoef uitgevonden, die dat werk aanmerkelijk verlichtte. De sjadoef bestond uit twee stutten, zo'n twee tot drie meter hoog, aan de top bij elkaar gehouden door een korte balk. Daarop lag een lange staak, waaraan een vat hing voor het water. Aan de andere kant van de staak hing een zware steen die als contragewicht dienst deed. 75 Staand in het lagere kanaal vulde de boer het vat, om dan met behulp van het contragewicht het volle vat te tillen naar het hoger gelegen kanaal, om daarin het vat te legen. Het waterrad, of saqyah, is een latere uitvinding en verscheen pas in de Ptolemaeische tijd. Terwijl het gewas groeide, moest de boer het beschermen tegen vraatzuchtige insekten, zoals sprinkhanen, vogels en kuddes, die de velden opliepen en de oogst konden vernielen. Dan brak de oogsttijd aan, voor de boer een drukke tijd in het jaar. De belangrijkste landbouwprodukten waren tarwe, gerst, rogge en vlas. Ook fruitbomen kweekte men en op reliëfs uit de zesde dynastie is te zien dat ook komkommers, prei, bonen, vijgen, linzen en meloenen werden verbouwd. De granen vormden de basis voor het Egyptische dieet, want daaruit werd brood en bier gemaakt. De korenhalmen werden vlak onder de top afgesneden met een korte sikkel. De sikkel was van hout en het snijvlak was gemaakt van een rij kleine vuursteentjes. In het Middenrijk verscheen de bronzen sikkel, die pas in de Late Tijd werd vervangen door ijzeren sikkels. De maaier greep een aantal aren met een hand, sneed ze af en liet ze vallen. De arenlezers, die hem volgden, raapten de aren op en deden ze in zakken of manden, die door een ezel naar de dorsvloer werden gebracht. De dorsvloer was net buiten het dorp, het was een ronde vloer van aangestampte aarde. Daar werd het graan gedorst door de hoeven van ossen of ezels en soms ook met behulp van dorsvlegels en zwepen. Het wannen gebeurde ook op de dorsvloer, het mengsel van kaf en koren werd in ondiepe houten schalen gedaan en in de lucht geworpen. Voor het koren dan naar de opslagplaats ging werd het door schrijvers van de belastinginners exact opgetekend, om de hoogte van de belasting te kunnen bepalen. De vlasteelt was ook belangrijk en afhankelijk van het doel, werd het vlas op verschillende tijdstippen geoogst. Wilde men het vlas gebruiken om er fijn linnen van te maken, dan kon het gewas het beste worden geoogst voordat het helemaal rijp was. Op dat moment was de stengel nog zacht en soepel. Als de plant helemaal rijp was en een bruingele kleur had gekregen, was de vezel hard en meer geschikt om er manden, touw en matten van te maken. Bij het oogsten werden de planten met wortel en al uit de grond getrokken, van de wortel ontdaan, en tot bundels gebonden. Om het zaad van de stengel te scheiden trok men het vlas door een houten, kam-achtig instrument (de repel). Een deel van het zaad werd bewaard, van het andere deel maakte men lijnzaadolie. Daarna werden de stengels in water geweekt, de natte stengels geslagen, geschraapt en weer gekamd, om soepele vezels te verkrijgen. De meeste boeren verbouwden graan of vlas, maar er was ook een aanzienlijke druiventeelt in Egypte. Taferelen uit de wijnteelt kennen we van de wanden van vele graven. Tijdens de wijnoogst in augustus en september werden de druiven met de hand geplukt en in manden vervoerd naar een grote stenen of houten trog. Daarin werden de druiven gestampt en het sap opgevangen in open vaten van klei. Daarin vond het gistingsproces plaats. Daarna werd de wijn in lange spitse kruiken gebotteld, voorzien van een zegel en opgeslagen. In de buurt van de delta en bij moerassige gebieden deed de boer ook aan visvangst, om het dieet aan te vullen. Soms viste hij met een harpoen of een enkele lijn, maar meestal gebruikte hij vallen, in de vorm van een grove mand verzwaard met stenen. Met meerderen werd gevist met een sleepnet dat werd voortgetrokken. Een deel van de vis werd meteen gegeten of verhandeld, maar het grootste deel werd gedroogd, voor de magere tijden. Ook de vogelvangst kwam veel voor, maar diende veelal voor de rijkgedekte tafel van de adel. De boeren vingen de vogels met strikken of grote klapnetten, bediend door wel twaalf mannen. Op de vochtige velden nabij de moerassen groeide overvloedig gras, waar kuddes kleinvee en runderen graasden. De herders waren er van de hele bevolking wel het slechtste aan toe, zij leefden met hun vee in armzalige hutjes en leden vaak honger. Zij trokken voortdurend met het vee rond op zoek naar weiden. De herder was niet de bezitter van het vee dat hij hoedde, het was van de tempel, gouwvorst of farao, en als hij een dier verloor door roofdieren of ziekte, dan wachtte hem de zweep. Dat het leven van de boerenstand in de oudheid geen pretje was, werd toentertijd ook al erkend. We hebben een papyrus uit het Nieuwe Rijk, waarin een leraar van aankomende schrijvers zijn leerlingen tot vlijt maant, want anders zullen ze eindigen als boeren: "Word schrijver. Dan hoef je geen zware arbeid te verrichten: je leidt een vrijgesteld leven. Het werken met hak en houweel blijft je bespaard, je hoeft geen manden te dragen. De roeispaan hoef je niet te 76 hanteren en alle ontberingen gaan aan je voorbij. Laat ik je herinneren aan het lot van de boer, wanneer de belastinginner komt om de opbrengst van de oogst te schatten, en slangen hebben de helft van zijn oogst doen verdwijnen, en het nijlpaard heeft de rest opgegeten. De roofzuchtige spreeuwen brengen de boer rampspoed. De overblijfselen van het koren op de dorsvloer zijn verdwenen, dieven namen ze mee. Wat hij schuldig is voor de ossen die hij heeft gehuurd kan hij niet betalen. En diezelfde ossen, ze zijn gestorven; het vele ploegen en dorsen werd hun teveel. En net op dat moment landt de schrijver op de oever van de rivier om de belasting over de oogst te schatten, met een gevolg dat de stokken draagt en Nubiërs met palmtakken. Ze zeggen: "Laat ons het koren zien." Maar er is geen koren, en de boer krijgt een genadeloze aframmeling. Hij wordt vastgebonden en met zijn hoofd vooruit in een poel geworpen, waar hij bijna verdrinkt. Ook zijn vrouw en kinderen zijn geboeid. Maar de schrijver commandeert iedereen. Hij die schrijft betaalt geen belasting: die verplichting bestaat voor hem niet. Knoop dit in je oren." Maar behalve belasting was er nog een verplichting die de boer wachtte: de herendienst. Deze bestond uit gedwongen arbeid voor de staat aan bouwprojecten. Dat werk kon bestaan uit werk aan: onderhoud van wegen, kanalen, dijken, sluizen, tempels en grote gebouwen. Ook kon men te werk worden gesteld in het leger, steengroeven en de mijnen. Alleen als men in dienst was van een tempel was men van dit werk vrijgesteld. De levensomstandigheden in de dorpen waren niet bepaald riant te noemen. De huizen waren krotten met een dak van palmbladeren, riet of stro en waren zo laag dat rechtop staan niet mogelijk was. De vloer was van aangestampte aarde. De huizen hadden maar één ruimte en geen ramen. Meubilair was er niet, behalve wat matten en kruiken. Brood en koren bewaarde men in manden. Eten deed men buiten het huis zittend op de grond, maar zijn behoeftes deed men in het huis, zodat het er verschrikkelijk stonk, ook al omdat mens en dier in die ene ruimte samen woonden. In geen enkel dorp ontbrak een vijver. Modderige poelen met stilstaand water waar mens en dier gebruik van maakten. Naast de vijver was meestal de vuilnisbelt, zodat de vijvers bronnen van ziektes waren. De arme landbouwer vormde een gemakkelijke prooi voor allerlei kwalen en ziektes, omdat hij hard moest werken en onvoldoende te eten had. Oogziektes kwamen het meeste voor, vanwege de vele zwermen vliegen, het zand en de verzengende zon. Een andere veelvoorkomende aandoening liep men op door het waden door kanalen en poelen. Daarin leefde een zoetwaterslak die de ziekte bilharziosis verspreidde. De parasiet die de slak overbracht veroorzaakte een chronische ongezondheid, bloedarmoede en allerlei ernstige klachten. Nog in onze eeuw leed 95% van de boerenbevolking van Egypte aan deze ziekte. Dracunculosis of guineawormziekte kreeg men door het drinken van water dat besmet was met een soort watervlooien. Deze brengen wormen voort die wel 80 centimeter lang kunnen worden en net onder de huid zitten. Behalve pijnlijke blaren veroorzaken ze allerlei infecties. Het lopen op blote voeten, de boeren hadden geen schoenen of sandalen, veroorzaakte allerlei aandoeningen aan de voeten en benen, zoals amoebedysenterie. Het brood dat het belangrijkste voedsel vormde, zat altijd vol fijn zand en steentjes, waardoor tanden vroegtijdig afsleten en braken. Ononderbroken zware arbeid, miserabele beloning, behoefte, gebrek, honger, chronische ziektes, slechte leefomstandigheden, veeleisende meesters en hoge belastingen, dit alles begeleidde de boer van de wieg tot het graf. Als boer geboren was hij voor het leven getekend: eens een boer altijd een boer, uitzicht op een beter lot had hij niet, dus moest hij zich schikken in zijn lot. Er waren ook tijden van sociale onrust, dan kon de werkende klasse zijn lot niet langer dragen, en was het land in rep en roer. Opvallend is wel dat berichten van zulke opstanden door hongersnoden pas voorkomen in het Nieuwe Rijk. In de tijd dat alle macht nog bij de farao lag schijnt het met de bevolking beter te zijn gegaan en zorgde de koning voor voldoende voedsel en bescherming. Uit het Oude Rijk zijn zulke berichten onbekend. In later tijd toen de macht en het grondbezit kwam te liggen bij grootgrondbezitters en tempels kwamen uitbuiting en honger veel regelmatiger voor. Dat leidde tot oproer en chaos, een ongebruikelijk verschijnsel in Egypte. Rond 1100 v.C. was er zo'n opstand, waarvan we een verslag bezitten: 77 "Zie de overstroming stijgt, maar er is niemand om het land te bewerken. Iedereen zegt: "We weten niet wat er is gebeurd in het land." Zie de harten zijn gewelddadig en ziektes waren door het land, overal is bloed en de dood heerst alom. Hij die geen bezit had, is nu een rijk man; hij die zich geen sandalen kon veroorloven, is nu de bezitter van veel goederen. Edelen klagen, de armen zijn vol vreugde. Hij die geen span ossen bezat, bezit nu een hele kudde. Elke stad zegt: "Kom, laten we ons verlossen van de machtigen." Zie, iedereen heeft zijn haar verloren en er is niet langer onderscheid tussen een man van rang en een pauper." De chronologie van Egypte De wereldmaand van de stier van 2907 tot 747. de Voortijd van 5000 tot 3100 v.C. de Vroegdynastieke tijd van 3100 tot 2650 v.C. het Oude Rijk van 2650 tot 2154 v.C. de eerste Tussenperiode van 2154 tot 2040 v.C. het Middenrijk van 2040 tot 1785 v.C. de tweede Tussenperiode van 1785 tot 1551 v.C. het Nieuwe Rijk van 1551 tot 1070 v.C. de derde Tussenperiode van 1070 tot 712 v.C. de Late tijd van 712 tot 525 v.C. de Perzische tijd van 525 tot 332 v.C. de Alexandrische tijd van 332 tot 305 de Ptolemeïsche tijd van 305 tot 30 v.C. de Romeinse tijd vanaf 30 v.C. 78