Newton havo deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie 4 10 Materie 10.1 Inleiding Voorkennis 1 Molecuultheorie a Men stelt de moleculen voor als heel kleine ondeelbare bolletjes. b Met de molecuultheorie kan men o.a. het volgende verklaren: - de druk van een gas; - verband tussen druk, volume en temperatuur van een gas; - het optreden van faseovergangen als smelten, stollen en verdampen; - warmtegeleiding. c A - Er is een aantrekkende kracht tussen moleculen. B - Moleculen hebben snelheid en kunnen zich daardoor verspreiden in een ruimte. C - Moleculen botsen tegen de wanden. D - Bij volumeverkleining komen de moleculen dichter op elkaar te zitten en zullen er meer botsingen per seconde tegen de wanden zijn. Bij temperatuurstijging krijgen de moleculen een grotere snelheid. Hierdoor zullen ze vaker tegen de wanden botsen en bovendien met een grotere kracht. E - Moleculen hebben snelheid en kunnen tussen elkaar door bewegen. Daarvoor is er voldoende vrije ruimte. De moleculen mengen zich dus met elkaar. F - Bij een hogere temperatuur bewegen de moleculen sneller en hebben ook een grotere bewegingsruimte nodig. Ze nemen daardoor een groter volume in. G - Bij het toevoeren van warmte-energie gaan atomen/moleculen heftiger bewegen en wordt de binding tussen atomen/moleculen verbroken. Dit losmaken kost zoveel energie dat er aan de 'buitenkant' geen temperatuurstijging te constateren valt ondanks het toevoeren van energie. H - De snelste moleculen hebben voldoende energie om de vloeistof te verlaten. De moleculen die achter blijven, hebben gemiddeld een lagere energie. Bij het verdampen treedt daardoor ook 'afkoeling' op. 2 Atoomtheorie a Het verschijnsel van de chemische reacties, bijvoorbeeld bij verbranden. Bestaande moleculen veranderen en er worden nieuwe moleculen gevormd. b Moleculen bestaan uit nog kleinere bouwstenen: de atomen. De bijbehorende theorie wordt de ‘atoomtheorie’ genoemd. c A - De atomen H en O uit H2O splitsen zich af en vormen afzonderlijke waterstofmoleculen (H 2) en zuurstofmoleculen (O2). B - 2 atomen H verbinden zich met 1 atoom O uit de lucht en vormt een H 2O-molecuul. C - 1 atoom C verbindt zich met 2 atomen O uit de lucht en vormt een CO2 -molecuul. D - De C- en H-atomen uit methaan (CH4) verbinden zich met O-atomen tot CO2 en H2O. d Waterstof, koolstof, zuurstof enz. zijn zuivere stoffen - de zogenaamde elementen. Water, methaan enz. zijn samengestelde stoffen of verbindingen. 3 Moleculen en atomen a 1 cirkel molecuultheorie: omdat een molecuul wordt voorgesteld als een ‘ondeelbaar bolletje’. 3 cirkels atoomtheorie: het molecuul is opgebouwd uit 3 atomen. b De 3 cirkels geeft een betere weergave gemeten naar onze huidige kennis: H 2O is een 3-atomig molecuul. 4 Deeltjeseigenschappen A Juist. B Onjuist, moleculen kunnen chemische reacties aangaan en daarbij veranderen van samenstelling. C Onjuist, ze bewegen altijd zolang ze de temperatuur meer is dan - 273,16 oC = 0 K. D Onjuist, is er wel een aantrekkingskracht hoewel deze maar heel zwak is. Vervolg op de volgende bladzijde. Newton havo deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie 5 Vervolg van opgave 4. E Onjuist, dat hangt namelijk van de temperatuur af. Bijvoorbeeld bij waterdamp en water van 100 °C hebben de moleculen dezelfde gemiddelde snelheid. F Onjuist, moleculen zetten niet uit. Wel nemen de moleculen meer ruimte in vanwege de grotere snelheid. G Juist, als je tenminste vacuüm definieert al het ontbreken van atomaire deeltjes. H Juist. I Juist. J Onjuist, in de molecuultheorie wordt het niet op deze manier gezegd. Daar wordt aangenomen dat de temperatuur een maat is voor de gemiddelde snelheid. Ze krijgen bij temperatuurstijging dus wel een grotere snelheid. Door deze snelheid hebben moleculen bewegingsenergie. K Onjuist, ijsmoleculen zijn hetzelfde als watermoleculen namelijk H 2O-moleculen. In ijs zitten de watermoleculen op een andere manier gerangschikt dan in water, waar ze door elkaar heen kunnen bewegen. L Onjuist en juist! Gasmoleculen hebben snelheid als de temperatuur boven 0 K is. Ze zullen door die snelheid ook met elkaar botsen en daarbij 'afstotende krachten' op elkaar uitoefenen. Aan de andere kant zullen ze elkaar ook aantrekken vanwege het feit dat ze massa hebben (gravitatiekrachten). M Onjuist, moleculen worden niet kleiner, wel wordt de ruimte tussen de moleculen kleiner, waardoor ze dichter op elkaar zitten. N Onjuist, moleculen veranderen niet van kwaliteit. Wel verandert bij het smelten de manier waarop ze met elkaar verbonden zijn en de grootte van die bindingskrachten. O Juist. P Onjuist, uit het verschijnsel radioactiviteit blijkt dat ook atomen kunnen veranderen als hun kernen straling uitzenden. Daarnaast kennen we andere kunstmatige kernreacties waarbij de atomen veranderen. Q Onjuist, het verbrandingsproces is een chemische reactie waarbij atomen uit de brandstof zich verbinden met zuurstofatomen uit de lucht. Vaak ontstaan bij die reacties watermoleculen (H 2O) en koolstofdioxidemoleculen(CO2). R Juist. 10.2 Molecuultheorie Kennisvragen 7 Moleculen bewegen met verschillende snelheden in alle richtingen. Ze botsen daarbij tegen elkaar en tegen de wanden van het vat. De meeste moleculen bewegen met een snelheid rond een bepaald gemiddelde. Die gemiddelde snelheid is afhankelijk van de temperatuur: hoe hoger de temperatuur, des te groter is de gemiddelde snelheid van de moleculen. 8 A Aangezien de twee halve bollen vacuüm gemaakt zijn, zitten er (vrijwel) geen moleculen meer in de bol. De moleculen in de buitenlucht botsen van buitenaf wel tegen de halve bollen en zorgen dáár voor een zeer grote resulterende kracht die de twee halve bollen stevig op elkaar duwt. B Omdat de moleculen nu dichter op elkaar komen te zitten, botsen er per seconde meer moleculen tegen de wanden. Het resultaat is een hogere druk. C Bij een veranderende temperatuur wordt de gemiddelde snelheid waarmee de deeltjes botsen ook anders. De krachten die bij de botsingen optreden, veranderen daardoor ook in grootte. Het gevolg is dat de druk niet meer omgekeerd evenredig met het volume verandert. D De gemiddelde snelheid neemt af en daarmee ook de kracht die optreedt bij botsing tegen een wand. Het resultaat is een afnemende druk. 9 Hoe lager de temperatuur, hoe kleiner de gemiddelde snelheid. Lager dan het absolute nulpunt is niet mogelijk. Blijkbaar is de snelheid van de moleculen 0 m/s bij die temperatuur d.w.z. ze zijn tot stilstand gekomen. 10 Moleculen in een gas bewegen met verschillende snelheden in alle richtingen en botsen daarbij tegen elkaar en tegen de wanden. Hoe hoger de temperatuur, hoe groter de gemiddelde snelheid van de moleculen. In vloeistoffen en vaste stoffen oefenen de moleculen een duidelijke onderlinge aantrekkingskracht op elkaar uit. In gassen is deze aantrekkingskracht zeer gering. De aantrekkende kracht neemt toe naarmate de moleculen dichter bij elkaar komen. Newton havo deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie 6 11 a Bij sterke samenpersing zal het eigen volume van de moleculen t.o.v. het totale volume dat ze innemen relatief groter worden. Hun afmetingen zijn dan niet meer verwaarloosbaar. De afstand tussen de moleculen wordt zo klein dat de onderlinge aantrekkingskracht duidelijk mee gaat spelen. b Als de moleculen elkaar aantrekken zullen ze mogelijk minder vaak tegen de wanden botsen. Ze belemmeren elkaar meer in de beweging. De druk p wordt dan kleiner. 12 A Bij temperatuurstijging neemt de gemiddelde snelheid van de moleculen toe. Daardoor neemt ook de onderlinge afstand van de moleculen toe: de stof zet uit. Door dit uitzetten neemt de aantrekkende kracht tussen de moleculen af. Bij een bepaalde temperatuur is die aantrekkende kracht te klein om de moleculen nog netjes gerangschikt bij elkaar te houden: de vaste stof smelt en verandert in een vloeistof. B In de vloeistoffase bewegen de moleculen chaotisch door elkaar met een grotere gemiddelde snelheid. De moleculen met de grootste snelheid in de juiste richting kunnen aan de aantrekkende kracht van de overige moleculen ontsnappen: de vloeistof verdampt en verandert in een gas. C Het tegenovergestelde van B. D Het tegenovergestelde van A. 13 Geleiding: Hoe hoger de temperatuur, des te groter is de gemiddelde snelheid van de moleculen. De moleculen op een plaats met een hoge temperatuur hebben een grotere gemiddelde snelheid. De moleculen ernaast hebben een lagere gemiddelde snelheid. Door botsingen met hun snellere buren stijgt ook hun gemiddelde snelheid. Zo geven de moleculen door botsingen die grotere gemiddelde snelheid aan elkaar door. Stroming: Moleculen bewegen bij stroming naar een andere plaats. Als de moleculen een hoge temperatuur hebben, hebben ze een grote gemiddelde snelheid en dus een grote kinetische energie. Bij stroming nemen ze die grotere kinetische energie met zich mee. 14 a Door de aantrekkende kracht tussen de moleculen (en atomen) in een gaswolk bewegen deze naar elkaar toe. Daarbij ontwikkelen de moleculen en atomen een steeds groter wordende snelheid. Naarmate er meer moleculen bij elkaar zitten, neemt de aantrekkende kracht op de volgende moleculen namelijk ook toe. Op een bepaald moment ontwikkelen de moleculen en atomen een dermate hoge snelheid (dus hoge temperatuur) dat er bij botsingen kernfusieprocessen op gang komen (met name tussen de kernen van waterstofatomen). Bij die processen komt energie vrij in de vorm van nog grotere kinetische energie van de atomen en moleculen. Het proces van energie vrijmaken kan zich zo miljoenen à miljarden jaren in stand houden. Een belangrijk deel van de vrijkomende energie wordt als elektromagnetische straling (o.a. zichtbaar licht) het heelal ingestuurd: de gaswolk is dan zichtbaar in de vorm van een ster. b Sterren vormen zich doordat gasmoleculen onder invloed van de zwaartekracht elkaar aantrekken. De vanderwaalskrachten hebben eenzelfde soort van werking. Het lijkt erop dat de vanderwaalskracht eigenlijk een andere naam is voor de zwaartekracht die werkzaam is tussen moleculen. 15 In een gloeilamp wordt de vaste stof van de gloeidraad sterk verhit door de elektronen die er doorheen stromen. De atomen waaruit de gloeidraad opgebouwd is, krijgen daarbij een grote gemiddelde energie en bewegen dus heftig. Regelmatig 'trillen' atomen daarbij los: de draad verdampt. Deze atomen slaan neer op de binnenkant van het glas en vormen daar een zwarting. Op het laatst is de draad zover verdampt, dat er sprake is van doorbranden: de atomen van de draad laten elkaar op één plaats geheel los zodat er geen elektronen meer door kunnen stromen. Oefenopgaven 17 Warmte-isolatie Gasmoleculen bevinden zich relatief ver van elkaar en blijven vrijwel op hun plaats in een niet-stromend gas. Het doorgeven van energie door botsingen verloopt moeizaam, omdat de kans op botsen klein is. Bovendien worden de moleculen ook min of meer vastgehouden door de structuur van de stoffen. Daardoor wordt het botsen met moleculen van lagere temperatuur (bijvoorbeeld in de meer naar buiten gelegen luchtcellen) ook minder goed mogelijk. 18 Verdampingsnelheid Vloeistofoppervlakte: bij een groter oppervlak kunnen meer moleculen tegelijkertijd de vloeistof verlaten. Temperatuur: bij een hogere temperatuur is de gemiddelde snelheid van de moleculen groter. Daardoor zijn er in de vloeistof meer moleculen met een zodanige snelheid (en dus hoeveelheid energie) dat ze zich aan de aantrekking van de moleculen van de stof kunnen onttrekken. Er zullen per seconde meer moleculen de vloeistof verlaten. Vervolg op de volgende bladzijde. Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie Newton havo deel 2 7 Vervolg van opgave 18. Dampafvoer: door de damp af te voeren, zijn er minder moleculen in de ruimte boven de damp. Deze moleculen kunnen dan niet meer in de vloeistoffase terugkeren en bovendien vormen ze ook geen hindernis voor de volgende moleculen die de vloeistof verlaten. Door botsing zouden die moleculen namelijk gedwongen kunnen worden om terug te keren in de vloeistoffase. 19 Dichtheid a Bij temperatuurstijging neemt het volume toe doordat de moleculen een grotere bewegingsruimte ‘opeisen’ door hun grotere snelheid. Er zijn dan minder moleculen per cm 3, dus de dichtheid neemt af. b Bij smelten en verdampen neemt het volume toe doordat de moleculen zich losmaken uit een strakke binding met de andere moleculen. Ook nu weer zijn er minder moleculen per cm3, dus de dichtheid neemt af. c Als watermoleculen zich in kristalvorm (ijskristallen) bevinden bij een temperatuur van 0C, is er tussen de moleculen meer ruimte vergeleken met de situatie dat de kristalvorm doorbroken is en de watermoleculen overgegaan zijn in vloeistof van 0C. In die laatste situatie tussen 0 C en 4 C komen de moleculen nog steeds dichter op elkaar te zitten door de aantrekkende vanderwaalskrachten en wordt de dichtheid nog groter. Pas bij een temperatuur hoger dan 4 C zorgt de temperatuurbeweging van de moleculen ervoor dat de dichtheid weer kleiner wordt doordat de moleculen dan meer ruimte opeisen om te bewegen. 10.3 Atoomtheorie Kennisvragen 21 Overeenkomst: in zowel de molecuultheorie als de atoomtheorie hebben moleculen en atomen massa, een gemiddelde snelheid en een aantrekkingskracht. Verschillen: De molecuultheorie ziet een molecuul als één geheel - niet deelbaar. De atoomtheorie van Dalton gaat ervan uit dat het molecuul wel deelbaar is in atomen. Hierdoor wordt het mogelijk om chemische reacties te verklaren. 22 Nee, veel verschijnselen zoals fasen en fase-overgangen, druk, uitzetting, temperatuur enz. blijven verklaarbaar met de molecuultheorie. Daar is geen atoomtheorie voor nodig. Voor het tot stand komen van chemische verbindingen kun je met de molecuultheorie echter niet volstaan. 23 a Het ontstaan van CO en CO2 is te verklaren met de atoomtheorie. b Blijkbaar kan er zowel een chemische verbinding tussen één koolstofatoom en één zuurstofatoom ontstaan als tussen één koolstofatoom en twéé zuurstofatomen. Dit heeft te maken met het uitwisselen van elkaars elektronen. 24 Een atoom is opgebouwd uit Symbool Massa ( me) Lading ( e ) proton p 1836 +1 neutron n 1839 0 elektron e 1 -1 N.B. me = massa elektron en e = elementaire lading 25 Atoomtheorie: waterstofatoom Atoomtheorie met elementaire deeltjes: Waterstof (H) heeft een atoomkern die bestaat uit 1 proton met 1, 2 of 3 neutronen (isotopen!). Om de kern cirkelt bij een neutraal atoom 1 elektron. Koolstof (C) heeft een atoomkern die bestaat uit 6 protonen met een aantal neutronen (verschillende isotopen !). Om de kern cirkelen bij een neutraal atoom 6 elektronen. koolstofatoom Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie Newton havo deel 2 26 Atoomsoort C Na Cl atoomnummer Z 6 11 17 koolstofatoom K 2 2 2 8 schillen L M 4 0 8 1 8 7 natriumatoom 6+ chlooratoom 11+ K 17+ K L K L L M 27 natriumion Ionensoort Na + Cl - schillen K L M 2 8 0 2 8 8 M chloorion 11+ 17+ K L K L M 28 Vocht geleidt de elektrische stroom over het algemeen redelijk, omdat in het vocht doorgaans stoffen zijn opgelost die in ion-vorm zijn over gegaan. Door het vocht kunnen delen van apparaten onder spanning komen te staan die bij aanraking een stroom door het lichaam veroorzaken met mogelijke spierkrampen (b.v. hartspier). 29 Stroomgeleiding in vaste stof: In vaste stoffen hangt de stroomgeleiding sterk af van de elektronen verdeling in de schillen van de betreffende atoomsoort. Bij metalen hebben de atomen meestal enkele elektronen in buitenste schil die slechts zwak aan het atoom gebonden zijn. Deze elektronen raken gemakkelijk los van het betreffende atoom en kunnen dan als vrij elektron door het metaal gaan zwerven. Stoffen als koolstof, silicium, germanium vallen onder de zogenaamde 'halfgeleiders'. Daar treedt het verschijnsel van vrije elektronen minder gemakkelijk op. Vaak is de stroomgeleiding afhankelijk van temperatuur (NTC-weerstand) of van opvallend licht (LDR-weerstand). De isolerende stoffen bestaan uit atomen die niet gemakkelijk elektronen loslaten. Stroomgeleiding in vloeistoffen: In vloeistoffen is de stroomgeleiding afhankelijk van het aantal aanwezige ionen in die vloeistof. Ionen hebben te weinig of teveel elektronen in hun schil. Daardoor worden zij door de positieve of negatieve elektrode van een spanningsbron aangetrokken. Doordat ze op die manier in beweging komen, ontstaat er een beweging van geladen deeltjes. Er is dan sprake van stroomgeleiding. Stroomgeleiding in gassen: In gassen is de stroomgeleiding ook weer afhankelijk van de aanwezigheid van ionen en/of vrije elektronen. Bij een spanning over twee elektroden zullen zij ook weer in beweging komen vanwege aantrekkende en/of afstotende elektrische krachten. Bovendien kunnen deze bewegende elektronen en ionen op hun beurt weer andere atomen ioniseren door daarmee te botsen. De botsingen moeten daarvoor wel krachtig genoeg zijn. Men spreekt dan over 'stootionisatie'. In dat geval treedt in het gas een duidelijk betere stroomgeleiding op. 30 Keukenzout dat in water is opgelost, vormt ionen in het water: Na+ en Cl- ionen. Deze ionen worden door de positieve en negatieve elektrode van een spanningsbron aangetrokken en/of afgestoten. Daarmee treedt ladingstransport op en dus stroomgeleiding. 31 Als de temperatuur van een gas toeneemt, betekent dit dat de moleculen (en atomen) waaruit het gas bestaat een hogere gemiddelde snelheid krijgen. Moleculen en atomen van een heet gas zullen daardoor heftiger met elkaar botsen. Wanneer de botsing heftig genoeg is, zal er ionisatie optreden. In een heet gas komen daardoor meer ionen voor, die op hun beurt weer voor een betere stroomgeleiding zorg kunnen dragen. Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie Newton havo deel 2 9 32 Gegeven: oplaadbare penlite bevat Ee = 2200 mAh d.w.z. kan een stroomsterkte I = 2200 mA = 2,2 A gedurende t = 1 uur = 3600 s volhouden; U = 1,2 V. Q Q a I Afgerond: Q = 7920 C 2,2 Q 2,2 3600 7920 C t 3600 b Voor de oplaadstroomsterkte geldt: Il Q ; oplaadtijd tl = 8,0 uur = 8,0 ∙ 3600 = 28800 s. tl Il Q Il 7920 0,275 A tl 28800 Afgerond: Il = 0,28 A 33 Gegeven: condensator bevat Q = 1,2 mC = 1,210-3 C; ontlaadstroomsterkte Io = 10 mA = 10 10-3 A. Io Q to 10 103 1,2 103 1,2 103 to 0,12 s to 10 103 Afgerond: to = 0,12 s 34 Gegeven: stroomsterkte I = 30 mA = 0,030 A a De stroomsterkte I in A geeft aan hoeveel lading Q in C er per seconde passeert. Stel er passeren ne elektronen per seconde: dan is de lading die per seconde passeert = ne e BINAS (tabel 7): de elektronlading e = (-) 1,60210-19 C. 0,030 Afgerond: ne = 1,91017 s-1 0,030 ne 1,602 1019 ne 1,873 1017 s 1 1,602 1019 b Dit aantal blijft gelijk: het aantal wordt bepaald door de stroomsterkte I en die blijft hier gelijk. Oefenopgaven 36 Botsingsexperimenten 4 3 2 a Trek de heengaande baan en de terugkerende 1 2 baan door en ga dan na waar die twee elkaar kruisen. 3 4 Op dat ‘kruispunt’ heeft zich blijkbaar een botsing 5 afgespeeld. 6 7 Als je er vervolgens vanuit gaat dat deze botsing 8 9 zich afspeelt volgens 'hoek van inval = hoek 10 van terugkaatsing' dan kun je in elk botsingspunt een stippellijntje tekenen die dat weergeeft. 7 8 9 De 'normaal' op dat stippellijntje moet de hoek tussen de heengaande en teruggaande baan door midden snijden. En van daaruit kun je dan proberen het voorwerp waartegen de projectielen botsen weer te geven. Zie figuren hieronder. 4 3 4 2 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 10 7 8 9 3 10 2 1 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 10 7 8 9 b In de botsingspunten ben je er vrij zeker hoe de vlakken daar lopen. Tussen die vlakdelen zou je kunnen verwachten dat het redelijk vloeiend verloopt. Hiervan ben je echter niet zeker. Ook van de achterkant ben je in het geheel niet zeker. Het voorwerp kan massief zijn, hol enz. . c Dat de botsing zich afspeelt volgens de wetmatigheid van hoek van inval = hoek van terugkaatsing. 37 Spanning en stroomsterkte a Je kunt de spanning op verschillende manieren voorstellen. Het is duidelijk dat de vrije elektronen aangetrokken worden door de plus-pool van de spanningsbron en afgestoten door de min-pool. Bijvoorbeeld kun je de spanningsbron voorstellen als een pomp die een vloeistof moet rondpompen door een kring van slangen en buizen. Aan één kant duwt de pomp en aan de andere kant zuigt de pomp ook aan. Zo ontstaan er drukverschillen in het buizensysteem. De vloeistofdeeltjes bewegen daardoor allemaal één kant uit. In het geval van een elektrische stroom heb je te maken met vrije elektronen in plaats van vloeistofdeeltjes. Deze vrije elektronen, die negatief geladen zijn, zorgen zo voor een stroom van lading d.w.z. voor een elektrische stroomsterkte. Vervolg op volgende bladzijde. 1 Newton havo deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie 10 Vervolg van opgave 37. b Als je uitgaat van een vloeistofstroming door buizen dan wordt aangenomen dat een vloeistof niet samen te drukken is. Dus als er op één plek bijvoorbeeld 1 liter vloeistof passeert, dan moet er op een plek verderop in diezelfde tijd ook 1 liter vloeistof zijn gepasseerd. De vloeistof kan niet ergens onderweg opéénhopen. Op dezelfde manier treedt dat blijkbaar ook bij de vrije elektronen op. De dichtheid van vrije elektronen (bijvoorbeeld het aantal per cm 3) zal in de hele stroomkring hetzelfde zijn. Dat maakt dan ook dat als er op één plek in een stroomkring 1 miljard elektronen passeren, er in diezelfde tijd op een andere plek in de stroomkring ook 1 miljard elektronen moeten passeren. 38 Weerstand a De weerstand ontstaat door de ‘wrijvingskracht’ die de stromende elektronen ondervinden van de metaalatomen en -ionen. Deze ‘wrijvingskracht’ wordt als het ware veroorzaakt door de voortdurende botsingen van elektronen met metaalatomen. b De atomen en ionen trillen heftiger bij een hogere temperatuur en dan is het voor de elektronen moeilijker om te passeren. De kans op botsen is groter geworden. c Als de lichtenergie of de warmte-energie door elektronen in een atoom wordt opgenomen, wordt hun energiewaarde mogelijk zo groot dat ze zich los kunnen maken uit de binding in het atoom van het halfgeleidermateriaal. Hoe meer elektronen zich losmaken, hoe meer vrije elektronen er ontstaan die aan de ‘stroming’ kunnen deelnemen. Hoewel het voor een afzonderlijk elektron mogelijk even moeilijk is om door het materiaal te bewegen, stromen er wel veel meer tegelijkertijd. ‘Van buitenaf’ lijkt het alsof de weerstand daarom kleiner is, omdat bij dezelfde spanning over de stroomkring de stroomsterkte groter wordt. 10.4 Elektromagnetische straling Kennisvragen 40 Een gloeilamp geeft een continu spectrum, d.w.z. het uitgezonden licht bevat ‘alle kleuren van de regenboog’. Een gasontladingsbuis geeft een lijnenspectrum, d.w.z. er worden slechts enkele kleuren licht uitgezonden afhankelijk van het gas in de ontladingsbuis. 41 Overeenkomsten: Beide modellen gaan uit van een kleine massieve positief geladen atoomkern waar negatief geladen elektronen omheen cirkelen. De positieve lading van de kern is daarbij even groot als het totaal van de negatieve ladingen van de elektronen. De elektronen draaien daarbij niet op willekeurige afstanden rond de kern, maar ze zijn verdeeld over een aantal schillen. Die schillen liggen op verschillende afstanden van de atoomkern en in elke schil bevinden zich een beperkt aantal elektronen. Verschillen: In het schillenmodel van Rutherford zijn de elektronen gebonden aan hun baan terwijl in het atoommodel van Bohr elektronen van schil kunnen veranderen. Bij botsing van bijvoorbeeld een vrij elektron met een atoom kan in het atoom een elektron naar een baan met een grotere straal worden gestoten. De energie die daar voor nodig is, krijgt dit elektron dan via de botsing overgedragen door dat vrije elektron. Na de botsing kan dit elektron in het atoom weer ‘terugvallen’ naar een baan met een kleinere straal. Daarbij moet de (elektrische) energie van het elektron afnemen. Dit gebeurt dan in de vorm van het uitzenden van een pakketje stralingsenergie: een foton. 42 Zie figuur hiernaast. In het schillenmodel van Bohr heeft het elektron meerdere banen ter beschikking. Om de meer naar buiten gelegen banen te kunnen bezetten moet het elektron meer energie hebben. Waterstof atoom (H) Schillenmodel van Rutherford : e e K L M N O Schillenmodel van Bohr : Newton havo deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie 11 43 Een elektron in een atoom dat bijvoorbeeld door een botsing energie krijgt overgedragen, wordt naar een andere baan (met een hogere energie-waarde) gestoten. Dit elektron zal daarna weer terugvallen naar een baan met een kleinere straal. Daarbij moet de elektrische energie van het elektron afnemen. Het atoom moet dus energie kwijt en doet dit door het uitzenden van een pakketje stralingsenergie: een foton. Afhankelijk van de hoeveelheid energie heeft het foton daarbij een bepaalde kleur. 44 a Zie figuur hiernaast. Waterstof atoom ( H ) b Door botsingen met de vele elektronen in de gasontladingsbuis worden tegelijkertijd veel waterstofatomen van extra energie voorzien, wat inhoudt dat het gebonden elektron een baan in een ‘hoger gelegen’ schil gaat innemen. Een elektron kan daarna via een aantal tussenstappen terugvallen naar de binnenste schil. Per atoom kunnen dus meerdere kleuren uitgezonden worden. Bovendien zijn in een gasontladingsbuis miljarden atomen hetzelfde aan het doen. Schillenmodel van Bohr : 2 3 4 1 5 6 7 2 45 a Zie figuur hiernaast. b Bij terugval in één keer wordt één foton uitgezonden (zie pijl 1). 1 3 Het elektron kan ook in 2 stappen terugvallen (pijl 2 en 3). Daarbij zendt het atoom twee verschillende fotonen uit. De foton 2 en 3 hebben samen evenveel energie als foton 1. 46 a De betreffende getallen ‘onder de trap’ hebben betrekking op elektronen die zich in een volgende schil van het atoom bevinden. Deze elektronen zijn minder sterk aan het atoom gebonden omdat ze verder van de positief geladen kern zitten. Het kost daarom minder energie om deze elektronen van het atoom los te maken. b In de reeks Li – Na – K – Rb – Cs worden de elektronen in een kolom altijd één schil verder weggehaald. Deze elektronen ondervinden in die reeks in toenemende mate een grotere afstotende kracht van de elektronen in de meer naar binnen gelegen schil(len). Daarom kost het ook minder energie om deze elektronen van het atoom los te maken. 47 Overeenkomst: In beide situaties ontstaat de straling doordat elektronen van baan verspringen. Verschil: Bij gewoon zichtbaar licht is één van de buitenste elektronen eerst in een energetisch hogere baan gebracht waarna deze weer terugvalt naar zijn oorspronkelijke baan eventueel via een aantal tussenstappen. Bij röntgenstraling wordt door een energierijke botsing eerst een elektron uit één van de meer naar binnen gelegen schillen (K- of L-schil) weggeslingerd. Vervolgens valt een elektron uit één van de hogere schillen naar de open plaats. Deze sprong is energetisch gezien nogal groot, vandaar dat het atoom in zo’n geval een energierijk foton uitzendt: een röntgenfoton. 48 Gegeven: lichtgolven met frequentie 3,81014 < f < 7,91014 Hz. c f ; BINAS (tabel 7): de lichtsnelheid c = 2,998108 m/s afgerond: 3,00108 m/s 3,00 108 max 3,8 1014 max 3,00 108 7,8947 107 m 3,8 1014 3,00 108 min 7,9 1014 max 3,00 108 3,797 107 m 7,9 1014 Afgerond: 3,8102 < < 7,9102 nm Newton havo deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie 12 49 Gegeven: radargolven met golflengte = ca. 3 mm = 310-3 m. c f ; BINAS (tabel 7): de lichtsnelheid c = 2,998108 m/s afgerond: 3,00108 m/s 3,00 108 3,0 103 f f 3,00 108 1,0 1011 Hz 3,0 10 3 Afgerond: f = ca. 11011 Hz Oefenopgaven 51 Gasdruk in gasontladingsbuizen a Om licht uit te kunnen zenden, moeten de atomen kunnen botsen met elektronen (en ionen) die voldoende snelheid hebben om een elektron in het atoom in een hogere baan te brengen. Die snelheid ontwikkelen de elektronen en ionen dankzij de spanning over de elektroden. Hoe hoger die spanning hoe groter de snelheid zal zijn die elektronen kunnen ontwikkelen tussen twee botsingen in. b Bij een lagere druk is er voor de elektronen en ionen minder kans om te botsen en is er bovendien meer ‘vrije ruimte’ om op snelheid te komen. Ze kunnen dan bij een lagere spanning toch een voldoende grote snelheid halen om bij een botsing elektronen in een atoom in een hogere baan te brengen. 52 Lichtabsorptie a Toelichting: natrium (Na) heeft het atoomnummer 11 d.w.z. een neutraal Na-atoom heeft 11 elektronen om de kern. binnenkomend Hierbij zullen er 2 in de K-schil, 8 in de L-schil en elektron dus nog 1 in de M-schil zitten. Wanneer een Na-atoom door botsing van extra energie voorzien wordt, zal het meest waarschijnlijk het éne elektron in de M-schil in een hogere baan geslingerd worden (absorptie) en daarna weer terugvallen onder uitzenden van een foton (emissie). Zie verder de figuur hiernaast. b Het elektron neemt de energie van het foton op om daarmee naar een hogere baan te springen. Het foton verdwijnt daarbij (absorptie). absorptie emissie 11+ Natrium atoom ( Na ) c Aangezien het buitenste elektron maar een beperkt aantal hogere banen ter beschikking heeft, kan het niet willekeurige fotonen absorberen. De energie van het foton moet juist die waarde hebben, waarmee het elektron precies in een volgende baan kan komen. Het foton dat daarna wordt uitgezonden, heeft daarna binnenkomend dezelfde kleur als het foton dat werd geabsorbeerd foton omdat het energieverschil in beide richtingen even groot is. Wel wordt het foton meestal in een andere richting weer weggezonden: er treedt verstrooiing op. Zie de figuur hiernaast. absorptie emissie 11+ Natrium atoom ( Na ) 53 Röntgenspectrum a Lijnenspectra betekenen sprongen van elektronen naar lagere schillen. Bij het optreden van röntgenstraling zal een elektron met grote energie ‘botsen’ met een atoom: daardoor kan een elektron uit een volle K- of L-schil worden weggeslagen. Als de open plaats weer wordt ingenomen door een ander elektron komt een foton met veel energie vrij. Deze energie kan echter alleen waarden hebben die overeenstemmen met de gemaakte sprong van een hoger gelegen niveau naar de K- of L-schil lijnenspectrum. b Aangezien de sprong van een elektron van een hoger gelegen schil naar de K- of L-schil een veel groter energieverschil kent dan de sprongen waarbij zichtbaar licht ontstaat, zullen de ontstane fotonen dus een ook een bijbehorende grote energiewaarde hebben. Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie Newton havo deel 2 13 54 Waterstofspectrum Voor de betreffende tabel zie BINAS tabel 21. a Bij de lyman-reeks wijzen de verschillende pijlen steeds van hogere energieniveaus naar het 0-niveau d.w.z. het elektron in het waterstofatoom valt dan van één van de banen met grotere straal terug naar de baan met de kleinst toegestane straal. De uitgezonden golflengtes zijn klein en dus zijn de bijbehorende frequentie en fotonenergie groot. Bij de balmer-reeks vallen de elektronen van banen met grotere straal steeds terug naar de baan met de op één na kleinste straal. De bijbehorende golflengtes zijn daarbij aanmerkelijk groter en daarmee zijn de frequentie en fotonenergie aanmerkelijk kleiner. b De lyman-reeks heeft een gemiddelde golflengte van ca. 100 nm = 10010-9 m = 110-7 m Volgens BINAS (tabel 19B) bevindt de straling zich in in het nabije ultraviolet. De balmer-reeks heeft zijn lijnen tussen de 397 nm en 656 nm liggen. Volgens BINAS (tabel 19B én A) bevindt de straling zich in in het zichtbare gebied. c en d BINAS tabel 21 geeft in de Balmerreeks 5 overgangen te zien. Bij elke overgang wordt de golflengte vermeld en tussen welke twee energieniveaus de baansprong wordt gemaakt. M.b.v. tabel 19 A kun je nagaan welke kleur bij elke golflengte hoort. Bovendien is in die tabel ook de foton-energie in eV vermeld. Je kunt de kleuren controleren m.b.v. figuur 29 uit het informatieboek, maar ook met BINAS (tabel 20). Het geheel wordt hieronder weergegeven in een schema. lijn nr. 1 2 3 4 5 golflengte (nm) 656 486 434 410 397 kleur rood blauw blauw-violet violet violet sprong van ... naar ... (eV) 12,0888 – 10,2002 12,7497 – 10,2002 13,0560 – 10,2002 ??? – 10,2002 ??? – 10,2002 Ef (eV) 1,8886 2,5495 2,8558 * 3,0239 * 3,1230 * Deze waarden zijn niet uit de tabel te halen. e Volgens het Bohr-model is het energieverschil gelijk aan de fotonenergie van de uitgezonden straling bij die terugval. f Algemeen geldt voor een omgekeerd evenredig verband y x c of y c . x Voor de bovenstaande situatie betekent dit dat Ef c : Lijn 1: 1,8886 656 109 1,239 106 eV m ; lijn 2: 2,5495 486 10 9 1,239 10 6 eV m en lijn 3: 2,8558 434 109 1,239 106 eV m . Binnen de grenzen van de significantie krijg je bij de drie bekende lijnen steeds hetzelfde constante getal. Conclusie: de fotonenergie Ef en de golflengte zijn omgekeerd evenredig waarbij de evenredigheidsconstante gelijk is aan 1,23910-6 eVm . g De conclusie van vraag f is: Ef 1,239 106 (eV m) of Ef 1,239 106 Volgens de theorie van het licht geldt bovendien dat c f , waarbij de lichtsnelheid c c constant is (2,998108 m/s) . f 1,239 106 1,239 106 f f E f 4,13 1015 f c 2,998 108 de fotonenergie Ef en de frequentie f zijn recht evenredig met elkaar waarbij de evenredigheidsconstante gelijk is aan 4,1310-15 eVs . Ingevuld in bovenstaande vergelijking: E f Conclusie: Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie Newton havo deel 2 14 10.5 Kernstraling Kennisvragen 56 Overeenkomst: Beide vormen van straling worden door een atoom uitgezonden waarin zich een veranderingsproces afspeelt. Zowel de röntgenstraling als de -straling bestaat uit fotonen met een hoge energiewaarde. Verschillen: Röntgenstraling ontstaat door beweging van elektronen binnen het atoom van een hoger gelegen baan naar een open plaats in de K- of L-schil. -straling ontstaat in de kern als gevolg van een kernreactie: na het uitzenden van een - of -deeltje moet de atoomkern vaak nog energie zien kwijt te raken en doet dat in de vorm van een energierijk -foton. 57 -straling: het massagetal A wordt 4 kleiner; het atoomnummer Z wordt 2 kleiner. Dit komt omdat een -deeltje uit een Helium-kern bestaat met 2 protonen en 2 neutronen. -straling: het massagetal A verandert niet, het atoomnummer Z wordt 1 groter. Dit komt doordat een neutron zich opsplitst in een proton (Z wordt + 1) en een elektron. Het elektron wordt daarna gedwongen de kern te verlaten (-deeltje). 6 2 He 58 a He-6: 1 1p b proton: -deeltje: of 1 1H 4 2 He C-14: 14 6C neutron: 1 0n -deeltje: 0 1 e elektron: 0 1 e 0 1 of 0 1 of 59 In tabel 25 van BINAS 'Isotopen' vind je in de laatste kolom het verval van de genoemde isotopen aangegeven. A 219 86 Rn B 238 92 U - en -straling: C 216 84 Po - of-straling: Zowel D 137 55 Cs -straling: 212 82 Pb 90 38 Sr 216 85 At 137 56 Ba is -straling: Ook 238 234 4 92 U 90 Th 2 He . 216 212 4 84 Po 82 Pb 2 He zijn radioactief: - en -straling: De isotoop E als 219 215 4 86 Rn 84 Po 2 He . 212 82 Pb 215 84 Po Ook of is radioactief en zendt -straling uit. 234 90 Th is radioactief en zendt - en -straling uit. 216 216 84 Po 85 At 0 1e zendt - en -straling uit en . 216 85 At zendt-straling uit. 137 137 0 55 Cs 56 Ba 1e . niet radioactief, het is een stabiele isotoop. 90 38 Sr 90 0 39Y 1e . Over 90 39 Y wordt in BINAS niets vermeld (BINAS vermeldt niet alle mogelijk isotopen!). Oefenopgaven 61 Kerndeeltjes a 14 4 7 N 2 He 17 1 8 O 1p b 9 4 4 Be 2 He 12 1 6C 0n 62 Vervalreeks 228 90 Th 220 216 212 212 212 208 224 88 Ra 86 Rn 84 Po 82 Pb 83 Bi 84 Po 82 Pb 63 Radioactief koolstof a 14 1 7N 0n b 14 6C 14 1 6 C 1p 147N 0 1e Bij deze reactie ontstaat een proton (of waterstof-kern 11H ). Bij deze reactie ontstaat het isotoop 147 C . Dit isotoop is volgens BINAS (tabel 25) niet radioactief. Newton havo deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie 15 10.7 Afsluiting Samenvatten 67 Deeltjeseigenschappen Ga je eigen antwoorden van opdracht 4 na. Ga vooral ook na hoe je oorspronkelijke antwoorden waren en of je nu begrijpt waarom je die eventueel fout had beantwoord. 68 Wisselwerking tussen wetenschap en techniek a De wet van Boyle en de vacuümpomp Vacuümbuis en het elektron (Thomson) Fotografische plaat en kernstraling Bespreek de andere antwoorden met je klasgenoten en je docent in de klas b Elektronenbuis - tv Gasontlading - tl-buis, spaarlamp Kernstraling - kerncentrale Bespreek de andere antwoorden met je klasgenoten en je docent in de klas c Een molecuul is opgebouwd uit atomen met een kern en schillen. Licht is het gevolg van beweging van elektronen binnen de schillen, kernstraling uit de kern. Kernen kunnen veranderen door kernreacties. Lavoisier - Dalton ontledingsreacties Volta elektrische cel Thomson kathodestraalbuis Rutherford botsing van -deeltjes met goudfolie Chadwick -deeltjes op beryllium Geissler buisjes voor spectra Röntgen röntgenbuis Deeltjesversneller nieuwe elementaire deeltjes 69 Wisselwerking tussen wetenschappers a Vele verschillende atomen of slechts 4 elementen (aarde, water, vuur en lucht) Democritus, Aristoteles. Middelpunt heelal: aarde, zon of ..... Aristoteles, Copernicus, Galileï. Licht: golven of deeltjes ? Huygens, Newton. Kathodestralen: licht of deeltjes ? Thomson. b Curie ontdekt de kernstraling. Dit geeft Rutherford betere ideeën om zijn atoommodel te bedenken. En daardoor krijgt Bohr weer ideeën om de verklaring voor het ontstaan van een ‘foton’ te geven. Thomson ontwerpt de kathodestraalbuis. Dit brengt Röntgen op het idee om een röntgenbuis te ontwerpen nadat hij als 'bijverschijnsel' van de kathodestraalbuis de röntgenstraling had ontdekt. Hierdoor komt Geissler tot het ontwerpen van een gasontladingsbuis. c Publicaties in tijdschriften (vroeger en nu), via computernetwerken (nu), d.m.v. boeken/proefschriften (vroeger en nu). 70 Nieuwe theorieën a Proton en neutron zijn opgebouwd uit 3 quarks. Versnellers om geladen deeltjes te versnellen spelen bij het onderzoek daarvan een belangrijke rol. b Meestal niet, meestal zijn het verbeteringen. Door verfijningen en aanvullingen kunnen meer of ingewikkelder vraagstukken worden opgelost. Newton havo deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie 16 Oefenopgaven 71 Elementaire lading Oriëntatie: Gevraagd: de lading e van het elektron. Gegeven: Een groot aantal metingen met waarden tussen de 2,9910-19 en 12,7610-19 C. Planning: Om te zien of er een zekere regelmaat in de gemeten waarden zit, gaan we de meetresultaten ordenen en omzetten in een staafdiagram. Hierbij gaan we uit van stapjes van 0,5010-19 C. Mogelijk blijkt uit de regelmaat een bepaalde toename van de lading die we in verband kunnen brengen met de lading e van het elektron. Uitvoering: De ordeningstabel staat hiernaast weergegeven. In deze tabel zien we al wat 'groepjes' ontstaan. In de staafdiagram eronder wordt het nog duidelijker. Het lijkt erop dat de groepjes steeds gescheiden worden door een niet gevulde staaf. Alleen lijkt de groep van 9,00 tot 11,50 een te brede groep. Waarschijnlijk zijn dat 2 verschillende groepen waarbij het onduidelijk is bij welke groep de meetwaarde 10,19 behoort. Gaan we uit van de hierboven besproken groepsindeling dan kunnen we per groep een gemiddelde bepalen. In de tabel is de groepsindeling weergegeven door zwarte lijnen. De grijze lijnen geven de ordeningsgebieden. Controle: We bepalen de gemiddelde lading binnen elk groepje door de waarden op te tellen en te delen door het aantal. Deze waarden staan vermeld in de laatste kolom van de tabel. ladingsinterval (10-19 C) 2,50 – 3,00 3,00 – 3,50 3,50 – 4,00 4,00 – 4,50 4,50 – 5,00 5,00 – 5,50 5,50 – 6,00 6,00 – 6,50 6,50 – 7,00 7,00 – 7,50 7,50 – 8,00 8,00 – 8,50 8,50 – 9,00 9,00 – 9,50 9,50 – 10,00 10,00 – 10,50 10,50 – 11,00 11,00 – 11,50 gemeten waarden 2,99 3,08 3,22 3,52 4,96 4,85 4,72 5,91 6,15 6,42 6,32 6,93 6,52 6,64 7,92 7,65 7,88 7,52 8,03 8,12 8,25 8,33 9,45 9,41 9,04 9,57 9,92 9,64 10,19 10,78 10,88 11,15 11,38 11,32 11,41 11,50 – 12,00 12,00 – 12,50 12,50 – 13,00 12,76 aantal gemiddelde lading (10-19 C) 1 2 1 0 3 0 1 3 3 0 4 4 0 3 3 1 2 4 11,15 0 0 1 12,76 3,20 4,84 6,41 7,96 9,51 - 5 4 3 2 Letten we op de verschillen tussen 1 de opéénvolgende gemiddelde lading dan valt het volgende op: 0 4,84 - 3,20 = 1,64 ; 6,41 - 4,84 = 1,57 ; 4 12 14 0 2 6 8 10 7,96 - 6,41 = 1,55 ; 9,51 - 7,96 = 1,55 ; lading (.10 - 19 C) 11,15 - 9,51 = 1,64 en 12,76 - 11,15 = 1,61. Het lijkt er dus op dat elke groepje zo gemiddeld een ladingstoename heeft van 1,610-19 C. Dat zou betekenen dat er nog een groepje zou kunnen zijn met gemiddeld (3,20 - 1,60) 10-19 C = 1,6010-19 C. Deze wordt in de reeks niet aangetroffen. Je zou kunnen concluderen dat de oliedruppeltjes ladingshoeveelheden bevatten die steeds een meervoud zijn van de waarde van 1,610-19 C. Conclusie: het elektron heeft een lading e = 1,610-19 C. 16 Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie Newton havo deel 2 17 72 Radongas Oriëntatie: Gevraagd: Waarom is het inademen van de vervalproducten van radon gevaarlijk? Gegeven: Bouwmaterialen gebruiken als grondstof graniet waarin zich het radiumisotoop 226 bevindt. 88 Ra Deze isotoop is een vervalproduct van het uraniumisotoop 238 . De Ra-isotoop 92 U vervalt tot radon (Rn) dat als gas vrij komt uit de bouwmaterialen. Planning: Als je na wilt gaan of de vervalproducten van radon gevaarlijk zijn, moet je nagaan tot welke isotopen radon vervalt en of deze isotopen op hun beurt weer radioactief zijn of niet. Het inademen van radioactieve stoffen is gevaarlijk met name voor het longweefsel. Uitvoering: We gaan de vervalreeks van het radiumisotoop 226 uitzoeken 88 Ra met behulp van BINAS tabel 25. Onder de reactiepijl wordt de soort straling vermeld waarmee het isotoop vervalt. 226 88 Ra 218 214 214 210 222 214 210 86 Rn 84 Po 82 Pb 83 Bi 84 Po 82 Pb 83 Bi α, en vervolgens Het isotoop α 210 83 Bi 206 82 Pb 206 81Tl α, α β, β β, α 206 82 Pb β is stabiel. In de bovenstaande reeks is bij het isotoop 218 84 Po naast de genoemde -straling ook nog -straling mogelijk. Het isotoop 214 83 Bi kan ook nog via -straling vervallen en 210 83 Bi via -straling. Dit betekent dat er naast bovenstaande isotopen nog meer mogelijkheden zijn. Controle: Conclusie: Radon-222 kent een hele reeks van vervalprodukten voordat het tot het stabiele lood-isotoop (Pb-206) is vervallen. Nogal wat van de tussenprodukten vervallen via -straling. En juist -straling geeft een grote mate van beschadiging (weegfactor = 20 !). Vanwege vooral de -straling is het inademen van de vervalproducten van radon gevaarlijk. 73 Kathodestraalbuis De kathode is met de min-pool van de spanningsbron verbonden en beschikt daardoor over een groot overschot aan elektronen. K Fe Door het aanleggen van een hoge spanning over kathode en anode wordt er op een elektron in de kathode een grote elektrische kracht Fe uitgeoefend: de negatieve lading op de kathode stoot een elektron af en de positieve lading op de anode trekt aan. Deze elektrische kracht op het elektron is gericht van kathode naar anode. Hoe groter het spanningsverschil, des te groter de kracht . Als deze kracht een zekere waarde bereikt, is deze in staat om er elektronen uit de kathode los te maken. Verwarming van de kathode vergroot de energie van de elektronen in de kathode. Daardoor wordt het gemakkelijker de kathode te verlaten. Er zullen dan bij dezelfde spanning over de buis per seconde meer elektronen vrijkomen. 74 Crookes-buis Botsende deeltjes tegen een wand leveren een kracht op die wand (vergelijk het ontstaan van gasdruk). Een botsend deeltje dat weerkaatst, oefent een grotere kracht uit op een wand dan een deeltje dat wordt opgenomen. Als het draaien door de fotonen veroorzaakt zou worden, dan zou de glimmende kant achteruit moeten bewegen. De fotonen weerkaatsen namelijk tegen de glimmende kant en worden geaborbeerd door de zwarte kant. Het blijkt echter dat de wieken op deze manier niet bewegen. Blijkbaar heeft de verklaring te maken met de aanwezigheid van gasmoleculen. Een zwart oppervlak absorbeert meer straling dan een glimmend. Het zwarte oppervlak wordt daardoor warmer. Moleculen die tegen de wanden botsen geven een duw tegen die wanden. Wanneer een molecuul tegen een wand botst die warmer is, zullen de atomen in de wand de moleculen een extra duw kunnen geven bij de botsing. Daardoor is het botsingseffect heftiger. Hierdoor ondervinden de zwarte vlakken over het totaal een grotere afstotende kracht dan de glimmende vlakken en bewegen achterwaarts. A + Newton havo deel 2 Uitwerkingen Hoofdstuk 10 – Materie 18 75 Rookmelder Oriëntatie: Gevraagd: de stroomsterkte I in de gegeven schakeling? Gegeven: E = 5,6 MeV = 5,6106 eV; Ei = 34 eV; aantal -deeltjes per sec n = 5,0103 s–1 . Planning: De stroomsterkte I in A geeft aan hoeveel lading Q in C er per seconde passeert. Stel er passeren ne elektronen per seconde: dan is de lading die per seconde passeert = ne e en is de stroomsterkte I te schrijven als I = ne e Nieuwe onbekenden: ne en e BINAS (tabel 7): de elektronlading e = (-) 1,60210-19 C Verder is: het aantal elektronen per sec = aantal -deeltjes per sec aantal ionisaties per -deeltje (ni) of ne = n ni Nieuwe onbekenden: ni E ni Ei Uitvoering: ni 5,6 106 1,647 105 s 1 34 ne 5,0 103 1,647 105 8,235 108 s1 I 8,235 108 1,602 10 19 1,3193 10 10 A Controle: Afgerond: I = 1,310-10 A De stroomsterkte I is afgerond 1,310-10 A . Dit is wel een hele kleine stroomsterkte. Voor een bruikbare spanning over de weerstand R zal deze een zeer grote waarde moeten hebben.