De wereld van Stefan Zweig, Franz Kafka en Joseph Roth Franz Kafka I I. Kafka interpreteren ‘Het beeld van het hakmes van een varkensslager dat snel en met mechanische regelmaat op mij inhakt en scheermesdunne plakjes afsnijdt, zo snel dat ze in het rond vliegen…’ Zijn leven lang bedacht Franz Kafka tientallen zorgvuldig uitgewerkte manieren om te sterven. De voorbeelden in zijn dagboeken, te midden van alledaagse klachten over constipatie of migraine, zijn vaak het opmerkelijkst: ‘Door een raam op de begane grond getrokken worden met een touw om mijn nek en dan naar boven gehesen, bloedig en verminkt, als door iemand die onverschillig is, onnadenkend, recht door plafonds en meubels, wanden en zolders, totdat mijn laatste beschadigde resten uit de lege strop vallen terwijl deze zich door de dakpannen boort en op het dak tot stilstand komt.’ Kafka wist deze soms aanstekelijk verwoorde innerlijke angst binnenstebuiten te keren – met zichzelf verscheurd en verminkt in het centrum – in de vorm van vertellingen. Hij had niet zoiets als een wereldbeeld dat hij in zijn werk wilde uiteenzetten, geen filosofische richtlijnen, slechts verbijsterende verhalen die voortkwamen uit een buitengewoon actief onderbewustzijn. Op zijn best is zijn werk doortrokken door een herkenbare sfeer, geheimzinnig en ongrijpbaar. Dat gaf de ‘varkensslagers’1 van de moderne cultuur de kans om zijn werk samen te vatten in het bijvoeglijk naamwoord kafkaësk. Geen enkele schrijver, en misschien niemand sinds Shakespeare, is zo vaak het onderwerp geweest van uitleg en interpretatie. Jean-Paul Sartre wilde hem inlijven bij het existentialisme, Albert Camus zag in hem een absurdist, zijn levenslange vriend en redacteur Max Brod overtuigde enkele generaties geleerden ervan dat Kafka’s parabels deel uitmaakten van een uitgebreide zoektocht naar een onbereikbare God. Maar niemand maakt het zo bond als de hedendaagse Amerikaanse psycholoog die Kafka alle mogelijke seksuele fantasieën toeschrijft, waaronder de wens tot sodomie door zijn vader, en die de deur van de wet in Het proces interpreteert als de onbereikbare ingang van zijn moeders vagina. Omdat zijn romans Het proces en Het slot gaan over de onbereikbaarheid van een hogere autoriteit, is ‘kafkaësk’ verbonden geraakt met de gezichtloze bureaucratische infrastructuur die het hoogefficiënte Oostenrijks-Hongaarse Rijk naliet aan de westerse wereld. Tegenwoordig wordt het begrip vooral gebruikt om een situatie aan te duiden waarin men verstrikt is geraakt in een bestuurlijk, bureaucratisch of juridisch doolhof, waarbij de logica van het systeem niet rijmt met de logica van de praktijk, of liever gezegd met het gezond verstand. In de filosofie wordt ‘kafkaësk’ min of meer gelijkgesteld aan de vervreemding van de mens in de moderne (bureaucratische, hoogtechnologische, ongekend gecompliceerde) wereld. Max Weber had in dat opzicht ongelijk: de wereld is niet ‘onttoverd’; een nieuwe ondoorgrondelijkheid (absurditeit, geheimzinnigheid) heeft de plaats ingenomen van Gods ‘ondoorgrondelijke wegen’. Meer algemeen is ‘kafkaësk’ een synoniem geworden voor ‘absurd’. Hoe het ook zij, het is een bijvoeglijk naamwoord dat in onze tijd welhaast mythische proporties heeft aangenomen, onlosmakelijk verbonden met fantasiebeelden van onheil en dreiging. Daarbij negeert men doorgaans de humor en de typische joodse Witz die als een rode draad door Kafka’s werk loopt. Wie Kafka aandachtig leest ontdekt dat er veel humor in zijn werk zit. De parallellen tussen Het proces en Alice in Wonderland (Lewis Carroll) zijn opmerkelijk! II. Kafka’s joodse Praag Voordat Kafka (1883 – 1924) een bijvoeglijk naamwoord werd, was hij een jood uit Praag, geboren in een onontkoombare traditie van vertellers en fantasten, gettobewoners en eeuwige vluchtelingen. Zijn 1 Zie eerste citaat Praag, ‘een kleine moeder’ met ‘klauwen’, was een stad die hem verstikte maar waar hij desondanks zijn hele leven bleef wonen, op de laatste acht maanden na. Ten tijde van Kafka’s geboorte behoorde Praag nog steeds tot het Habsburgse Rijk in Bohemen, waar tal van nationaliteiten, talen en politieke en sociale opvattingen naast en met elkaar leefden, zo goed en zo kwaad als dat ging. Voor iemand als Kafka, in Tsjechië geboren en Duits sprekend maar Tsjech nog Duitser, was het geen geringe opgave om zijn culturele identiteit te bepalen. Het spreekt vanzelf dat een jood in dit milieu een hachelijk bestaan leidde. Hij identificeerde zich allereerst met de Duitse cultuur, maar leefde tussen Tsjechen. Hij sprak Duits omdat het dicht bij het Jiddisch stond en de officiële rijkstaal was. Het opkomend Tsjechisch nationalisme verzette zich tegen de Duitse overheersing, en de Duitsers keken doorgaans op de Tsjechen neer. Antisemitisme was er onder alle groepen, zelfs onder de joden. Veel ‘geassimileerde’ joden, zoals Kafka’s vader, wilden niet aan hun status van buitenstaander herinnerd worden door hun arme neven uit Polen en Ruslans, de Ostjuden (Asjkenazisch Joden, afkomstig uit Oost- en Midden-Europa). Veel bemiddelde joden (over het algemeen behorend tot het Sefardisch Jodendom) zouden later zionist worden en Hebreeuws leren, omdat ze Jiddisch als een bastaardtaal beschouwden. De zionistische beweging, in 1897 gesticht door Theodor Herzl, moedigde joden overal ter wereld aan naar hun thuisland in Palestina te emigreren. Te midden van talloze nationalistische bewegingen en fel antisemitisme speelde het zionisme aanvankelijk een vooral beschermende rol, waardoor vele van Kafka’s tijdgenoten zich ertoe aangetrokken voelden. Met deze conflicten binnen de joodse gemeenschap had Kafka dagelijks te maken. Hij groeide op aan de rand van een van Europa’s oudste getto’s. Zijn ‘nauwe cirkel’, bekend als Josefov of Josephstadt, omvatte een complex van donkere, kronkelige straten en stegen (Judengassen), dat zich uitstrekte van de rand van het oude stadsplein van Praag tot aan de beroemde Karelsbrug over de Moldau. In zijn jeugd waren er zes synagogen in dit dichtbevolkte gebied, en de prachtige barokgebouwen keken uit over achterbuurten die wemelden van de ratten. De geesten (in de stegen en de stenen van het getto) en stoffelijke resten (op de oude joodse begraafplaats) van zeven eeuwen joodse mystici, chassidische geleerden, geheime kabbalisten, alchemisten, astronomen, astrologen, krankzinnige rabbijnen en andere zieners – die, in hun tijd, zelden het recht hadden buiten het getto te wonen of het zelfs maar te verlaten – waren in het Praag van Kafka nog voelbaar aanwezig. Dit Praag had zijn eigen Talmoedische heiligen, van wie niemand zo hoog in aanzien stond als de beroemde rabbi Judah Loew ben Bezalel (1512 – 1609), ook bekend als de ‘Maharal’ (het acroniem Maharal staat voor Morénu HaRaw Löw, dat in het Nederlands staat voor ‘Onze Leraar Rabbijn Löw’ – de klinkers in Maharal hebben geen betekenis). De filosoof, astronoom en alchemist Loew was het schoolvoorbeeld van een renaissancehumanist. De Habsburgse keizer Rudolf II was zeer onder de indruk van Loew, die aan het einde van de 16e eeuw de belangrijkste joodse wijsgeer en geestelijk leider van het getto was. Volgens een beroemde joodse legende was rabbi Loew de schepper van de Golem, een uit klei vervaardigde en door de rabbi bezielde knecht en beschermer van het getto. Naar verluid zouden de resten van deze Golem nog steeds op de afgesloten zolder van de oude synagoge rusten… Hoewel Kafka geen praktiserende of religieuze jood was, en in zijn werk de gettolegende zelden noemt, kon hij zich als joodse jongen uit het Praag van zijn tijd onmogelijk onttrekken aan hun toverachtige invloed op het sociale geheugen. Kafka’s verhouding tot zijn joodse afkomst bleef dubbelzinnig. Ondanks wat sommige kenners beweren, was hij nauwelijks geïnteresseerd in het jodendom als religie. Hij had daarentegen een sterke intellectuele belangstelling voor het chassidisme. Wat Kafka in hoge mate boeide en stellig invloed op zijn verhalen had, was de mystieke antirationele kant van het chassidisme, dat de aardse realiteit verbond met een onaardse realiteit, dat de kleinste details van het dagelijks leven mystieke waarde toekende en waarin God overal en gemakkelijk aanspreekbaar was. Kafka’s ontmoeting met de Jizchak Löwy, acteur bij een klein rondtrekkend Jiddisch theater dat in 1911 en 1912 Praag aandeed, bracht hem in contact met een authentiek en levend jodendom dat hij niet meer kende. Deze ontmoeting betekende voor Kafka de bewustwording van de eigen Joodse identiteit en het begin van de zoektocht naar wat die identiteit voor zijn schrijverschap betekende. Ik heb voor deze samenvatting schaamteloos gebruik gemaakt van de tekst van David Mairowitz over Kafka