Jiří Weil (1900-1959) Studie in Praag aan de Karelsuniversiteit: 1928 gepromoveerd (‘Gogol en de Engelse roman’). Tijdens studie vertaler van Sovjetliteratuur, lezingen sympathiseerde met linkse kringen: 1922 voor het eerst naar S.U. Jongerendelegatie via comm. Krant Rudé právo. Vanaf 1923 werkzaam als vertaler op de Sovjetvertegenwoordiging in Praag (Jakobson, formalisme). Vanaf 1925 lid van de CPTsj; in 1929 ondertekende hij protest tegen toenmalige dissidenten (Seifert) die uit de partij traden i.v.m. de nieuwe oriëntatie op Moskou. Tussen 1931-32: werkzaam bij comm. uitgeverij Borecký tot ontslag wegens bezuinigingen/crisis. In juni 1933 door CPTsj uitgezonden naar Moskou om bij de Comintern comm. brochures te vertalen, in zomer 1934 geheime reis; in 1934 moord op Kirov veroorzaakt zoveel deining dat alle buitenlanders verdacht worden; Weil wegens incompetentie en bourgeois mentaliteit uit de partij gezet. Weerslag van die periode in Grensplaats Moskou (najaar). Mocht niet terug naar huis, maar ‘verbannen’ naar C. Azië (Kirgizië, Kazachstan). Eind 1935 toch toestemming om naar huis terug te keren. Begint aan zijn roman over die periode. In 1937 gepubliceerd. Kritiek op stalinisme levert hem golf van kritiek op van zijn partijgenoten (vgl. A. Gide/J. Last). Sindsdien is hijzelf de ´dissident´. Tijdens de oorlog: half ondergedoken (bij Frič), huwelijk met ‘arische’ (1942) om aan deportatie te ontkomen, bijna jaar in joods ziekenhuis ondergedoken, kreeg baantje bij Joods Museum. In febr. 45 gefingeerde poging tot zelfmoord, omdat argument van gemengd huwelijk niet meer gold; daarna weer ondergedoken (o.a. bij nichtje van Kafka). Ouders en zus verloren tijdens de oorlog (Auschwitz) en broer (Praagse Opstand mei 1945). Na de oorlog: reis naar Zwitserland, redacteur bij E.L.K., waar hij nog net voordat die uitgeverij werd opgeheven wegens de comm. putsch in 1949 zijn roman Leven met de ster kon uitbrengen. Weer golf van kritiek. In 1950 uit Schrijversbond, in 56 weer in genade aangenomen. Tussen 1950-58 weer baan bij Joods Museum (tent. Kindertekeningen uit Terezín). Schreef o.a. aan ‘Mendelssohn’, eind 58 klaar maar zetsel vernietigd, moest omgewerkt worden. Leed inmiddels aan leukemie. Voltooide de revisie nog net voor zijn dood, maar roman kwam pas in 1960 uit. Pas na de Fluwelen Revolutie (1989) kon zijn verslag van verbanningsperiode uit C. Azië verschijnen, onder de titel ‘De houten lepel’. Een eerdere poging om Grensplaats Moskou + De houten lepel uit te geven werd gedwarsboomd door de Sovjetinvasie in 1968. Enkele punten die aan de orde kwamen: - anonimisering van plaats, tijd en personages: In ‘Leven met de ster’: zelfs reductie tot niemandsland en hoofdpersonage tot niemand, met als slot poging tot wederopstanding. In ‘Mendelssohn’ ook die trend, afgezien van het historische verslag m.b.t. Heydrich als persoon (levend/dood). Sommige wel, sommige niet. - beelden: elk hoofdstuk had de titel van een beeld moeten hebben; beelden hebben diverse functies, maar belangrijk hier dood/levend/dood, naast symbool functie en blasfemie/joodse traditie. Mythe van Deucalion/Pyrrha (voorwoord), versteend Praag, Giganten op de burcht, Roland, papieren personages rond de sedertafel, enz. Verstening versus water. - mogelijke oorsprong van fascinatie voor beelden, dood/levend: Golem-legende. Stamt uit periode rond 1600 (wonderrabbie Ben Löw), in romanvorm (1915) gebruikt door G. Meyrink als literaire reactie op de grondige sanering van het joodse getto in Praag. Bij hem soort straffende geest. Verfilmd door P. Wegener in prachtige expressionistische film (1920), te vinden op YouTube. - mogelijk andere oorsprong: de dyb(b)uk: ronddolende ziel van dode die bezit wil nemen van iemand om hem tot slechte daden te verleiden. Toneelstuk van Russische jood S. Anski (1920), expressionisme (plaatjes op internet),prachtig verfilmd door Pool M. Waszinski (1937). - expressionisme bij Weil: herkenbaar aan niet-reële elementen in de werkelijkheid: huizen die slapen, die gebukt gaan onder de zweep van de bezetter; verhevigde emoties die de karakterisering van binnenuit vorm geven. Naast tegenstelling dood/levend ook intern/extern en goed/slecht (Heydrich als beul én als aardige, cultuurminnende man; net als Speer overigens, niet met name genoemd, maar wel bij hem op bezoek in ‘Mendelssohn’); de SS-troepen die als een kwade geest door de straten marcheren, begeleid door trommels en fluiten, als handlangers (belichaming) van de dood (doodshoofdje als embleem op pet). - inspiratie bij de joodse mop/anekdote: Roubíček is in het Tsjechisch de centrale figuur in tal van joodse moppen; hier: zijn ‘levensloop’ met als clou dat zijn identiteitskaart ontbreekt (hij daardoor ambtelijk echt niemand is), hij daardoor deportatie en de dood ontloopt, maar zodra hij dat leven weer zin wil geven (verzet), hij de dood tegemoet gaat. In ‘Mendelssohn’ nog duidelijker en compacter door die ‘grap’ met het verwijderen van het beeld van Mendelssohn omdat hij jood was (in werkelijkheid was hij een gedoopte jood, dus in strikte zin helemaal niet) en dat het beeld van Wagner, de lieveling van Hitler gekozen wordt. Lezer/toehoorder op verkeerde been gezet. (Kees Mercks, Groningen 27 maart 2014)