Katholieke Universiteit Leuven Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen Ongelijkheid en economische groei Promotor: Prof. A. Decoster Verhandeling aangeboden door ELISABETH LUYCKX en SIMON NICHELSON tot het behalen van de graad van Master in de Beleidseconomie Leuven 2008 INHOUDSTAFEL INLEIDING .................................................................................................................................. 3 DEEL I: THEORETISCHE BEGRIPSBEPALING EN MEETMETHODES........................................... 6 1. Economische ongelijkheid en inkomensdistributie........................................................... 6 2. Economische groei .......................................................................................................... 11 3. De problemen bij het meten van de relatie tussen ongelijkheid en economische groei.. 13 DEEL II: MODELLEN............................................................................................................... 17 1. De trade-off tussen groei en gelijkheid ........................................................................... 18 A. Het “positieve ongelijkheid”-model ........................................................................... 18 B. Argumenten voor het “positieve ongelijkheid”-model............................................... 18 1. Kapitaalaccumulatie ............................................................................................... 19 2. Incentives................................................................................................................. 20 2. De positieve relatie tussen gelijkheid en groei................................................................ 21 A. Twee modellen ........................................................................................................... 21 B. Argumenten pro gelijkheid en contra ongelijkheid .................................................... 23 1. De imperfecte kapitaalmarkten ............................................................................... 23 2. De politieke theorie van de economie ..................................................................... 26 3. Sociale instabiliteit.................................................................................................. 27 4. Ongelijke vraag en innoverend aanbod .................................................................. 27 C. Besluit: veelvormige theorie....................................................................................... 28 BESLUIT.................................................................................................................................... 30 BIBLIOGRAFIE .......................................................................................................................... 33 Figuren Figuur 1: Decielen: inkomensverdeling in België in het aanslagjaar 2005 m.b.t. de inkomens van 2004 ................................................................................................................. 10 Figuur 2: tabel De Lorenzcurve: inkomensverdeling in België in het aanslagjaar 2005 m.b.t. de inkomens van 2004............................................................................................ 10 Figuur 3: Gini-coëfficiënt: evolutie van de inkomens-ongelijkheid voor en na belasting in België (1990-2004) ............................................................................................... 10 Figuur 4: Nominaal BBP/cap in PPP in België (1997-2008) (PPP = EU-27=100) .............. 12 Figuur 5: De groeiratio van het reële BBP en het reëel BBPin België (1998-2009) ............. 12 Figuur 6: De trade-off tussen gelijkheid en economische groei.............................................. 18 Figuur 7: De trade-off tussen gelijkheid en efficiëntie ........................................................... 20 Figuur 8: De positieve lineaire relatie tussen gelijkheid en economische groei ..................... 21 Figuur 9: Veranderingen van inkomensverdeling en impact ................................................... 22 Figuur 10: Ongelijkheid en arbeidsverdeling.......................................................................... 25 2 INLEIDING “Wij zijn van mening dat de overheid niet moet zorgen voor zo klein mogelijke inkomensverschillen, maar wel de armoede moet bestrijden en tezelfdertijd mensen respecteren die in staat zijn een hoog inkomen te genereren”1. Bovenstaand citaat is afkomstig van de website van de Lijst Dedecker. boodschap is: de overheid moet armoede, en niet ongelijkheid bestrijden. geschiedenis zijn soortgelijke posities legio. De centrale In de politieke Margeret Thatchers lapidair geformuleerde ‘Enjoy Inequality’ klinkt misschien wel het bekendst in de oren. Nochtans strijden andere, meer links georiënteerde politieke partijen naar een meer egalitaire inkomensverdeling. De oorsprong van deze meningsverschillen ligt in een verschillende opvatting over mens, maatschappij en economie. In handboeken economie wordt de maatschappelijke optie voor gelijkheid of ongelijkheid vaak economisch indifferent voorgesteld. Zo wordt ongelijkheid ook in het voor Leuven veel gebruikte handboek Inleiding tot de economie van Berlage en Decoster geintroduceerd: “Bemerk wel dat we hiermee, […], geen enkele uitspraak doen over de wenselijkheid van die voorkeuren. De ene gemeenschap zal ongelijkheid zeer erg vinden en sterk bekommerd zijn om armoede, een ander zal daar zwaar aan tillen. In de analyse van de econoom worden die voorkeuren enkel geregistreerd”.2 In het handboek worden voornamelijk meet -en herverdelingsinstrumenten besproken, maar wordt er met geen woord gerept over de vraag waarom een gemeenschap belang aan (on)gelijkheid zou hechten. Dit mag voor menig (beginnende) student economie dan ook de indruk wekken dat de keuze tussen gelijkheid/ongelijkheid enkel en alleen een subjectieve of ideologische keuze is. Een aantal studenten zullen ongelijkheid misschien nog legitimeren aan de hand van het aansporen tot incentives, terwijl anderen de empirisch moeilijk staafbare Kuzentshypothese zullen aanhalen, maar daarmee is de kous af. Er lijkt weinig of geen objectieve economische argumentatie te bestaan in deze discussie. Nochtans duikt het thema in de laatste tien jaar weer steeds sterker op in de economische literatuur, en met name in de literatuur aangaande 1 LIJST DEDECKER, Sociale vlaktaks, 2008, (http://www.ldd.ik.be/index.php?option=com_content&task =view&id=64&Itemid=99&from=alphaview). 2 BERLAGE, L. en DECOSTER, A., Inleiding tot de economie, Leuven, 2000, 325. 3 economische groei. Daarbij worden oude theorieën niet zozeer terug opgegraven, maar sterk ter discussie gesteld. Met onze masterproef willen wij bij deze huidige stand van zaken aansluiten. Daarvoor is het echter noodzakelijk de vraag nauwkeurig af te lijnen. Vooreerst nemen we een onduidelijkheid waar als het gaat om het ‘verband’ tussen economische groei en ongelijkheid. Aan de ene kant is er immers de vraag of economische groei ‘automatisch’ ongelijkheid voortbrengt. Zo wordt ongelijkheid bij voorbeeld in de Washington Consensus of in de Kusnetz-curve als een (onbelangrijk) neveneffect van economische groei gepercipieerd. Economische groei is hier de oorzaak, ongelijkheid het gevolg. Aan de andere kant valt er in de recentere literatuur meer interesse op te merken voor de omgekeerde vraagstelling. In welke mate hangt economische groei van (on)gelijkheid af?3 Zo onderzochten Cornia, Addison en Kiiski in 2003 de meest gunstige omstandigheden voor economische groei vanuit het oogpunt van (on)gelijkheid. De conclusie luidt dat extreme maten van gelijkheid en ongelijkheid beiden negatieve effecten hebben op de economische groei. Andere artikels gaan dit echter gaan tegenspreken en wijzen op de zwakke empirische verbanden. Wij zouden ons op deze tweede vraag willen concentreren.4 Hoe beïnvloedt on(gelijkheid) economische groei? Op welke manier is (on)gelijkheid met economische groei verbonden? Deze vraagstelling kan echter nog verder afgebakend worden. Er zou ten tweede gewerkt worden vanuit een nationaal perspectief. Men kan deze vraag ook op internationaal of globaal niveau stellen, maar wegens het beperkte bestek van de masterproef kozen we voor het nationale niveau. De vraag is met andere woorden hoe de (on)gelijkheid binnen één land de economische groei binnen één land beïnvloedt. We zouden nog een tweede afbakening willen maken. De factor armoede speelt namelijk ook een beslissende rol in de discussies over economische groei en ongelijkheid. Er zijn hier vier mogelijke ideële situaties: 3 Bijvoorbeeld in: CORNIA, G.A., ADDISON, T. & KIISKI, S., Income Distribution Changes and their Impact in the Post- World War II Period, World Institute for Development Economics Research Discussion Paper No. 2003/28. 4 We beseffen natuurlijk wel dat deze zaken empirisch niet altijd te scheiden vallen. Theoretische lijkt dit echter een nuttig onderscheid. 4 Complete gelijkheid (gini=0) Complete ongelijkheid(gini=1) Geen armoede 1 2 Grote armoede 3 4 Het is evident dat de combinatie van armoede en gelijkheid sowieso nefast is voor de economische groei. Gelijkheid zou dan eigenlijk slecht zijn voor economische groei. Om deze factor te neutraliseren zouden we ons willen concentreren op de situaties 1 en 2. Wat zijn de gevolgen van (on)gelijkheid voor de economische groei in landen met een lage armoedegraad? We proberen ons dus buiten het terrein van de ontwikkelingseconomie te houden. We stellen dus de vraag naar het verband tussen ongelijkheid en economische groei binnen het kader van reeds ontwikkelde landen. Is het creëren van ongelijkheid een positieve factor voor de economische groei? Speelt gelijkheid een rol bij het creëren van een stabiele economische groei? Het is dit type vragen die ons interesseren. Het is dus onze bedoeling de discussies over het oorzakelijke verband tussen (on)gelijkheid en economische groei weer te geven, met uitsluiting van de factor armoede en binnen een nationaal perspectief. Om de begrippen ongelijkheid en economische groei te verduidelijken, starten we eerst met een algemene omschrijving van beide concepten en een korte inleiding op hoe deze onderwerpen statistisch worden benaderd. Vervolgens lichten we enkele problemen toe die zich voordoen wanneer we het relationele aspect tussen ongelijkheid en economische groei willen onderzoeken. De belangrijkste conclusie in dit verband is dat het onmogelijk is om tot een eenduidig en eensgezind eindoordeel te komen omdat er talrijke parameters zijn die de empirie beïnvloeden. In een tweede fase vertrekken we vanuit een theoretische benadering van het verband tussen ongelijkheid en economische groei. Hierbij beschouwen we drie modellen die elk een ander effect op de groei toekennen. Het eerste model veronderstelt dat ongelijkheid slecht is voor de economie. Een tweede model, daarentegen, verwacht een positieve economische groei bij grote ongelijkheid. Het derde zegt dan weer dat de relatie niet als lineair mag opgevat worden. We sluiten deze masterproef af met een besluit waarin we onze bevindingen samenvatten en vertalen naar concrete aandachtspunten voor het overheidsbeleid. 5 DEEL I: THEORETISCHE BEGRIPSBEPALING EN MEETMETHODES 1. Economische ongelijkheid en inkomensdistributie Ongelijkheid manifesteert zich in verschillende dimensies van de maatschappij. Zo kan er binnen een gemeenschap ongelijkheid bestaan tussen etnische groepen, waarbij de ene groep meer rechten heeft dan de andere. Ook de beslissingsmacht in een land kan ongelijk verdeeld zijn. In het negentiende-eeuwse Europa hadden alleen volwassen mannen die over een aanzienlijk inkomen beschikten het recht om hun politieke vertegenwoordigers te kiezen. In deze scriptie concentreren we ons op nog een andere vorm van ongelijkheid, meer bepaald de economische ongelijkheid. Champernowne omschrijft dit als de discrepantie die er bestaat tussen de economische omstandigheden van verschillende personen of groepen.5 Het is echter niet evident om deze ‘economische omstandigheden’ in concreet cijfermateriaal te vertalen, want we moeten ons de vraag stellen welk criterium we zullen gebruiken om de ‘economische omstandigheden’ te meten. De meeste onderzoekers pleiten ervoor om het inkomen als startpunt in de analyse ervan te nemen. Atkinson definieert het inkomen als volgt: “het inkomen in een bepaalde tijdsperiode is het bedrag dat een persoon zou kunnen uitgeven terwijl de waarde van zijn rijkdom intact blijft.”6 In ons alledaagse leven kunnen we vrij eenvoudig vaststellen dat de ene persoon een groter inkomen heeft dan de andere. Dit heeft te maken met het probleem van de schaarste. Over het algemeen zijn de inputs in een land beperkt. Daaruit volgt dat de goederen en diensten die daaruit geproduceerd worden, evenzeer in aantal gelimiteerd zijn. Onmiddellijk moeten we dan ook in overweging nemen hoe deze inputs en outputs het beste verdeeld worden.7 Om het concept inkomensverdeling aanschouwelijk uit te leggen, verwijzen we naar de parade van de dwergen (en enkele reuzen) van Jan Pen. Tijdens die parade marcheren mensen voorbij die gerangschikt zijn volgens hun lengte. Deze lengte staat in verhouding staat tot hun respectievelijke inkomens. De toeschouwer is even groot als de personen met 5 CHAMPERNOWNE, D.G. en COWELL, F.A., Economic inequality and income distribution, Cambridge, 1998, 2. 6 ATKINSON, A.B., The Economics of Inequality, Oxford, 1977, 33. 7 In deze studie zullen we het inkomen alleen in monetaire termen uitdrukken. Vooral in ontwikkelingslanden kan men zijn inkomen eveneens in natura verwerven. CAMPANO, F. en SALVATORE, D., Income Distribution, Oxford, 2006, 5-6. 6 een gemiddeld inkomen. De parade start bij diegenen die een negatieve rijkdom – schulden – hebben zoals zakenlui die bankroet zijn gegaan. Zij zijn nagenoeg onzichtbaar zijn voor het blote oog. Daarna volgen de allerkleinste en de lage inkomens. Het is werkelijk opvallend toe traag de lengte van de passanten stijgt. Pas na 45 minuten ziet de toeschouwer de personen die even groot zijn als hijzelf! Nadat de mensen met de gemiddelde inkomens gepasseerd zijn, is het de beurt aan de grote inkomens. De laatste minuten stijgt de lengte in een mum van tijd.8 Wanneer we het inkomen en de inkomensverdeling gebruiken om ongelijkheid te achterhalen, moeten we ons van een aantal elementen bewust zijn. In de volgende paragrafen expliciteren we deze moeilijkheden en gaan we dieper in op de begrippen inkomen en inkomensverdeling. Vooreerst geven beide categorieën niet de volledige reikwijdte weer van economische ongelijkheid. Ter aanvulling stelt men daarom alternatieve indicatoren voor, onder andere het aantal sterfgevallen van zuigelingen per duizend geboorten of de aanwezigheid van basiscomfort in een woning zoals een douche of centrale verwarming.9 Omdat de beperktheid van deze studie ons niet toelaat om al deze aspecten bij ons onderzoek te betrekken, laten we ze hier buiten beschouwing. Bij de analyse van economische ongelijkheid door middel van inkomensverdelingen moeten we eveneens oog hebben voor de beschikbaarheid en de kwaliteit van gegevens. Het gros van de data gaat bijvoorbeeld niet verder terug in de tijd dan twintig of dertig jaar. Bovendien zijn er grote verschillen tussen landen wat betreft de data die we voorhanden hebben.10 Naast moeten we ook nagaan met welk inkomen we te maken hebben: primair, secundair of tertiair inkomen. Om de ongelijkheid tussen personen te corrigeren, kennen vele landen namelijk herverdelingsprogramma’s.11 Een persoon of een gezin genereert inkomen uit arbeid en kapitaal. Dit wordt ook wel het primaire inkomen genoemd. Daarop past men twee grote herverdelingssystemen toe. Als eerste is er de sociale zekerheid. Een persoon of een gezin betaalt bijdragen en in ruil ontvangt hij transfers zoals kinderbijslag, pensioenen en dergelijke meer. Op het resterende bedrag betaalt men dan een inkomensbelasting, waarna men het beschikbare, secundaire inkomen overhoudt. Tot slotte moeten we nog rekening houden met indirecte belastingen zoals de BTW of accijnzen.12 8 PEN, J., Income distribution, Londen, 1971, 49-53. CHAMPERNOWNE, Economic inequality and..., 2-3. 10 CHAKRAVORTY, S., Fragments of inequality. Social, spatial, and evolutionary analyses of income distribution, New York, 2006, 15. 11 Deze herverdelingssystemen komen eerder voor in geïndustrialiseerde landen dan in ontwikkelingslanden. 12 Lambert formuleert hier nog een belangrijke opmerking bij: ‘inkomens zijn minder ongelijk dan voorheen als en alleen als de belastingen meer ongelijk verdeeld zijn dan de inkomens waarop ze betrekking hebben.’ 9 7 Ten derde moeten we ons eveneens afvragen welke eenheid we bij verdeling van inkomens analyseren. We kunnen hierbij een onderscheid maken tussen de personele, categoriale en internationale inkomensverdeling. De personele inkomensverdeling onderzoekt de inkomens op het niveau van het individu, de gezinnen of de huishoudens.13 Bij de categoriale inkomensverdeling kijken we naar de aandelen van de verschillende productiefactoren in het nationaal inkomen. Voorbeelden van dergelijke aandelen zijn de lonen, de huren… Voor internationale inkomensverdeling vergelijken we het inkomen per capita van de verschillende landen met elkaar.14 In deze scriptie concentreren we ons op de personele inkomensverdeling wanneer ons discours betrekking heeft op ongelijkheid binnen landen, en internationale verdeling wanneer we het over ongelijkheid tussen landen hebben. Inkomensverdeling is vaak het onderwerp van statistisch onderzoek. Er is een hele reeks methoden beschikbaar om de graad van ongelijkheid te achterhalen, gaande van diverse maatstaven voor centrale tendentie, tot deciel- en quintielverdelingen, de Theil-index, de Lorenz-curve en de gini-coëfficiënt.15 Binnen het bestek van deze paper is het echter niet mogelijk om een uitgebreide analyse te verschaffen van al deze standaarden. Daarom focussen wij ons op drie maatstaven die in het kader van ons onderzoek naar ongelijkheid het meeste relevant zijn, met name de deciel- en quintielverdelingen, Lorenz-curve en de ginicoëfficiënt. Zoals gezegd, starten we met de deciel- en quintielverdelingen. Hierbij worden de inkomens van alle verdieners in opklimmende volgorde gerangschikt. Daarna splitsen we die op in een aantal evenredige groepen, bijvoorbeeld in vijf groepen (quintielen) of tien groepen (decielen). Nu kunnen we achterhalen wat het aandeel is van een quintiel of deciel ten opzichte van het totale inkomen.16 Ter illustratie kunnen we de gegevens erbij nemen van het BERLAGE, Inleiding tot de..., 336-338. LAMBERT, P.J., The distribution and redistribution of income, Manchester, 1993, 39. 13 We kunnen personele inkomensverdeling nog opsplitsen in drie subgroepen, die van primaire, secundaire en tertiaire inkomensverdeling. Bij de primaire inkomensverdeling gebruikt men doorgaans het inkomen van het individu: dit is het inkomen dat een persoon door opbrengsten uit arbeid (loon) en/of kapitaal (rente). Secundaire en tertiaire verdelingen situeren zich op het niveau van de huishoudens: de welvaartspositie van een individu hangt af van het gezinsinkomen. Dit gezinsinkomen wordt bepaald door het aantal inkomenstrekkers. Bovendien zijn er soorten van kosten die we per huishouden kunnen toerekenen zoals de verwarming, de verlichting…; VAN DER HOEK, M.P., Inkomensverdeling en economische orde, Arnhem, 1996, 26. 14 We kunnen nog tal van andere criteria gebruiken om verdelingen te maken zoals de diverse bedrijfstakken, verschillende regio’s… De functionele inkomensverdeling houdt zich bijvoorbeeld bezig met de beloningsvoeten van de productiefactoren. VAN DER HOEK, Inkomensverdeling en economische…, 20-22. 15 Voor een uitvoerige studie van deze en andere statistische methoden voor inkomensongelijkheid verwijzen wij u door naar de volgende literatuur: CAMPANO, Income Distribution, 58-85. COWELL, F.A., Measuring inequality, Londen, 1995, 15-68. VAN DER HOEK, Inkomensverdeling en economische…, 101-112. 16 VAN DER HOEK, Inkomensverdeling en economische…, 93. 8 jaar 2004. Dan behoorde in België 31,5% van het totale belastbare netto-inkomen toe aan de inkomenstrekkers uit het hoogste deciel. De 50% laagste fiscale inkomens verdiende 21,2% van het totale belastbare netto-inkomen.17 De meest voorkomende ratio van inkomensongelijkheid is dan de verhouding van het hoogste quintiel ten opzichte van het laagste (80/20). Anders gesteld, het is de verhouding van de 20% rijkste en de 20% armste verdieners. Voor België betekent dit dat het hoogste quintiel 4,1 keer zoveel inkomen heeft als het laagste quintiel. We merken hierbij op dat alleen de hoogste en de laagste inkomens van tel zijn en dat er dus geen rekening gehouden wordt met de grote middenmoot.18 Bovendien kunnen we bij deze verhouding geen afzonderlijke conclusies trekken over hoe het met de ongelijkheid gesteld is bij de topverdieners onderling of bij de laagste inkomens onder elkaar. Daarom pleiten recente studies voor een dynamischer gebruik van de inkomenspercentielen of -quintielen. Zo kunnen we de verdeling 50/10 of 50/20 aanhalen. Met deze verhouding kunnen we de ongelijkheid meten in de laagste inkomensniveaus: we nemen de mediaan van alle inkomens en corresponderen die aan het laagste deciel of quintiel. Om de ongelijkheid van inkomens aan de top te achterhalen, gebruiken we de ratio’s 90/75, 95/80 en 90/50. De meeste studies en handboeken blijven niettemin vasthouden aan de gebruikelijke 80/20 verhouding, ook al blijkt steeds meer dat we moeten differentiëren naar het niveau waar de ongelijkheid zich bevindt, met het uiteindelijke doel om efficiënte beleidsmaatregelen te kunnen uittekenen.19 Een tweede statistisch instrument om inkomensverdeling te meten, is de Lorenzcurve. We rangschikken hierbij het inkomen van de bevolking van klein naar groot. Vervolgens geven we de proportie van de bevolking weer met het gecumuleerde inkomen. Eens we dit uitzetten in een grafiek verkrijgen we de Lorenzcurve. Op de horizontale as vinden we het cumulatieve aandeel van de bevolking. Op de verticale as komt het cumulatieve aandeel van het inkomen. De diagonale lijn geeft de perfecte gelijkheid weer. Dit wil zeggen dat 50% van het totale inkomen in het bezit is van 50% van de totale bevolking. De kromme, ook wel 17 Deze gegegevens van het totaal belastbaar netto-inkomen komen uit ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE, Levensstandaard. Fiscale statistiek van de inkomens. Aanslagjaar 2005 – Inkomens van 2004. b. interdecielenverdeling, 2007, (http://mineco.fgov.be/informations/statistics/pub/d3/ p321y2005_nl.pdf), 6. 18 Deze gegevens komen uit de enquête van EU-SILC (European Union Statistics on Income and Living Conditions) en is uitgevoerd in 2005. STATBEL, EU-SILC 2005 – Statistics on Income and Living Conditions, Overview and results, 2007, (http://www.statbel.fgov.be/silc/EU_SILC_2005_Overview_and_results.pdf), 19. 19 Cf. infra; VOITCHOVSKY, S., “Does the profile of inequality matter for growth?” in: Journal of Economic Growth, 10 (2005), 279-280. 9 de Lorenzcurve genoemd, stelt dan de reële inkomensverdeling voor. De oppervlakte tussen de rechte en de kromme geeft de grootte van de ongelijkheid weer binnen een bepaald land.20 Figuur 1: Decielen: inkomensverdeling in België in Figuur 2: tabel De Lorenzcurve: inkomensverdeling het aanslagjaar 2005 m.b.t. de inkomens van 2004 in België in het aanslagjaar 2005 14,3% 6,9% 21,2% 6 8,4% 29,6% 7 10,0% 39,6% 8 12,5% 52,1% 9 16,8% 69,0% 10 31,5% 100,5% 60% 40% 20% 0% 0% 5,6% 5 10 4 80% % 8,7% 80 4,1% 4,6% % 3,3% 3 60 2 100% % 0,8% 40 0,8% % 1 m.b.t. de inkomens van 2004 20 cumulatieve decielinkomens 0% decielinkomens Cum ulatief aandeel in het inkom en decielen Cumulatief aandeel in de bevolking Cum. inkomen De Lorenzcurve geeft met andere woorden een erg visuele Perfecte gelijkheid voorstelling van inkomensongelijkheid. Wanneer we dit in hard cijfermateriaal willen uitdrukken, doen we het beste beroep op de gini-coëfficiënt. Deze maatstaf verkrijgen we door de oppervlakte tussen de rechte en de kromme te delen door de oppervlakte van de driehoek begrepen door de diagonaal en de x-as.21 Het cijfer dat we bekomen, varieert tussen 0 en 1. Als het getal gelijk is aan 0 hebben we met een maatschappij te doen waar er perfecte gelijkheid is. Krijgen Figuur 3: Gini-coëfficiënt: evolutie van de inkomensongelijkheid voor en na belasting in België (1990-2004) we 1 als uitkomst, dan is het tegendeel waar, namelijk perfecte Voor Na 1990 0,362 0,297 1995 0,365 0,297 1996 0,37 0,301 1997 0,373 0,304 1998 0,376 0,308 welvaartsverdeling binnen een land. Belangrijk nadeel is dan 1999 0,383 0,312 2000 0,381 0,309 weer dat we geen uitspraken kunnen doen over de 2001 0,392 0,319 2002 0,399 0,329 2003 0,407 0,34 2004 0,426 0.362 ongelijkheid. Omdat de gini-coëfficiënt de hele bevolking in rekening brengt, dit in tegenstelling tot de 80/20-methode, kunnen we afzonderlijke eveneens uitspraken ongelijkheidsverdeling doen bij over de de hoogste inkomensverdienders of bij de laagste. In de volgende tabel 20 De gegegevens van de tabel en de grafiek komen uit ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE, Levensstandaard. Fiscale statistiek…, 6. CAMPANO, Income Distribution, 63-64. 21 CAMPANO, Income Distribution, 64-65.. 10 vinden we de gini-coëfficiënten voor de periode 1990-2004. Daarbij valt op dat zowel de primaire als de secundaire inkomensongelijkheid toeneemt. De belastingen hebben wel een temperend effect op de stijgende ongelijkheid.22 2. Economische groei Zoals gezegd, bespreken we in deze scriptie het verband tussen ongelijkheid en economische groei. De specifieke kenmerken van ongelijkheid en manieren om dit te meten hebben we in de vorige paragrafen besproken. Nu zullen we ons concentreren op de tweede component van de relatie, met name de economische groei. We kunnen economische groei omschrijven als “het stabiele proces waarin de productiecapaciteiten stijgen doorheen de tijd met een hoger nationaal output en inkomen tot gevolg.”23 De meest gebruikte manier om de economische groei te meten gebeurt door de verandering te meten op twee verschillende tijdstippen van het Bruto Nationaal Product (BNP)24 of Bruto Binnenlands Product (BBP) 25. Doorgaans drukken we deze verandering in procenten uit zodat we de groeivoet verkrijgen.26 Wanneer we het BNP of BBP delen door de bevolking van dat land verkrijgen we het BNP of BBP per capita.27 Een vergelijkbare analyse kunnen we maken met het Bruto Nationaal Inkomen per capita.28 Wanneer we de BNP, BBP of BNI per capita tussen landen willen vergelijken moeten we de verschillende nationale munten (euro, dollar, pond…) omzetten naar een eenheidsmunt. Doorgaans converteren we 22 De data komen van NIS, Levensstandaard zoals opgenomen in CAMPAERT, G. e.a. (red.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2007, Leuven, 2007. Dit werd overgenomen van STEUNPUNT TOT BESTRIJDING VAN ARMOEDE, BESTAANSONZEKERHEID EN SOCIALE UITSLUITING, Feiten en cijfers, 2008, (http://www.armoedebestrijding.be/cijfers_kloof_arm_rijk.htm). 23 TODARO, M.P. en SMITH, S.C., Economic Development. Ninth Edition, Essex, 2006, 811. 24 BNP is “de totale waarde van de finale goederen en diensten die worden geproduceerd met de productiefactoren (arbeid, kapitaal en grond), die toebehoren aan alle personen die in een bepaald land wonen;” geciteerd uit: BERLAGE, Inleiding tot de…, 384. 25 BBP is “de totale productie of output van een land (of een andere ruimtelijke eenheid zoals een regio of een groep van landen), die gedurende een jaar (of een andere periode, b.v. een trimester) wordt gerealiseerd.” Geciteerd uit: BERLAGE, Inleiding tot de…, 384, 395-396. 26 gt = [(Qt – Qt-1)/Qt-1] • 100 g = (∆Qt/Qt-1) • 100 t Geciteerd uit: BERLAGE, Inleiding tot de…, 395-396. 27 TODARO, Economic Development..., 15. 28 BNI is het totale inkomen dat gecreëerd wordt bij de productie van de totale binnenlandse en buitenlandse output door de residenten van een land. Het omvat het BBP plus de factorinkomens ontvangen van buitenlandse onderdanen aan residenten, minus betalingen aan niet-residenten; naar: TODARO, Economic Development..., 50, 815; BERLAGE, Inleiding tot de…, 395-396. Netto Nationaal Inkomen is gebaseerd op het BNP min indirecte belastingen en afschrijvingen; naar: BERLAGE, Inleiding tot de…, 388-389. 11 de data naar dollar. Het voornaamste probleem dat hiermee gepaard gaat, is de koers waartegen de omzetting moet gebeuren. Daarom houden de meeste gegevens rekening met de koopkrachtpariteit.29 Ter illustratie kunnen we de onderstaande grafieken aanhalen. Uit de eerste grafiek blijkt dat het nominale BBP per persoon sinds 2002 grosso modo daalt en in 2008 een dieptepunt bereikt. De tweede grafiek geeft daarentegen een ander scenario weer, namelijk dat het BBP in 2001 en 2002 het merkelijk slechter deed in vergelijking tot het niveau van 2007. Bovendien volgt het BNI over het algemeen dezelfde trend als het BBP. Figuur 5: De groeiratio van het reële BBP en Figuur 4: Nominaal BBP/cap in PPP in België (1997-2008) (PPP = EU-27=100) 30 het reëel BBPin België (1998-2009)31 127 4,0 125 3,0 % verandering BBP/cap 123 121 119 2,0 1,0 20 07 20 04 20 05 20 06 20 02 20 03 19 99 20 00 20 01 05 06 20 07 20 08 20 0,0 19 98 Jaar 20 03 04 20 20 01 02 20 20 99 00 20 19 19 19 97 98 117 Jaar Groei reëel BNI Groei reëel BBP Economische groei is een cruciaal element in de ontwikkeling van een land. De economische ontwikkeling kunnen we echter ook vanuit een ander standpunt beschouwen. Zo kunnen we dit zien als de vermindering van armoede, ongelijkheid of werkloosheid. Vooral in de jaren zeventig werd op dit aspect van de ontwikkeling van een land de nadruk gelegd.32 29 Koopkrachtpariteit (Purchasing Power Parity – PPP) is het aantal eenheden van een munt dat nodig is om dezelfde bundel goederen en diensten te kopen als één dollar van de Verenigde Staten van Amerika; geciteerd uit: TODARO, Economic Development..., 50, 825. 30 De koopkrachtpariteit gaat uit van het gemiddelde van de 27 lidstaten van de E.U; EUROSTAT, GDP per capita in Purchasing Power Standards (PPS) (EU-27 = 100), 2008, (http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/ page?_pageid=1996,39140985&_dad=portal&_schema=PORTAL&screen=detailref&language=en&product=E U_strind&root=EU_strind/strind/ecobac/eb011). 31 Wanneer we naar de verandering van het BBP kijken kunnen we zoals de verandering in hoeveelheid, als de verandering in de prijzen waarnemen. Het reële BBP is het BBP berekend tegen constante prijzen. Het nominale BBP is het BBP berekend tegen lopende prijzen; naar: BERLAGE, Inleiding tot de…, 393-394. Grafiek: de waarden voor 2007-2009 zijn voorspellingen; EUROSTAT, Real GDP growth rate - Growth rate of GDP volume - percentage change on previous year, 2007, (http://epp.eurostat.ec.europa.eu/tgm/table.do?tab= table&init=1&plugin=1&language=en&pcode=eb012). 32 TODARO, Economic Development..., 16. 12 In deze paper trachten we de invloed van ongelijkheid op economische groei te achterhalen. Er zijn echter nog tal van andere determinanten die de economische groei in een specifiek land modelleren, onder meer het initiële niveau van de economische groei, de graad van inflatie, de levensverwachting, de gemiddelde scholingsgraad, de voornaamste godsdienst, het heersende politieke regime…33 3. De problemen bij het meten van de relatie tussen ongelijkheid en economische groei Zoals we uit de bovenstaande alinea’s al hebben kunnen achterhalen, is het nodig om voorafgaand aan de studie over de relatie tussen economische ongelijkheid en economische groei de aard van het bronnenmateriaal nauwkeurig te analyseren en te expliciteren. Toch zijn we hier niet aan het einde van ons verhaal. Uit recent onderzoek op basis van empirisch materiaal blijkt namelijk dat het uiteindelijke verdict over het verband tussen ongelijkheid en groei evenzeer beïnvloed wordt door (a) de data en (b) de maatstaven van ongelijkheid die men gebruikt, (c) het profiel van de ongelijkheid binnen een maatschappij en (d) de econometrische schattingen. Het materiaal waarop een onderzoeker zijn conclusies stoelt, hangt in de eerste plaats af van de gegevens waarop hij zijn onderzoek baseert. We geven in dit verband het voorbeeld van de studie van Ugo Panizza. Hij vergeleek verschillende studies van derden met zijn eigen bevindingen. Daaruit komt onder meer naar voor hoe resultaten van het verband tussen ongelijkheid en economische groei een grotere variabiliteit vertonen bij data die verschillende landen met elkaar vergelijken (cross-country), dan data die verschillende regio’s binnen een land tegenover elkaar plaatsen (cross-state) zoals dit het geval is in studies over de diverse staten van de Verenigde Staten van Amerika. De impact van ongelijkheid op de economie is dus groter bij onderzoek tussen landen, dan onderzoek tussen staten. De reden hiervoor is de hogere factormobiliteit van arbeid en kapitaal tussen verschillende staten, dan tussen verschillende landen en de overkoepelende rol van de federale overheid. Bovendien merkt hij op dat het verschil van variabiliteit van het verband tussen ongelijkheid en groei significanter 33 Voor meer informatie over de determinanten van de groei, in verband gebracht met de beschikbaarheid van de data, zie: CICCONE, A. en JAROCINSKI, M., “Determinants of economic growth. Will data tell?”, in: Working Paper Series, 852 (2008), 32-39. 13 is wanneer we de gini-coëfficiënt als maatstaf van ongelijkheid gebruiken, in tegenstelling tot wanneer we zouden werken met de derde en vierde quintielen.34 Op die manier komen we bij onze tweede factor die kan meespelen in de uitkomst van het verband tussen ongelijkheid en groei, meer bepaald de maatstaf van ongelijkheid die men hanteert. Niet alleen komt dit element tot uiting in de bovengenoemde studie, maar ook in de studie van Sarah Voitchovsky. In haar onderzoek komt Voitchovsky tot de conclusie dat ongelijkheid geen significant verband houdt tot de groei als ze enkel de gini-coëfficiënt of enkel de quintielratio gebruikt. Wanneer ze deze twee echter combineert, komt ze wel tot een hoogst significante verhouding.35 De verklaring hiervoor schuilt in de derde factor: het profiel van de ongelijkheid. In het eerste deel, waarin we de statistische methoden bespraken om inkomensongelijkheid te meten, hebben we reeds vermeld dat een aanzienlijk nadeel van de gini-coëfficiënt, alsook van de 80/20-ratio, was dat het ons niet toe liet te differentiëren tussen inkomensongelijkheid bij enkel hoge inkomens of ongelijkheid bij enkel lage inkomens. Deze differentiatie is cruciaal omdat ongelijkheid tussen hoge inkomens een positief effect heeft op de economische groei – met andere woorden, bij grote ongelijkheid ‘bovenaan’ stijgt de groei –, en omdat ongelijkheid bij de lage inkomens de economische groei negatief beïnvloedt. Om dit aanschouwelijker te maken zullen we beide gevallen illustreren met een voorbeeld. Wanneer er grote ongelijkheid in de hoogste regionen van de inkomens voorkomt, betekent dit dat er enkele inkomensverdieners zijn die veel kunnen sparen omdat bij deze personen de marginale spaarquote (marginal savings rate) stijgend is in inkomen, of omdat hun neiging tot sparen (propensity to save) hoger is bij het inkomen uit kapitaal, dan bij het inkomen uit het loon. Dit geeft tot gevolg dat deze rijken geld vrij hebben om te investeren in de economie en in technologische innovatie, met economische groei tot gevolg. Dit zijn evenwel effecten die van belang zijn voor de korte termijn, maar die op lange termijn de economische groei niet meer beïnvloeden.36 Het tegendeel is ook waar: wanneer er een groep mensen is een merkelijk lager inkomen heeft dan de rest van de maatschappij kan dit leiden tot polarisering, sociale onrust en politieke instabiliteit, wat uiteraard nefast is voor economische groei.37 Uiteraard vereisen beide omstandigheden twee verschillende beleidsmatige aanpakken en 34 PANIZZA, U., “Income inequality and economic growth”, in: Journal of Economic Growth, 7 (2002), 27-28, 33-34. 35 VOITCHOVSKY, “Does the profile...”, 287. 36 Het positieve effect van grote ongelijkheid bij hoge inkomens op de groei, strookt met de theorie van Keynes. Cf. infra; VOITCHOVSKY, “Does the profile...”, 275-276; BLANCHARD, O., Macroeconomics, Upper Saddle River, 2006, 219, 229-232. 37 VOITCHOVSKY, “Does the profile...”, 276. 14 betekent dit dus dat we moeten op de hoogte zijn van de concrete toestand van ongelijkheid binnen een land: is er grote of lage ongelijkheid en waar bevindt deze ongelijkheid zich? De gini-coëfficiënt en de 80/20-ratio bieden wel een antwoord op de eerste vraag, maar laat ons in het ongewisse wat betreft de tweede. Ze vertellen ons dus niets over het profiel van de ongelijkheid. Bovendien heeft de 80/20-ratio dan nog eens een neutraliserend effect: de positieve gevolgen worden door de negatieve ongedaan gemaakt, waardoor deze statistische methode ons geen correct beeld geeft van de feitelijke situatie. Daarom is het nuttig om ook oog te hebben voor verhoudingen zoals 90/75 en 90/50 om ongelijkheid bij hoge inkomens te achterhalen en 50/10 om ongelijkheid bij lage inkomens te verkrijgen.38 Een laatste factor die ons beeld op het verband tussen ongelijkheid en economische groei beïnvloedt, is de econometrische schattingen. Het is mogelijk om via econometrische schattingen de impact van ongelijkheid op het welvaartsniveau in beeld te brengen. Voitchovsky gebruikt paneldata om deze impact te achterhalen middels de volgende formule voor economische groei…Ter illustratie kunnen we de onderstaande formule aanhalen die een groeicomponent heeft en een ongelijkheidscomponent: (yit – yi,t-1) = α(yi,t-1 – yi,t-2) + β(Xit – Xi,t-1) + (ht – ht-1) + (υit – υ i,t-1) In het linkerlid van de vergelijking wordt de verandering van de groei beschreven. Zoals we in het tweede deel over de economische groei reeds hebben aangegeven is de groei de verandering van de productiecapaciteiten doorheen de tijd. Een eerste criterium dat we bijgevolg moeten afbakenen is de tijd, bijvoorbeeld (bij Voitchovsky) vijf jaar. Periode één is is t; periode twee is t. (Tussen die twee periodes ligt dus vijf jaar.) Het tweede criterium is de productiecapaciteit, bijvoorbeeld het reële BBP per capita waarvan we de logaritme kunnen nemen. De letter i verwijst naar een bepaald land of gebied dat het onderwerp vormt van het onderzoek. In het rechterlid vinden we vooreerst α. Dit is een coëfficiënt die achtergebleven afhankelijke variabelen omvat. Xit omvat huidige of achtergebleven waarden van verschillende verklarende variabelen. Dit behelst de ongelijkheidsmaatstaven, het gemiddeld aantal jaar scholing binnen een populatie als een maatstaf voor human capital, en een gemiddelde investeringsgraad. Deze verschillende verklarende variabelen beïnvloeden de groei slechts op korte termijn, totdat er een nieuw evenwicht wordt bereikt. Een verandering 38 VOITCHOVSKY, “Does the profile...”, 279, 288. 15 van Xit in de eerste periode zal het niveau van inkomen beïnvloeden met een gewicht β. Ht geeft een tijdsspecifiek effect weer en υit is een foutenparameter die eventuele afwijkingen omvat.39 We kunnen hieruit afleiden dat deze econometrische schattingen bijzonder complex zijn. In combinatie met de problemen die gepaard gaan met de data, de maatstaven en het profiel van ongelijkheid, blijkt dat het nagaan of er een verband is tussen ongelijkheid en economische groei op basis van empirisch materiaal een erg moeilijke zaak is die van vele factoren afhangt. Het is dan ook uiterst moeilijk om tot een eensgezinde en eenduidige conclusie te komen of de relatie positief, dan wel negatief is. Dit blijkt eveneens uit het deel dat hierop volgt over diverse theorieën betreffende het verband tussen ongelijkheid en de groei. 39 Voor meer informatie zie: VOITCHOVSKY, “Does the profile...”, 281-284, 294. 16 DEEL II: MODELLEN Zoals reeds boven aangegeven, bestaat er geen consensus over hoe de relatie tussen ongelijkheid en economische groei er concreet uit ziet. In wat volgt, zullen we verschillende modellen uit de tweede helft van de twintigste eeuw bestuderen. De drie voorgestelde modellen hebben elk hun voorstanders en eigen argumenten. Die argumenten nemen meestal de vorm aan van een ‘tussenkanaal’. Bij het presenteren van een bepaald model wordt immers altijd aangeduid hoe ongelijkheid economische groei beïnvloedt. Onderwijs of een ongunstig investeringsklimaat kunnen bij voorbeeld als zo’n tussenkanaal fungeren. Ze vormen de link tussen ongelijkheid en groei. Voor we de eigenlijke presentatie beginnen, dienen we op te merken dat we één model links laten liggen. Het is in theorie immers mogelijk dat er helemaal geen verband tussen ongelijkheid en economische groei bestaat. wetenschappelijke literatuur. Voor deze theorie vonden we echter geen Met deze optie dient ons inziens dan ook geen rekening gehouden te worden. Dit hoofdstuk bestaat uit drie verschillende modellen. Na de grafische presentatie van elk model worden de argumenten en tussenkanalen gegeven. We proberen daarbij de typologische voorstellingen, die in Aghions Inequality and Economic Growth40 en Haile’s Inequality, Redistribution and Growth41 gegeven worden, uit te diepen aan de hand van bijpassende artikels. Zo hopen we op het einde te kunnen beoordelen welk model op dit punt in de discussie het best gestoffeerd is. Dit betekent niet dat één model sowieso het juiste is, wel dat het tot op heden best geargumenteerd is. Het eerste model stelt dat er een positieve relatie bestaat tussen ongelijkheid en groei, het tweede dat er een negatieve relatie bestaat en het derde stelt ten slotte dat de relatie niet lineair opgevat mag worden. We beginnen met het eerste model. 40 AGHION, P., CAROLI, E. en GARCIA-PENALOSA, C. “Inequality and Economic Growth: The Perspective of the New Growth Theories”, in: Journal of Economic Literature, 37 (1999), 1615-1660. 41 HAILE, D.T., Inequality, Redistribution and Growth: Theory and Evidence, Proefschrift, Tilburg, 2005, 6-7. 17 1. De trade-off tussen groei en gelijkheid A. Het “positieve ongelijkheid”-model In de inleiding op zijn standaardwerk Economic Inequality and Income Distribution uit 1998 wijdt Champernowne een drietal pagina’s aan het verband tussen ongelijkheid en economische groei.42 Hij verwijst er vooral naar een economische theorie, die beweert dat “substantiële ongelijkheid een noodzakelijk ingrediënt voor elke gezond functioneerde economie is”. In deze visie staat elke verhoging van ongelijkheid voor een vergroting van de economische groei. Omgekeerd geformuleerd betekent dit dus dat er een trade-off bestaat tussen gelijkheid en economische groei. Deze theorie draait dus rond de these dat ongelijkheid een positief effect heeft op economische groei. Voldoende ongelijkheid → tussenkanaal → stijgende groei Dit model is lange tijd dominant geweest in de economische theorie. naar economische bekritiseert dit Het recent onderzoek groei model en ongelijkheid echter zowel op empirische als op theoretische gronden. Daar de kritiek op dit model echter nauw samenhangt met het “negatieve ongelijkheid”model gaan we hier voorlopig niet dieper op in. We verwijzen daarvoor naar punt 2 van dit Figuur 6: De trade-off tussen gelijkheid en economische groei hoofdstuk. B. Argumenten voor het “positieve ongelijkheid”-model We kunnen de argumenten voor een positieve ongelijkheidstheorie indelen in twee groepen. Voor elk groep verwijzen we naar klassiek geworden artikels die deze argumentatie voor het 42 CHAMPERNOWNE, Economic Inequality and..., 14-17. 18 eerst ten berde brachten. Het valt daarbij op dat deze artikels vooral in tijdens de jaren zestig en zeventig opgesteld werden. Er worden daarbij voornamelijk twee verschillende tussenkanalen geïdentificeerd, namelijk kapitaalaccumulatie en incentives. Het verband tussen ongelijkheid en economische groei kan dan als volgt voorgesteld worden: Voldoende ongelijkheid → kapitaalaccumulatie/incentives → stijgende groei We beginnen met de theorieën die op de kapitaalaccumulatie focussen. 1. Kapitaalaccumulatie In een klassiek geworden artikel ter verdediging van de positieve ongelijkheidstheorie, vertrekt Nicholas Kaldor van de theorie dat kapitaalaccumulatie bepalend is voor economische groei. Die kapitaalaccumulatie wordt op haar beurt echter verregaand gedetermineerd door hoeveel kapitaal gespaard wordt. Nu zal in een land met hoge ongelijkheid de marginale neiging tot sparen bij de rijken hoger liggen dan bij de armen. Als de economische groei aldus beïnvloed wordt door hoeveel procent van het nationale inkomen er gespaard wordt, dan bezitten landen met een hoge ongelijkheid een substantieel voordeel tegenover landen met een vlakkere inkomensverdeling.43 Onder verwijzing naar bovenstaand artikel maakt Aghion ook de bedenking dat substantiële, niet-opsplitsbare sunk costs bij investeringen enkel en alleen gedragen kunnen worden wanneer rijkdom voldoende geconcentreerd is. Zo kan het opzetten van nieuwe industrieën in belangrijke mate afhankelijk zijn van hoeveel kapitaal er door de rijksten geïnvesteerd kan worden. In een meer egalitaire samenleving bestaat deze concentratie van kapitaal niet, wat investeringen met grote sunk costs dermate zou kunnen bemoeilijken dat dit een negatieve invloed zou hebben op de economische groei. 43 KALDOR, N. “Alternative Theories of Income Distributions”, in: Review of Economic Studies, 23 (1956), 83100. Voor een niet geformaliseerde commentaar bij dit artikel, zie o.a. AGHION, “Inequality and Economic...”, 1620. en HAILE, Inequality, Redistribution and…, 6-7. 19 2. Incentives Naast kapitaalaccumulatie vormen ook incentives of stimulansen een belangrijk argument pro ongelijkheid. Dit kan redelijk intuïtief begrepen worden: in een perfect egalitaire gemeenschap krijgt iedereen, onafhankelijk van zijn of haar inspanningen, éénzelfde inkomen. De bereidheid tot een hogere inspanning zal dan ook laag liggen. Deze theorie is voor het eerst door geformaliseerd door J.A. Mirllees in zijn artikel An Exploration in the Theory of Optimum Income Taxation. Bij een ontkoppeling van het loon en de observeerbare productieoutput zal een arbeider minder geneigd zijn zijn niet waarneembare inspanning te verhogen: hij blijft immers – onafhankelijk van zijn inspanning en productieoutput – éénzelfde loon ontvangen. Omgekeerd blijken arbeiders echter ook risicogevoelig. Hun bereidheid een job te aanvaarden met een loon dat totaal outputafhankelijk is, ligt laag omwille van de hoge risicofactor. Dit vormt dus een argument voor een redelijk hoge, zij het niet totale, ongelijkheid. Ongelijkheid zal immers tot een verhoging van de inspanning nopen, wat een positief effect zal hebben op de productieoutput en dus op de economische groei in het algemeen. Kapitaalaccumulatie en incentives vormen samen de pijlers van de positieve ongelijkheidstheorie. Wat ze gemeen hebben, is dat ze een trade-off veronderstellen tussen gelijkheid en efficiëntie. Het is die hogere of lagere efficiëntie die dan de economische groei bepaalt en de trade-off tussen economische groei en gelijkheid verklaart. Figuur 7: De trade-off tussen gelijkheid en efficiëntie In wat volgt bekijken we de negatieve ongelijkheidstheorie. Deze heeft in de laatste jaren de positieve ongelijkheidstheorie verregaand vervangen en bekritiseerd. Dit gebeurde op grond van zowel theoretische argumenten als empirische bewijzen. 20 2. De positieve relatie tussen gelijkheid en groei A. Twee modellen Met de bloei van de endogene theorie en de herwonnen belangstelling voor economische lange termijn variaties, werd in de jaren ‘80 ook het verband tussen economische groei en ongelijkheid terug een groter onderzoeksthema. De grotere beschikbaarheid van zogenaamde cross country data was daarbij een grote stimulans. De resultaten van de empirie bleken echter al snel in conflict met de oudere positieve ongelijkheidtheorie en leidden zelf tot een radicaal tegengestelde theorie. Deze theorie stelde met name dat er een lineaire relatie tussen gelijkheid en economische groei bestaat. Omgekeerd geformuleerd betekent dit dus dat er een omgekeerd evenredige relatie bestaat tussen ongelijkheid en economische groei. Het credo van de endogene groei theorie luidde dus: Inequality is Harmful for Growth.44 Schematisch voorgesteld ziet dit er als volgt uit: Relatieve gelijkheid → tussenkanalen → stijgende groei Omdat de theorie als geheel – dus niet delen van de theorie – weinig geformaliseerd is, blijken de meeste auteurs weerwillig te zijn om dit grafisch weer te geven. Algemeen hebben ze het echter over een lineaire relatie tussen gelijkheid en economische groei. Het is echter onduidelijk of dit als een 1 op 1 relatie begrepen moet worden of welke stijgingsgraad de grafiek heeft. Wel wordt er voorondersteld dat de relatie tussen Figuur 8: de positieve lineaire relatie tussen gelijkheid en economische groei gelijkheid en groei monotoon is. 44 PERSSON, T. en TABELLINI, G. “Is Inequality Harmful for Growth”, in: American Economic Review, 84 (1994), 600-621. 21 Recent is er kritiek gekomen op de ongenuanceerdheid van dit monotone model.45 Twee opmerkingen zijn daarvoor essentieel. Ten eerste klopt het niet dat gelijkheid altijd groeibevorderend is. In de allerarmste landen blijkt ongelijkheid soms immers een betere optie. Dit is echter niet het thema van deze paper: we concentreren ons immers Ten tweede is er geen eensgezindheid over het effect van belastingen en herverdeling op groei. In het besluit van dit hoofdstuk komen we hierop terug. Cornia et al. doen een voorstel om de relatie tussen ongelijkheid concaaf op te vatten. Relatieve gelijkheid blijft daarbij groeibevorderend, maar absolute graden van gelijkheid hebben wel een negatief effect. Onderstaande grafiek illustreert dit.46 Deze grafiek is vooral opgesteld aan de hand van schattingen en empirische gegevens. De precieze berekening van het punt I*, waar de optimale verhouding tussen groei en gelijkheid bereikt wordt, is met andere woorden nog niet mogelijk. Het is slechts een schatting, die echter wel aangeeft dat een relatief grote maten van gelijkheid een positief effect op economische groei heeft. Figuur 9: Veranderingen van inkomensverdeling en impact 45 Zie onder andere: FISHMAN, A. en SIHMON, A., “The Division of Labor, Inequality and Growth”, in: Journal of Economic Growth, 7 (2002), 117-136; GARCIA-PEÑALOSA, C., “The Paradox of Education or the Good Side of Inequality”, in: Oxford Economic Papers, 47 (1995), 265-285; LEE, W. en ROEMER, J., “Income distribution, Redistributive politics, and Economic Growth”, in: Journal of Economic Growth, 3 (1998), 217240; PEROTTI, R. “Political Equilibrum, Income Distribution and Growth”, in: Review of Economic Studies, 60 (1993), 755-776. 46 CORNIA, G.A., ADDISON, T. en SAMPSA, K., “Income Distribution Changes and Their Impact in the Post-Second World War Period”, in: CORNIA, G.A. (ed), Inequality, Growth and Poverty in an Era of Liberalization and Globalization, 2004, 45. 22 We bespreken beide modellen en de argumenten ervoor tezamen omdat de literatuur hiervoor in elkaar overloopt. Over het algemeen kan immers gezegd worden dat gelijkheid in min of meer ontwikkelde landen positief is voor economische groei. B. Argumenten pro gelijkheid en contra ongelijkheid Wat zijn nu de argumenten voor een theorie die ongelijkheid met een dalende of vertragende economische groei verbindt? We delen we deze argumenten in vier groepen in: in een eerste paragraaf bespreken we een aantal artikelen die de ongelijkheid via imperfecte kapitaalmarkten aan economische groei linken. Daarna gaan we over naar theorieën uit de politieke economie, die het kiesproces en de daarin vastgelegde belastingsvoet als een belangrijke determinant van economische groei zien. Ten derde bespreken we kort de negatieve effecten van sociale instabiliteit. Tenslotte gaan we over naar een theorie die de aandacht richt op de gevolgen van ongelijkheid aan de vraagzijde van de economie. We beginnen echter met de imperfecte kapitaalmarkttheorie. 1. De imperfecte kapitaalmarkten Bij imperfecte markten wordt voorondersteld dat er belangrijkste constraints bestaan op de toegang tot kapitaal voor een deel van de maatschappij. Waar bepaalde inkomensklassen geen goede toegang tot krediet hebben, zal ook hun mogelijkheid tot investering (in brede zin: niet enkel in bedrijven of handel) dalen. Op deze manier wordt via imperfecte kredietmarkten en investeringsmogelijkheden het verband gelegd tussen economische groei en ongelijkheid. Hieronder zullen we een aantal specifieke beschrijvingen van dit tussenkanaal bestuderen. In een artikel uit 1993 formaliseren Galor en Zeira voor de eerste maal het argument dat ongelijkheid een negatief effect heeft op investeringen en economische groei. Ook Benabou ontwikkelt een soortgelijk model. De redenering loopt als volgt. In een ongelijke gemeenschap kunnen de mensen in de onderste inkomensregionen niet genoeg kapitaal verzamelen om te investeren in menselijk kapitaal, zoals bijvoorbeeld onderwijs. Omdat ze niet kunnen investeren in opleiding, werken ze als ongeschoolde arbeiders en worden ze dus weinig loon uitbetaald. Dit zorgt ervoor dat de sociale mobiliteit over generaties heen laag ligt. Hun kinderen erven immers weinig. De marktimperfectie ligt hierin dat kredietverleners 23 weinig geneigd zijn leningen toe te staan aan mensen die onder een bepaald inkomensniveau zitten.47 Aghion en Boltin gebruiken een soortgelijke theorie. Als een persoon immers veel moet lenen om bij voorbeeld een zaak op te starten, zal hij minder tot een grote inspanning gestimuleerd worden. Hij weet immers dat hij het grootste deel van zijn marginale opbrengst aan de geldschieters moet terugbetalen.48 Het tweede luik van het argument steunt op de theorie van de decreasing returns, de verminderende opbrengst op investeringen. Dit betekent dat de marginale opbrengst voor een investering kleiner wordt naarmate het geïnvesteerde kapitaal groter wordt. Voor iemand met een klein inkomen is een geïnvesteerde euro dus waardevoller dan voor iemand met een hoger inkomen. Om met een simpel voorbeeld te werken: een extra investering van 1.000 euro voor onderwijs door een arm gezin heeft een hogere return dan een extra investering van 1.000 euro voor een nieuwe laptop door een rijker gezin. Aangezien voorondersteld wordt dat investeringen de economische groei bepalen, heeft dit echter ook gevolgen. Traditioneel (zie boven) werd immers gedacht dat ongelijkheid groeibevorderend was door zijn kapitaalvergarende effect. Deze theorie gaat echter voorbij aan het feit dat ongelijkheid niet leidt tot een optimale aggregatieve output. De output kan immers verder gemaximaliseerd worden door herverdeling, die vooral de laagste inkomens steunt. De investeringen aan de bovenkant zullen immers wel dalen, maar die van de onderkant, die een hogere marginale opbrengst hebben, zullen stijgen. Een iets geavanceerder model wordt door Simhon en Fishman gepresenteerd.49 Ook zij gaan uit van een beperkte toegang van arme huishoudens tot krediet. Ze brengen echter ook arbeidsverdeling als extra schakel in. Op basis hiervan construeren ze een vicieuze cirkels. De vicieuze cirkel speelt zich af binnen een gemeenschap met een hoge graad aan ongelijkheid. Schematisch kan dit als volgt weergegeven worden: Ongelijkheid → minder stimuli voor specialisatie → 1. niet optimale arbeidsverdeling → minder groei 2. lagere productiviteit → lager loon → ongelijkheid 47 GALOR, O. en ZEIRA, J., “Income distribution and Macroeconomics”, in: Review of Economic Studies, 60 (1993), 40. BENABOU, R. “Inequality and Growth”, in: BERNAKE, B. en ROTEMBERG, J. (eds.), NBER Macroeconomics Annual 1996, London, 1996. 48 AGHION, P. en BOLTON, P. “A Trickle-Down of Growth and Development with dept overhang”, in: Review of Economic Studies, 64 (1997), 151-162. 49 FISHMAN, “The Division of...”, 117-136. 24 De idee achter 1. is dat kredietproblemen er toe zullen leiden dat de lagere inkomens minder (stimuli zullen hebben om te) investeren in specialisatie. Dit zou er toe leiden dat er binnen een ongelijke maatschappij geen optimale arbeidsverdeling bereikt wordt. Zo kan er bijvoorbeeld een teveel aan ongeschoolde arbeiders bestaan, terwijl er een tekort is aan technisch opgeleide krachten. Dit leidt tot een lagere groei. Optie 2. drukt de vicieusheid uit. Minder specialisatie zorgt immers voor een lagere productiviteit en dito loon. Zo loopt ongelijkheid uit in ongelijkheid. Eén interpretatie van deze theorie zou dus kunnen zijn dat economische groei verbonden is met sociale mobiliteit. Meer egalitaire samenlevingen zouden immers meer stimuli tot specialisatie bieden. Deze specialisatie zou resulteren in een hoger loon. Dit zou ipso facto sociale mobiliteit inhouden. Bemerk dat in de grijze zone ongelijkheid een andere invloed heeft op economische groei dan in de zone erboven.50 Deze poverty trap heeft als reden dat een te grote gelijkheid in arme landen wel negatieve effecten op economische groei heeft. Bij gelijkheid aan een zeer laag inkomen wordt er immers niet genoeg kapitaal verzameld om te investeren. resultaten worden onder Deze andere Figuur 10: Ongelijkheid en arbeidsverdeling bevestigd door Cecilia Garcia-Peñalosa en Perotti. Zo stelt Garcia-Peñalosa vast dat onderwijs in arme landen duurder is. Omdat armen dit echter sowieso niet kunnen betalen, kan ongelijkheid hier wel positieve effecten hebben op economische groei. Zoals boven gezegd, concentreren wij ons echter op landen met een zekere economische ontwikkeling.51 Een laatste kanaal dat ongelijkheid (in aanwezigheid van imperfecte kapitaalmarkten) op een negatieve manier met economische groei verbindt, focust op het ontstaan van macroeconomische volatiliteit. 50 Figuur uit FISHMAN, “The Division of…”, 123. K staat voor de totale kapitaalsvoorraad, terwijl λ de mate van arbeidsdeling representeert. Samen bepalen ze de geaggregeerde output. 51 PEROTTI, “Political Equilibrum, Income...”, 755-776; GARCIA-PEÑALOSA, C., “The Paradox of Education or the Good Side of Inequality”, in: Oxford Economic Papers, 1995, 265-285. Hierbij moet overigens ook afgewogen worden dat ongelijkheid de armoedereducerende capaciteit van economische groei tegengaat. 25 2. De politieke theorie van de economie De politieke economie neemt beleidsmaatregelen als uitgangspunt voor de studie van economische groei. Het basale idee hierachter is dat de gekozen belastingsvoet beslissend is voor de economische groei. Dit model wordt geoperationaliseerd via het median voter theorem. Dit theorema gaat er vanuit dat de ‘middelste’ kiezer beslissend is voor het politieke beleid. Deze theorie claimt dus enkel en alleen geldigheid voor economieën in democratische landen. Persson en Tabellini wijzen op het belang van primaire gelijkheid. In een land waar de rijkdom uiterst ongelijk verdeeld is, zal een groot deel van de burgers, die tegelijk economisch en politiek handelen, er namelijk belang bij hebben om voor een grote mate van herverdeling te stemmen. Hun inkomen zal bij herverdeling immers stijgen (Er wordt verondersteld dat belastingen enkel en alleen dienen voor herverdeling). Economische groei, echter, wordt “grotendeels bepaald door de accumulatie van kapitaal, menselijk kapitaal, en productiegerichte kennis. De stimulansen voor zo’n productieve accumulatie hangen echter af van de mogelijkheid voor individuen om privaat de vruchten van hun werk te plukken […]”.52 Gezien het feit dat er voorondersteld wordt dat ongelijkheid via de electorale procedures vertaald wordt in hoge belastingen, is dit in landen met een hoge initiële ongelijkheid niet het geval. Zo is ongelijkheid in democratieën dus omgekeerd evenredig verbonden met groei. Alberto Alesina en Dani Rodrik bieden een iets genuanceerder model aan.53 Overheidsdiensten zijn immers ook productief en een ‘kleine’ belasting komt dus iedereen ten goede: de overheid biedt immers bepaalde voor private productie noodzakelijke publieke goederen aan. Het begin van de belastingscurve is hier dus positief gecorreleerd met economische groei. De belastingsvoet wordt echter bepaald in het kiesproces. Bij meerderheidsstemming zal de politiek gekozen belastingsvoet deze zijn van de median voter, de middelste kiezer. Hoe hoger de gekozen belastingsvoet, hoe meer mensen onder het gemiddelde inkomen zitten. Dit betekent dat ongelijkheid in dit model gemeten kan worden aan het verschil tussen het inkomen van de algemene kiezer en van de middelste kiezer. Aangezien ongelijkheid zal leiden tot een hogere mediaan belastingsvoet en er verondersteld wordt dat deze 52 PERSSON, “Is Inequality Harmful...”, 600-621. ALESINA, A. en RODRIK, D. “Distributive Politics and Economic Growth”, in: Quarterly Journal of Economics, 109 (1994), 465-490. 53 26 belastingsvoet negatieve effecten op groei zal hebben, heeft een grotere ongelijkheid een tragere economische groei tot gevolg. In het volgende model beschouwen we situaties waar de politieke instituties niet stabiel zijn. Het gaat hier om landen die sociaal en politieke niet stabiel zijn. 3. Sociale instabiliteit De modellen uit de politieke theorie van de economie veronderstellen goed functionerende democratieën. Om een aantal variaties in groei tussen landen te kunnen verklaren, is het echter ook noodzakelijk instabiele regimes te bestuderen. Alesina en Perotti ondernamen een poging om het verband tussen socio-politieke instabiliteit en economische groei in kaart te brengen. Hiervoor gebruiken ze een aantal parameters zoals het aantal politieke moorden, het aantal doden tijdens crisissen en het aantal gepleegde coups. Door deze te verbinden met gegevens over ongelijkheid blijkt dat er inderdaad een sterk verband bestaat tussen ongelijkheid en sociale onrust. Sociale onrust is dan op zijn beurt verbonden met verminderende investeringen. Het verband tussen ongelijkheid, socio-politieke onrust en verminderende economische groei is dan ook duidelijk. 4. Ongelijke vraag en innoverend aanbod Eén van de meest recente invalshoeken in de literatuur over economische groei en ongelijkheid bestudeert de vraagzijde in de economie. Als voorbeeld nemen we hier een artikel van Josef Zweimüller, die vertrekt vanuit de theorie dat consumenten hiërarchische voorkeuren hebben.54 Die hiërarchische voorkeuren volgen de zogenaamde wet van Engel, waarbij vastgesteld wordt dat de percentuele uitgaven voor voedsel dalen naarmate het inkomen stijgt. Omgekeerd geformuleerd betekent dat dus dat het gedeelte van het inkomen dat uitgegeven wordt aan andere zaken dan eten, met het inkomen meestijgt. Zweimüller ontwikkelt hiermee een model waarin een ongelijke samenleving bestaat uit twee groepen. Aan de ene kant heb je de hoge inkomensgroep, die het product van de meest recente innoverende producent willen kopen. Aan de andere kant vinden we de lage inkomensgroep terug, die helemaal geen interesse heeft om dit nieuwe luxeproduct aan te schaffen. Zweimüller betoogt dat bij zo’n ongelijke inkomensverdeling de initiële markt 54 ZWEIMÜLLER, J., “Schumpeterian Entrepeneurs Meet Engel’s Law: The Impact of Inequality on Innovation-Driven Growth”, in: Journal of Economic Growth, 5 (2000), 185-206. 27 waarop de producent zijn nieuwe product aan de man kan brengen, behoorlijk beperkt is. Hij kan met andere woorden niet ten volle de vruchten plukken van zijn investering omdat slechts de happy few zijn product kunnen aankopen. Op deze manier beïnvloedt een ongelijke vraagzijde economische groei op een negatieve manier. Beschouwen we nu twee verdere variaties. In de eerste situatie waarin de bevolkingsgroep met de lagere inkomens groter wordt, is er onmiskenbaar een negatief effect op de economische groei. De vraag krimpt immers verder. Het omgekeerde geldt bij een grotere hoge inkomensgroep. In de tweede situatie bekijken we de variatie in het totale inkomensdeel van de lagere inkomens. Stijgt dit inkomensdeel, dan vergroot volgens de theorie van de hiërarchische voorkeuren de vraag naar luxegoederen. De markt die de innoverende producent kan bestrijken wordt met andere woorden groter, wat positieve gevolgen heeft voor de economische groei. Beleidsmatig betekent dit dat de overheid een herverdeling moet ontwikkelen “from consumers who can, to those who cannot afford”.55 Belangrijk is daarbij wel dat de initiële kleine markt behouden blijft. Een meer egalitaire vraag resulteert dus in een grotere markt. Doordat consumenten hiërarchische voorkeuren hebben, stijgt bij een groter inkomen immers de vraag naar innoverende producten. Dit stimuleert innovatie en economische groei. Een gerichte herverdeling van rijk naar arm is dus stimulerend voor economische groei C. Besluit: veelvormige theorie De theorie over de positieve effecten van gelijkheid – de negatieve van ongelijkheid – vertoont zowel een grote homogeniteit, als een grote heterogeniteit. Iedereen lijkt het er onmiskenbaar over eens te zijn dat een relatieve gelijkheid in rijke landen niets dan positieve effecten heeft. Toch verschillen de meningen over de vorm van de relatie tussen (on)gelijkheid en groei en over de tussenkanalen die deze begrippen met elkaar verbinden. Ook methodisch bestaan er grote variaties. De veelvormigheid van de theorie vinden we echter nog op een ander niveau terug, namelijk primaire versus secundaire ongelijkheid als uitgangspunt. 55 Idem, 203. 28 Een aantal auteurs focussen op secundaire gelijkheid als uitgangspunt. Zij baseren zich voornamelijk op de imperfecte kapitaalmarkttheorie. Als een relatief hoge mate van secundaire gelijkheid door herverdeling bewerkstelligd wordt, heeft dit een gunstig effect op de economische groei. De secundaire gelijkheid is hier voor het beleid dus het belangrijkste aandachtspunt. Ook is er hier een positieve appreciatie van herverdeling. Anders is het voor de auteurs die een politiek uitgangspunt nemen. Vooral Persson en Tabellini wijzen op het belang van een grote primaire gelijkheid. Volgens hen heeft de primaire gelijkheid de grootste repercussies op de economische groei. Dit leidt hen dan ook tot een negatieve voorstelling van belastingen. Belastingen wegen immers op de investeerder en werken economische groei tegen. Alesina en Rodrik nuanceren dit model door te wijzen op de productieve kant van de overheid, maar ook zij focussen op de primaire gelijkheid. Daardoor opteren ze uiteindelijk voor een gemengde appreciatie van belastingen. Ze worden hier onder andere in gevolgd door Lee en Roemer, die de politieke approach met de imperfecte markttheorie combineren.56 Dit is een thema dat ons inziens onvoldoende behandeld wordt in de literatuur. Beide uitgangspunten – primaire versus secundaire als belangrijkste determinant van economische groei – handelen wel over ongelijkheid, maar hebben heel andere implicaties voor het te voeren beleid. In ons besluit komen we hierop terug en proberen we beide modellen enigszins met elkaar te verzoenen. 56 LEE, “Income Distribution …”. 29 BESLUIT We stelden de vraag naar de effecten van (on)gelijkheid op economische groei binnen één min of meer ontwikkeld land. In de literatuur omtrent dit thema kwamen twee radicaal verschillende modellen naar voor. We beschreven voor beide modellen de aard van de relatie tussen ongelijkheid en economische groei en gaven daarbij telkens een aantal specifieke ‘tussenkanalen weer. We konden deze vragen echter niet stellen zonder een theoretische omkadering te geven. Na de introductie van een aantal begrippen kozen we ervoor sterk de nadruk te leggen op de ‘gevoeligheid’ van de meetinstrumenten. Het blijkt immers dat het verband tussen ongelijkheid en economische groei afhankelijk is van de data, de meetinstrumenten en het profiel van ongelijkheid. Ook de econometrische methode die gebruikt wordt bij het schatten van het verband bleek een significante invloed te hebben. Deze methodische bemerkingen hadden de bedoeling te wijzen op het feit dat de constructie en aanwending van data niet altijd de volle werkelijkheid tonen en zelfs zaken verbergen. Bij een econometrisch onderzoek naar het verband tussen ongelijkheid en economische groei lijkt het ons dan ook aangewezen meerdere sets data en een zo breed mogelijk spectrum aan meetinstrumenten te gebruiken. Ons onderzoek was echter niet econometrisch, maar theoretisch van aard. We bespraken daarbij twee modellen. Verdedigers van het eerste, traditionele model stelden dat de relatie tussen ongelijkheid en economische groei monotoon positief was. Dit bekent dat een stijgende ongelijkheid een stijgende economische groei met zich meebrengt. Hiervoor waren twee belangrijke argumenten te onderscheiden. Ongelijkheid zorgt ten eerste voor de accumulatie van kapitaal, wat grote investeringen toelaat. Die investeringen resulteren dan in economische groei. Incentives of stimulansen vormen het tweede argument: ongelijkheid spoort immers aan tot een grotere inspanning. De artikels die dit model verdedigen zijn allemaal van oudere datum. Ons inziens worden de argumenten voor dit model zowel door de empirie, als door de recentere theorie weerlegd. Deze recentere theorie valt uiteen in twee modellen. We bespraken de argumenten voor deze modellen echter samen omdat ze in elkaars verlengde liggen. Het eerste van deze modellen beschreef de relatie tussen ongelijkheid en groei als monotoon negatief: ongelijkheid vertraagt of verkleint economische groei. Het tweede model nuanceert dit en 30 wijst op de gunstige effecten van een relatieve gelijkheid. Absolute gelijkheid bleek echter ook zijn valkuilen te hebben. Dit vindt zijn weerslag in een niet-monotone, concave functie. We haalden vier types argumenten aan. Een eerste groep steunt op de theorie van de imperfecte kapitaalmarkten. In aanwezigheid van imperfecte kapitaalmarkten blijkt een grote groep mensen immers onder een bepaalde investeringsdrempel te zitten. Dit zorgt voor een niet-gemaximaliseerde geaggregeerde output. Een tweede groep bekijkt het verband tussen ongelijkheid en groei vanuit het oogpunt van het kiesproces. De algemene teneur van het argument is dat een hoge ongelijkheid tot een hoge gekozen belastingsvoet zal leiden. Die zal een te hoge druk op de economie creëren. Daarnaast bleek socio-politieke instabiliteit een derde factor die de link tussen ongelijkheid en groei kan voltrekken. Tenslotte wendden we ons naar de vraagzijde van de markt. Ongelijkheid heeft zijn gevolgen voor de grote van de markt. Duurdere niet-essentiële producten worden door armere mensen immers niet aangekocht. Een grotere gelijkheid zou een grotere markt creëren. Dit zou leiden tot een hogere economische groei. Naar onze mening vormt het niet-monotone model, dat voor een relatieve gelijkheid pleit, het best verdedigbare model. Zo plaatst het de argumenten van de positieve ongelijkheidstheorie binnen de juiste context, namelijk die van een quasi-absolute gelijkheid. Op die manier wordt de curve van de monotone negatieve ongelijkheidstheorie aangepast. We bekomen dan uiteindelijk een meer geavanceerd en genuanceerd model van de relatie tussen gelijkheid en economische groei. Tot slot zouden we nog een aantal aandachtspunten voor het overheidsbeleid willen formuleren. Deze aandachtspunten kunnen eventueel ook als discussiepunten opgevat worden. 1. We gaan uit van de vaststelling dat gelijkheid bevorderlijk is voor economische groei. De vraag is: welke gelijkheid? De meeste besproken artikels over imperfecte kredietmarkten handelen over secundaire gelijkheid. Zij hebben het over de positieve effecten van herverdeling “from consumers who can, to those who cannot afford”. Persson en Tabellini wijzen vanuit het perspectief van de politieke theorie van de economie echter op de negatieve impact van primaire ongelijkheid. Die zou immers de belastingsdruk dermate verhogen dat alle incentives doodgeknepen worden. De idee dat de initiële gelijkheid ook belangrijk is, mag binnen een sociaal-economisch beleid niet uit het oog verloren worden. De overheid moet er met name voor zorgen dat het bruto loon van de lagere, werkende inkomensklassen welvaartsvast is. Het 31 fenomeen van de working poor moet dus bestreden worden. De initiële ongelijkheid moet relatief laag gehouden worden. 2. Dat er een correctie nodig blijft op de initiële ongelijkheid (zelfs als deze laag is), blijft duidelijk. De daarvoor opgelegde belastingen hoeven echter niet noodzakelijk negatief te zijn. Alesina en Rodrik wijzen er immers op dat overheidsdiensten ook productief zijn en dus bijdragen aan de economische groei. Ook Lee en Roemer wijzen er om dezelfde redenen op dat substantiële belastingen groeibevorderend kunnen werken. De literatuur over de imperfecte kapitaalmarkttheorie wijst dan weer op de positieve effecten van herverdeling. Een te hoge belastingsvoet kan echter wel degelijk het privé-initiatief beknotten en groei zo negatief beïnvloeden. De overheid zal bij de keuze van de belastingsvoet deze drie zaken in overweging moeten nemen en een evenwicht moeten zoeken tussen herverdeling en productieve overheidsdiensten enerzijds en aanmoedigen van privé-initiatief anderzijds. Als de initiële ongelijkheid echter binnen de perken kan worden gehouden, heeft de overheid echter meer troeven in handen om de belastingsvoet laag te houden. Op deze manier kan ook een middenweg gevonden worden tussen vrije markt en een meer egalitaire samenleving. 32 BIBLIOGRAFIE Boeken en artikels AGHION, P. en BOLTON, P. “A Trickle-Down of Growth and Development with dept overhang”, in: Review of Economic Studies, 64 (1997), 151-162. AGHION, P., CAROLI, E. en GARCIA-PENALOSA, C. “Inequality and Economic Growth: The Perspective of the New Growth Theories”, in: Journal of Economic Literature, 37 (1999), 1615-1660. ALESINA, A. en RODRIK, D. “Distributive Politics and Economic Growth”, in: Quarterly Journal of Economics, 109 (1994), 465-490. ALESINA, A en PEROTTI, R. “Income distribution, political instability, and investment”, in: European Economic Review, 40 (1996), 1203-1228. ATKINSON, A.B., The Economics of Inequality, Oxford, 1977. BARRO, R.J., Economic Growth, Cambridge, 2004. BARRO, R., “Inequality and Growth in a Panel of Countries” in: Journal of Economic Growth, 5 (2000), 5-32. BARRO, R., “Sources of economic growth”, in: Carnegie-Rochester Conference Series on Public Policy, 40 (1994), 1-46. BENABOU, R. “Inequality and Growth”, in: BERNAKE, B. en ROTEMBERG, J. (eds.), NBER Macroeconomics Annual 1996, London, 1996, 11-74. BERLAGE, L. en DECOSTER, A., Inleiding tot de economie, Leuven, 2000. BIRDSALL, N., ROSS, D. en SABOT, R., “Inequality and Growth Reconsidered: Lessons from East Asia”, in: World Bank Economic Review, 9 (1995), 477-508. CAMPANO, F. en SALVATORE, D., Income Distribution, Oxford, 2006. CHAKRAVORTY, S., Fragments of inequality. Social, spatial, and evolutionary analyses of income distribution, New York, 2006. CHAMPERNOWNE, D.G. en COWELL, F.A., Economic Inequality and Income Distribution, Cambridge, 1998. CICCONE, A. en JAROCINSKI, M., “Determinants of economic growth. Will data tell?”, in: Working Paper Series, 852 (2008), 1-44. 33 CORNIA, G.A. (ed), Inequality, Growth and Poverty in an Era of Liberalization and Globalization, Oxford, 2004. CORNIA, G.A., “An Overview of Changes over the Last Two Decades”, in: CORNIA, G.A. (ed), Inequality, Growth and Poverty in an Era of Liberalization and Globalization, Oxford, 2004, 3-25. CORNIA, G.A., ADDISON, T. en SAMPSA, K., “Income Distribution Changes and Their Impact in the Post-Second World War Period”, in: CORNIA, G.A. (ed), Inequality, Growth and Poverty in an Era of Liberalization and Globalization, 2004, 26-54. COWELL, F.A., Measuring inequality, Londen, 1995. DRUYTS, S., Het verband tussen economische groei, armoede en ongelijkheid, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, Leuven, 2006. FISHMAN, A. en SIHMON, A., “The Division of Labor, Inequality and Growth”, in: Journal of Economic Growth, 7 (2002), 117-136. GARCIA-PEÑALOSA, C., “The Paradox of Education or the Good Side of Inequality”, in: Oxford Economic Papers, 47 (1995), 265-285. GALOR, O. en ZEIRA, J., “Income distribution and Macroeconomics”, in: Review of Economic Studies, 60 (1993), 35-52. HAILE, D.T., Inequality, Redistribution and Growth: Theory and Evidence, Proefschrift, Tilburg, 2005. KALDOR, N. “Alternative Theories of Income Distributions”, in: Review of Economic Studies, 23 (1956), 83-100. LAMBERT, P.J., The distribution and redistribution of income, Manchester, 1993. LEE, W. en ROEMER, J., “Income distribution, Redistributive politics, and Economic Growth”, in: Journal of Economic Growth, 3 (1998), 217-240. PANIZZA, U., “Income inequality and Economic Growth: Evidence from American Data”, in: Journal of Economic Growth, 7 (2002), 25-41. PEN, J., Income distribution, Londen, 1971. PEROTTI, R. “Political Equilibrum, Income Distribution and Growth”, in: Review of Economic Studies, 60 (1993), 755-776. PERSSON, T. en TABELLINI, G. “Is Inequality Harmful for Growth”, in: American Economic Review, 84 (1994), 600-621. TADORO, M., Development Economics, Reading, 1997. TODARO, M.P. en SMITH, S.C., Economic Development. Ninth Edition, Essex, 2006. 34 VAN DER HOEK, M.P., Inkomensverdeling en economische orde, Arnhem, 1996. VAN NIEUWENHUYSE, T., De primaire inkomensverdeling in België : analyse en mogelijke verklaringen, Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, Departement toegepaste economische wetenschappen, Leuven, 2004. VOITCHOVSKY, S., “Does the Profile of Income Inequality Matter for Economic Growth?”, in: Journal of Economic Growth, 10 (2005), 273-296. ZWEIMÜLLER, J., “Schumpeterian Entrepeneurs Meet Engel’s Law: The Impact of Inequality on Innovation-Driven Growth”, in: Journal of Economic Growth, 5 (2000), 185-206. Digitale bronnen ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE, Levensstandaard. Fiscale statistiek van de inkomens. Aanslagjaar 2005 – Inkomens van 2004. b. interdecielenverdeling, 2007, (http://mineco.fgov.be/informations/statistics/pub/ d3/p321y2005_nl.pdf), 6. EUROSTAT, GDP per capita in Purchasing Power Standards (PPS) (EU-27 = 100), 2008, (http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page?_pageid=1996,39140985&_dad=portal&_sc hema=PORTAL&screen=detailref&language=en&product=EU_strind&root=EU_strind/st rind/ecobac/eb011). EUROSTAT, Real GDP growth rate - Growth rate of GDP volume - percentage change on previous year, 2007, (http://epp.eurostat.ec.europa.eu/tgm/table.do?tab=table&init=1& plugin=1&language=en&pcode=eb012). STATBEL, EU-SILC 2005 – Statistics on Income and Living Conditions, Overview and results, 2007, (http://www.statbel.fgov.be/silc/EU_SILC_2005_Overview_and_ results .pdf), 19. LIJST DEDECKER, Sociale vlaktaks, 2008, (http://www.ldd.ik.be/index.php?option= com_ content&task=view&id=64&Itemid=99&from=alphaview). STEUNPUNT TOT BESTRIJDING VAN ARMOEDE, BESTAANSONZEKERHEID EN SOCIALE UITSLUITING, Feiten en cijfers, 2008, (http://www.armoedebestrijding.be/ cijfers_kloof_arm_rijk.htm). 35