- Scholieren.com

advertisement
Hoofdstuk 1
1. Je kunt uitleggen wat een rechtsstaat inhoudt en wat de kernmerken hiervan zijn:
Staat waarin de “spelregels” tussen de staat en de burgers worden vastgesteld.
 Er is een grondwet.
 Er is sprake van klassieke/politieke grond-of vrij- heidsrechten.
2. Je kunt uitleggen welke soorten rechten er zijn in Nederland:
Privaatrecht: civiel recht (burgers mogen elkaar aan klagen)
Publiek recht: strafrecht
- bestuursrecht
- staatsrecht
- volkerenrecht (mensenrecht)
3. Je kunt uitleggen wat rechtsregels zijn en welk doel deze hebben:
regels die door de overheid zijn vastgesteld omdat ze te maken hebben met goed of kwaad en
de overheid bepaalt waar de mensen zich aan dienen te houden.
-Ze bieden mensen rechtszekerhei, mensen weten waar ze aan toe zijn binnen een democratie
-Ze ordenen de samenleving zo veel en doelmatig mogelijk.
-Ze maken onafhankelijke rechtspraak mogelijk. Rechters houden zich aan de wet, ze hoeven
zich dus niets aan te trekken van het kritiek van de burgers.
-Ze hebben de bedoeling om conflicten te voorkomen of ze tot een einde te brengen.
-Ze maken duidelijk aan de burgers wat de overheid goed en kwaad vindt.
-Ze maken gedrag voorspelbaar.
-Ze dragen bij tot het voortbestaan van een groep of samenleving. Als een recht niet klopt
volgens het volk wordt deze veranderdt.
4. Je kunt het begrip jurisprudentie uitleggen:
Het geheel aan rechtelijke beslissingen waarin de wet onduidelijk is uitgelegd en toegepast.
5. Je kunt uitleggen wat criminaliteit is:
Alle handelingen die tegen de wet zijn.
Hoofdstuk 2.
1. Je kunt het verschil uitleggen tussen misdrijf en overtreding:
Overtreding  lichte strafbare feiten, zoals openbare dronkenschap.
Misdrijf  Ernstige strafbare feiten, zoals diefstal.
2. Je kent het verschil tussen strafbaar en strafwaardig en weet hoe dit te maken heeft
met de rechtsstaat:
Strafbaar: in de wet staat dat het verboden is.
Strafwaardig: iets wat mensen vinden dat verboden moet worden.
Het heeft te maken met een rechtsstaat want het staat in de grondwet.
3. Je kunt het verschil tussen ideaal en positief recht aangeven en wat dit te maken heeft
met de positie van de rechtsstaat:
Ideaal recht: recht dat de mensen graag zouden willen zien.
Positief recht: recht dat in een samenleving geldt.
Dit heeft met de positie van de rechtsstaat te maken omdat alleen wat in de wet staat als
strafbaar, strafbaar gevonden wordt. En in de wet staat niet altijd precies wat wij zouden
willen zien.
4. Je kunt uitleggen hoe de samenleving bepaalt wat crimineel is:
Wat mensen crimineel gedrag vinden is afhankelijk van:
 Tijd en plaats
 De gevolgen die het heeft voor slachtoffers en de samenleving als geheeld;
De (publieke of private) context waarin het plaatsvindt.;
 De morele opvattingen van degene die de politieke macht hebben om ze daadwerkelijk
om te zetten in de wetten.
Ook beïnvloed de media heel erg wat wij crimineel vinden, omdat wat zij crimineel vinden
veel aandacht aan besteed wordt.
5. Je kunt uitleggen dat criminaliteit tijds- en plaatsgebonden is:
Tijd: Vroeger was homofilie bijvoorbeeld verboden.
Plaats: Verschil in normen en waarden.
6. Je kunt de verschillende soort criminaliteit herkennen en beschrijven:
Geweldsdelicten hieronder verstaan we geweld tegen personen, seksuele delicten,
diefstal door middel van geld en afpersing.
Vermogenscriminalitei misdrijven als diefstal en heling, fraude en belastingontduiking
etc.
Verkeersdelictenmisdrijven als rijden onder invloed en doorrijden na een ongeval etc.
Drugsdelicten mensen overtreden de wetten van de Opiumwet, zoals bijvoorbeeld de
verkoop en het gebruik van harddrugs
Kleine criminaliteit massaal voorkomende strafbare gedragingen die hinderlijk zijn voor
burgers en die gevoelens van onveiligheid bij de burgers kunnen vergroten.
Zware criminaliteit deze omvat de ernstige vormen van criminaliteit zoals bijvoorbeeld
moord.
7. Je kunt de dilemma’s van de rechtsstaat uitleggen:
Rechtsbescherming  Rechtshandhaving
Bescherming leefomgeving  Recht op privacy
8. Je kunt uitleggen dat de rechtsstaat tot discussie dwingt:
Door het bovenstaande dillema onstaan er discussies.
Hoofdstuk 3
1. Je kunt uitleggen waarom statistieken niet altijd betrouwbaar zijn:
Er zijn ook misdrijven die niet worden gemeld (dark figure). Ook verteld niet iedereen de
waarheid.
2. Je weet het verschil tussen geregistreerde en niet-geregistreerde criminaliteit en kunt
het hierbij het begrip ‘Dark figure’ (verborgen criminaliteit) uitleggen:
Geregistreerde criminaliteit  Officieel gerigistreerd in politiestatistieken en
rechtbankstatistieken.
Niet-geregistreerde criminaliteit Niet opgetekend, maar wordt onderzocht door middel
van slachtoffersenquetes en self report onderzoeken.
Het verschil tussen wel en niet geregistreerde criminaliteit wordt dark figure genoemd.
3. Je kunt uitleggen wat rechtbankstatistieken, politiestatistieken, slachtoffersenquêtes
en daderenquêtes (self report) inhouden:
Rechtbankstatistieken: Strafbare feiten die bij de politie geregistreerd staan en waarvan
slechts een klein deel bij de rechtbank komt.
Politiestatistieken: De hoeveelheid aangiftes
Slachtoffersenquêtes:Enquêtes onder slachtoffers of een groep mensen.
Daderenquêtes: Enquêtes onder daders of een groep mensen.
4. Je kunt uitleggen waar criminaliteit vanaf hangt:
Criminaliteit hangt af van tijd en plaats. Ook van onze normen en waarden.
-Leeftijd
-Geslacht
-Maatschappelijke positie
Hoofdstuk 4
1.
Je kunt uitleggen waarom criminaliteit een sociaal en politiek probleem is:
Sociaal probleem 
-omdat het door veel mensen als onwenselijk wordt beschouwd.
- het botst met de normen en waarden.
- er bestaan verschillende meningen over de oplossingen .
Politiek probleem 
- de overheid moet het oplossen.
- criminaliteit is een bedreiging van de rechtsorde.
- het komt op de politieke agenda.
2. Je kunt uitleggen wat materiële en immateriële gevolgen van criminaliteit zijn en
hierbij voorbeelden geven:
Materiële schade: Schade die in geld uit te drukken is  Iets dat gestolen is van je.
Immatriële schade: Gevoelsmatig  verlies vertrouwen in de mens.
3. Je kunt uitleggen hoe de media de beeldvorming over criminaliteit en criminelen
beïnvloeden:
- Stereotypes  vaak moordenaars, koelbloedig, in een overspannen toestand
- Er wordt altijd meteen aan agressieve criminaliteit gedacht, terwijl vermogensdelicten
vaker voorkomen.
- Veel mensen denken dat straf altijd werkt.
4. Je kent de maatschappelijke organisaties die zich met criminaliteit bezig houden en
speciaal de reclassering en wat zij doen:
Reclassering: Orgnisatie die zich richt op onder meer hulp aan verdachten en exgedetineerden.
-Herhaling van strafbaar gedrag voorkomen
-Herinplaatsing in de maatschappij
Coornhert-liga: Organistatie ijvert voor humanisering van het strafrecht. Zij pleiten vooral
voor nuttig werk en scholing in plaats van gevangenisstraffen. (taakstraf)
LOS: Slachtoffer hulp
Schadefonds Geweldsmisdrijven: Keert geld uit aan slachtoffers van geweldsmisdrijven
als de schade niet op andere wijze kan vergoed.
Blijf van mijn lijf:Mensen kunnen hier hulp vinden die thuis bedreigd worden.
Meldpunt discriminatie: Mensen die gediscrimineerd worden kunnen het hier melden.
Kliklijn: Kunnen mensen een boodschap doorgeven als ze iets verdachts hebben gezien.
Hoofdstuk 5
1.
2.
3.
4.
5.
Je kunt het verschil tussen strafrecht en strafprocesrecht uitleggen:
Strafrecht: Welke gedragingen beschouwd moeten worden als strafbaar.
Strafprocesrecht: De procedures die door de politie of justitie gevolgd moeten worden om
tot een veroordeling te komen.
Je kunt de uitgangspunten van het Nederlandse strafrecht uitleggen en toepassen:
De algemene uitgangspunten van het Nederlandse strafrecht vinden we terug in het
Wetboek van Strafrecht.
Belangrijke uitgangspunten:
1. Legaliteitsbeginsel  Mensen kunnen alleen veroordeeld worden die bij de wet
strafbbaar zijn vastgesteld.
2.De wet beperkt mogelijkheid om te straffen, je mag niet gestraft worden als;
- Je geen verwijt kan worden gemaakt (je hebt het niet gedaan)
- Niet 2 keer vervolgd worden (Ne bis in idem-principe)
-Autoriteit van het vonnis
3.Verjaring; na verloop van tijd kan iemand niet meer vervolgd worden omdat het delict
‘verjaard’ is(te lang geleden)
4.Er zijn maximale straffen
5. Er moet rekening gehouden worden met persoonlijke omstandigheden van de dader.
6. De wet kent uitzonderingen;
-Noodweer
-Overmacht; er is spraken van een noodtoestand waarbij je niks anders kan doen dan de
wet overtreden.
Je kunt de uitgangspunten van het Nederlandse strafprocesrecht uitleggen en
toepassen:
-Recht op gelijk proces voor een onafhankelijke onpartijdige rechter.
-Recht op een advocaat, of tolk als je geen Nederlands spreekt.
-Verdachte heeft het laatste woord tijdens een rechtzaak.
-Je bent onschuldig tot het tegendeel is bewezen(onschuld presumptie).
-Strafrecht procedure moet zich aan de regels houden, zodat alles eerlijk verloopt.
-Vormfouten, men schrijft bijvoorbeeld naam verkeerd.
-Dwangmiddelen zijn aan regels verbonden.
Je kunt het verschil aangeven tussen formeel recht en materieel recht:
Formeel recht: geeft de procedures aan die gevolgd moeten worden als iemand het
materieel strafrecht overtreedt
Matrieel recht: geeft aan wat de burgers mogen en moeten doen en welke rechten en
plichten burgers hebben.
Je kunt uitleggen welke straffen er zijn; hierbij kun je het verschil tussen een hoofdstraf
en een bijkomende straf herkennen:
Straffen zijn gericht op de dader en zijn in te delen in:
Hoofdstraffen:
Gevangenisstraf
Hechtenis (minder zware gevangenisstraf)
Geldboete
Taakstraf of alternatieve straf: onbetaalde arbeid
Bijkomende straffen: Deze kunnen er nog naast een hoofdstraf bijkomen, bijvoorbeeld het
in beslag nemen van een rijbewijs.
Daarnaast is er ook nog een maatregel  TBS; Als het geestelijke vermogen van de dader
tekort schiet, moet dwangverpleging ervoor zorgen dat de dader geholpen wordt in zijn
ontwikkeling.
6. Je kunt uitleggen aan welke voorwaarden gedrag moet voldoen om strafbaar te zijn.
Hierin kun je de rol van de strafuitsluitingsgronden herkennen en uitleggen:
Je gedrag moet aan 4 voorwaarden voldoen voordat je strafbaar bent;
1. Het feit moet zijn bewezen, het moet strafbaar zijn.
2. Het gedrag moet wederrechtelijk (in strijd met het recht en de daarin beschermde
normen) zijn. Soms geeft een verdachte toe dat hij een delict heeft gepleegd, maar
tegelijkertijd kan hij een goede reden geven waarom hij dat deed dit noemen we;
Strafuitsluitingsgronden.
3. Het is aan de dader te wijten dat zijn gedrag niet achterwege bleef.
4. Afwezigheid van alle schuld; je pleegt een delict zonder dat je dat beseft.
7. Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen schulduitsluitingsgronden en
rechtvaardigheidsgronden:
Schulduitsluitingsgronden; neemt de schuld van je strafbare gedrag weg (geen schuld,
geen straf).
Rechtvaardigheidsgronden; De dader kan met een goede reden aangeven waarom hij
niet gestraft hoeft te worden.
8. Je kunt de wet OM-afdoening uitleggen:
Bij straffen waarbij maximaal 6 jaar gevangenisstraf op zit kan het OM apart nog zelf nog
een straf opleggen.  taakstraf 180 uur. geldboete etc.
1.
2.
3.
4.
Hoofdstuk 6
Je kunt uitleggen welke rol de Trias Politica in ons strafrechtsysteem speelt:
Door de Trias Politica worden de machten gescheiden.
In het kader van de uitvoerende macht kun je aangeven wat de verantwoordelijkheden
van de politie en het OM zijn:
Het opsporen van strafbare feiten.
Je kunt uitleggen welke betrokkenen er zijn bij het strafproces:
-Officier van justitie
-Openbaar minisiterie
-Politie
-Rechters
-Advocaat
Getuige
-Verdachte
-Slachtoffer
Je kunt het verloop van de rechtzaak benoemen en aangeven wie wat hierin doet:
Openening; persoonsgegevens worden verteld door de rechter  Aanklacht; De Officier
van justitie leest de beschuldeging voor  Verhoor van verdachte, deze mag ook via de
advocaat, de Officier van justitie ondervraagd dan de advocaat  Requisitoir, toespraak
waarin de Officier van justitie vertelt wat hij van de zaak vindt en wat voor straf hij eist 
Pleidooi, de advocaat verdedigt de verdachte Laatste woord, de verdachte heeft het
laatste woord  Vonnis, nadat de rechter het onderzoek heeft afgesloten doet hij
uitspraak.
5. Je kunt de rechten van de verdachte en van het slachtoffer uitleggen:
Rechten van het slachtoffer:
-Schadevergoeding, vragen via de Officier van justitie
-Vertellen in de rechtzaal wat de impact van het misdrijf is geweest
Rechten van dader:
-Vertellen wat er is gebeurt
-Zwijgplicht
6. Je kent de organisatie van de Nederlandse rechtspraak en je kunt uitleggen hoe deze
functioneert:
1. Als je voor de rechter komt, is dit allereerst de rechtbank. Er zijn 19 rechtbanken
verdeeld over het hele land (arrondissementen). Deze is verdeeld in:
-Civiele sector; burgers/bedrijven tegenover elkaar
-Sector bestuursrecht;
-Strafsector
Lichte misdrijven komen voor de politierechter of kinderrechter als het om
minderjarigen gaat (enkelvoudige kamer)
Politierechter mag hooguit 1 jaar opleggen
 Zwaardere misdrijven komen voor de meervoudige kamer
-Sector kanton; kantonrechter; hij behandelt overtredingen en eenvoudige civiele zaken.
Een uitspraak van één van bovenstaande is een vonnis.
2. in hoger beroep ga je naar het gerechtshof (5). Deze worden door 3 rechters
behandeld, lichte zaken door één rechter.
3. Hierna ga je in cassatie naar de Hoge Raad. Dit is het hoogste rechtsorgaan van het
land dat uitsluitend toetst of de lagere rechters de wetgeving goed toepassen. Een
uitspraak van een gerechtshof en de Hoge Raad heet een arrest.
Hoge Raad
gerechtshoven
kantonrechter
politierechter
meervoudige
kamer
kinderrechter
Hoofdstuk 7
1. Je kunt als onderdeel van de uitvoerende macht de taken van de politie uitleggen:
- Handhaven openbare orde onderleiding van de burgermeester
-Westhandhaving
-Hulpverlenen toezicht in publiek domeinsignaleren en adviseren met betrekking tot
veiligheid en beleid.
-Opsporen van strafbare feiten, onderleiding van Officier van justitie
2. Tevens kun je de beperkingen van de bevoegdheid van de politie uitleggen:
De politie moet zich wel aan de regels houden, maar zij hebben wel bijvoegdheden;
-Staande houden. Een politie mag een verdachte staande houden en vragen om persoonlijke
gegevens
-Aanhouden. De politie mag een verdachte aanhouden en meenemen naar het bureau voor
maximaal 6 uur.
-In beslag name. De politie mag spullen in beslag nemen. Fouilleren, huiszoeking en een
telefoon afluisteren onder voorwaarden.
3. Je kunt als onderdeel van de uitvoerende macht de taken van de officier van justitie en het
OM uitleggen. Hierin kun je de nieuwe wet OM-afdoening uitleggen:
taken van het openbaar ministerie;
Het openbaar ministerie is de andere organisatie die verantwoordelijk is voor het uitvoeren
van de macht. Het openbaar ministerie heeft 3 taken;
1. Het leiden van het opsporing onderzoek
2. Vervolgen van de verdachten
3. Zorgen dat het vonnis wordt uitgevoerd
De OM- afdoening; een nieuwe ontwikkeling in het strafrecht is de OM-afdoening. Het OM
kan zelfstandig een straf opleggen bij strafbare feiten waarop maximaal 6 jaar
gevangenisstraf staat.
4. Je kunt de verschillende soorten overheidsbeleid herkennen:
-Opsporingsbeleid
-Vervolgingsbeleid
-Gevangenisbeleid
5. Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen preventief en repressief. Je kunt hierbij ook de
begrippen zero tolerance en lik-op-stuk-beleid toepassen:
Repressief beleid ( criminele achteraf strenger straffen); Het opleggen en uitvoeren van
straffen. Bestrijden zware en georganiseerde criminaliteit, dit is de taak van politie en justitie.
- versterking politie en justitie
- meer cellen
- meer bevoegdheden politie en justitie
Preventief beleid; Voorkomen criminaliteit en de omstandigheden die daar bij horen.
Preventieve maatregel:
- voorlichting ( inbraak preventie) en onderwijs ( anti spijbel beleid)
- vergrote sociale controle
- aanpassing van de omgeving/ straat. Geen dichte begroeiing langs fietspaden,
straatlantaarn.
Zero tolerance: Beleid waarbij zelfs het kleinste vergrijp wordt bestraft.
Lik-op-stuk-beleid: Het snel bestraffen van iemand die de wet overtreerd.
6. Je kunt de spanningsverhoudingen tussen de verschillende staatsorganen noemen en
uitleggen:
Er kunnen makkelijk spanningsverhoudingen onstaan tussen de bevoegdheden en
verantwoordelijkheden van de verschillende actoren(betrokenen) in de strafrechtelijke
rechtshandhaving:
 Maatregelen voor de ‘veiligheid’ kunnen in strijd zijn met grondrechten burgers
(legitimatieplicht; is dit inbreuk op grondrechten burger, of stigmatiserend voor bepaalde
bevolkingsgroepen?)
 Politie en OM hebben neiging te sterk nadruk te leggen op criminaliteitsbestrijding en zo de
grenzen van hun bevoegdheden te overschrijden of ter discussie te stellen. (er werd
geïnfiltreerd terwijl hier geen wetgeving voor was) Ondertussen is er wetgeving voor
infiltratie, maar is die niet te ruim in bevoegdheid van politie?
 Politie valt onder burgemeester (en minister Binnenlandse Zaken) als het gaat over
handhaven openbare orde, onder OvJ als het gaat over opsporen... op lokaal niveau is er
driehoeksoverleg.
 Onafhankelijkheid rechter komt onder druk te staan als hij sneller en efficiënter moet werken
 Leden van het OM zijn ondergeschikt aan minister van justitie, maar zij zijn ook ‘rechterlijke
ambtenaren’ met zekere onafhankelijkheid. Zij moeten ook vrijspraak kunnen vragen, ook al
wil politiek graag veroordeling
 Soms is er spanning tussen wetgeving en rechtspraak. Rechter kan rekening houden met
veranderende maatschappelijke inzichten en opvattingen. Soms wordt door jurisprudentie de
grenzen van de wet ‘opgerekt’ of overschreden. Blijft de jurisprudentie binnen de grenzen van
de wet? (Legaliteitsbeginsel)
 Spanningsverhouding tussen OM en politie. OM kan besluiten niet te vervolgen volgens
opportuniteitsbeginsel
Kan leiden tot een nieuwe wet (zoals bij euthanasie, dit is ook gebeurd bij wetgeving rond het
homohuwelijk in de VS?
Hoofdstuk 9
1. Je kunt de doelen en functies van strafrechtelijke sancties uitleggen en toepassen:
1. Vergelding. Opzettelijke gerechtvaardigde leedtoevoeging. Subjectieve wens van
slachtoffer en of publiek
2. Speciale preventie. Voorkomen van recidive. Generale preventie: door een voorbeeld te
stellen worden mensen af geschikt.
3. Beveiliging maatschappij en burgers.
4. Handhaving rechtsorde en voorkomen eigen richting. Door straffen voorkom je dat
mensen het recht in eigen hand nemen
5. Heropvoeden ( resocialisatie) . Voorbereiding terugkeer maatschappij
6. Genoegdoening slachtoffer (schade vergoeding/smartengeld slachtoffer)
7. Generale preventie; dreigen met straffen om mensen af te schrikken.
2. Je kunt uitleggen waarom er in ons strafrecht sprake is van een verschuiving van het
daadrecht naar het daderrecht:
Vroeger lag de nadruk op de eerste twee functies van straffen: vergelding en preventie
(publiekelijke doodstraf, afhakken hand, heksenverbranding): daadrecht. Tegenwoordig is dit
bij deskundigen aan het verschuiven. Dit omdat blijkt dat gevangenisstraf niet helpt voor de
dader, alleen ter bescherming vd maatschappij. Er is een verandering zichtbaar naar
daderrecht.
Hoofdstuk 10
1. Je kunt de theoretische verklaringen van crimineel gedrag op individueel niveau uitleggen
en toepassen:
-Biologische
-Psygologische; ongevoeligheid voor prikkels) en persoonlijkheidskenmerken
Zo leven daders vaak ongezonder en vertonen ze risicozoekend gedrag, ongevoelig voor
prikkels, dus straffen werken minder goed.
-Risicofactoren
2. Je kunt de sociologische theorieën van het ontstaan van criminaliteit uitleggen en
toepassen:
1. Etiketteringtheorie/ stigmatiseringtheorie/ labelingtheorie. Sociale omgeving drukt een
etiket op een persoon en mensen gaan zich hiernaar gedragen (self fulfilling prophegy)
omgeving is voornamelijk oorzaak crimineel gedrag.
2. Anomietheorie. Is het verschil in kansen, iedereen heeft ongeveer dezelfde levensdoelen,
maar niet iedereen krijgt dezelfde kansen/mogelijkheid om deze te bereiken. Dit kan tot
criminaliteit leiden.
3. Bindingtheorie/ integratietheorie. Maatschappelijke bindingen werken remmend op
criminele impulsen. Hoe meer bindingen hoe kleiner de kans op criminaliteit. Een grote sociale
cohesie.
4. Sociale controle theorie. Criminaliteit wordt verhinderd door de gevolgen van de sociale
controle ( formeel en informeel)
5. Gelegenheidtheorie/rationelekeuze theorie. Je kijkt naar wat het kost en wat het je
oplevert. Eigenlijk zouden we allemaal crimineel zijn.
3. Je kunt met kritiekpunten komen voor de bovenstaande theorieën en deze
beargumenteren:
Etiketteringtheorie: Niet iedereen gaat zich gedragen naar hoe de omgeving zich gedraagt.
Anomietheorie: Als je iets niet behaald hoeft dat niet te betekenen dat je meteen de
criminaliteit in gaat, er zijn ook andere oplossingen om toch je doel te behalen.
Bindingstheorie: Iemand die niet veel mensen om zich heen heeft zorgt niet meteen voor
criminaliteit gedrag.
Sociale controle: Zelfde als bindingstheorie.
Gelegenheidstheorie: Niet iedereen denkt er zo over.
Download