Diagnostiek, preventie en behandeling van veneuze trombo

advertisement
Richtlijn
Diagnostiek, preventie en behandeling
van veneuze trombo-embolie en
secundaire preventie van arteriële
trombose
Colofon
Richtlijn Diagnostiek, preventie en behandeling van veneuze trombo-embolie en secundaire preventie van arteriële trombose
ISBN: 978-90-8523-193-6
© 2008 Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO
Postbus 20064
3502 LB Utrecht
Tel.: 030-2843900, fax: 030-2943644
www.cbo.nl
Uitgever
Van Zuiden Communications B.V.
Postbus 2122, 2400 CC Alphen aan den Rijn
E-mailadres: [email protected]
www.vanzuidencommunications.nl
De richtlijn Diagnostiek, preventie en behandeling van veneuze trombo-embolie en secundaire preventie van arteriële
trombose is mede tot stand gekomen door het programma Evidence-Based Richtlijn Ontwikkeling (EBRO) van de
Orde van Medisch Specialisten.
Alle rechten voorbehouden.
De tekst uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of
openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën of enige andere
manier, echter uitsluitend na voorafgaande toestemming van de uitgever.
Toestemming voor gebruik van tekst(gedeelten) kunt u schriftelijk of per e-mail en uitsluitend bij de uitgever aanvragen.
Adres en e-mailadres: zie boven. Deze uitgave en andere richtlijnen zijn te bestellen via: www.vanzuidencommunications.nl.
Het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, gevestigd in Utrecht, heeft tot doel individuele beroepsbeoefenaren,
hun beroepsverenigingen en zorginstellingen te ondersteunen bij het verbeteren van de patiëntenzorg. Het CBO biedt via
programma’s en projecten ondersteuning en begeleiding bij systematisch en gestructureerd meten, verbeteren en borgen
van kwaliteit van de patiëntenzorg.
Richtlijn
Diagnostiek, preventie en behandeling
van veneuze trombo-embolie en
secundaire preventie van arteriële
trombose
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Mandaterende verenigingen:
Nederlandsche Internisten Vereeniging
Nederlandse Orthopaedische Vereniging
Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
Organisatie:
Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO i.s.m. het Nederlands Huisartsen
Genootschap
Deelnemende verenigingen/instanties:
Federatie Nederlandse Trombosediensten
Landelijke Vereniging Wijkverpleegkundigen
Nederlands Huisartsen Genootschap
Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde
Nederlandse Vereniging voor Neurologie
Nederlandse Vereniging voor Nucleaire Geneeskunde
Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
Nederlandse Vereniging voor Orthopaedische Traumatologie
Nederlandse Vereniging voor Radiologie
Nederlandse Vereniging voor Reumatologie
Nederlandse Vereniging voor Thoraxchirurgie
Nederlandse Vereniging voor Traumatologie
Nederlandse Vereniging voor Vaatchirurgie
Nederlandse Vereniging voor Verpleeghuisartsen
Vereniging voor Epidemiologie
Financiering:
Deze richtlijn is tot stand gekomen met financiële steun van de Orde van Medisch
Specialisten in het kader van het programma ‘Evidence-Based Richtlijn Ontwikkeling
(EBRO)’
Inhoudsopgave
Samenstelling van de werkgroep
Inleiding
9
13
1
1.1
1.2
21
21
24
1.3 1.4
1.5 1.6
1.7 1.8
Diagnostiek bij diepveneuze trombose
Epidemiologie van diepveneuze trombose
Klinische beslisregels en D-dimeer bij verdenking op diepveneuze trombose in eerste en tweede lijn
Fysische diagnostiek van diepveneuze trombose
Echografie
Flebografie
Plethysmografie
Diepveneuze trombose bij longembolie
Algoritme voor diagnostiek bij verdenking op diepveneuze trombose
2
2.1 2.2 2.3 2.4
2.5 2.6
2.7
2.8
2.9
2.10
Diagnostiek van longembolie
Epidemiologie van longembolie
Klinische beslisregel en D-dimeer bij verdenking op longembolie
Computertomografie bij verdenking op longembolie
Ventilatie-perfusiescintigrafie bij verdenking op longembolie
Pulmonalisangiografie
Magnetic resonance imaging voor longembolie, MR-angiografie
Ecg en echocardiografie bij verdenking op longembolie
Diagnostiek bij verdenking op recidief van longembolie
Stralingsbelasting tijdens diagnostiek
Algoritme voor diagnostiek bij verdenking op longembolie
55
55
57
68
76
82
85
86
89
90
3
3.1
3.2
3.3
3.4
95
95
95
98
100
3.5
Aparte categorieën in het kader van diagnostiek
Diagnostiek van diepveneuze trombose en longembolie bij kinderen
Diagnostiek van veneuze trombo-embolie
Laboratoriumdiagnostiek naar stollingsafwijkingen
Diagnostiek van diepveneuze trombose en longembolie tijdens zwangerschap en in postpartumperiode
Diagnostiek van tromboflebitis
4
4.1
4.2
4.3
4.4
Medicamenteuze behandeling van veneuze trombo-embolie
Inleiding
Initiële behandeling van diepveneuze trombose van het been
Initiële behandeling van diepveneuze trombose van de arm
Initiële behandeling van longembolie
111
111
111
119
122
37
38
47
50
52
53
109
5
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
4.5
4.6
4.7
Langetermijnbehandeling van veneuze trombo-embolie
Chronische trombo-embolische pulmonale hypertensie (CTEPH)
Nieuwe medicijnen
126
137
139
5
5.1
5.2 5.3 5.4
5.5
Niet-medicamenteuze behandeling van veneuze trombo-embolie
141
Thuisbehandeling en leefregels
141
Chirurgische interventie
145
Katheterfragmentatie en -extractie als initiële behandeling van longembolie 147
Vena cava-filter
148
Compressietherapie
150
6
6.1
6.2 6.3 6.4
Bijzondere situaties van veneuze trombo-embolie
153
Behandeling van veneuze trombo-embolie tijdens zwangerschap
153
Behandeling van veneuze trombo-embolie bij kinderen
157
Behandeling van oppervlakkige tromboflebitis
165
Overbruggingsbehandeling van ingrepen bij patiënten (veneus en arterieel) 171
die worden behandeld met orale anticoagulantia
7
7.1
7.2
7.3
7.4
7.5
7.6
7.7
7.8
7.9
7.10
Arteriële preventie
Inleiding
Antitrombotische therapie bij percutane coronaire interventie
Antistolling rondom en na coronaire bypass grafting (CABG)-operaties
Acuut coronair syndroom (ACS)
Secundaire preventie van arteriële trombose bij vrouwen
Arteriële preventie bij hartkleppen
Antitrombotische therapie bij atriumfibrilleren en atriumflutter
Antitrombotische therapie bij perifere arteriële occlusieve vaatziekten
Acuut herseninfarct en secundaire preventie van TIA/herseninfarct
Antitrombotische behandeling bij kinderen met congenitale hartafwijkingen
9
9.1 9.2
Bijzondere situaties bij veneuze preventie van veneuze trombo-embolie
Primaire en secundaire preventie van veneuze trombose bij reizen
Preventie van veneuze trombo-embolie bij ouderen met complexe problematiek
Bijlage 1 Definities en afkortingen preventie arterieel
353
353
358
365
177
177
177
189
195
214
221
230
244
255
269
8
8.1
8.2 8.3
8.4
8.5
8.6
8.7
8.8
Veneuze preventie van veneuze trombo-embolie
275
Inleiding
275
Orthopedische chirurgie
277
Algemene heelkunde
287
Traumatologie
291
Neurochirurgie
298
Profylaxe van diepveneuze trombose bij pediatrische patiënten
303
Preventie van veneuze trombo-embolie (VTE) in verloskunde en gynaecologie310
Invloed van keuze van hormonale anticonceptie op incidentie van veneuze 328
trombo-embolie: is primaire preventie zinvol?
8.9 Veneuze tromboseprofylaxe en neuraxisblokkade
334
8.10 Veneuze preventie bij niet-chirurgische patiënten: general medical patients, 340
exclusief herseninfarct en myocardinfarct
8.11 Preventie van veneuze trombo-embolie in de neurologie
346
6
7
Samenstelling van de werkgroep
Kernwerkgroep
Algemeen voorzitter
• Prof. dr. H.R. Büller, internist, Amsterdam
Werkgroepvoorzitters
•
•
•
•
•
•
•
•
Prof. dr. H.J.G.M. Crijns, cardioloog, Maastricht
Dr. M.V. Huisman, internist, vasculair-geneeskundige, Leiden
Dr. P.W. Kamphuisen, internist-vasculair geneeskundige, Amsterdam
Dr. F.W.G. Leebeek, internist-hematoloog, Rotterdam
Prof. dr. M.M. Levi, internist, Amsterdam
Prof. dr. J. van der Meer, internist, Groningen †
Prof. dr. M. Oudkerk, radioloog, Groningen
Dr. C.C.P.M. Verheyen, orthopeed, Zwolle
Werkgroep Preventie Veneus
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Mw. drs. J.M.A. van den Brink, verpleeghuisarts
Mw. dr. C.J. Fijn van Draat, kinderarts/hematoloog, Amsterdam
Dr. J.P.M. Frölke, chirurg, Nijmegen
Dr. K. Hamulyák, internist, Maastricht
Drs. B.P.W. Jansen, neuroloog, Tilburg
Prof. dr. J. van der Meer, internist, Groningen (voorzitter) †
Mw. dr. S. Middeldorp, internist, Amsterdam
Dr. M.T. Nurmohamed, reumatoloog, Amsterdam
Mw. dr. M.G. van Pampus, gynaecoloog, Groningen
Mw. drs. G. Piersma-Wichers, internist, Groningen
Drs. J.W.M. Pinckaers, anesthesioloog, Maastricht
Drs. R.I. Schure, huisarts, Hoogkarspel
Drs. P.P.E. Sival, huisarts, Utrecht
Dr. C.C.P.M. Verheyen, orthopeed, Zwolle (voorzitter)
Werkgroep Diagnostiek
•
•
•
•
•
•
•
Dr. A. Berghout, internist, Rotterdam
Prof. dr. P.M.M. Bossuyt, klinisch epidemioloog, Amsterdam
Mw. dr. A.B. Donkers-van Rossum, radioloog, Eindhoven
Dr. J.J.A.M. van den Dungen, chirurg, Groningen
Dr. A.P.J. van Dijk, cardioloog, Nijmegen
Mw. prof. dr. B.L.F. van Eck-Smit, nucleair geneeskundige, Amsterdam
Dr. J. Geleijns, radioloog, Leiden
9
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
en
Drs. F.J.L.M. Haas, klinisch chemicus, Nieuwegein
Dr. P.W. Kamphuisen, internist-vasculair geneeskundige, Amsterdam (voorzitter)
Dr. A.J. van Loon, gynaecoloog, Groningen
Mw. dr. C.H. van Ommen, kinderarts hematoloog/oncoloog, Amsterdam
Dr. R. Oudega, huisarts, Nunspeet
Prof. dr. M. Oudkerk, radioloog, Groningen (voorzitter)
Mw. dr. M. Peters, kinderarts/hematoloog, Amsterdam
Prof. dr. M.H. Prins, klinisch epidemioloog, Maastricht
Drs. R.J. Snijder, longarts, Nieuwegein
Drs. M.J.L. van Strijen, radioloog, Nieuwegein
Dr. H.C.P.M. van Weert, huisarts, Amsterdam
Dr. J.F. Verzijlbergen, nucleair geneeskundige, Nieuwegein
Advies en begeleiding
•
•
•
•
Drs. W. Eizenga, huisarts, NHG, Utrecht
Mw. M.M.J. Evers, secretariaat, CBO, Utrecht
Mw. drs. M. Houtsma, adviseur, CBO, Utrecht
Drs. H. van Veenendaal, adviseur, CBO, Utrecht
Werkgroep Behandeling
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Mw. drs. J.J.M. Delemarre, huisarts, Eindhoven
Dr. M.V. Huisman, internist, vasculair geneeskundige, Leiden (voorzitter)
Mw. dr. C.J.M. de Groot, gynaecoloog, Den Haag
Mw. dr. D.N. Kolbach, dermatoloog, Eijsden
Dr. K.W. van Kralingen, longarts, Leiden
Dr. F.W.G. Leebeek, internist-hematoloog, Rotterdam (voorzitter)
Drs. E. Lenters, gynaecoloog, Amersfoort
Dr. F.J.M. van der Meer, hematoloog, Leiden
Mw. dr. C.H. van Ommen, kinderarts hematoloog/oncoloog, Amsterdam
Prof. dr. P.M.T. Pattynama, interventieradioloog, Rotterdam
Dr. H.E.J.H. Stoffers, huisarts, Maastricht
Dr. A.C. Vahl, chirurg, Amsterdam
Mw. J.C.W.M. van der Wel-van Poppel, wijkverpleegkundige, Veldhoven
Werkgroep Preventie Arterieel
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
10
Dr. J.M. ten Berg, cardioloog, Nieuwegein
Prof. dr. P.W. Boonstra, thoraxchirurg, Groningen
Dr. R.B.A. van den Brink, cardioloog, Amsterdam
Prof. dr. H.J.G.M. Crijns, cardioloog, Maastricht (voorzitter)
Dr. T. Delhaas, kindercardioloog, Maastricht
Prof. dr. F.M. Helmerhorst, gynaecoloog, Leiden
Dr. K.Y.J.A.M. Ho, radioloog, Groningen
Prof. dr. M.M. Levi, internist, Amsterdam (voorzitter)
Dr. G.J.R. Luijckx, neuroloog, Groningen
Prof. dr. R.J.G. Peters, cardioloog, Amsterdam
Drs. R.C. Schaap, internist, Haarlem †
Prof. dr. C.D.A. Stehouwer, internist, Maastricht
Dr. H.J.M. Verhagen, chirurg, Utrecht
11
Inleiding
Aanleiding
Sinds de vorige CBO-richtlijn Diepe veneuze trombose (DVT) en longembolie van 1999
zijn er nieuwe pathogenetische inzichten ontstaan en hebben nieuwe diagnostische en
behandelingsmogelijkheden zich aangediend.
Deze veranderingen, die zich in betrekkelijk korte tijd afspeelden en consequenties leken
te hebben voor het ‘medisch management’ van patiënten met diepveneuze trombose
of longembolie (LE) (deze worden samengevoegd onder de noemer veneuze tromboembolie), noopten tot een herziening van de bestaande richtlijnen. Een extra reden om
DVT en LE in een richtlijn te combineren is het feit dat deze aandoeningen manifestaties
zijn van een en dezelfde ziekte, die bovendien vaak gecombineerd voorkomen. Immers,
het merendeel van de patiënten met een manifeste en geobjectiveerde longembolie heeft
(asymptomatische) diepveneuze trombose aan de beenvenen, terwijl bij ongeveer de helft
van de patiënten met een symptomatische en gedocumenteerde beenvenentrombose een
asymptomatische longembolie valt te diagnosticeren.
Wat ontbrak in de vorige versie, was bovendien een richtlijn over de behandeling van
deze veneuze trombo-embolische aandoeningen. Die is nu ook aan het geheel toegevoegd. Een andere noviteit is dat aan deze vernieuwde versie tevens een richtlijn is toegevoegd over de secundaire preventie van arteriële trombose. Dit alles heeft geleid tot de
voorliggende richtlijn, waarbij zowel de diagnostiek, de preventie als de behandeling van
veneuze trombo-embolie aan de orde worden gesteld.
Doelstelling
Deze richtlijn is een document met aanbevelingen en handelingsinstructies ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. De richtlijn berust op de resultaten van
wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming gericht op het expliciteren van goed medisch handelen. De richtlijn beoogt een leidraad te geven voor de dagelijkse praktijk van de preventie, diagnostiek en behandeling van diepveneuze trombose
en longembolie, alsook de preventie van arteriële trombose.
De richtlijn biedt tevens aanknopingspunten voor bijvoorbeeld transmurale afspraken,
klinische paden of lokale protocollen, hetgeen voor de implementatie bevorderlijk is.
Richtlijngebruikers
De richtlijn is opgesteld voor alle zorgverleners die te maken krijgen met patiënten met
diepveneuze trombose en/of longembolie of patiënten bij wie secundaire preventie van
arteriële trombose geïndiceerd is. De lijst van deelnemende verenigingen weerspiegelt het
multidisciplinaire karakter van de gekozen aanpak (zie Samenstelling van de werkgroep).
13
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Probleemomschrijving en uitgangsvragen
De werkgroepen die hebben gewerkt aan deze richtlijn, zijn uitgegaan van verschillende uitgangsvragen en knelpunten die bestaan in de praktijk. Enkele subwerkgroepen
hebben ervoor gekozen de problemen en knelpunten vanuit de diverse indicatiegebieden
te beschrijven, zodat de tekst en de aanbevelingen goed aansluiten bij de dagelijkse
praktijk.
Samenstelling werkgroep
Voor de onderwerpen arteriële preventie, veneuze preventie, diagnostiek en behandeling
zijn werkgroepen geformeerd. De twee voorzitters van deze vier werkgroepen vormen
met de algemeen voorzitter van de richtlijn de kerngroep. Dit dient om te zorgen voor
afstemming en onderlinge consistentie tussen de werkgroepen, alsook om een forum te
creëren die zo nodig problemen oplost.
Bij het samenstellen van de werkgroep is zo veel mogelijk rekening gehouden met een
evenredige vertegenwoordiging van de verschillende verenigingen, ‘scholen’ en academische achtergronden. De werkgroepleden hebben onafhankelijk gehandeld en waren
gemandateerd door hun vereniging.
Bij aanvang van deze richtlijn hebben de werkgroepleden verklaard welke relaties er
bestaan met farmaceutische- en/of hulpmiddelenindustrie. Een overzicht hiervan is
beschikbaar bij het CBO.
Werkwijze werkgroep
De werkgroepen en kerngroep werkten gedurende twee jaar aan de totstandkoming van
de conceptrichtlijn. De werkgroepleden zochten systematisch literatuur en beoordeelden
de kwaliteit en inhoud ervan. Vervolgens schreven de werkgroepleden teksten waarin de
beoordeelde literatuur werd verwerkt. Binnen de betreffende werkgroepen lichtten zij hun
teksten toe, dachten mee en discussieerden over andere teksten. De teksten vormen samen
de conceptrichtlijn, die op de landelijke richtlijnbijeenkomst op 14 september 2006 aan alle
relevante (beroeps)groepen is aangeboden. Ook via internet is commentaar op de concept­
richlijn ontvangen. De commentaren die tijdens de landelijke richtlijnbijeenkomst naar
voren zijn gekomen, zijn zo veel mogelijk verwerkt in de definitieve versie van de richtlijn.
Wetenschappelijke onderbouwing
De richtlijn is gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. De basis
van deze richtlijn ligt in de richtlijn Diepe veneuze trombose (DVT) en longembolie uit 1999,
waarvan deze richtlijn een update is. Voor de secundaire preventie van arteriële trombose
is dit de eerste richtlijn. In 2004 is de ACCP-richtlijn uitgebracht. In het algemeen is
hiervan gebruikgemaakt. De hierin gebruikte zoekstrategie is geactualiseerd en betreft de
onderdelen behandeling, preventie veneus en preventie arterieel. Hierbij zijn de volgende
kanttekeningen te maken.
14
I nleiding
• Het betreft de periode vanaf september 2002 tot en met april 2005.
• In de zoekstrategie is op de P (patiëntpopulatie) gefocust.
• Resultaten zijn ingeperkt via methodologische zoekfilters voor de onderzoekstypen
systematische reviews en RCT’s.
Voor de vragen die niet met de ACCP-richtlijn konden worden beantwoord – deze
betreffen het onderdeel diagnostiek – zijn specifieke zoekacties gedaan in Medline en
Embase en soms in Cinahl vanaf 1999 tot en met april 2005.
Bij deze zoekacties is naar de patiëntenpopulatie in Medline gezocht via de vrije tekstwoorden ((deep near1 venous near1 thrombosis) or dvt) of via het gecontroleerde trefwoorden “Venous-Thrombosis”/ all subheadings of “Thrombophlebitis”/ all.
Bij zoekacties in Embase behalve via ((deep near1 venous near1 thrombosis) or DVT) ook
via de specifieke Emtree-term “deep-vein-thrombosis”/ all subheadings en ook via de term
“Thrombophlebitis”/ all.
Daarna zijn voor deze vragen de specifieke zoektermen toegevoegd. Zo is bijvoorbeeld
bij therapie gekeken naar leefregels, stockings, mogelijkheden van coumarines, INR =
“International-Normalized-Ratio”, en zelfmanagement.
Voor andere onderdelen die volgens de werkgroep niet (voldoende) in de ACCP aan bod
kwamen, zijn ook originele searches verricht. Overzichten hiervan zijn beschikbaar bij
het CBO.
Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van opgevraagde literatuur.
Ook werden andere richtlijnen geraadpleegd. De geselecteerde artikelen zijn vervolgens
door de werkgroepleden beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar
mate van bewijs.
Vanwege de recentelijk verschenen ACCP-richtlijn hebben de werkgroepen Preventie
Veneus, Preventie Arterieel en Behandeling zich qua inhoud, opbouw en gradering
gebaseerd op deze richtlijn. Deze ACCP-richtlijn bestaat uit wetenschappelijke onderbouwingen resulterend in aanbevelingen met gradering (zie tabel 1 voor graderings­
methodiek ACCP). De drie vermelde werkgroepen hebben de opbouw en gradering van
deze richtlijn gecombineerd met de opbouw volgens de EBRO-methode. Dit betekent dat
deze drie hoofdstukken in de richtlijn als volgt zijn opgebouwd:
• Wetenschappelijke onderbouwing;
• Overige overwegingen;
• Aanbevelingen met ACCP-gradering.
De werkgroep Diagnostiek heeft zich niet gebaseerd op de ACCP-richtlijn, omdat deze
materie niet in die richtlijn is opgenomen. Daarom is het hoofdstuk van deze werkgroep
volgens de EBRO-methode opgebouwd (zie tabel 2 voor graderingsmethodiek EBRO).
Deze indeling ziet er als volgt uit:
• Wetenschappelijke onderbouwing;
• Conclusie met EBRO-gradering;
• Overige overwegingen;
• Aanbevelingen.
15
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
In tabel 3 is een vergelijkingstabel van de ACCP-gradering en de EBRO-gradering
opgenomen.
Tabel 1 Graderingsmethodiek van de ACCP-richlijn
Grade of recommendation
Clarity of risk/benefit
Methodologic strength of suppor- Implications
ting evidence
1A
Risk/benefit clear
RCTs without important limitations Strong recommendation, can
apply to most patients in most
circum­stances without reservation
1C+
Risk/benefit clear
No RCTs but strong RCT results
can be unequivocally extrapolated, or overwhelming evidence
from observational studies
Strong recommendation, can
apply to most patients in most
circumstances
1B
Risk/benefit clear
RCTs with important limitations
(inconsistent results, methodological flaws*)
Strong recommendations, likely to
apply to most patients
1C
Risk/benefit clear
Observational studies
Intermediate strength recommendation; may change when stronger
evidence available
2A
Risk/benefit unclear
RCTs without important limitations
Intermediate strength recommendation, best action may differ
depending on circumstances or
patients’ or societal values
2C+
Risk/benefit unclear
No RCTs but strong RCT results
can be unequivocally extrapolated, or overwhelming evidence
from observational studies
Weak recommendation, best
action may differ depending on
circumstances or patients’ or
societal values
2B
Risk/benefit unclear
RCTs with important limitations
(inconsistent results, methodological flaws)
Weak recommendation, alternative
approaches likely to be better for
some patients under some circumstances
Observational studies
Very weak recommendations;
other alternatives may be equally
reasonable
2C
Risk/benefit unclear
* These situations include RCTs with both lack of blinding and subjective outcomes, where the risk of bias in measurement of outcomes is high, or RCTs with large loss to follow up.
NOTE: Since studies in categories B and C are flawed, it is likely that most recommendations in these classes will be level 2.
The following considerations will bear on whether the recommendation is Grade 1 or 2: the magnitude and precision of
the treatment effect, patients’ risk of the target event being prevented, the nature of the benefit, and the magnitude of the
risk associated with treatment, variability in patient preferences, variability in regional resource availability and health
care delivery practices, and cost considerations. Inevitably, weighing these considerations involves subjective judgment.
I nleiding
Tabel 2 EBRO-gradering: indeling van de literatuur naar de mate van bewijskracht en niveaus van bewijs
Voor artikelen betreffende diagnostiek
onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten bij een
A1
prospectief gevolgde goed gedefinieerde patiëntengroep met een tevoren
gedefinieerd beleid op grond van de te onderzoeken testuitslagen, of besliskundig onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten, waarbij resultaten van onderzoek van A2-niveau als basis worden
gebruikt en voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid van diagnostische tests;
A2
onderzoek ten opzichte van een referentietest, waarbij van tevoren criteria
zijn gedefinieerd voor de te onderzoeken test en voor een referentietest, met
een goede beschrijving van de test en de onderzochte klinische populatie;
het moet een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten betreffen,
er moet gebruikgemaakt zijn van tevoren gedefinieerde afkapwaarden
en de resultaten van de test en de ‘goudstandaard’ moeten onafhankelijk
zijn beoordeeld. In situaties waarbij multipele, diagnostische tests een rol
spelen, is er in principe een onderlinge afhankelijkheid en dient de analyse
hierop te zijn aangepast, bijvoorbeeld met logistische regressie;
vergelijking met een referentietest, beschrijving van de onderzochte test
B
en populatie, maar niet de kenmerken die verder onder niveau A staan
genoemd;
C
niet-vergelijkend onderzoek;
D
mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden.
Niveau van bewijs van de conclusies
1
één systematische review (A1) of ten minste twee onafhankelijk van elkaar
uitgevoerde onderzoeken van niveau A1 of A2;
ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van
2
niveau B;
3
één onderzoek van niveau A2 of B of onderzoek van niveau C;
4
mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden.
16
17
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Juridische betekenis van richtlijnen
Tabel 3 Vergelijking CBO-gradering van conclusies en ACCP-gradering van aanbevelingen
Grade of recommendation ACCP
I nleiding
Grade of recommendation CBO
Resultaten van onderzoeken met een duidelijk klinisch effect
1A
RCTs without important limitations
A
1B
RCTs with important limitations (inconsistent results, methodological flaws*)
B
1C+
No RCTs but strong RCT results can be unequivocally extrapolated, or over­
whelming evidence from observational studies
B
1C
Observational studies
C
Resultaten van onderzoeken met een klein of onduidelijk effect
2A
RCTs without important limitations
A
2B
RCTs with important limitations (inconsistent results, methodological flaws)
B
2C+
No RCTs but strong RCT results can be unequivocally extrapolated, or overwhel- B
ming evidence from observational studies
2C
Observational studies
C
-
Expert opinion
D
Richtlijnen zijn geen wettelijke voorschriften, maar op evidence gebaseerde inzichten
en aanbevelingen waaraan zorgverleners kunnen voldoen om kwalitatief goede zorg
te verlenen. Aangezien deze aanbevelingen hoofdzakelijk gebaseerd zijn op de ‘gemiddelde patiënt’, kunnen zorgverleners zo nodig afwijken van de richtlijn. Afwijken van
richtlijnen is, als de situatie van de patiënt dat vereist, zelfs noodzakelijk. Wanneer van
de richtlijn wordt afgeweken, wordt geadviseerd dit beargumenteerd en gedocumenteerd
te doen.
Herziening
Uiterlijk in 2012 bepaalt de opdrachtgever/verantwoordelijke instantie of deze richtlijn
nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te
herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
Belangrijkste verschillen tussen de EBRO- en ACCP-indeling
1. Met de ACCP-indeling worden aanbevelingen gegradeerd; met de EBRO-classificatie
worden conclusies gegradeerd. In de ACCP-aanbevelingen wordt wel rekening
gehouden met overige (meer subjectieve) overwegingen (bijwerkingen, kosten, gemak
voor patiënt), maar dit is niet expliciet terug te vinden; dit komt terug in grootte van
het effect (zie punt 2).
2. In de ACCP-indeling wordt onderscheid gemaakt tussen een duidelijk klinisch
effect (1) en een klein of onduidelijk effect (2); volgens de EBRO-indeling moet dit
in de tekst gebeuren.
3. De ACCP-indeling geldt niet voor diagnostiek; de EBRO-indeling wel.
Implementatie en indicatorontwikkeling
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is geprobeerd rekening te houden
met de implementatie van de richtlijn. Daarbij werd expliciet gelet op factoren die de
invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. Momenteel
beraadt de kerngroep zich op aanvullende maatregelen om de implementatie van de
richtlijn te bevorderen.
Onafhankelijkheid van werkgroepleden
Een map met verklaringen van werkgroepleden over mogelijke financiële belangenverstrengeling ligt ter inzage bij het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO te
Utrecht. Er zijn geen bijzondere vormen van belangenverstrengeling gemeld.
18
19
D iagnostiek
bi j
diepveneuze trombose
Hoofdstuk 1
Diagnostiek bij diepveneuze trombose
1.1 Epidemiologie van diepveneuze trombose
Het beloop van een aandoening wordt idealiter prospectief bestudeerd in een precies
omschreven inceptiecohort, waarbij het natuurlijke beloop van de betreffende aandoening wordt geobserveerd zonder behandeling toe te passen. Omdat wordt aangenomen
dat het niet-behandelen van een trombosebeen een onverantwoord groot risico met zich
meebrengt (het ontstaan van longembolie en het posttrombotisch syndroom), zijn er
geen goede onderzoeken bekend naar het spontane beloop van het trombosebeen. De
gevonden onderzoeken zijn oud en methodologisch niet sterk.
Prospectieve onderzoeken zijn wel verricht bij patiënten met een hoog risico, zoals na
grote operaties en orthopedische ingrepen. Deze patiënten werden echter wel behandeld.
Het is bovendien niet duidelijk of bevindingen bij (post)operatieve patiënten kunnen
worden geëxtrapoleerd naar patiënten met een spontane trombose van de benen. De
kans op een recidief verschilt en is bij een trombose door een tijdelijke risicofactor veel
kleiner.
Het ontstaan van peri- en postoperatieve diepveneuze trombose (DVT) in de benen
gedurende en kort na operaties werd bestudeerd met 125I-gelabeld fibrinogeen. Bij 114
patiënten die werden geopereerd aan maag-darmkanaal, heup, thorax of het arteriële
systeem, bleken 33 een voorbijgaand abnormaal patroon te vertonen, terwijl bij 16
patiënten de abnormale ophoping van 125I langer dan twee dagen duurde.1
Een omvangrijk gedeelte van de episoden van postoperatieve DVT ontstaat tijdens de
operatie, in het algemeen in de kuitvenen en dan meestal op de kleppen. Binnen drie
dagen is de helft van deze trombi spontaan verdwenen en slechts één van de zes bereikt
het proximale systeem.2,3 Van alle postoperatieve proximale trombi die ontstaan ondanks
profylaxe, bevindt driekwart zich in het geopereerde been, mogelijk door vaatlaesies
gedurende de operatie. 4
Beloop van postoperatieve diepveneuze trombose
Het ontstaan en beloop van postoperatieve trombose werd gevolgd in een willekeurig
inceptiecohort:2 132 patiënten ouder dan 40 jaar die een operatie moesten ondergaan
(maar niet aan de benen), werden prospectief gevolgd met 125I-gelabeld fibrinogeen. Bij
aanwijzingen voor trombose (hetzij klinisch, hetzij door verhoogde concentratie 125I)
werd flebografie verricht. Veertig (30%) patiënten ontwikkelden afwijkende 125I-beelden
(20 van hen hadden ook klinisch tekenen van trombose). Bij 14 patiënten (35%) werd
21
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
het beeld binnen 72 uur normaal (wijzend op spontane trombolyse). Bij flebografie werd
een trombus < 5 cm in de kuitvenen gevonden. Bij 19 patiënten bleef het 125I-fibrinogeen
verhoogd en werd bij flebografie een kuitvenetrombose gezien. Geen van deze patiënten
kreeg een complicatie. Bij negen patiënten breidde de trombus zich uit tot de v. poplitea
en/of de v. femoralis. Vier van de laatste negen kreeg een longembolie.
In een ander onderzoek werden bij 12 van de 16 patiënten bij wie langer dan twee dagen
een verhoogde radioactiviteit werd gemeten, bij scanning met 125I-fibrinogeen klinische
tekenen van DVT gezien en twee overleden er door een longembolie.1
Mortaliteit
D iagnostiek
diepveneuze trombose
Diepveneuze trombose en posttrombotisch syndroom (PTS)
Veneuze terugvloed door klepinsufficiëntie en blokkade van het veneuze systeem na een
doorgemaakte DVT zijn verantwoordelijk voor het ontstaan van het PTS. Na behandeling
(ten minste drie maanden orale antistolling en twee jaar therapeutisch-elastische kousen
(TEK)) is de cumulatieve incidentie van het PTS na vijf jaar 28%, waarvan ongeveer 10%
ernstig.9 Het dragen van TEK halveert het risico op PTS; zonder TEK ontwikkelt 60%
van de patiënten met DVT een PTS.14 Het risico op het ontwikkelen van PTS is daarbij
afhankelijk van de uitgebreidheid van de oorspronkelijke DVT, waarbij bij de geïsoleerde
kuitvenetrombose slechts een zeer gering risico lijkt te bestaan.5
Conclusies
Twee van de 16 onbehandelde patiënten bij wie postoperatief aanwijzingen werden
gevonden voor DVT met behulp van 125I-fibrinogeen, overleden aan longembolie.1 In een
goed opgezet follow-uponderzoek (follow-up 13 jaar) bleek de mortaliteit sterk samen te
hangen met lokalisatie van de trombus (4,5% bij de kuitvene tot 33% bij de trombose van
het gehele been tot in de bekkenvaten).5
Niveau 2
Het risico op een recidief van trombose na een eerdere diepveneuze
trombose is ongeveer 7% per jaar en hoger naarmate de aanvankelijke trombose meer proximaal was gelokaliseerd en naarmate er meer
(blijvende) risicoverhogende factoren aanwezig zijn.
Niveau 3
Een kuitvenetrombose leidt bij 15-20% van de patiënten tot een
proximale trombose (alleen bestudeerd bij postoperatieve patiënten).
Het risico op het ontwikkelen van een posttrombotisch syndroom is
ongeveer 60%. Bij een kuitvenetrombose is het risico zeer klein.
Het risico op een longembolie is afhankelijk van de lokalisatie van de
trombus. Indien de trombose beperkt blijft tot de kuitvene, is het risico
laag.
Diepveneuze trombose en longembolie
Het risico op longembolie is sterk afhankelijk van de locatie van de trombose. In een
prospectief onderzoek bij 21 patiënten (gemengde populatie) met alleen kuitvenetrombose (niet behandeld) ontwikkelde gedurende drie maanden follow-up geen enkele
patiënt longembolie. Van de 15 patiënten met een DVT boven de knie ontwikkelden er
acht tekenen van longembolie (mismatch op V/Q-scan), waarbij één patiënt ook klinische
symptomen had. Deze patiënten werden behandeld met heparine.6
In een follow-uponderzoek bij 46 patiënten met flebografisch aangetoonde DVT zonder
tekenen van longembolie werd bij 24 van de 46 patiënten longembolie aangetoond
met een routinematig vervaardigde X-thorax en V/Q-scan, waarvan 18 zonder klinische
symptomen. Acht van de 24 patiënten ontwikkelden longembolie na aanvang van de
behandeling met heparine.7
bi j
Literatuur
1.
Provan JL, Thomson C. Natural history of thrombophlebitis and its relationship to pulmonary embolism. Can J Surg
1973;16(4):284-9.
2. Kakkar VV, Howe CT, Flanc C, Clarke MB. Natural history of postoperative deep-vein thrombosis. Lancet
1969;2(7614):230-2.
Recidief van diepveneuze trombose
Een recidief van DVT ontstaat bij ruim 7% van de patiënten per jaar.8 De meeste recidieven
ontstaan binnen twee jaar na stoppen van de orale anticoagulantia. Bij 25-30% van de behandelde patiënten met een eerste episode van DVT ontstaat binnen acht jaar een recidief. Indien
een tijdelijke oorzaak (chirurgie of trauma) voor de eerste episode aanwezig is, wordt de kans
op een recidief meer dan gehalveerd. Maligniteit, DVT in het proximale systeem (vanaf de v.
poplitea) of een eerder recidief verdubbelt het risico op een nieuwe episode.9,10 Mannen lopen
een groter risico dan vrouwen.11 Bij vrouwen verhoogt het gebruik van orale anticonceptie het
risico op een recidief.12 Het effect van de aanwezigheid van trombofilie op het ontstaan van
een recidief van DVT is momenteel onduidelijk en heeft doorgaans geen behandelingsconsequenties.12,13 Bij een combinatie van trombofiliefactoren is het risico groter.
22
3. Flanc C, Kakkar VV, Clarke MB. The detection of venous thrombosis of the legs using 125-I-labelled fibrinogen.
Br J Surg 1968;55(10):742-7.
4. Comp PC, Spiro TE, Friedman RJ, Whitsett TL, Johnson GJ, Gardiner GA, et al. Prolonged enoxaparin therapy to
prevent venous thromboembolism after primary hip or knee replacement. J Bone Joint Surg Am 2001;83(3):336.
5. Eichlisberger R, Frauchiger B, Widmer MT, Widmer LK, Jager K. [Late sequelae of deep venous thrombosis: a 13-year
follow-up of 223 patients]. Vasa 1994;23(3):234-43.
6. Moser KM, LeMoine JR. Is embolic risk conditioned by location of deep venous thrombosis? Ann Intern Med
1981;94(4 pt 1):439-44.
7. Kistner RL, Ball JJ, Nordyke RA, Freeman GC. Incidence of pulmonary embolism in the course of thrombophlebitis
of the lower extremities. Am J Surg 1972;124(2):169-76.
8. Cushman M, Tsai AW, White RH, Heckbert SR, Rosamond WD, Enright P, et al. Deep vein thrombosis and pulmonary
embolism in two cohorts: the longitudinal investigation of throm-boembolism etiology. Am J Med 2004;117(1):19-25.
23
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
9. Prandoni P, Lensing AWA, Cogo A, Cuppini S, Villalta S, Carta M, et al. The long-term clinical course of acute deep
venous thrombosis. Ann Intern Med 1996;125(1):1-7.
10. Hansson PO, Sorbo J, Eriksson H. Recurrent venous thromboembolism after deep vein thrombosis: incidence
and risk factors. Arch Intern Med 2000;160(6):769-74.
11. Kyrle PA, Minar E, Bialonczyk C, Hirschl M, Weltermann A, Eichinger S. The risk of recurrent venous thrombo­
D iagnostiek
recurrent venous thrombotic events. JAMA 2005;293(19):2352-61.
13. Baglin T, Luddington R, Brown K, Baglin C. Incidence of recurrent venous thromboembolism in relation to clinical
and thrombophilic risk factors: prospective cohort study. Lancet 2003;362(9383):523-6.
14. Brandjes DP, Buller HR, Heijboer H, Huisman MV, Rijk M de, Jagt H, et al. Randomised trial of effect of compression stockings in patients with symptomatic proximal-vein thrombosis. Lancet 1997;349(9054):759-62.
1.2 Klinische beslisregels en D-dimeer bij verdenking op diepveneuze
trombose in eerste en tweede lijn
Sinds de vorige CBO-richtlijn is er veel veranderd in de diagnostiek van diepveneuze
trombose (DVT). Het gebruik van de D-dimeerbepaling, gecombineerd met een
klinische beslisregel, is in veel onderzoeken toegepast en geëvalueerd.
Het uitgangspunt van deze onderzoeken is het veilig uitsluiten van DVT, waardoor
onnodige vervolgdiagnostiek kan worden voorkomen en de patiënt een behandeling met
therapeutische antistolling kan worden onthouden.
diepveneuze trombose
Tabel 4 Klinische beslisregel volgens Wells bij DVT
Score
-
Maligniteit aanwezig
1
-
Immobilisatie been (parese, paralyse, gipsspalk)
1
Bedrust > 3 dagen, grote operatie < 4 weken
1
-
Zwelling gehele been
1
-
Verschil in kuitomvang ≥ 3 cm
1
-
Pitting oedeem van het symptomatische been
1
-
Uitgezette oppervlakkige venen
1
-
Pijn in beloop van diepe venen
1
-
Alternatieve diagnose
-2
embolism in men and women. N Engl J Med 2004;350(25):2558-63.
12. Christiansen SC, Cannegieter SC, Koster T, Vandenbroucke JP, Rosendaal FR. Thrombophilia, clinical factors, and
bi j
Hoog risico
≥3
Intermediair risico
1-2
Laag risico
≤0
Waarschijnlijk
≥2
Onwaarschijnlijk
<2
Klinische beslisregel volgens Wells
Met de score volgens Wells is stratificatie van patiënten in een lage, intermediaire of hoge
kans op DVT mogelijk. In twee prospectieve onderzoeken, waarbij de diagnose van DVT
werd bevestigd door middel van echografie van de proximale beenvaten, had respectievelijk 3-5% van de patiënten een lage score, 17-33% een intermediaire score en 75-85% een
hoge score voor DVT.1,2 Van alle patiënten met een verdenking op DVT had 57% een lage
score, 27% een intermediaire score en 16% een hoge score. Een recente meta-analyse van
klinische beslisregels bij patiënten met verdenking op DVT liet zien dat van de patiënten
met DVT 5-11% een lage score, 17-32% een intermediaire score en 53-56% een hoge score
had.3 De negatief voorspellende waarde van een lage klinische score is 96% (95%-BI:
87-100%)4 en de negatieve likelihood ratio is 0,25 (0,21-0,29).3 De positieve likelihood
ratio van een hoge score volgens Wells is circa 6 (range 1,9-17,6).3,4 De mediane receiver
operating characteristic (ROC)-curve voor de regel van Wells bij DVT is 0,82 (range 0,710,89). 4 Verder discrimineert deze klinische beslisregel beter voor proximale (ROC 0,790,92) dan voor distale DVT (ROC 0,65-0,79). 4
Gezien deze scores kan de regel van Wells zowel worden gebruikt bij het uitsluiten
als bij het aantonen van DVT, maar is de sensitiviteit van de test te gering om de regel
van Wells als het enige diagnosticum te gebruiken: aanvullende diagnostiek, zoals
D-dimeerbepaling of echografie van de beenvaten, is noodzakelijk.
De interobserveerdersvariatie van de score volgens Wells is laag (κ = 0,85)1 en onafhankelijk van de ervaring van de behandelend arts.5
De klinische beslisregel volgens Wells is het best gevalideerd in prospectieve ondezoeken.
Deze regel is samengesteld op basis van logistische regressie uit anamnestische gegevens,
lichamelijk onderzoek en een mogelijke alternatieve diagnose, en bestaat uit negen items
(tabel 4).1,2
Er zijn echter kanttekeningen te plaatsen. Een discussiepunt wat de negen items van de
klinische score betreft is de waarschijnlijkheid van een alternatieve diagnose, een subjectief element. Verder werden bij het samenstellen van de klinische score patiënten met
1.2.1 Klinische beslisregels
De beschikbare klinische informatie uit anamnese en lichamelijk onderzoek is vaak
ontoereikend om de diagnose DVD met zekerheid te stellen; minder dan 35% van de
symptomatische patiënten met DVT presenteert zich met de klassieke klachten van
een warm gezwollen, lokaal drukpijnlijk been en veneuze uitzetting. Anderzijds is de
prevalentie bij patiënten met een verdenking op DVT slechts 20-30%. Verdere diagnostiek voor het aantonen of uitsluiten van DVT is aldus noodzakelijk.
Met een anamnese en lichamelijk onderzoek kan de voorafkans op DVT worden bepaald
door middel van een klinische beslisregel, waarbij in combinatie met de D-dimeerbepaling
een aanzienlijke reductie kan worden bereikt in de noodzaak tot verdere diagnostiek.
Daarnaast optimaliseert de implementatie van de klinische beslisregel de kosteneffectiviteit.
Er bestaan formeel ontwikkelde klinische beslisregels en een empirische kansschatting,
ofwel gestalt.
24
25
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
een eerder doorgemaakte episode van DVT of longembolie, mensen met klachten ≥ 60
dagen, zwangeren, patiënten met verdenking op longembolie of die antistollingstherapie
gedurende ≥ 48 uur gebruikten, uitgesloten. Dit betekent dat de score volgens Wells bij
deze patiënten niet gevalideerd is. Daarnaast zijn er meer gegevens over de betrouwbaarheid van de score volgens Wells bij poliklinische patiënten dan bij patiënten die zijn
opgenomen. Desondanks is de score volgens Wells inmiddels met consistente resultaten
gevalideerd in verschillende tweedelijns settings en kan dit model bij zowel poliklinische
als bij opgenomen patiënten uitstekend worden gebruikt.
Recent hebben Wells en collega’s hun score gesimplificeerd tot twee categorieën, ‘onwaarschijnlijk’ bij een score < 2 en ‘waarschijnlijk’ bij een score ≥ 2 (zie verder bij combinatie
van klinische beslisregel en D-dimeer).6
D iagnostiek
bi j
diepveneuze trombose
Conclusie
Niveau 1
Het is aangetoond dat met de klinische beslisregel volgens Wells of met
een empirische kansschatting stratificatie mogelijk is van patiënten met
een lage, intermediaire of hoge kans op diepveneuze trombose. Deze is
met name gevalideerd in de tweede lijn. Verder is een dichotomisatie
van de score volgens Wells in ‘onwaarschijnlijk’ (< 2) en ‘waarschijnlijk’
(≥ 2) goed bruikbaar. De sensitiviteit van deze klinische scores is te laag
om af te zien van verdere diagnostiek.
De waarde van klinische beslisregels bij verdenking op een recidief van
DVT is onbekend.
A1 Goodacre et al.3; Tamariz LJ et al. 4
A2 Wells et al.1; Wells et al. 2; Wells et al.6
B Cornuz et al.5
Empirische score
Bij de empirische of gestalt-score schat de behandelend arts de waarschijnlijkheid van
DVT zonder hulp van een formeel ontwikkelde beslisregel. Het bleek dat met een empirische kansschatting van de patiënten met DVT 8,3% een lage score, 40% een intermediaire score en 51,5% een hoge score had.3 De negatieve likelihood ratio van een lage
empirische score is 0,20 (0,10-0,41) en de postieve likelihood ratio van een hoge score
is 5,6 (1,9-16,6).3 Deze resultaten zijn gebaseerd op slechts vier onderzoeken bij poliklinische patiënten.
2. Wells PS, Anderson DR, Bormanis J, et al. Value of assessment of pretest probability of deep-vein thrombosis in
Directe vergelijking van regel van Wells en empirische score
3. Goodacre S, Sutton AJ, Sampson FC. Meta-analysis: The value of clinical assessment in the diagnosis of deep
Literatuur
1.
Wells PS, Hirsh J, Anderson DR, et al. Accuracy of clinical assessment of deep-vein thrombosis. Lancet
1995;345:1326-30.
clinical management. Lancet 1997;350:1795-8.
Er lijkt geen verschil in accuratesse te bestaan tussen empirische kansschatting en de
gestandaardiseerde regel van Wells bij patiënten met verdenking op DVT (ROC 0,82 voor
beide).5 Het voordeel van de score volgens Wells is dat deze in tegenstelling tot de empirische kansschatting gestandaardiseerd is, getest is bij zowel poliklinische als opgenomen
patiënten en dat de nauwkeurigheid van de test in veel meer onderzoeken is gemeten.3
Op basis hiervan bestaat in het algemeen de voorkeur voor de score volgens Wells.
venous thrombosis. Ann Intern Med 2005;143(2):129-39.
4. Tamariz LJ, Eng J, Segal JB, et al. Usefulness of clinical prediction rules for the diagnosis of venous thrombo­
embolism: a systematic review. Am J Med 2004;117:676-84.
5. Cornuz J, Ghali WA, Hayoz D, et al. Clinical prediction of deep venous thrombosis using two risk assessment
methods in combination with rapid quantitative D-dimer testing. Am J Med 2002;112:198-203.
6. Wells PH, Anderson DR, Rodger M. Evaluation of D-dimer in the diagnosis of suspected deep-vein thrombosis.
N Engl J Med 2003;349:1227-35.
Klinische beslisregel bij verdenking op recidief van diepveneuze trombose
Zoals hierboven vermeld, is de regel van Wells ontwikkeld bij patiënten met een verdenking op een eerste episode van DVT. Er zijn geen ondezoeken verricht naar de effectiviteit van klinische beslisregels bij patiënten met verdenking op een recidief van DVT.
1.2.2 D-dimeren
Algemeen
Trombose gaat gepaard met fibrinolyse van het stolsel, waarbij onder invloed van plasmine
uit fibrine fragmenten worden afgesplitst. Een deel van deze fragmenten worden
D-dimeren genoemd. Dit betekent dat een normale D-dimeerspiegel een hoge voorspellende waarde heeft voor de afwezigheid van trombose. Het belang van de D-dimeerbepaling
ligt in het uitsluiten van trombose, met een hoge sensitiviteit en hoge negatief voorspellende waarde. De D-dimeerbepaling is een snelle, simpele en goedkope methode.
D-dimeerbepalingen
Het ‘gecross-linked’ fibrine kan proteolytisch worden gesplitst door de enzymen
plasmine, elastase en cathepsine-G, waarbij naast het D-dimeermolecuul verschil-
26
27
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
lende andere splitsingsproducten kunnen ontstaan, zowel laag- als hoogmoleculair. De
D-dimeerbepaling berust op een complexvorming van een antistof gericht tegen het
D-dimeermolecuul.
Voor de diagnostiek van VTE zou het antilichaam specifiek moeten zijn voor het door
plasmine gevormde D-dimeermolecuul.
De huidige commercieel beschikbare immunoassays voor de bepaling van het
D-dimeerantigeen zijn te vinden in tabel 5.
Tabel 5 D-dimeerbepalingen
Type bepaling
Bijzonderheden
Sensitiviteit
Specificiteit
Voorbeeld
ELISA
‘Goudstandaard’
bewerkelijk
microtiterplaat
Hoog
Laag
Asserachrom Ddi
TintElize D-dimer
Snelle ELISA
ELFA
Kwantitatief
Resultaat < 1 uur
Hoog
Laag
Vidas New
Immunofiltratie
Membraan-ELISA
Matig-hoog
Kwalitatief
Resultaat < 10 min
Interobserveerdersvariabiliteit
Laag-matig
Instant IA
NycoCard
Simplify
Immunofiltratie
Membraan-ELISA
Kwantitatief
Resultaat < 10 min
Laag-matig
Cardiac Reader
NycoCard
Volbloedagglutinatie
Matig
Kwalitatief of semikwantitatief
Resultaat < 5 min
Interobserveerdersvariabiliteit
Matig
SimpliRED
1e generatie latex­
agglutinatie
Matig
Kwalitatief of semikwantitatief
Interobserveerdersvariabiliteit
Matig
Minutex
D-dimertest
2e generatie latex­
agglutinatie
LIA
Hoog
Kwantitatief
Meeste bepalingen
geven een resultaat <
10 tot 20 min
Matig
Advanced Ddimer
Auto D-dimer
D-dimer Plus
LIAtest
MDA
Miniquant
Tinaquant
Matig-hoog
De conventionele ELISA met een microtiterplaat is te arbeidsintensief en ongeschikt
voor de directe patiëntenzorg. Een geautomatiseerde enzymgebonden immunoassay
is ontwikkeld voor de Vidas analyzer (’rapid-ELISA’) met een analysetijd van circa 35
minuten.
De membraangebonden bepalingen zijn eenvoudig en snel uit te voeren. De bepalingen
zijn kwalitatief, semi-kwantitatief of kwantitatief, indien een optisch meetsysteem wordt
gebruikt, en uitvoerbaar met serum, plasma of volbloed.
In de volbloed-agglutinatietests agglutineren de erytrocyten met behulp van bivalente
antilichamen in aanwezigheid van D-dimeer antigenen.
28
D iagnostiek
bi j
diepveneuze trombose
De meest gebruikte methode is de geautomatiseerde latex-immunoassay in citraatplasma met een bepalingstijd van circa 10 à 15 minuten, bijvoorbeeld de D-Dimer Plus,
Dimertest, LIA-test en Tinaquant D-dimeerbepalingen. De Tinaquant-bepaling is zowel
met citraat- als lithiumheparineplasma uitvoerbaar.1
Omdat de Vidas-bepaling als eerste geautomatiseerde bepaling verkrijgbaar was, zijn
daarover in de jaren 90 ook de meeste onderzoeken gepubliceerd. Geleidelijk kwamen
er geautomatiseerde latex-immunoassays op de markt, waarmee klinische onderzoeken
werden uitgevoerd. De resultaten van de diverse vergelijkingsonderzoeken kunnen door
verschillende patiëntenpopulaties en de prevalentie van de DVT of LE in uitkomsten
verschillen.2-6
In meta-analysen worden de Vidas- en latex-immunoassays met elkaar vergeleken,
waarbij de kanttekening moet worden gemaakt dat de tweede groep een heterogene
groep is, waardoor eenduidige conclusies per specifieke bepaling soms niet zijn te
trekken.
De heterogeniteit wordt onder meer bepaald door de karakteristieken van de gebruikte
antilichamen, alleen gevoelig voor het door plasmine gevormde af braakproduct
D-dimeer of kruisreactie met de laag- en hoogmoleculaire brokstukken en/of met de
producten van andere proteolytische enzymen; daarnaast ook door de wijze van kalibreren, gebaseerd op de hoeveelheid D-dimeer (D-dimer units) of de hoeveelheid fibrinogeen ( fibrinogen equivalent units; FEU) in het uitgangsmateriaal en de gebruikte
eenheden, ng/ml (= µg/l) of ng/l. Omdat er voor de D-dimeerbepaling geen erkende
referentiemethode bestaat en er ook geen kalibrator voorhanden is, is een internationale standaardisatie niet mogelijk. Binnen de ECAT Foundation wordt gezocht naar een
mogelijkheid van harmonisatie via omrekenfactoren of een kalibratieplasma samengesteld uit gepoold plasma, afkomstig van patiënten met verschillende ziektebeelden,
waarbij D-dimeer verhoogd is. Uit het internationale kwaliteitsprogramma van de
ECAT Foundation blijkt dat de juistheid en de precisie van de D-dimeerbepalingen sterk
moeten verbeteren om de resultaten onderling te kunnen vergelijken.
Voor een klinische validatie van de D-dimeerbepalingen is het belangrijk wat als goudstandaard wordt gebruikt. Meestal is dat de beeldvormende techniek. In sommige van
de gebruikte onderzoeksstrategieën krijgen de patiënten met D-dimeer positieve bepalingsresultaten een ander vervolgonderzoek met beeldvormende technieken dan met
negatieve bepalingsresultaten. Hierdoor kunnen bepalingsresultaten als fout-negatief of
fout-positief worden geclassificeerd, met als consequentie een onjuiste beoordeling van
de sensitiviteit en specificiteit van de D-dimeerbepaling.
Soms wordt door de producent afgeweken van de gebruikelijke grenswaarde en wordt
een lagere waarde gekozen om zo een hogere sensitiviteit (en dus lagere specificiteit)
te verkrijgen. Zo kan bij het gebruik van de LIA-bepaling bij een waarde < 400 µg/l
CT-angiografie achterwege blijven en heeft een waarde < 1000 µg/l een hoge negatief
voorspellende waarde.7 Daarnaast zijn er D-dimeerbepalingen die een andere afkapwaarde dan 500 µg/l hebben, bijvoorbeeld D-Dimer Plus, AutoDimer en Dimertest.
29
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Het is van belang dat niet alleen naar de sensitiviteit, maar ook naar de specificiteit
van de bepaling wordt gekeken. De specificiteit van de bepaling daalt bij klinische
patiënten,8 bij ouderen,9 bij patiënten met kanker,10 en tijdens zwangerschap11 of perrespectievelijk post-partum.12 Ook al is de sensitiviteit hoog, bij een afname van de
specificiteit zal het aantal fout-positieve resultaten toenemen, wat bij een lage prevalentie van de DVT of LE in de geselecteerde patiëntenpopulatie tot logistieke en financiële consequenties leidt.
D iagnostiek
bi j
diepveneuze trombose
9. Schutgens RE, Haas FJ, Biesma DH. Reduced efficacy of clinical probability score and D-dimer assay in elderly
subjects suspected of having deep vein thrombosis. Br J Haematol 2005;129(5):653-7.
10. Schutgens RE, Beckers MM, Haas FJ, Biesma DH. The predictive value of D-dimer measurement for cancer in
patients with deep vein thrombosis. Haematologica 2005;90(2):214-9.
11. Kline JA, Williams GW, Hernandez-Nino J. D-dimer concentrations in normal pregnancy: new diagnostic
thresholds are needed. Clin Chem 2005;51(5):825-9.
12. Epiney M, Boehlen F, Boulvain M, Reber G, Antonelli E, Morales M, et al. D-dimer levels during delivery and the
postpartum. J Thromb Haemost 2005;3(2):268-71.
Overige overwegingen
Er bestaan inmiddels vele bepalingen van het D-dimeerantigeen. De huidige commercieel beschikbare immunoassays voor de bepaling van het D-dimeerantigeen zijn te
vinden in tabel 5. De volgende punten zijn essentieel voor een verantwoorde uitvoering
van de D-dimeerbepaling (test) en opname in een protocol.
1. De bepaling (test) moet objectiveerbaar zijn, dat wil zeggen kwantitatief (getalsmatig)
of kwalitatief (positief - negatief). Vooral de objectiveerbaarheid van de kwalitatieve
tests laat te wensen over. Een dubbele aflezing van de kwalitatieve test vermindert de
interobserveerdersvariabiliteit.
2. De bepaling (test) moet worden uitgevoerd door adequaat opgeleid personeel.
3. Bij de kwantitatieve bepaling moet de cutoff-waarde zijn bepaald en de bepaling (test)
moet klinisch gevalideerd zijn.
4. De bepaling (test) moet onderhevig zijn aan een systeem van interne en externe
kwaliteitscontrole.
Literatuur
1.
Schutgens RE, Haas FJ, Ruven HJ, Spannagl M, Horn K, Biesma DH. No influence of heparin plasma and other
(pre)analytic variables on D-dimer determinations. Clin Chem 2002;48(9):1611-3.
2. Graaf F van der, Borne H van den, Kolk M van der, Wild PJ de, Janssen GW, Uum SH van. Exclusion of deep venous
thrombosis with D-dimer testing – comparison of 13 D-dimer methods in 99 outpatients suspected of deep
venous thrombosis using venography as reference standard. Thromb Haemost 2000;83(2):191-8.
3. Gosselin RC, Owings JT, Kehoe J, Anderson JT, Dwyre DM, Jacoby RC, et al. Comparison of six D-dimer methods
in patients suspected of deep vein thrombosis. Blood Coagul Fibrinolysis 2003;14(6):545-50.
4. Schutgens RE, Haas FJ, Gerritsen WB, Horst F van der, Nieuwenhuis HK, Biesma DH. The usefulness of five
D-dimer assays in the exclusion of deep venous thrombosis. J Thromb Haemost 2003;1(5):976-81.
5. Gardiner C, Pennaneac’h C, Walford C, Machin SJ, Mackie IJ. An evaluation of rapid D-dimer assays for the
exclusion of deep vein thrombosis. Br J Haematol 2005;128(6):842-8.
1.2.3 D-dimeerbepaling bij verdenking op diepveneuze trombose
Uit cohortonderzoeken bij patiënten met een verdenking op DVT blijkt dat de sensitiviteit voor het uitsluiten van DVT door middel van D-dimeerbepaling hoog is, maar dat de
specificiteit laag is. Dit laatste wordt veroorzaakt doordat de D-dimeerconcentratie ook
stijgt bij tal van niet-trombotische aandoeningen, zoals maligniteit, infectie, operatie, of
tijdens de zwangerschap, maar ook bij toename van de leeftijd. Een lage specificiteit leidt
tot meer fout-positieve uitslagen.
Er bestaat een sterke variatie in sensitiviteit en specificiteit voor de verschillende
commercieel beschikbare bepalingen, zoals aangetoond in drie meta-analysen over dit
onderwerp, waarbij D-dimeer werd vergeleken met een referentiebepaling.1-3 De sensitiviteit van de D-dimeer bedroeg bij 97 prospectieve onderzoeken met verschillende
assays gemiddeld 90,5% (95%-BI: 90,0-91,1), terwijl de specificiteit 54,7% (95%-BI:
54,0-55,4%) was. Naast aanzienlijke heterogeniteit door verschil in patiëntenpopulatie,
referentiebepaling en prevalentie van DVT was er een verschil in sensitiviteit tussen de
ELISA- (94%), latex- (89%) en de volbloed-agglutinatiebepalingen (SimpliRED) (87%).
De in Nederland frequent gebruikte Vidas en Tinaquant hadden beide een hogere sensitiviteit van 96%. De variatie van de sensitiviteit van zowel de ELISA- als de snelle ELISAbepaling is lager dan van de kwantitatieve latexagglutinatiebepaling bij patiënten met
verdenking op DVT. Verder lijkt de D-dimeerbepaling ook betrouwbaar om DVT uit te
sluiten bij opgenomen patiënten, waarbij door comorbiditeit de specificiteit duidelijk
lager is dan bij poliklinische patiënten.
Samengevat worden voor de bepaling van D-dimeren de ELISA, de snelle ELISA en de
LIA als superieur beschouwd bij patiënten met verdenking op DVT, hoewel de verschillende D-dimeerbepalingen niet duidelijk verschillen in onderzoeken met klinische
uitkomsten. Dit geldt vooral bij gebruik van de juiste afkapwaarde van de bepaling
(meestal 500 µg/l).
6. Waser G, Kathriner S, Wuillemin WA. Performance of the automated and rapid STA Liatest D-dimer on the STA-R
analyzer. Thromb Res 2005;116(2):165-70.
7. Abcarian PW, Sweet JD, Watabe JT, Yoon HC. Role of a quantitative D-dimer assay in determining the need for CT
angiography of acute pulmonary embolism. AJR Am J Roentgenol 2004;182(6):1377-81.
8. Schrecengost JE, LeGallo RD, Boyd JC, Moons KG, Gonias SL, Rose CE Jr, et al. Comparison of diagnostic accuracies in outpatients and hospitalized patients of D-dimer testing for the evaluation of suspected pulmonary
embolism. Clin Chem 2003;49(9):1483-90.
30
Invloed van de duur van klachten op de D-dimeerconcentratie
De duur van de D-dimeerstijging na een DVT is beperkt. Er bestaat een negatieve relatie
tussen de duur van de klachten ten gevolge van trombose en de D-dimeerconcentratie. 4,5
De D-dimeerconcentratie daalt mogelijk al binnen 15-20 dagen na het ontstaan van
symptomen.6 Tijdens behandeling met antistollingstherapie heeft na een maand 61% en
na drie maanden 85% van de patiënten een normale D-dimeerconcentratie.5
31
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Plaats en uitgebreidheid van de trombus
De plaats en uitgebreidheid van de trombus zijn van invloed op de sensitiviteit van de
D-dimeerbepaling. De sensitiviteit voor proximale DVT is hoger dan voor kuitvenetrombose. Bij verdenking op DVT is de sensitiviteit voor kuitvenetrombose ten opzichte van
proximale trombose 86% versus 98% gemeten met ELISA, 79% versus 94% met latex
(LIA), en 64% versus 84% voor volbloed-agglutinatie.3
Er zijn geen onderzoeken verricht naar de waarde van D-dimeer bij patiënten met
arm­venetrombose.
D iagnostiek
bi j
diepveneuze trombose
Literatuur
1.
Stein PD, Hull RD, Patel KC, et al. D-dimer for the exclusion of acute venous thrombosis and pulmonary embolism:
a systematic review. Ann Intern Med 2004;140:589-602.
2. Heim SW, Schectman JM, Siadaty MS, et al. D-dimer testing for deep venous thrombosis: a metaanalysis. Clin
Chem 2004;50:1136-47.
3. Goodacre S, Sampson FC, Sutton AJ, et al. Variation in the diagnostic performance of D-dimer for suspected deep
vein thrombosis. QJM 2005;98:513-27.
4. D’Angelo A, D’Alessandro G, Tomassini L, et al. Evaluation of a new rapid quantitative D-dimer assay in patients
with clinically suspected deep vein thrombosis. Thromb Haemost 1996;75:412-6.
D-dimeerbepaling tijdens antistollingsbehandeling
Bij verdenking op DVT wordt nogal eens heparine toegediend voordat de diagnose
duidelijk is. De D-dimeerconcentratie daalt na behandeling met heparine of laagmoleculairgewichtheparine (LMWH).7 Behandeling met heparine gedurende ten minste
24 uur leidt tot een daling van de D-dimeerconcentratie met gemiddeld 25%, waardoor
de sensitiviteit van de D-dimeer daalt van 95,6% tot 89,4%.8 Het is onduidelijk of een
enkele gift heparine direct de D-dimeerconcentratie beïnvloedt. In veel management­
onderzoeken is het gebruik van heparine < 24 uur overigens toegestaan.
Het gebruik van orale vitamine-K-antagonisten (VKA) kan de D-dimeerconcentratie
verlagen.9 Of de D-dimeerbepaling waarbij de afkapwaarde van de bepaling wordt aangehouden tijdens antistollingstherapie voldoende betrouwbaar is, is niet duidelijk. In veel
onderzoeken zijn patiënten met chronische antistollingstherapie geëxcludeerd.
5. Kuruvilla J, Wells PS, Morrow B. Prospective assessment of the natural history of positive D-dimer results in
persons with acute venous thromboembolism (DVT or PE). Thromb Haemost 2003;89:284-7.
6. Kelly J, Rudd A, Lewis RR, et al. Plasma D-dimers in the diagnosis of venous thromboembolism. Arch Int Med
2002;162:747-56.
7. Stricker H, Marchetti O, Haeberli A, et al. Hemostatic activation under anticoagulant treatment: a comparison
of unfractionated heparin vs. nadroparin in the treatment of proximal deep vein thrombosis. Thromb Haemost
1999;82:1227-31.
8. Couturaud F, Kearon C, Bates SM, et al. Decrease in sensitivity of D-dimer for acute venous thromboembolism
after starting anticoagulant therapy. Blood Coagul Fibrinolysis 2002;13:241-6.
9. Ombrandza-Moussa E, Samama MM, Horellou MH, et al. Potential use of D-dimer measurement in patients
treated with oral anticoagulant for a venous thromboembolic episode. Int Angiol 2003;22:364-9.
10. Rathbun SW, Whitsett TL, Raskob GE. Negative D-dimer result to exclude recurrent deep venous thrombosis: a
management trial. Ann Intern Med 2004;131:839-45.
D-dimeerbepaling bij verdenking op recidief van diepveneuze trombose
Gegevens over de betrouwbaarheid van de D-dimeerbepaling bij mensen met
verdenking op een recidief van DVT zijn schaars. In een prospectief cohortonderzoek bij 300 patiënten met verdenking op recidief van DVT had 45% een normale
D-dimeerconcentratie (LIA-test), waarvan tijdens drie maanden follow-up twee patiënten
een symptomatische VTE kregen (incidentie 1,5%, 95%-BI: 0,18-5,3%).10 Van de patiënten
met een normale D-dimeer gebruikte 56% chronisch antistollingstherapie.
Conclusie
Niveau 1
De sensitiviteit van D-dimeerbepaling bij verdenking op DVT is
meestal > 90% en de specificiteit < 50%. De variatie tussen de verschillende bepalingen is groot. De (snelle) ELISA- en LIA-bepalingen
hebben doorgaans een hogere sensitiviteit dan de volbloed-agglutinatie­
bepalingen.
De D-dimeerbepaling dient uitsluitend in combinatie met de klinische
beslisregel of andere diagnostiek ter uitsluiting van DVT te worden
gebruikt.
A1 Stein et al.1; Heim et al. 2; Goodacre et al.3
32
1.2.4 Combinatie van klinische beslisregels en D-dimeer
Een diagnostische strategie met gebruikmaking van klinische beslisregels en een
D-dimeertest is met name geschikt voor het uitsluiten van DVT. Bij de combinatie van
een lage waarschijnlijkheid en een normale D-dimeer is het achterwege laten van verdere
diagnostiek zonder antistollingsbehandeling bij patiënten met verdenking op DVT veilig
(recidiefpercentage 0,7%, 95%-BI: 0,3-1,3%).1,2 Deze getallen zijn voornamelijk gebaseerd
op een combinatie van een normale D-dimeer en een lage score volgens Wells (≤ 0).
In één Nederlands onderzoek werd de combinatie van een lage en intermediaire score
volgens Wells (< 3) getest met een normale D-dimeeruitslag (Tinaquant) (recidiefpercentage 0,6%, 95%-BI: 0,1-3,1%).3
In combinatie met een lage klinische voorafkans is het veilig om DVT uit te sluiten
wanneer gebruikt wordt gemaakt van een kwalitatieve (SimpliRED) of kwantitatieve
(MDA, Tinaquant) D-dimeerbepaling.1,4 De combinatie van een lage klinische voorafkans en een normale hoogsensitieve D-dimeer-assay heeft een negatief voorspellende
waarde van 99% (95%-BI: 97-100%) en een negatieve likelihood ratio van 0,10 (95%-BI:
0,03-0,37). 4 Bij een matig tot hoogsensitieve D-dimeerbepaling is de negatief voorspellende waarde 99% (95%-BI: 98-99%) en de negatieve likelihood ratio 0,20 (95%-BI:
0,12-0,31). 4
33
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Bij een intermediaire voorafkans is het alleen veilig om DVT uit te sluiten in combinatie
met een hoogsensitieve D-dimeerbepaling (negatief voorspellende waarde 99% (95%-BI:
96-100%), negatieve likelihood ratio 0,05 (95%-BI: 0,01-0,21)). 4 Bij een D-dimeerassay met een lagere sensitiviteit in combinatie met een intermediaire voorafkans is de
negatief voorspellende waarde te laag (95% (95%-BI: 93-97%)) om de patiënt antistollingstherapie te onthouden. 4
Onafhankelijk van het type D-dimeerbepaling is het onverantwoord bij een hoge
klinische voorafkans en een normale D-dimeeruitslag DVT uit te sluiten (negatief voorspellende waarde van D-dimeer 84% (95%-BI: 77-89%). 4
In één onderzoek werd een dichotome score volgens Wells (< 2 versus ≥ 2) gebruikt
bij opeenvolgende poliklinische patiënten met verdenking op DVT en werd vervolgens
gerandomiseerd tussen een strategie waarbij na een ‘niet-hoge’ score volgens Wells al
dan niet een hoogsensitieve D-dimeer werd bepaald.5 Bij een normale D-dimeeruitslag
werd geen verdere diagnostiek verricht. Bij een abnormale D-dimeer werd echografie
verricht. De combinatie van een ‘niet-hoge’ score volgens Wells < 2 en een normale
D-dimeer gaf een negatief voorspellende waarde van 99,1% (95%-BI: 96,7-99,9%).
In de meeste onderzoeken werden de resultaten op poliklinische patiënten gebaseerd.
De strategie van klinische beslisregel en normale D-dimeer lijkt echter ook veilig bij
opgenomen patiënten.
D iagnostiek
Niveau 3
diepveneuze trombose
Het is onjuist om een D-dimeerbepaling bij de diagnostiek van DVT te
gebruiken zonder bepaling van de klinische voorafkans. Een algoritme
dient te worden aangevangen met een klinische beslisregel.
B
Niveau 2
bi j
Schutgens et al.3
Het is aannemelijk dat een niet-hoge klinische voorafkans (score < 2)
volgens Wells in combinatie met een negatieve hoogsensitieve D-dimeer
DVT veilig uitsluit bij patiënten met een klinische verdenking.
A2 Wells et al.5
Literatuur
1.
Cate-Hoek AJ ten, Prins MH. Management studies using a combination of D-dimer test result and clinical probability to rule out venous thromboembolism: a systematic review. J Thromb Haemost 2005;3:2465-70.
2. Fancher TL, White RH, Kravitz RL. Combined use of rapid D-dimer testing and estimation of clinical probability
in the diagnosis of deep vein thrombosis: systematic review. BMJ 2004;329:821.
Het aantal patiënten bij wie de diagnose DVT kan worden uitgesloten, hangt af van de
incidentie in de onderzochte populatie. Bij een incidentie van 10-16% kan bij 30-50%
van de patiënten de diagnose DVT worden uitgesloten met een klinische beslisregel en
D-dimeer, terwijl bij een incidentie van > 20%, zoals geldt voor de Nederlandse situatie,
dit 20-25% bedraagt.1-3
Conclusies
Niveau 1
De combinatie van een lage klinische voorafkans en een normale
D-dimeeruitslag bij patiënten met verdenking op DVT sluit deze
diagnose veilig uit, met een negatief voorspellende waarde van 99%.
Ook bij een intermediaire voorafkans en een negatieve hoogsensitieve
D-dimeeruitslag is het veilig om DVT uit te sluiten. Alle patiënten met
een hoge voorafkans en een verdenking op DVT moeten additionele
tests zoals echografie ondergaan, aangezien de negatief voorspellende
waarde van een normale D-dimeer te laag is om DVT uit te sluiten.
Met deze strategie kan bij 20-25% van de patiënten met verdenking op
DVT deze diagnose worden uitgesloten. Ook al is de meeste ervaring
opgedaan bij poliklinische patiënten, deze strategie is ook veilig bij
opgenomen patiënten met verdenking op DVT.
A1 Ten Cate-Hoek et al.1; Fancher et al. 2; Wells et al. 4
34
3. Schutgens RE, Ackermark P, Haas FJ, et al. Combination of a normal D-dimer concentration and a non-high
pretest clinical probability score is a safe strategy to exclude deep venous thrombosis. Circulation 2003;107:593-7.
4. Wells PS, Owen C, Doucette S, et al. Does this patient have deep vein thrombosis? JAMA 2006;295:199-207.
5. Wells PS, Anderson DR, Rodger M. Evaluation of D-dimer in the diagnosis of suspected deep-vein thrombosis.
N Engl J Med 2003;349:1227-35.
1.2.5 De rol van de huisarts bij de diagnostiek van diepveneuze trombose
De meeste gegevens over diagnostiek van DVT zijn afkomstig van onderzoeken bij poliklinische ziekenhuispatiënten. Deze gegevens zijn niet altijd te vertalen naar de situatie
van de patiënt die de huisarts bezoekt. Anders dan in de ziekenhuissituatie bezoeken
niet-geselecteerde patiënten de huisarts met klachten die kunnen wijzen op DVT, maar
die even goed kunnen passen bij andere aandoeningen.1
De huisarts moet op grond van anamnese en lichamelijk onderzoek beslissen over een
verwijzing voor echo-onderzoek ter objectivering van de aan- of afwezigheid van DVT.
Na verwijzing blijkt dat bij 75-80% van de patiënten geen trombose is vast te stellen.
Het risico op een (fatale) longembolie bij een gemiste diagnose en de kans op bloedingen bij behandelen spelen een rol bij het verwijzen van patiënten. De uitdaging voor
de huisarts is het juiste evenwicht te vinden tussen het niet onnodig doorsturen van
patiënten voor diagnostiek naar de tweede lijn en het niet missen van een in potentie
fatale aandoening.
35
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
D iagnostiek
Afzonderlijke gegevens van anamnese en lichamelijk onderzoek zijn niet sensitief en
specifiek genoeg voor de diagnose DVT. De combinatie van deze klinische gegevens in
een diagnostische beslisregel doet de diagnostische accuratesse sterk toenemen. Met een
beslisregel kunnen patiënten worden gecategoriseerd in hoog of laag risico op DVT, maar
niet in aan- of afwezigheid van de diagnose DVT.
In ziekenhuizen wordt bij poliklinische patiënten en op de afdeling Spoedeisende Hulp
(SEH) de beslisregel van Wells gebruikt in combinatie met een D-dimeertest. Deze
strategie met 1% gemiste patiënten met DVT wordt als veilig beschouwd. In de huisartspraktijk bleek dat met de regel van Wells DVT niet veilig was uit te sluiten.2 In
combinatie met een kwantitatieve D-dimeertest werd 3% van de patiënten met DVT
gemist. Gebruik van een beslisregel die specifiek is ontwikkeld voor patiënten die de
huisarts bezoeken, resulteert wel in een veilige strategie met minder dan 1% gemiste
DVT-patiënten. 4,5 Deze beslisregel is ontwikkeld in combinatie met sensitieve, kwantitatieve D-dimeertests: Vidas (bioMérieux, Lyon, Frankrijk) en Tinaquant (Roche,
Manheim, Duitsland).6 De ervaring met de huisartsen regel is echter beperkt, zeker in
vergelijking met de regel van Wells.
1.
Knottnerus JA, Leffers P. The influence of referral patterns on the characteristics of diagnos-tic tests. J Clin
Epidemiol 1992;45:1143-54.
2. Oudega R, Hoes AW, Moons KG. Wells rule does not adequately rule out deep vein throm-bosis in primary care.
Ann Intern Med 2005;143:100-7.
3. Stevens SM, Ageno W. The Wells rule is more useful than individual clinic features for pre-dicting risk for deep
venous thrombosis. ACP Journal Club 2006;144: 46-7.
4. Oudega R, Moons KGM, Hoes AW. Ruling out deep venous thrombosis in primary care: a simple diagnostic
algorithm including D-dimer testing. Thromb Haemost 2005;94:200-5.
5. Toll DB OR, Hoes AW, Bulten RJ, Moons KGM. Validation of a diagnostic rule for deep vein thrombosis in primary
care. J Fam Pract 2006;55:613-8.
6. Oudega R, Toll BD, Bulten RJ, Hoes AW, Moons KGM. Different cut-off values for two D-dimer assays to exclude
deep venous thrombosis in primary care. Thromb Haemost 2006;95(4):744-6.
7. Wells PS, Owen C, Doucette S, Fergusson D, Tran H. Does this patient have deep vein thrombosis? JAMA
2006;295:199-207.
1.3 Diagnose van diepveneuze trombose door de huisarts
Indien de huisarts de mogelijkheid heeft om in het laboratorium of in de eigen praktijk
een D-dimeertest uit te voeren, kan bij een lage score van de beslisregel DVT worden
uitgesloten zonder verwijzing voor echografie. De D-dimeerbepaling heeft een belangrijk
gewicht in de beslisregel. De gebruikte D-dimeerbepalingen moeten daarom klinisch
gevalideerd zijn voor gebruik in de huisartspraktijk; de bepaling moet worden uitgevoerd
door adequaat opgeleid personeel.
Huisartsen die geen D-dimeerbepaling kunnen laten verrichten of die zich niet
voldoende ervaren voelen om de afweging voor de diagnose DVT te maken, dienen alle
patiënten bij wie de verdenking op DVT is gerezen, te verwijzen naar de SEH.
De huisarts dient zich bewust te zijn van de mogelijkheid van fout-negatieve of foutpositieve diagnostische resultaten. Bij patiënten die niet zijn verwezen op grond van
toepassing van de beslisregel, is bij persisterende klachten en verdenking op DVT alsnog
objectivering door echo-onderzoek aangewezen. Een afwijkende echo-uitslag wordt
opgevat als bewijzend voor DVT, maar kan fout-positief zijn, bijvoorbeeld na een eerder
doorgemaakte DVT.7
Fysische diagnostiek van diepveneuze trombose
Het vermoeden van een diepveneuze trombose in een been ontstaat meestal als een
patiënt zich meldt met een eenzijdig dik been zonder duidelijke andere verklaring.
Zwelling is het meest specifieke teken van trombose; pijn en roodheid zijn aanwezig bij
meer dan de helft van de patiënten.1 Dat vermoeden wordt versterkt indien de anamnese
het bestaan van risicofactoren aan het licht brengt.2 Sinds de mogelijkheid bestaat voor
aanvullende objectieve diagnsotiek, is duidelijk geworden dat met fysische diagnostiek
de diagnose te stellen noch te verwerpen is. Aangezien objectieve diagnostiek relatief
eenvoudig is geworden, wordt de drempel daarvoor in het algemeen vrij laag gelegd. Bij
ongeveer 20% van de patiënten die door de huisarts worden verwezen met de verdenking
op DVT, blijkt bij echografie inderdaad DVT aanwezig te zijn.
Omdat noch fysische diagnostiek noch de anamnese noch de voorgeschiedenis alleen
of in combinatie correct de aanwezigheid of afwezigheid van DVT kan voorspellen, zijn
klinische beslisregels opgesteld.2-4 De indicatie voor objectieve diagnostiek wordt gesteld
met behulp van deze klinische beslisregels.5
Conclusie
Conclusie
Het is aannemelijk dat de huisarts door toepassing van een specifieke
huisartsbeslisregel veilig DVT kan uitsluiten bij patiënten met een laag
risico en een negatieve D-dimeertest.
B
36
diepveneuze trombose
Literatuur
Beslisregel
Niveau 2
bi j
Niveau 3
Fysische diagnostiek is onvoldoende om de diagnose DVT te stellen of
te verwerpen. Fysische diagnostiek wordt slechts gebruikt voor zover
opgenomen in klinische beslisregels.
C
Wells et al. 2; Tiganas et al.3; Wells et al. 4
Oudega et al. 4; Toll et al.5
37
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Literatuur
1.
Anderson FA Jr, Wheeler HB, Goldberg RJ, Hosmer DW, Patwardhan NA, Jovanovic B, et al. A population-based
perspective of the hospital incidence and case-fatality rates of deep vein thrombosis and pulmonary embolism.
The Worcester DVT Study. Arch Intern Med 1991;151:933-8.
2. Wells P, Hirsh J, Anderson D, Lensing A, Foster G, Kearon C, et al. Accuracy of clinical assessment of deep-vein
D iagnostiek
bi j
diepveneuze trombose
Duplexechografie
Bij duplexechografie wordt de verkregen standaard B-mode grijswaardenechografie
gecombineerd met dopplerechografie. De dopplerinformatie wordt in kleur weergegeven
over de anatomische informatie, waarbij de kleur correspondeert met de snelheid en de
stroomrichting van de transducer af of juist ernaartoe.
thrombosis. Lancet 1995;345:1326-30.
3. Tiganas D, Durant R, Raschilas F, Blain H, Tigoulet F, Mitermite N, et al. Diagnostic value of the clinical probability
score of deep venous thrombosis in the elderly. Rev Med Interne 2005;26:931-7.
4. Wells PS, Anderson DR, Bormanis J, Guy F, Mitchell M, Gray L, et al. Value of assessment of pretest probability of
deep-vein thrombosis in clinical management. Lancet 1997;350:1795-8.
5. Kraaijenhagen RA, Piovella F, Bernardi E, Verlato F, Beckers EAM, Koopman MMW, et al. Simplification of the
Sinds de vorige richtlijn zijn nieuwe onderzoeken verricht waarin compressieechografie
wordt vergeleken met flebografie. In drie recente reviews is een uitgebreide analyse
verricht van de vele prospectieve onderzoeken waarbij echografie blind werd vergeleken
met flebografie bij symptomatische en asymptomatische patiënten,1 asymptomatische
patiënten2 en symptomatische patiënten.3
diagnostic management of suspected deep vein thrombosis. Arch Intern Med 2002;162:907-11.
Compressie-echografie en proximale diepveneuze trombose
1.4 Echografie
Echografie bij femoropopliteale trombose
Nog altijd is echografie een simpele niet-invasieve diagnostische methode om veneuze
trombose in het been te diagnosticeren of uit te sluiten. De waarde van echografie is
echter sterk afhankelijk van de onderzochte patiëntenpopulatie (symptomatisch versus
asymptomatisch), van de gebruikte techniek (compressie-echografie, kleurendopplerecho­
grafie of duplex) en van de locatie van de trombus (proximaal versus distaal).
De review van Kearon et al. bij zowel asymptomatische als symptomatische patiënten
dateert uit 1998. Hierin wordt geconcludeerd dat echografie een sensitiviteit van 95%
heeft voor proximale DVT bij een specificiteit van 96%. In de uitgebreide review van
Goodacre uit 2005 worden vergelijkbare resultaten gemeld: zie verder.
Conclusie
Niveau 1
Techniek
Compressie-echografie
Het eenvoudigste en betrouwbaarste diagnostische criterium is het wel of niet comprimeerbaar zijn van de femoropopliteale vene met de onderzoekstransducer. Vaak wordt
in de klinische praktijk een snelle tweepuntsbeoordeling door middel van grayscale
(grijswaarden)-echografie gecombineerd met duplexechografie op indicatie. Het is
bekend van de echografie dat de resultaten van het onderzoek sterk afhankelijk zijn van
de beoordelaar, en dat de hoogste sensitiviteit wordt verkregen bij de juiste instelling
van de technische parameters. Voor de indirecte beoordeling van doorgankelijkheid van
het bekkentraject wordt gebruikgemaakt van de valsalvamanoeuvre en de bijbehorende
veranderingen in de veneuze flow. Bij een goede doorgankelijkheid tussen v. cava en
iliacale venen neemt de flow af bij intrathoracale drukverhoging, met compensatoire flow
na beëindiging van de valsalvamanoeuvre.
Dopplerechografie
Bij Dopplerechografie wordt de verkregen informatie over stroomrichting en -snelheid
van het bloed op basis van de dopplerverschuiving op het scherm weergegeven aan de
hand van een tijdsas. Het signaal wordt tevens hoorbaar gemaakt.
38
Het is aangetoond dat de sensitiviteit van seriële compressie-echografie
bij symptomatische proximale trombose ongeveer 95% is bij een specificiteit 96%. Vooral voor de detectie van proximale diepveneuze trombose
is compressie-echografie geschikt.
A1 Kearon et al.1; Kassai et al. 2; Goodacre et al.3
Echografische technieken bij symptomatische patiënten
In een recente uitgebreide review van 99 artikelen over in totaal 10.323 patiënten is
opnieuw gekeken naar de waarde van echografie in vergelijking met venografie onder
verschillende omstandigheden. Beschreven zijn de sensitiviteit en specificiteit bij
verschillende echografische onderzoekstechnieken proximaal en distaal in de onderste
extremiteit (tabel 6).
Tabel 6 Sensitiviteit en specificiteit bij verschillende echografische onderzoekstechnieken
Overall-sensitiviteit
Overall
Sensitiviteit proximale DVT Sensitiviteit distale DVT
Specificiteit
94,2%
63,5%
93,8%
Compressie-echografie
90,3%
93,8%
56,8%
92,7%
Kleurenechodoppleronderzoek
81,7%
93,8%
43,5%
92,7%
Duplexechografie
92,1%
96,5%
71,2%
94,0%
39
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Conclusie
De hoogste specificiteit wordt gevonden bij compressie-echografie. Dit
is daarom de meest toepasbare techniek voor alle patiënten. Optimale
sensitiviteit wordt gevonden bij de combinatie van compressie- en
kleuren­dopplerechografie, hetgeen van belang is bij patiënten met een
hoge klinische verdenking.
A1 Goodacre et al.3
Echografie bij asymptomatische patiënten
Bij patiënten met een hoog risico op DVT, bijvoorbeeld na chirurgie, kan echografie
een rol spelen in het uitsluiten van DVT voor ontslag. Om verschillende redenen is in
deze groep de accuratesse van echografie lager dan bij symptomatische patiënten. Bij
asymptomatische patiënten bevinden de trombi zich bij meer dan 60% van de patiënten
geïsoleerd in de kuitvenen, is de omvang van de trombus vaak kleiner, is er nog geen
organisatie opgetreden en is non-compressibiliteit moeilijker te vinden. Daarnaast is de
mobiliteit van de patiënt soms door de aard van de ingreep beperkt en het echografisch
onderzoek derhalve lastig. De gevonden sensitiviteit in deze groep bedraagt ongeveer
62% bij een specificiteit van ongeveer 75%.
Conclusie
Niveau 3
De waarde van echografie bij asymptomatische patiënten met een
verhoogd risico op DVT is beperkt. Het routinematig screenen van
patiënten op DVT is in deze groep niet zinvol.
B/C Robinson et al. 4; Flinn et al.5
Echografie bij kuitvenetrombose
Het belang van een geïsoleerde kuitvenetrombose is onderwerp van discussie. De
vorming van een trombus begint vaak onder een klep in de vene onder het niveau van de
knie. In 50% van alle gevallen is er een spontane resolutie van de trombus en in ongeveer
17% vindt er een uitbreiding naar proximaal plaats.
De accuratesse van echografie voor de diagnose van kuitvenetrombose is onzeker omdat
de onderzoeken beperkte patiëntenaantallen betreffen en brede betrouwbaarheidsintervallen hebben. De sensitiviteit lijkt aanzienlijk lager te liggen dan voor proximale DVT,
met een sensitiviteit van ongeveer 73% bij combinatie van compressie-echografie en
kleurenechodoppleronderzoek. De afzonderlijke echografische technieken geven een
nog lagere sensitiviteit (zie tabel 6).
40
D iagnostiek
bi j
diepveneuze trombose
De waarde van flebografie als goudstandaard is hierbij ook beperkt; een recent onderzoek
van 100 opeenvolgende patiënten laat zien dat bij niet-vullende veneuze segmenten
bij flebografie bij 38% van de patiënten een andere oorzaak dan DVT wordt gevonden
(oedeem, bloedingen, ligament- en spierrupturen, Bakerse cysten of oppervlakkige tromboflebitis) en bij 31% van de patiënten geen afwijkingen die de bevindingen bij flebografie konden verklaren.6
Bij patiënten met een normale eerste echografie heeft 2% kleine onopgemerkte trombi
proximaal en 5% een geïsoleerde kuitvenetrombose. Geïsoleerd voorkomende kuitvenetrombose is naast relatief zeldzaam (ongeveer 15% van alle symptomatische trombi),
zelden een oorzaak voor longembolie. Zonder behandeling zal waarschijnlijk 3% tot 25%
van de symptomatische kuitvenetrombose uitbreiden naar proximaal. Uitbreiding vindt
plaats binnen twee weken na klinische presentatie.1,7
Conclusie
Het is aannemelijk dat echografie inferieur is voor het aantonen van
kuitvenetrombose indien vergeleken met flebografie.
Niveau 2
A1 Goodacre et al.3
A2 Bjorgell et al.6
Interobserveerdersvariatie bij de diagnostiek van diepveneuze trombose in het been
Er is weinig onderzoek gedaan naar de interobserveerdersvariatie bij de diagnostiek van
DVT met behulp van echografie of echodoppleronderzoek. Sinds de voorgaande richtlijn
(interobserveerdersvariaties kappa 1 en 0,88) zijn twee extra onderzoeken gevonden die
specifiek de interobserveerdersvariaties beschrijven.10,11 In het eerste onderzoek wordt
een overeenstemming gevonden van 0,88 voor intraobserveerders- en 0,56 voor interobserveerdersvariatie.
Het tweede onderzoek betrof een specifieke beoordeling van de interobseerdersovereenstemming van complete compressie-echografie van het been. De kappawaarde voor de
complete onderste extremiteit was 0,94 (95%-BI: 0,87-1), voor de proximale venen 1 en
voor kuitvenen 0,9 (95%-BI: 0,79-1). Verder distaal werden lagere waarden gevonden
van 0,77 tot 0,84.
Conclusie
Niveau 1
Bij echografie wordt een hoge mate van overeenstemming gevonden
tussen onderzoekers in de diagnostiek van DVT, vooral in het proximale
deel van de onderste extremiteit.
A2 Lensing et al.8; Barrelier et al.9; Bresolette et al.11; Schwarz et al.10
41
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
D iagnostiek
bi j
diepveneuze trombose
Onthouden van behandeling bij negatieve echografie: combinatie echografie en
klinische beslisregel of D-dimeer
Diagnostiek van veneuze trombose in de arm met behulp van echografie of
kleurenechodoppleronderzoek
In combinatie met een lage klinische voorafkans is een normaal echografisch onderzoek
voldoende om DVT uit te sluiten. Zelfs bij een abnormale D-Dimeertest is de kans op
DVT < 1% wanneer de echografie normaal is, zo lang de klinische score laag is.19,20
Ook bij de combinatie van een normale echografie en een normale D-dimeeruitslag is
een herhalingsechografie niet nodig, onafhankelijk van de klinische voorafkans. De
frequentie van DVT na een normale echografie en D-dimeeruitslag is eveneens < 1%.20-22
Het gebruik van echografie of kleurenechodoppleronderzoek voor de beoordeling van
trombose van de bovenste extremiteit kan door de anatomische beperkingen lastig zijn en
vaak is er een indicatie voor flebografie. Er is veel minder onderzoek gedaan naar diagnostiek van trombose van de bovenste extremiteit en er zijn slechts gegevens beschikbaar van
twee goede onderzoeken. De eerste serie betreft 58 patiënten, waarbij bij 34 patiënten alleen
werd gekeken met compressie-echografie. In het tweede meer recente onderzoek werd
gekeken met een combinatie van beide technieken bij 126 patiënten (tabel 7). Overigens
was in deze serie flebografie niet mogelijk bij een vrij groot percentage van alle patiënten
(18%), en was er een hoge correlatie met intraveneuze katheters en maligniteit. Nietcomprimeerbaarheid van de vene kwam goed overeen met de aanwezigheid van trombus;
slechts 50% van de flowafwijkingen hing samen met de aanwezigheid van trombus.
Conclusie
Niveau 1
Het is veilig behandeling met anticoagulantia te onthouden aan
patiënten met verdenking op DVT bij een eenmalig verrichte normale
echografie in combinatie met ofwel een lage klinische voorafkans ofwel
een normale D-dimeerconcentratie.
Tabel 7 Sensitiviteit en specificiteit van echografie bij trombose van de arm
20
A1 Wells et al.
A2 Wells et al.19; Bernardi et al. 21; Kraaijenhagen et al. 22
Recidief van diepveneuze trombose
De diagnose recidief van DVT is vaak lastig te stellen doordat restafwijkingen van het
diepveneuze systeem vaak voorkomen na een eerste episode van DVT. Zo is de echografie bijvoorbeeld bij 50% van de patiënten nog steeds afwijkend een jaar na de eerste
presentatie. Het niet-comprimeerbaar zijn van een veneus segment is bij deze patiënten
niet bewijzend voor een nieuwe trombose. Pas bij aanwijzingen voor recente nieuwe
trombusvorming kan worden gesproken van recidief van DVT. Een vergelijking met
eerdere echografie is daarom noodzakelijk. Wanneer er sprake is van een nieuw nietcomprimeerbaar veneus segment of van een toename van de trombus met meer dan
4 mm, is vrijwel zeker sprake van een recidief van trombose.1,23 Mede daarom wordt
uitgangsechografie na de behandeling van DVT aanbevolen.
Conclusie
Niveau 2
Bij verdenking op recidief van trombose kan compressie-echografie
deze diagnose bevestigen wanneer er sprake is van een nieuw nietcomprimeerbaar veneus segment of van een toename van de trombus
met meer dan 4 mm. Hiervoor is een vergelijking met eerder echografisch onderzoek essentieel. Bij twijfel dient flebografie te worden
verricht.
Sensitiviteit
Specificiteit
Prandoni et al.
Compressie-echografie
96% (26/27)
94% (29/31)
Prandoni et al.
Kleurenechodoppler-onderzoek
100% (19/19)
93% (14/15)
Baarslag et al.
Kleurenechodoppler-onderzoek
82%
82%
Interobserveerdersvariatie voor de compressie-echografie (51 patiënten): kappa = 0,88.
Conclusie
Niveau
Compressie-echografie heeft bij verdenking op trombose van de
bovenste extremiteit een beperkte waarde. Flebografie blijft de goudstandaard. Duplexechografie is het onderzoek van eerste keus, terwijl
bij patiënten met geïsoleerde flowafwijkingen altijd flebografie dient te
worden uitgevoerd.
B
Prandoni et al.17; Baarslag et al.18
Literatuur
1.
Kearon C, Ginsberg JS, Hirsh J. The role of venous ultrasonography in the diagnosis of suspected deep venous
thrombosis and pulmonary embolism. Ann Intern Med 1998;129:1044-9.
2. Kassai B, Boissel JP, Cucherat M, Sonie S, Shah NR, Leizorovicz A. A systematic review of the accuracy of ultrasound
in the diagnosis of deep venous thrombosis in asymptomatic patients. Thromb Haemost 2004;91:655-66.
3. Goodacre S, Sampson F, Thomas S, Beek E van, Sutton A. Systematic review and meta-analysis of the diagnostic
accuracy of ultrasonography for deep vein thrombosis. BMC Med Imaging 2005;5:6.
1
A2 Kearon et al.
B Prandoni et al. 23
4. Robinson KS, Anderson DR, Gross M, Petrie D, Leighton R, Stanish W, et al. Ultrasonographic screening before
hospital discharge for deep venous thrombosis after arthroplasty: the post arthroplasty screening study. A randomized controlled trial. Ann Intern Med 1997;127:439-445.
42
43
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
5. Flinn WR, Sandager GP, Cerullo LJ, Havey RJ, Yao JS. Duplex venous scanning for the prospective surveillance of
perioperative venous thrombosis. Arch Surg 1989;124:901-5.
6. Bjorgell O, Nilsson PE, Jarenros H. Isolated nonfilling of contrast in deep leg vein segments seen on phlebography,
and a comparison with color doppler ultrasound, to assess the incidence of deep leg vein thrombosis. Angiology
2000;51(6):451-61.
7. Macdonald PS, Kahn SR, Miller N, Obrand D. Short-term natural history of isolated gastrocnemius and soleal vein
thrombosis. J Vasc Surg 2003;37(3):523-7.
8. Lensing AWA, Prandoni P, Brandjes D, Huisman PM, Vigo M, Tomasella G, et al. Detection of deep vein thrombosis by real-time B-mode ultrasonography. N Engl J Med 1989;320:342.
9. Barrelier MT, Somon T, Speckel D, Fourier L, Denizet D. Duplex ultrasonography in the diagnosis of deep vein
thrombosis. Agreement between two operators. Journal des Maladies Vasculaires 1992;17:196-201.
10. Schwarz T, Schmidt B, Schmidt B, Schellong SM. Interobserver agreement of complete compression ultrasound
for clinically suspected deep vein thrombosis. Clin Appl Thromb Hemost 2002;8(1):45-9.
11. Bressollette L, Nonent M, Oger E, Garcia JF, Larroche P, Guias B, et al. Diagnostic accuracy of compression ultrasonography for the detection of asymptomatic deep venous thrombosis in medical patients – the TADEUS project.
Thromb Haemost 2001;86(2):529-33.
12. Subramaniam RM, Heath R, Chou T, Cox K, Davis G, Swarbrick M. Deep venous thrombosis: withholding anticoagulation therapy after negative complete lower limb US findings. Radiology 2005;237(1):348-52.
13. Noren A, Ottosson E, Rosfors S. Is it safe to withhold anticoagulation based on a single negative color duplex
examination in patients with suspected deep venous thrombosis? A prospective 3-month follow-up study.
Angiology 2002:53(5):521-7.
D iagnostiek
bi j
diepveneuze trombose
Vergelijking van beperkte echografie en uitgebreide echografie bij patiënten
verdacht voor diepveneuze trombose
Beperkte compressie-echografie (compression ultrasonography = CUS) bij de verdenking
op DVT (ook wel tweepuntscompressie-echografie, in lies en knieholte) is in vergelijking
met flebografie sensitief en specifiek.1 In eerdere onderzoeken is echter al aangegeven
dat dit onvoldoende is voor een volledige uitsluiting van de diagnose DVT, aangezien
geïsoleerde kuitvenetrombose zich in ongeveer een zesde van alle gevallen kan uitbreiden
naar proximaal.3 Compressie-echografie is echter wel veel beperkter in het aantonen of
1
uitsluiten van geïsoleerde kuitvenetrombose.
In veel onderzoeken wordt daarom gebruikgemaakt van herhaalde compressie-echografie (serial CUS) ter uitsluiting van DVT. Het risico op VTE gedurende follow-up is
laag (0,7% (95%-BI: 0,3-1,2%) bij patiënten met een normale eerste echografie en een
controle een week later.3 Hoewel een veilige strategie, is de opbrengst van de tweede
echografie niettemin beperkt: slechts bij ongeveer 2% wordt na een eerst negatieve
uitslag bij herhaling alsnog een DVT gevonden.3
In verschillende prospectieve onderzoeken zijn combinaties bestudeerd van proximale
compressie-echografie en aanvullende diagnostiek in een poging de efficiency te verbeteren, zoals klinische kansschatting,5 D-dimeertests,5 een combinatie van beide tests,6 en
ook flebografie bij geselecteerde patiënten.8 De resulterende gecombineerde strategieën
bleken veilig, maar de accuratesse en kosteneffectiviteit bleken afhankelijk van het aantal
benodigde aanvullende onderzoeken om DVT uit te sluiten.8
14. Stevens SM, Elliott CG, Chan KJ, Egger MJ, Ahmed KM. With holding anticoagulation after a negative result on
duplex ultrasonography for suspected symptomatic deep venous thrombosis. Ann Intern Med 2004;140(12):985-91.
15. Schellong SM, Schwarz T, Halbritter K, Beyer J, Siegert G, Oettler W, et al. Complete compression ultrasonography
of the leg veins as a single test for the diagnosis of deep vein thrombosis. Thromb Haemost 2003;89(2):228-34.
16. Elias A, Mallard L, Elias M, Alquier C, Guidolin F, Gauthier B, et al. A single complete ultrasound investigation of
the venous network for the diagnostic management of patients with a clinically suspected first episode of deep
venous thrombosis of the lower limbs. Thromb Haemost 2003;89(2):221-7.
17. Prandoni P, Polistena P, Bernardi E, et al. Upper-extremity deep venous thrombosis. Arch Intern Med 1997;157:57.
18. Baarslag HJ, Beek EJ van, Koopman MM, Reekers JA. Prospective study of color duplex ultrasonography compared
with contrast venography in patients suspected of having deep venous thrombosis of the upper extremities. Ann
Intern Med 2002;136(12):865-72.
19. Wells PS, Hirsh J, Anderson DR, et al. Accuracy of clinical assessment of deep-vein thrombosis. Lancet
1995;345:1326-30.
20. Wells PS, Owen C, Doucette S, Fergusson D, Tran H. Does this patient have deep vein thrombosis? JAMA
2006;295:199-207.
21. Bernardi E, Prandoni P, Lensing AW, Agnelli G, Guazzaloca G, Scannapieco G, et al. D-dimer testing as an adjunct
to ultrasonography in patients with clinically suspected deep vein thrombosis: prospective cohort study. The
Uit recente onderzoeken is gebleken dat een enkele complete echografie van de onderste
extremiteit (van lies tot enkel, dus inclusief de kuitvenen) voldoende is om veilig een DVT
te kunnen uitsluiten. Gedurende drie maanden follow-up werden recidiefpercentages voor
VTE gevonden variërend van 0,3% tot 0,8% bij ≤ 1% geen uitsluitsel gevende tests.9-12
In een recente uitgebreide review werd de uitbreiding van distale DVT naar proximale
DVT beoordeeld evenals de veiligheid van beperkte proximale echografie ten opzichte
van echografie van de gehele onderste extremiteit.13 Onderzoeken met beperkte echografie lieten een goed veiligheidsprofiel zien met een gecombineerd recidief van VTE
na drie maanden follow-up bij 0,6% (95%-BI: 0,4-0,9%) van de patiënten zonder antistolling. Onderzoeken met zowel proximale als distale beoordeling lieten een vergelijkbaar percentage zien van 0,4% (95%-BI: 0,1-0,6%), maar distale DVT werd gevonden bij
maximaal 50% van alle gevonden gevallen van DVT.
De resultaten van deze onderzoeken zijn overigens vergelijkbaar met de resultaten van eerdere
onderzoeken waarbij gebruik werd gemaakt van seriële proximale echografie (alleen boven
kuitvenen)3,5 of eenmalig proximale echografie in combinatie met D-dimeer en klinische
kansschatting.15
Multicentre Italian D-dimer Ultrasound Study Investigators Group. BMJ 1998;317:1037-40.
22. Kraaijenhagen RA, Piovella F, Bernardi E, Verlato F, Beckers EA, Koopman MM, et al. Simplification of the diagnostic management of suspected deep vein thrombosis. Arch Intern Med 2002;162:907-11.
23. Prandoni P, Cogo A, Bernardi E, et al. A simple ultrasound approach for detection of recurrent proximal-vein
thrombosis. Circulation 1993;88:1730-5.
44
In de klinische praktijk is een enkele uitgebreide echografie zonder verdere diagnostiek
aantrekkelijk voor niet-klinische patiënten. Hoewel deze strategie het voordeel heeft dat
er geen herhaalde echografie hoeft te worden verricht, is het wel noodzaak echografie te
verrichten bij iedere patiënt, wat niet echt kosteneffectief is. In vergelijking met flebo-
45
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
grafie kunnen tot tweemaal zo veel geïsoleerde kuitvenetrombose worden gevonden
(12% versus 31% tot 45%, respectievelijk), potentieel leidend tot overbehandeling van een
aanzienlijk aantal patiënten.11,12,15,17 De uitkomsten van eerdere onderzoeken suggereren
dat de meeste gevallen van distale DVT geen behandeling vereisen.
D iagnostiek
bi j
diepveneuze trombose
9. Righini M, Bounameaux H, Gal G le. Single complete compression ultrasonography for suspected deep venous
thrombosis: ideal in routine clinical practice? Ann Intern Med 2004;141:888-9.
10. Stevens SM, Elliott CG, Chan KJ, Egger MJ, Ahmed KM. Withholding anticoagulation after a negative result on
duplex ultrasonography for suspected symptomatic deep venous thrombosis. Ann Intern Med 2004;140:985-91.
11. Elias A, Mallard L, Elias M, Alquier C, Guidolin F, Gauthier B, et al. A single complete ultrasound investigation of
Aanvullende bepaling van de D-dimeer kan DVT uitsluiten zonder verdere diagnostiek
bij een aanzienlijk aantal patiënten (30%), een strategie die zeer kosteneffectief is.17
the venous network for the diagnostic management of patients with a clinically suspected first episode of deep
venous thrombosis of the lower limbs. Thromb Haemost 2003;89:221-7.
12. Schellong SM, Schwarz T, Halbritter K, Beyer J, Siegert G, Oettler W, et al. Complete compression ultrasonog-
Verder onderzoek is nodig om de exacte noodzaak tot behandeling van distale DVT vast
te stellen. Verder kan de uitgebreide echografische analyse van de onderste extremiteit ook nuttig zijn in de dagelijkse praktijk voor het vinden van andere aandoeningen,
zoals hematoom, spierruptuur en Bakerse cysten. Het voordeel van de uitgebreide echografie bij DVT in de klinische praktijk staat op zijn minst ter discussie en is nog steeds
onderwerp van verder onderzoek.18
Review of literature data. Thromb Haemost 2006;95(1):56-64.
14. Perrier A, Desmarais S, Miron MJ, Moerloose P de, Lepage R, Slosman D, et al. Non-invasive diagnosis of venous
thromboembolism in outpatients. Lancet 1999;353:190-5.
15. Cogo A, Lensing AW, Prandoni P, Hirsh J. Distribution of thrombosis in patients with symptomatic deep vein
thrombosis. Implications for simplifying the diagnostic process with compression ultrasound. Arch Intern Med
Conclusie
Niveau 2
raphy of the leg veins as a single test for the diagnosis of deep vein thrombosis. Thromb Haemost 2003;89:228-34.
13. Righini M, Paris S, Gal G le, Laroche JP, Perrier A, Bounameaux H. Relevance of distal deep vein thrombosis.
1993;153:2777-80.
Eenmalige complete echografie van de onderste extremiteit (van lies
tot enkel, dus inclusief de kuitvenen) is voldoende om veilig een DVT
te kunnen uitsluiten. Echter, vanwege toename van detectie van geïsoleerde kuitvenetrombose kan deze techniek tot overbehandeling leiden.
16. El Kheir D, Büller H. One-time comprehensive ultrasonography to diagnose deep venous thrombosis: is that the
solution? [Editorial]. Ann Intern Med 2004;140:1052-3.
17. Perone N, Bounameaux H, Perrier A. Comparison of four strategies for diagnosing deep vein thrombosis: a costeffectiveness analysis. Am J Med 2001;110:33-40.
18. Extended versus rapid analysis of the leg vein system: a multicenter ultrasound study (the ERASMUS study) – an
A2 Righini et al.13
B/C Stevens et al.10; Elias et al.11; Schellong et al.12
Literatuur
1.
Kearon C, Julian JA, Newman TE, Ginsberg JS. Noninvasive diagnosis of deep venous thrombosis. McMaster
Diagnostic Imaging Practice Guidelines Initiative. Ann Intern Med 1998;128:663-77.
2. Philbrick JT, Becker DM. Calf deep venous thrombosis. A wolf in sheep’s clothing? Arch Intern Med 1988;148:2131-8.
3. Cogo A, Lensing AW, Koopman MM, Piovella F, Siragusa S, Wells PS, et al. Compression ultrasonography for
diagnostic management of patients with clinically suspected deep vein thrombosis: prospective cohort study.
interim analysis. Pathophysiol Haemost Thromb 2004;33:314-8.
1.5 Flebografie
Ten opzichte van de richtlijn van 1998 blijft flebografie onveranderd de goudstandaard
bij de diagnostiek van diepveneuze trombose. In de technische uitvoering zijn sinds de
vorige richtlijn geen wijzigingen opgetreden.1-9 Het is echter wel een feit dat de ervaring
met deze onderzoeksmethode sterk afneemt, omdat deze in de klinische praktijk
nagenoeg niet meer wordt aangevraagd en verricht. Dit onderzoek wordt in de klinische
praktijk nagenoeg volledig vervangen door de compressie-echografie.10
BMJ 1998;316:17-20.
4. Wells PS, Hirsh J, Anderson DR, Lensing AW, Foster G, Kearon C, et al. Accuracy of clinical assessment of
deep-vein thrombosis. Lancet 1995;345:1326-30.
5. Kraaijenhagen RA, Piovella F, Bernardi E, Verlato F, Beckers EA, Koopman MM, et al. Simplification of the diagnostic management of suspected deep vein thrombosis. Arch Intern Med 2002;162:907-11.
6. Bates SM, Kearon C, Crowther M, Linkins L, O’Donnell M, Douketis J, et al. A diagnostic strategy involving a
quantitative latex D-dimer assay reliably excludes deep venous thrombosis. Ann Intern Med 2003;138:787-94.
7. Perrier A, Desmarais S, Miron MJ, Moerloose P de, Lepage R, Slosman D, et al. Non-invasive diagnosis of venous
thromboembolism in outpatients. Lancet 1999;353:190-5.
8. Kraaijenhagen RA, Lensing AW, Lijmer JG, Prandoni P, Prins MH, Ginsberg JS, et al. Diagnostic strategies for the
management of patients with clinically suspected deep-vein thrombosis. Curr Opin Pulm Med 1997;3:268-74.
46
Trombose van de onderste extremiteiten
Sinds 1998 zijn twee onderzoeken beschikbaar gekomen waarin de flebografie alsnog
gevalideerd is. In een onderzoek worden prospectief de uitkomsten beschreven van 100
patiënten klinisch verdacht voor DVT met vullingsdefecten bij flebografie, gecontroleerd door middel van compressie-echografie.11 Slechts bij 31% bevestigde de echografie
de aanwezigheid van trombus, bij 38% werd andere pathologie gezien verantwoordelijk
voor het vullingsdefect (oedeem, bloeding, ligamenten en spierrupturen, Bakerse cysten
of een oppervlakkige thromboflebitis). Bij 31% werden geen verklarende afwijkingen
gevonden.
47
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Het tweede onderzoek laat bij 136 prospectieve patiënten in 32,4% van de gevallen geen
uitsluitsel gevende resultaten zien.12 De validatie van echografie met flebografie geeft
een sensitiviteit van 92,8% en een specificiteit van 98%. De gevonden accuratesse was
96,8%. De auteurs waarschuwen echter voor het optreden van embolieën ten gevolge
van het onderzoek, hetgeen in dit onderzoek gebeurde bij één patiënt (0,7%), met fatale
afloop. Op basis van de accuratesse van echografie en het risico op longembolieën bij
flebografie wordt echografie geadviseerd.
In oudere literatuur is de uitslag van het onderzoek onzeker of zijn de onderzoeken niet
geheel te beoordelen bij 4-31% van de onderzochte patiënten. Bij het beoordelen van het
onderzoek werd voor intraobserveerdersovereenstemming een kappa tussen 0,84 en 0,91
gevonden, terwijl deze waarden voor de interobserveerdersovereenstemming 0,51-0,92
zijn.3,6 Deze waarden zijn in de recente literatuur ongewijzigd.
Een recente ontwikkeling is de indirecte flebografie door middel van CT in aansluiting
op het onderzoek naar longembolieën.
Conclusie
Niveau 1
De accuratesse van compressie-echografie en het risico van flebografie
pleiten voor het uitvoeren van echografie bij verdenking op DVT van
de bovenste extremiteit. Er resteren twee indicaties voor flebografie.
Ten eerste is flebografie geïndiceerd bij een sterke klinische verdenking op diepveneuze trombose tezamen met negatieve bevindingen bij
compressie-echografie. Ten tweede is het geïndiceerd bij verdenking op
een recidief van diepveneuze trombose. Gezien de afnemende ervaring
met flebografisch onderzoek dient de uitvoering bij voorkeur plaats te
vinden in ervaren centra.
D iagnostiek
bi j
diepveneuze trombose
82%. Bij 36% van de patiënten bleek de aanwezigheid van trombose samen te hangen
met katheters of maligniteit.15
Het voorkomen van diepveneuze van de bovenste extremiteit is niet ongebruikelijk,
vooral niet bij patiënten met centraalveneuze katheters. In de praktijk worden er geen
klinisch relevante longembolieën gezien bij deze patiënten.16
Conclusie
Niveau 1
Diagnostiek van trombose van de bovenste extremiteiten is pas dan een
indicatie voor flebografie als sterke klinische verdenking samengaat met
een negatieve uitslag van compressie-echografie. Gezien de afnemende
ervaring met flebografisch onderzoek dient de uitvoering bij voorkeur
plaats te vinden in centra die ervaring hebben met de procedure.
A2 Prandoni et al.13; Elliot et al.14
Literatuur
1.
Rabinov K, Paulin S. Roentgen diagnosis of venous thrombosis in the leg. Arch Surg 1972;104:134-44.
2. Kälebo P, Antmyr BA, Eriksson BI, Zachrisson BE. Optimization of ascending phlebography of the leg for screening
of deep vein thrombosis in thromboprophylactic trials. Acta Radiologica 1997;38:302-26.
3. Lensing AWA, Büller HR, Prandoni P, Batchelor D, Molenaar AHM, Cogo A, et al. Contrast venography, the gold
standard for the diagnosis of deep vein thrombosis: improvement in observer agreement. Thromb Haemostas
1992;67:8-12.
4. Katayama H. Adverse reactions to ionic and non-ionic contrast media. Radiology 1990;175:621.
5. Lensing AWA, Prandoni P, Büller HR, Casara D, Cogo A, Cate JW ten. Lower extremity venography with iohexol:
results and complications. Radiology 1990;177:503-5.
4
7
8
6
A2Katayama et al. ; Hull et al. ; Hull et al. ; Bjorgell et al. ;Theodorou
et al.12
B/C McLachlan et al.6
6. McLachlan MSF, Thomson JG, Taylor DW, Kelly ME, Sachett Dl. Observer varation in the interpretation of lower
limb venograms. AJR 1979;132:227-9.
7. Hull R, Hirsh J, Sackett D, Taylor W, Carter C, Turpie A. Clinical validity of a negative venogram in patients with
clinically suspected venous thrombosis. Circulation 1981;64:622-5.
8. Hull RD, Carter CJ, Jay RM. The diagnosis of acute recurrent deep-vein thrombosis: a diagnostic challenge.
Trombose van de bovenste extremiteiten
Ook diepveneuze trombose van de bovenste extremiteiten kan worden aangetoond met
flebografie.13,14 Bij deze methode wordt op de handrug een vene aangeprikt en wordt
een steunband om de onderarm gelegd, waarna een contrastinjectie eventuele intraveneuze vullingsdefecten zichtbaar maakt. Het onderzoek wordt uitgevoerd met de arm in
extensie. Vult zich een veneus segment niet, dan wordt het onderzoek herhaald met de
arm 90° in abductie. De complicaties zijn waarschijnlijk identiek aan die van flebografie
van de onderste extremiteiten.
In een recent prospectief onderzoek bij 126 patiënten waren flebografie en echografie
niet mogelijk bij 23 patiënten (18%) respectievelijk 1 patiënt (0,8%). De sensitiviteit en
specificiteit van echografie waren bij een onderlinge vergelijking respectievelijk 82% en
48
Circulation 1983;67:901-6.
9. Wheeler H, Hirsh J, Wells P, Anderson F. Diagnostic tests for deep vein thrombosis Clinical usefulness depends
on probability of disease. Arch Intern Med 1994;154:1921-8.
10. Stein PD. Tracking the uptake of evidence: two decades of hospital practice trends for diagnosing deep vein thrombosis and pulmonary embolism. Arch Intern Med 2003;163(10):1213-9.
11. Bjorgell O, Nilsson PE, Jarenros H. Isolated nonfilling of contrast in deep leg vein segments seen on phlebography,
and a comparison with color doppler ultrasound, to assess the incidence of deep leg vein thrombosis. Angiology
2000;51(6):451-61.
12. Theodorou SJ, Theodorou DJ, Kakitsubata Y. Sonography and venography of the lower extremities for diagnosing
deep vein thrombosis in symptomatic patients. Clin Imaging 2003;27(3):180-3.
13. Prandoni P, Polistena P, Bernardi E, Cogo A, Casara D, Verlato F, et al. Upper extremity deep vein thrombosis.
Arch Intern Med 1997;157:57-62.
49
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
14. Elliot G. Upper-extremity deep vein thrombosis. Lancet 1997;349:1188-9.
D iagnostiek
bi j
diepveneuze trombose
Conclusie
15. Baarslag HJ, Beek EJ van, Koopman MM, Reekers JA. Prospective study of color duplex ultrasono-graphy compared
Door een lagere gemiddelde sensitiviteit en specificiteit en een percentage
mislukte onderzoeken tot 25% zijn IPG en SGP in vergelijking met echografie niet geschikt voor de diagnostiek van proximale en distale DVT.
with contrast venography in patients suspected of having deep venous thrombosis of the upper extremities. Ann
Intern Med 2002;136(12):865-72.
16. Mustafa S, Stein PD, Patel KC, Otten TR, Holmes R, Silbergleit A. Upper extremity deep venous thrombosis.
Chest 2003;123(6):1953-6.
1.6 Niveau 1
Plethysmografie
Plethysmografie was vóór de introductie van de echografie een van de meest gebruikte
niet-invasieve methoden om diepveneuze trombose op te sporen. De methode is
gebaseerd op het meten van volumeveranderingen in het been die worden veroorzaakt
door een tijdelijke veneuze obstructie. Een proximale diepveneuze trombose veroorzaakt
een outflowbelemmering, waardoor de maximale veneuze outflow verlaagd is. Er werden
twee methoden gebruikt om deze volumeveranderingen te meten: impedantieplethysmografie en strain-gauge (rekstrook)-plethysmografie. Beide hebben uitgebreide beperkingen, in het bijzonder bij niet-occlusieve trombose of occlusieve trombose in parallelle
veneuze systemen zoals gedupliceerde femorale of popliteale venen.1
A1 Kearon et al.14
A2 Hull et al.1; Hull et al.3; Kahn et al. 4; Barnes et al.7; Croal et al.10;
Ginsberg et al.13
B Cooperman et al. 2; Peters et al.5; Bounameaux et al.8; Klein Rouweler
et al.9; Laverick et al.10
C Prandoni et al.11; Anderson et al.12; Heijboer et al.6
Literatuur
1.
Hull R, Aken van WG, Hirsh J, et al. Impedance plethysmography using the occlusive cuff technique in the
diagnosis of venous thrombosis. Circulation 1976;53:690-700.
2. Cooperman M, Martin EWJ, Satiani B, Clark M, Evans WE. Detection of deep venous thrombosis by impedance
plethysmography. Am J Surg 1979;137:252-4.
3. Hull R, Hirsh J, Sackett DL. Replacement of venography in suspected deep venous thrombosis by impedance
Impedantieplethysmografie (IPG)
IPG is gebaseerd op het principe dat veranderingen in het bloedvolume leiden tot veranderingen in de elektrische geleidbaarheid (impedantie) van het been. Alle vergelijkende
onderzoeken dateren van eind jaren 70 en begin jaren 80. Bij proximale DVT is de sensitiviteit in vergelijking met flebografie ongeveer 65% voor proximale DVT. Voor distale
DVT is deze minder dan 20%. Een IPG-test is een tijdrovende test die slechts succesvol
kan worden uitgevoerd met een coöperatieve patiënt en ervaren personeel. Het percentage niet-succesvolle onderzoeken loopt op tot 25%. 4,15 Om die reden is er na de opkomst
van de echografie nauwelijks nog plaats voor de IPG als klinische test.
plethysmography and 125I-fibrinogen leg scanning. An Intern Med 1981;94:12-5.
4. Kahn SR, Joseph L, Grover SA, Leclerc JR. A randomized management study of impedance plethysmography vs. contrast
venography in patients with a first episode of clinically suspected deep vein thrombosis.Thromb Res 2001;102(1):15-24.
5. Peters SH, Jonker JJ, Boer AC de, Ottolander GJ den. Home-diagnosis of deep venous thrombosis with impedance
plethysmography. Thromb Haemost 1982;48:297-300.
6. Heijboer H, Cogo A, Büller HR, Prandoni P, Cate JW ten. Detection of deep vein thrombosis with impedance plethysmography and real-time compression ultrasonography in hospitalized patients. Arch Intern Med 1992;152:1901-3.
7. Barnes RW, Hokanson DE, Wu KK, Hoak JC. Detection of deep vein thrombosis with an automatic electrically
calibrated strain gauge plethysmograph. Surgery 1977;82:219-23.
8. Bournameaux H, Krahenbuhl B, Vukanovic S. Diagnosis of deep vein thrombosis by combination of doppler
ultrasound flow examination and strain gauge plethysmography. An alternative to venography only in particular
Strain-gauge-plethysmografie (SGP)
SGP is gebaseerd op het meten van omtrekveranderingen die worden veroorzaakt door
de volumeveranderingen in het been. De omtrekveranderingen worden gemeten met
strain-gauges (rekstrookjes) rondom het been. De veranderingen leiden tot een evenredige verandering van de elektrische weerstand van het rekstrookje, die wordt omgezet in
een relatieve volumeverandering.7-11 Plethysmografie wordt tegenwoordig nagenoeg niet
meer toegepast in Nederland.
conditions despite improved accuracy of the doppler method. Thromb Haemost 1982;47:141-4.
9. Klein Rouweler BJF, Kuiper JP, Brakkee AJM. Plethysmographic measurement of venous flow resistance and venous
capacity in humans with deep venous thrombosis. Phlebology 1990;5:21-9.
10. Croal S, Birkmyre J, McNally M, Hamilton C, Mollan R. Strain gauge plethysmography for the detection of deep
venous thrombosis. J Biomed Engl 1993;15:135-9.
11. Prandoni P, Lensing AWA, Büller HR. Failure of computerized plethysmography in the diagnostic management of
patients with clinically suspected deep-vein thrombosis. Thromb Haemost 1991;65:233-6.
12. Anderson DR, Lensing AW, Wells PS, Levine MN, Weitz JI, Girsh J. Limitations of impedance plethysmography in
the diagnosis of clinically suspected deep-vein thrombosis. Ann Intern Med 1993;118:25-30.
13. Ginsberg JS, Wells PS, Hirsh J, et al. Reevaluation of the sensitivity of impedance plethysmography for the
detection of proximal vein thrombosis. Arch Intern Med. 1994; 154: 1930–1933.
14. Kearon C, Julian JA, Math M, et al. Noninvasive diagnosis of deep vein thrombosis. McMaster Diagnostic Imaging
Practice Guidelines Initiative. Ann Intern Med 1998;128:663-77.
50
51
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
1.7 en
Diepveneuze trombose bij longembolie
D iagnostiek
diepveneuze trombose
Literatuur
1.
Diepveneuze trombose van de beenvenen wordt beschouwd als de meest frequente bron
van longembolie en is te beschouwen als uiting van hetzelfde ziektebeeld. Patiënten
met longembolie kunnen daarom ook een detecteerbare diepveneuze trombose hebben,
ook als die geen aanleiding geeft tot klinische symptomen. Met behulp van echografie is diepveneuze trombose maar bij een beperkt aantal patiënten met longembolie
aantoonbaar, bijvoorbeeld omdat de afwijkingen in het been te gering zijn, de diepveneuze trombose in toto naar de longen is geëmboliseerd, of de longembolie af komstig
is van een trombose op een andere locatie dan de beenvenen. De exacte prevalentie
van DVT bij longembolie is niet bekend. De beperkte gegevens zijn af komstig uit
slechts enkele onderzoeken met sterk wisselende cijfers. Daarnaast is bekend dat echografie vaak inconclusief is op het niveau van de kuitvenen (zie sub­paragraaf Echografie
bij kuitvenetrombose in paragraaf 1.4). Het aantonen van diepveneuze trombose bij
een patiënt bij wie verdenking op longembolie bestaat, maakt nadere diagnostiek
naar de feitelijke longembolie overbodig en vormt een direct bewijs voor behandeling.
Met behulp van een goedkope en eenvoudige test, zoals compressie-echografie van
de beenvenen, kan op deze manier het diagnostische traject in theorie snel worden
afgerond. De vraag of screening op asymptomatische diepveneuze trombose een rol
speelt, hangt voornamelijk af van de kosten van de gebruikte screenings­test (echografie) en de prevalentie van asymptomatische diepveneuze trombose in deze patiëntengroep (kosteneffectiviteit).
bi j
Rossum AB van, Houwelingen HC van, Kieft GJ, Pattynama PMT. Prevalence of deep vein thrombosis in suspected
and proven pulmonary embolism: a meta-analysis. Br J Radiol 1998;71:1260-5.
2. Smith LL, Iber C, Sirr S. Pulmonary embolism: confirmation with venous duplex US as adjunct to lung scanning.
Radiology 1994;191:143-7.
3. Beecham RP, Dorfman GS, Spearman MP, et al. Is bilateral lower extremity compression sonography useful and
cost-effective in the evaluation of suspected pulmonary embolism? AJR 1993;161:1289-92.
4. Quinn RJ, Nour R, Butler SP, et al. Pulmonary embolism in patients with intermediate probability lung scans:
diagnosis with doppler venous US and d-dimer measurement. Radiology 1994;190:509-11.
5. Hull RD, Hirsh J, Carter CJ, et al. Pulmonary angiography, ventilation lung scanning and venography for clinically
suspected pulmonary embolism with abnormal perfusion lung scan. Ann Intern Med 1983;98:891-9.
6. Schiff MJ, Feinberg AW, Naidich JB. Noninvasive venous examinations as a screening test for pulmonary
embolism. Arch Intern Med 1987;147:505-7.
7. Killewich LA, Nunnelee JD, Auer AI. Value of lower extremity venous duplex examination in the diagnosis of
pulmonary embolism. J Vasc Surg 1993;17:934-9.
8. Hull RD, Raskob GE, Ginsberg JS, et al. A noninvasive strategy for the treatment of patients with suspected
pulmonary embolism. Arch Intern Med 1994;154:289-97.
9. Kruit WHJ, Boer AC de, Sing AK, et al. The significance of venography in the management of patients with clinically suspected pulmonary embolism. J Int Med 1991;230:333-9.
10. Turkstra F, Kuijer PMM, Beek EJR van, et al. Diagnostic utility of ultrasonography of leg veins in patients suspected
of having pulmonary embolism. Ann Intern Med 1997;126:775-81.
11. Girard P, Musset D, Parent F, et al. High prevalence of detectable deep venous thrombosis in patients with acute
pulmonary embolism. Chest 1999;116:903-8.
Literatuuronderzoek naar de prevalentie leverde negen nieuwe onderzoeken op. In zes
hiervan werd de diagnose longembolie gesteld met pulmonalisangiografie.2,4-8,14 In de
overige onderzoeken was sprake van longembolie op basis van high-probability-VQ, CT
of een combinatie van de drie technieken.
De afzonderlijke onderzoeken verschillen aanzienlijk wat de prevalentie van diep­veneuze
trombose bij bewezen longembolie betreft en zijn deels gebaseerd op compressie-echografie en op indirecte CT-venografie. De schattingen variëren van 10% tot 93%. De
gevonden prevalenties van diepveneuze trombose bij bewezen longembolie lopen uiteen
van 22% tot 61%.
12. Cham MD, Yankelevitz DF, Shaham D, et al. Deep venous thrombosis: detection by using indirect CT venography.
Conclusie
1.8 Niveau 2
Het is aannemelijk dat diepveneuze trombose voorkomt bij een derde tot
twee derde van de patiënten met longembolie. Diepveneuze trombose
van het been is aantoonbaar bij grofweg de helft van de patiënten met
longembolie.
BBeecham et al.3; Quinn et al. 4; Hull et al.5; Schiff et al.6; Killewich et al. 7
C Smith et al. 2; Turkstra et al.10; Van Rossum et al.1; Girard et al.11;
Cham et al. 12; Loud et al.13
52
The Pulmonary Angiography – Indirect CT Venography Cooperative Group. Radiology 2000;216:744-51.
13. Loud PA, Katz DS, Bruce DA, et al. Deep venous thrombosis with suspected pulmonary embolism: detection with
combined CT venography and pulmonary angiography. Radiology 2001;219:498-502.
14. Elias A, Colombier D, Victor G, et al. Diagnostic performance of complete lower limb venous ultrasound in
patients with clinically suspected acute pulmonary embolism. Thromb Haemost 2004;91:187-95.
15. Musset D, Parent F, Meyer G, et al. Diagnostic strategy for patients with suspected pulmonary embolism: a
prospective multicentre outcome study. Lancet 2002;360:1914-20.
Algoritme voor diagnostiek bij verdenking op diepveneuze trombose
Bij een klinische verdenking op diepveneuze trombose dient een algoritme te worden
gevolgd met een dichotome klinische beslisregel volgens Wells. Bij een uitslag < 2 wordt
een D-dimeerconcentratie bepaald. Wanneer deze laag is, is diepveneuze trombose uitgesloten. Bij een klinische beslisregel ≥ 2 of een abnormale D-dimeerconcentratie wordt
aanvullend echodoppleronderzoek verricht. Wanneer hiermee trombose wordt aangetoond, kan worden gestart met antistollingsbehandeling. Indien het echodoppleronderzoek normaal is, en ofwel de D-dimeerconcentratie ofwel de klinische beslisregel laag is,
is trombose uitgesloten. Indien echter bij een normale echografie de klinische verden-
53
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
king en de D-dimeerconcentratie hoog zijn, dient het echografieonderzoek na vijf tot
zeven dagen te worden herhaald.
Hoofdstuk 2
Diagnostiek van longembolie
Verdenking op DVT
Klinische beslisregel (Wells)
<2
2.1 ≥2
Epidemiologie van longembolie
Natuurlijk beloop
De incidentie van longembolieën in Nederland is onbekend. Op basis van een enquête
onder Nederlandse longartsen en internisten wordt gesteld dat bij 2,6 patiënten per 1000
inwoners per jaar in Nederland wordt gedacht aan longembolie.1 In de Verenigde Staten
worden 2-3 patiënten per 1000 inwoners per jaar onderzocht vanwege de verdenking op een
longembolie.2 Van de patiënten die werden onderzocht in verband met deze verdenking,
bleek circa 30% daadwerkelijk longembolieën te hebben.3 In een 30 jaar durend longitudinaal onderzoek in Zweden was de incidentie van longembolieën bij mannen tussen 50 en
80 jaar 205 per 100.000 observatiejaren.4
D-dimeer
≤ 500
> 500
Echo/duplex
Geen DVT
DVT
De eerste echo is negatief. Wanneer is een herhaalecho noodzakelijk?
KBR
D-dimeer
Herhaalecho
<2
≤ 500
Nee
≥2
≤ 500
Nee
<2
> 500
Nee
≥2
> 500
Ja
In het Nederlandse Christopher-onderzoek bedroeg de mortaliteit in de drie maanden
follow-up na een longembolie tijdens antistollingtherapie 8,2% (95%-BI: 6,2-10,5%).
Twintig procent van deze patiënten overleed aan een recidief van longembolie; 60% van
de sterfgevallen trad op in de eerste maand na de longembolie. Onafhankelijke risicofactoren voor overlijden waren leeftijd, maligniteit, immobilisatie > 3 dagen en opgenomen
patiënten. Tijdens de follow-up trad een recidief van niet-fatale veneuze trombo-embolie
op bij 3% (95%-BI: 1,8-4,6%) van de patiënten.
Onbehandeld
De sterfte als gevolg van klinisch evidente longembolieën (rechterhartfalen, long­
infarct) zonder behandeling is hoog. Barritt en Jordan randomiseerden in het ziekenhuis opgenomen patiënten met het klinisch beeld van longembolieën in een groep die
werd behandeld met heparine en in een groep die onbehandeld bleef.5 De sterfte door
longembolieën was na een maand in de behandelde groep 6% en in de onbehandelde
groep 26%.
Het staat echter niet vast of patiënten met onbehandelde kleinere embolieën eenzelfde
slechte prognose hebben. In het PIOPED-onderzoek werden door omstandigheden 20
patiënten met bewezen ‘milde’ longembolieën (uitval < 3 segmenten) niet behandeld.6
Hiervan stierven acht patiënten 1-53 dagen na de diagnose (mediaan 20 dagen); bij één
patiënt (5%) was het overlijden het gevolg van niet-behandelde embolieën. Een recidief
van longembolie kwam voor bij eveneens één patiënt (follow-up drie maanden). Bij de
behandelde patiënten in het PIOPED-onderzoek was de sterfte door embolieën 2,4%.
54
55
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
In een groot prospectief onderzoek bij 711 patiënten met het vermoeden van longembolieën en een non-high-probability scan werd in plaats van pulmonalisangiografie serieel
niet-invasief onderzoek gedaan naar diepveneuze trombose.7 Als diepveneuze trombose
niet werd vastgesteld, werd geen antistolling gegeven. Bij 16 patiënten werd na 2-13
dagen diepveneuze trombose gevonden, bij 12 patiënten na 14-84 dagen. De meeste
patiënten hadden dus dagen tot weken onbehandelde kleinere embolieën. Van deze onbehandelde patiënten stierf er één door longembolie.
D iagnostiek
Niveau 2
longembolie
Conclusie
Het is aangetoond dat 1,5-2,3% van de patiënten overlijdt aan een longembolie tijdens de behandeling met anticoagulantia.
Niveau 1
Conclusie
Het is aannemelijk dat patiënten met onbehandelde kleinere longembolieën een veel minder slechte prognose hebben dan patiënten met
onbehandelde grotere longembolieën.
van
A1
A2
B
C
Douketis et al.8
Van Beek et al.10; Simonneau et al.11; The Colombus Investigators12
Carson et al.9
Paraskos et al.13
Literatuur
1.
Beek EJR van, Büller HR, Royen EA van, et al. Het diagnostische beleid bij vermoeden van longembolie: resultaten
van een enquête onder Nederlandse internisten en longartsen. Ned Tijdschr Geneeskd 1992;136:319-23.
B
5
6
7
Barrit et al. ; Stein et al. ; Hull et al.
2. Dalen JE, Alpert JS. Natural history of pulmonary emboli. Prog Cardiovasc Dis 1975;17:259-70.
3. The prospective investigation of pulmonary embolism diagnosis (PIOPED) investigators. Value of the ventilationperfusion scan in acute pulmonary embolism: results of the prospective investigation of pulmonary emblism
Behandeld
Uit een grote meta-analyse bleek dat 1,5-2,3% van de patiënten stierf aan de longembolieën tijdens de behandeling met anticoagulantia.8 Alle sterfgevallen traden op binnen
twee weken na aanvang van de behandeling. Na drie maanden antistolling overleden er
geen patiënten meer door longembolieën gedurende een follow-up van 256 patiëntjaren
(95%-BI: 0-36). Recidief van niet-fatale longembolieën trad op bij 53 van de 1302 patiënten
gedurende een follow-up van 3-12 maanden, hetgeen neerkomt op 9 per 100 patiëntjaren (95%-BI: 6,8-11,6). Deze resultaten zijn niet zonder meer te extrapoleren naar alle
patiënten met longembolieën omdat bepaalde patiëntengroepen waren uitgesloten (trombolyse-indicatie, beperkte levensverwachting, contra-indicatie voor antistoling).
Overigens blijkt dat, afhankelijk van de onderzoekspopulatie, 17-23% van de patiënten
bij wie de diagnose embolie is gesteld, na een jaar is overleden aan comorbiditeit zoals
maligniteit, cardiale of andere pulmonale aandoeningen.9-12
Over de resultaten van de behandeling op langere termijn is weinig bekend. In een
retrospectief onderzoek werden 60 patiënten beschreven die een acute, goed gedocumenteerde episode met acute longembolieënen hadden overleefd.13 Zij werden gevolgd
gedurende gemiddeld 29 maanden. Er waren 19 patiënten (32%) overleden. Een followup-perfusiescan kon bij 43 patiënten worden gemaakt. Deze liet bij 65% en bij 23%
partiële resolutie zien. Bij 12% van de patiënten bleek geen resolutie te zijn opgetreden. Eén patiënt ontwikkelde een post-embolische pulmonale hypertensie en een cor
pulmonale.
dianososis. JAMA 1990;263:2753-9.
4. Hansson PO, Welin L, Tibblin G, et al. Deep vein thrombosis and pulmonary embolism in the general population.
Arch Intern Med 1997;157:1665-70.
5. Barritt DW, Jordan SC. Anticoagulant drugs in the treatment of pulmonary embolism. Lancet 1960;1:1309-12.
6. Stein P, Henry JW, Relyea B. Untreated patients with pulmonary embolism. Chest 1995;107:931-5.
7. Hull RD, Raskob GE, Ginsberg JS, et al. A noninvasive strategy for the treatment of patients with suspected
pulmonary embolism. Arch Intern Med 1994;154:289-97.
8. Douketis JD, Kearon C, Bates S, et al. Risk of fatal pulmonary emblism in patients with treated venous thromboembolism. JAMA 1998;279:458-62.
9. Carson JL, Kelley MA, Duff A, et al. The clinical course of pulmonary embolism. N Engl J Med 1992;326:1240-5.
10. Beek EJR van, Kuijer PMM, Büller HR, et al. The clinical course of patients with suspected pulmonary embolism.
Arch Intern Med 1997;157:2593-8.
11. Simonneau G, Sors H, Charbonnier B, et al. A comparison of low-molecular-weigth heparin with unfractionated
heparin for acute pulmonary embolism. N Engl J Med 1997;337:663-9.
12. The Colombus Investigators. Low-molecular-weight heparin in the treatment of patients with venous thromboembolism. N Engl J Med 1197;337:657-62.
13. Paraskos JA, Adelstein SJ, Smith RE, et al. Late prognosis of acute pulmonary embolism. N Engl J Med 1973;289:55-8.
2.2 Klinische beslisregel en D-dimeer bij verdenking op longembolie
Algemeen
Bij patiënten met een klinische verdenking op longembolie kan de diagnose in circa
25% van de gevallen worden bevestigd. Wegens de potentiële morbiditeit en mortaliteit van onbehandelde longembolie en onnodige antistollingsmedicatie moet elke
verdenking worden gevolgd door aanvullend objectief onderzoek. Aangezien diagnostiek naar de aanwezigheid van longembolie invasief of weinig specifiek is, is er veel
56
57
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
onderzoek verricht naar de waarde van klinische beslisregels en D-dimeerbepalingen.
Met behulp van anamnese en lichamelijk onderzoek kan de voorafkans op longembolie
worden bepaald door middel van een klinische beslisregel, waarbij in combinatie met de
D-dimeerbepaling een aanzienlijke reductie van verdere diagnostiek kan worden bereikt.
Daarnaast optimaliseert de implementatie van de klinische beslisregel de kosteneffectiviteit.
2.2.1 Klinische beslisregels bij longembolie
De klinische beslisregels worden toegepast om een voorspelling te maken van de aanwezigheid van longembolie. Er is bij patiënten met verdenking op longembolie onderzoek
verricht naar twee verschillende klinische beslisregels: de regel van Wells en de
Genevaregel. Deze regels zijn samengesteld uit verschillende gegevens uit anamnese,
lichamelijk onderzoek en laboratoriumdiagnostiek (bloedgaswaarden), thoraxfoto en
elektrocardiogram. Daarnaast zijn tevens de empirische regels ofwel gestalt onderzocht.
Klinische beslisregel volgens Wells
De klinische beslisregel volgens Wells et al. is het best gevalideerd in prospectieve onderzoeken. Aanvankelijk bestond deze beslisregel uit vele items,1 maar later is de beslisregel
versimpeld op basis van logistische regressie tot zeven items, gebaseerd op symptomen,
lichamelijk onderzoek en een alternatieve diagnose (tabel 8).2,3
Tabel 8 Klinische beslisregel volgens Wells bij longembolie1,2
Klinische tekenen van trombosebeen (minimaal zwelling en pijn bij palpatie)
3,0 punten
Longembolie waarschijnlijker dan alternatieve diagnose
3,0 punten
Hartfrequentie groter dan 100 slagen/minuut
1,5 punten
Immobilisatie of operatie in vier voorafgaande weken
1,5 punten
DVT of longembolie in voorgeschiedenis
1,5 punten
Hemoptoë
1,0 punt
Maligniteit (tot zes maanden na laatste behandeling, of tijdens palliatie)
1,0 punt
Hoog risico
Intermediair risico
Laag risico
Waarschijnlijk
Onwaarschijnlijk
≥6
2-6
<2
>4
≤4
Met behulp van de score volgens Wells is stratificatie van patiënten in een lage, intermediaire of hoge kans op longembolie mogelijk. Van alle patiënten met een verdenking
op longembolie had 40% een lage score, 53% een intermediaire score en 7% een hoge
score.2,3 In prospectieve onderzoeken waarbij de diagnose longembolie werd bevestigd
door middel van ventilatie-perfusiescan of pulmonalisangiografie, werd longembolie
gediagnosticeerd bij respectievelijk 3-28% van de patiënten met een lage score, 16-46%
met een intermediaire score en 38-98% met een hoge score. 4 In een populatie bestaande
58
D iagnostiek
van
longembolie
uit poliklinische en opgenomen patiënten is de negatief voorspellende waarde voor
longembolie met een lage klinische voorafkans 97% (95%-BI: 72-99%).5 De positieve
likelihood ratio voor een hoge score volgens Wells was 6,7 (95%-BI: 2-35). In al deze
onderzoeken werd naast de beslisregel ook aanvullende diagnostiek naar de aanwezigheid van longembolie verricht. Gezien deze scores kan de regel van Wells zowel worden
gebruikt bij het uitsluiten als bij het aantonen van longembolie, maar is de voorspellende
waarde van de test te gering om de regel van Wells als enig diagnosticum te gebruiken:
aanvullende diagnostiek, zoals D-dimeerbepaling, ventilatie-perfusiescan of multisliceCT-scan van de longvaten, is geïndiceerd.
Net als bij de beslisregel voor DVT is de waarschijnlijkheid van een alternatieve diagnose
een discussiepunt van de klinische score. Dit subjectieve element kan leiden tot een
verlaagde reproduceerbaarheid en tot aanzienlijke heterogeniteit.5 Verder werden bij het
samenstellen van de klinische score patiënten met een eerder doorgemaakte longembolie
uitgesloten: klachten > 3 dagen, zwangeren en antistollingstherapie gedurende > 72 uur.
Dit betekent dat de score volgens Wells bij deze patiënten niet gevalideerd is. Daarnaast
zijn er meer gegevens van de betrouwbaarheid van de score volgens Wells bij poliklinische patiënten dan bij patiënten die opgenomen zijn. Desondanks is de score volgens
Wells inmiddels gevalideerd in verschillende tweedelijns settings met consistente resultaten en kan bij zowel poliklinische als bij opgenomen patiënten dit model uitstekend
worden gebruikt.
In 2001 heeft Wells zijn score gesimplificeerd tot twee categorieën: ‘onwaarschijnlijk’ bij
een score ≤ 4 en ‘waarschijnlijk’ bij een score > 4 (zie verder paragraaf 2.2.3, Combinatie
van klinische beslisregel en D-dimeer).3 Deze regel is gevalideerd in een grote prospectief
Nederlands managementonderzoek bij opeenvolgende patiënten met verdenking op longembolie.6 Van de patiënten had 66,7% een score ‘onwaarschijnlijk’ en 33,3% had een score
‘waarschijnlijk’. Deze dichotome beslisregel was in combinatie met D-dimeerbepaling
en CT-scan een betrouwbare strategie ter aantoning of uitsluiting van longembolie (zie
verder paragraaf 2.2.3).6 De dichtome score heeft mogelijk een betere interobserveerdersvariatie in vergelijking met de uit drie categorieën bestaande score (κ = 0,72 versus κ =
0,52, respectievelijk).7
Genevascore
De Genevascore is net als de score volgens Wells ontwikkeld uit een logistisch regressie­
model op basis van een cohort van 1090 poliklinische patiënten met verdenking op longembolie (tabel 9).8
In een prospectief managementonderzoek bij poliklinische patiënten met een klinische
verdenking op longembolie, waarbij aanvullend onderzoek naar longembolie werd
verricht door middel van D-dimeer, echografie van de beenvaten, single-slice-CT-scan,
ventilatie-perfusiescan of pulmonalisangiografie, werd longembolie gediagnosticeerd bij
respectievelijk 13% van de patiënten met een lage score, 38% met een intermediaire score
en 67% met een hoge score. 4,9 Van alle patiënten met een verdenking op longembolie
had 55% een lage score, 41% een intermediaire score en 4% een hoge score.9 Er zijn twee
59
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
belangrijke kritiekpunten op dit onderzoek en dus ook op de Genevaregel. In de eerste
plaats bedraagt het percentage patiënten bij wie de regel niet kan worden berekend,
gemiddeld 20%, meestal vanwege het niet-verrichten van een arteriële bloedgasanalyse.8-11 Verder werd bij 21% van de patiënten door de behandelend artsen de Genevaregel
overruled. Het voordeel van de Genevaregel is het ontbreken van subjectieve elementen
in de score.
Tabel 9 Genevascore bij verdenking op longembolie8
D iagnostiek
van
longembolie
aan de hand van de drie voorafkansen is vrijwel identiek. Directe vergelijking in een
managementonderzoek van de regel van Wells en de Genevascore gaf eenzelfde interobserveerdersvariatie (κ = 0,43).9 De receiver operating curve (ROC) was niet verschillend
voor de Genevascore (0,74 (95%-BI: 0,68-0,8) en voor de regel van Wells (0,78 (95%-BI:
0,72-0,84).9 De Genevaregel is specifiek ontwikkeld voor poliklinische patiënten, terwijl
de regel van Wells kan worden toegepast bij zowel poliklinische als klinische patiënten.
Directe vergelijking van de regel van Wells en de empirische score in een prospectief
cohortonderzoek van patiënten met verdenking op longembolie gaf een duidelijk lagere
interobserveerdersvariatie tussen ervaren en onervaren clinici voor de regel van Wells
(κ = 0,62) dan voor de empirische score (κ = 0,33).13 De mate van ervaring van de behandelend arts lijkt van minder belang bij de regel van Wells en de Genevascore dan bij de
empirische score. 4,13-15
Leeftijd 60-79 jaar
1 punt
Leeftijd ≥ 80 jaar
2 punten
DVT of longembolie in voorgeschiedenis
2 punten
Recente operatie
3 punten
Hartfrequentie > 100/min
1 punt
Klinische beslisregel bij verdenking op recidief van longembolie
PaCO2 < 4,8 Kpa
2 punten
PaCO2 4,8-5,19 Kpa
1 punt
PaO2 < 6,5 Kpa
4 punten
PaO2 6,5-7,99 Kpa
3 punten
Zoals hierboven vermeld, zijn de regel van Wells en de Genevascore ontwikkeld bij
patiënten met een verdenking op een eerste episode van longembolie. Er zijn geen
managementonderzoeken verricht naar de effectiviteit van klinische beslisregels bij
patiënten met verdenking op recidief van longembolie.
PaO2 8-9,49 Kpa
2 punten
PaO2 9,5-10,99 Kpa
1 punt
Plaatatelectase op X-thorax
1 punt
Hoogstaand hemidiafragma op X-thorax
1 punt
Hoog risico
Intermediair risico
Laag risico
Conclusie
≥9
5-8
≤4
Empirische kansschatting
Bij de empirische of gestalt-kansschatting schat de behandelend arts de waarschijnlijkheid van longembolie zonder hulp van een pre-existente score. Met behulp van een empirische score van de patiënten met longembolie heeft 8-19% een lage score, 26-47% een
intermediaire score en 46-91% een hoge score. 4 De likelihood ratio’s voor respectievelijk
een lage, intermediaire en hoge voorafkans zijn 0,25 (95%-BI: 0,14-0,45), 0,92 (0,7-1,2)
en 4,7 (2,3-9,7). 4 Het feit dat deze regel niet is gestandaardiseerd, is het belangrijkste
kritiekpunt. Ervaring van de behandelend arts verhoogt zowel de positief als negatief
voorspellende waarde van de empirische score, zodat deze score minder geschikt is voor
onervaren clinici. 4,12,13
Niveau 1
Het is aangetoond dat met behulp van de klinische beslisregel volgens
Wells stratificatie mogelijk is van patiënten met verdenking op een
longembolie, ofwel met gebruik van een indeling in drie categorieën
(lage, intermediaire of hoge kans) ofwel door middel van dichotomisatie
van de risicoscore (onwaarschijnlijk versus waarschijnlijk). De sensitiviteit van deze klinische score is te laag om hiermee longembolie veilig
uit te sluiten. Men dient aldus aanvullende diagnostiek te verrichten.
De waarde van de beslisregels bij verdenking op recidief van longembolie is onbekend.
A1 Chunilal et al. 4; Tamariz et al.5; Van Belle et al.6
A2 Wells et al.1; Wells et al. 2
B Wicki et al.8; Chagnon et al.9; Perrier et al.10; Perrier et al.11; Kabrhel
et al.12; Rodger et al.14
C Wells et al.3; Wolf et al.7; Rosen et al.13; Iles et al.15
Literatuur
Vergelijking van de regel van Wells, de Genevascore en de empirische kansschatting
bij verdenking op longembolie
1.
Van de drie scores is de klinische beslisregel volgens Wells het best gevalideerd bij
patiënten met een klinische verdenking op longembolie. Er lijkt echter geen verschil te
zijn tussen de accuratesse van de verschillende scores: de prevalentie van longembolie
2. Wells PS, Anderson DR, Rodger M, et al. Derivation of a simple clinical model to categorize patients with a
60
Wells PS, Ginsberg JS, Anderson D, et al. Use of a clinical model for safe management of patients with suspected
pulmonary embolism. Ann Intern Med 1998;129:997-1005.
probability of pulmonary embolism: increasing the models utility with the SimpliRED D-dimer. Thromb Haemost
2000;83:416-20.
61
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
3. Wells PS, Anderson D, Rodger M, et al. Excluding pulmonary embolism at the bedside without diagnostic imaging:
management of patients with suspected pulmonary embolism presenting to the emergency department by using
a simple clinical model and D-dimer. Ann Intern Med 2001;135:98-107.
4. Chunilal SD, Eikelboom JW, Attia J, et al. Does this patient have pulmonary embolism? JAMA 2003;290:2849-58.
5. Tamariz LJ, Eng J, Segal JB, et al. Usefulness of clinical prediction rules for the diagnosis of venous thromboembolism: a systematic review. Am J Med 2004;117:676-84.
6. Belle A van, Büller HR, Huisman MV, et al. Clinical validity of ruling out pulmonary embolism by a diagnostic
algorithm, combining clinical probability, D-dimer testing and computed tomography in patients with clinically
suspected pulmonary embolism. JAMA 2006;295:172-9.
7. Wolf SJ, McCubbin TR, Feldhaus KM, et al. Prospective validation of Wells criteria in the evaluation of patients
with suspected pulmonary embolism. Ann Emerg Med 2004;44:503-10.
8. Wicki J, Perneger TV, Junod AF, et al. Assessing clinical probability of pulmonary embolism in the emergency ward.
Arch Intern Med 2001;161:92-7.
9. Chagnon I, Bounameaux H, Aujesky D, et al. Comparison of two clinical prediction rules and implicit assessment
among patients with suspected pulmonary embolism. Am J Med 2002;113:269-75.
10. Perrier A, Roy PM, Aujesky D, et al. Diagnosing pulmonary embolism in outpatients with clinical assessment,
D-Dimer measurement, venous ultrasound, and helical computed tomography: a multicenter management study.
Am J Med 2004;116:291-9.
11. Perrier A, Roy PM, Sanchez O, et al. Multidetector-row computed tomography in suspected pulmonary embolism.
N Engl J Med 2005;352:1760-8.
12. Kabrhel C, Camargo CA jr, Goldhaber SZ. Clinical gestalt and the diagnosis of pulmonary embolism: does experience matter? Chest 2005;127:1627-30.
13. Rosen MP, Dands DZ, Morris J, et al. Does a physician’s ability to accurately assess the likelihood of pulmonary
embolism increase with training? Acad Med 2000;75:1199-205.
14. Rodger MA, Maser E, Stiell I, et al. The interobserver reliability of pretest probability assessment in patients with
suspected pulmonary embolism. Thromb Res 2005;116(2):101-7.
15. Iles H, Hodges AM, Darley JR, et al. Clinical experience and pre-test probability scores in the diagnosis of
pulmonary embolism. QJM 2003;96:211-5.
2.2.2 D-dimeren
Algemeen
Trombose gaat gepaard met fibrinolyse, waarbij onder invloed van plasmine uit fibrine
fragmenten worden afgesplitst. Een deel van deze fragmenten worden D-dimeren
genoemd. Dit betekent dat een normale D-dimeerspiegel een hoge voorspellende waarde
heeft voor de afwezigheid van trombose. Het belang van de D-dimeerbepaling ligt in
het uitsluiten van trombose, met een hoge sensitiviteit en hoge negatief voorspellende
waarde. De D-dimeerbepaling is een snelle, simpele en goedkope methode. Zie voor
verdere informatie hoofdstuk 1 over de diagnostiek van diepveneuze trombose.
D iagnostiek
van
longembolie
D-dimeerbepaling hoog is, terwijl de specificiteit laag is. Dit laatste wordt veroorzaakt
doordat de D-dimeerconcentratie ook stijgt bij tal van niet-trombotische aandoeningen
zoals maligniteit en infectie, bij een operatie, maar ook met de leeftijd en tijdens de
zwangerschap.
Er bestaat een sterke variatie in sensitiviteit en specificiteit voor de verschillende
commercieel beschikbare bepalingen. De best onderzochte D-dimeerbepalingen zijn
de ELISA- en de snelle ELISA-bepalingen, de turbidimetrische latexbepalingen en
de volbloed-agglutinatiebepalingen. Zowel de ELISA- als de snelle ELISA-bepalingen
hebben een hoge sensitiviteit, namelijk 95% (95%-BI: 83-100%) maar een matige specificiteit (39-68%).1 De sensitiviteit van latexassays bedraagt 86-90% en van volbloedagglutinatiebepalingen 82%.1 De variatie van de sensitiviteit van zowel de ELISA- als
de snelle ELISA-bepaling is lager dan van de kwantitatieve latexagglutinatiebepaling bij
patiënten met verdenking op longembolie. De sensitiviteit van kwantitatieve turbidimetrische latexbepalingen waarbij de D-dimeerbepaling wordt gebruikt voor uitsluiting van
longembolie, bedraagt 93% (95%-BI: 89-96%) met een specificiteit van 51% (95%-BI:
42-59%), vergelijkbaar met de ELISA-bepalingen.2
Bij analyse van prospectieve managementonderzoeken bij patiënten met een klinische
verdenking op longembolie is de negative likelihood ratio van de kwantitatieve ELISA
0,08 (95%-BI: 0,04-0,18), de kwantitatieve latex-D-dimeerbepaling 0,20 (0,10-0,39),
de semi-kwantitatieve latex-D-dimeerbepaling 0,29 (0,03-2,46 en de volbloed-agglutinatiebepaling 0,31 (0,18-0,56).3 Het risico op trombo-embolische complicaties tijdens
drie maanden follow-up bedraagt 0,21 (95%-BI: 0,0-0,8) voor de kwantitatieve bepalingen (Vidas, Tinaquant) en 0,42 (95%-BI: 0,1-1,2) voor de volbloed-agglutinatiebepaling (SimpliRED). 4 Er zijn drie onderzoeken verricht waarbij aan poliklinische patiënten
met een verdenking op longembolie op basis van een normale D-dimeeruitslag (Vidas)
antistollingstherapie werd onthouden.5-7 Tijdens drie maanden follow-up traden geen
trombo-embolische complicaties op (0%, 95%-BI: 0-1,8%).
Verder lijkt de D-dimeerbepaling ook betrouwbaar bij opgenomen patiënten, bij wie door
comorbiditeit de specificiteit duidelijk lager is dan bij poliklinische patiënten.
Samengevat kan worden gesteld dat voor de bepaling van D-dimeren de kwantitatieve
bepalingen (ELISA, snelle ELISA, turbidimetrische latexbepalingen) als superieur
worden beschouwd bij patiënten met verdenking op longembolie. Vrijwel in alle onderzoeken wordt de referentiewaarde van de bepaling gebruikt (meestal 500 µg/l).
Gezien de hoge sensitiviteit is de D-dimeer vooral bruikbaar bij het uitsluiten van longembolie, maar de lage specificiteit van een verhoogde D-dimeerconcentratie is niet richtinggevend voor de aanwezigheid van longembolie. De D-dimeer moet gezien de te lage
sensitiviteit niet als het enige diagnosticum worden gebruikt om longembolie uit te sluiten.
Invloed van de duur van klachten op de D-dimeerconcentratie
D-dimeerbepaling bij verdenking op longembolie
Uit verschillende cohortonderzoeken bij patiënten met een verdenking op longembolie blijkt dat de sensitiviteit voor het uitsluiten van longembolie door middel van
62
De duur van de D-dimeerstijging door trombo-embolie is beperkt. Er bestaat een
negatieve relatie tussen de duur van de klachten ten gevolge van trombo-embolie en
de D-dimeerconcentratie.7,8 De D-dimeerconcentratie daalt mogelijk al binnen 15-20
63
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
dagen na het ontstaan van symptomen.9 Tijdens behandeling met antistollingstherapie heeft na een maand 61% en na drie maanden 85% van de patiënten een normale
D-dimeerconcentratie.8
D iagnostiek
van
longembolie
Literatuur
1.
Stein PD, Hull RD, Patel KC, et al. D-dimer for the exclusion of acute venous thrombosis and pulmonary embolism:
a systematic review. Ann Intern Med 2004;140:589-602.
2. Brown MD, Lau J, Nelson RD, et al. Turbidimetric D-dimer test in the diagnosis of pulmonary embolism: a meta-
Plaats en uitgebreidheid van de longembolie
De plaats van de longembolie lijkt van invloed te zijn op de sensitiviteit van de
D-dimeerconcentratie. De sensitiviteit voor segmentale en grotere longembolieën is
93% (95%-BI: 90-96%), terwijl de sensitiviteit van subsegmentale longembolieën 50%
10
(95%-BI: 44-56%) bedraagt.
analysis. Clin Chem 2003;49(11):1846-53.
3. Roy PM, Colombet I, Durieux P, et al. Systematic review and meta-analysis of strategies for the diagnosis of
suspected pulmonary embolism. BMJ 2005;331(7511):259.
4. Cate-Hoek AJ ten, Prins MH. Management studies using a combination of D-dimer test result and clinical probability to rule out venous thromboembolism: a systematic review. J Thromb Haemost 2005;3:2465-70.
5. Perrier A, Desmarais S, Miron MJ, et al. Non-invasive diagnosis of venous thromboembolism in outpatients.
D-dimeerbepaling tijdens antistollingsbehandeling
Bij verdenking op DVT wordt nogal eens voordat de diagnose duidelijk is heparine
toegediend. De D-dimeerconcentratie daalt na behandeling met heparine of laagmoleculairgewichtheparine.11 Behandeling met heparine gedurende ten minste 24 uur leidt
tot een daling van de D-dimeerconcentratie met gemiddeld 25%, waardoor de sensitiviteit van de D-dimeer daalt van 95,6% tot 89,4%.12 Het is onduidelijk of een enkele gift
heparine direct de D-dimeerconcentratie beïnvloedt. In veel managementonderzoeken
is het gebruik van heparine < 24 uur overigens toegestaan.
Het gebruik van orale VKA kan de D-dimeerconcentratie verlagen.13,14 Of de
D-dimeerbepaling waarbij de referentiewaarde van de bepaling wordt aangehouden
tijdens antistollingstherapie voldoende betrouwbaar is, is niet geheel duidelijk. In veel
managementonderzoeken worden patiënten met chronische antistollingstherapie geëxcludeerd.
Lancet 1999;353:190-5.
6. Bernier M, Miron MJ, Desmarais S, et al. Use of the D-dimer measurement as the first step in the diagnosis of
deep vein thrombosis (DVT) and pulmonary embolism (PE) in an emergency department (Abstract). Thromb
Haemost 2001;7(Suppl):P754.
7. Perrier A, Roy PM, Aujesky D, et al. Diagnosing pulmonary embolism in outpatients with clinical assessment,
D-dimer measurement, venous ultrasound, and helical computed tomography: a multicenter management study,
Am J Med 2004;116:291-9.
8. D’Angelo A, D’Alessandro G, Tomassini L, et al. Evaluation of a new rapid quantitative D-dimer assay in patients
with clinically suspected deep vein thrombosis. Thromb Haemost 1996;75:412-6.
9. Kuruvilla J, Wells PS, Morrow B. Prospective assessment of the natural history of positive D-dimer results in
persons with acute venous thromboembolism (DVT or PE). Thromb Haemost 2003;89:284-7.
10. Kelly J, Rudd A, Lewis RR, et al. Plasma D-dimers in the diagnosis of venous thromboembolism. Arch Int Med
2002;162:747-56.
11. Stricker H, Marchetti O, Haeberli A, et al. Hemostatic activation under anticoagulant treatment: a comparison
D-dimeerbepaling bij verdenking op recidief van longembolie
of unfractionated heparin vs. nadroparin in the treatment of proximal deep vein thrombosis. Thromb Haemost
Er bestaan momenteel geen gegevens over de betrouwbaarheid van de D-dimeerbepaling
bij mensen met verdenking op een recidief van longembolie.
12. Monyé W de, Sanson BJ, MacGillavry MR, et al. Embolus location affects the sensitivity of a rapid quantitative
Conclusie
13. Couturaud F, Kearon C, Bates SM, et al. Decrease in sensitivity of D-dimer for acute venous thromboembolism
Niveau 1
D-dimer assay in the diagnosis of pulmonary embolism. Am J Respir Crit Care Med 2002;165:345-8.
Het is aangetoond dat de sensitiviteit van D-dimeerbepaling bij een
klinische verdenking op longembolie hoog is (> 90%) bij een matige
specificiteit (< 50%). De D-dimeerbepaling dient niet als enig diagnosticum ter uitsluiting van longembolie te worden gebruikt en is niet
richtinggevend voor de aanwezigheid van longembolie. Het is onbekend
wat de waarde is van D-dimeerbepaling bij verdenking op een recidief
van longembolie.
A1 Stein et al.1; Brown et al. 2; Roy et al.3; Ten Cate-Hoek et al. 4
B/C Perrier et al.5; Perrier et al.7
64
1999;82:1227-31.
after starting anticoagulant therapy. Blood Coagul Fibrinolysis 2002;13:241-6.
14. Ombrandza-Moussa E, Samama MM, Horellou MH, et al. Potential use of D-dimer measurement in patients
treated with oral anticoagulant for a venous thromboembolic episode. Int Angiol 2003;22:364-9.
2.2.3 Combinatie van klinische beslisregel en D-dimeer
Een diagnostische strategie met gebruikmaking van klinische beslisregels en D-dimeer
is vooral geschikt voor het uitsluiten van longembolie. Bij de combinatie van een lage
waarschijnlijkheid en een normale D-dimeer is het achterwege laten van verdere diagnostiek zonder antistollingsbehandeling bij poliklinische en klinische patiënten met
verdenking op longembolie veilig (recidiefpercentage 0,1-0,2%, 95%-BI: 0-0,8%).1,2
De prestaties van de verschillende kwalitatieve (SimpliRED) en kwantitatieve (Vidas,
Tinaquant) D-dimeerbepalingen verschillen niet wanneer deze worden gecombineerd
met een lage klinische kansschatting.1 De combinatie van een D-dimeerbepaling en
65
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
de beslisregel volgens Wells is het meest uitvoerig onderzocht. Het aantal patiënten
bij wie de diagnose longembolie kan worden uitgesloten, hangt af van de incidentie in
de onderzochte populatie. Bij een incidentie van 10% kan bij 47% van de patiënten de
diagnose DVT worden uitgesloten met een klinische beslisregel en D-dimeer, terwijl
dit bij een incidentie van > 20%, zoals geldt voor de Nederlandse situatie, 15-29%
bedraagt.1
Bij patiënten met verdenking op longembolie heeft de combinatie van een normale
D-dimeer (SimpliRED) en een intermediaire vooraf kans volgens Wells een sensiti3
viteit van 93,9% (95%-BI: 89,8-96,7%). Het percentage trombo-embolische complicaties na drie maanden follow-up bedraagt dan 6,5% (95%-BI: 2-11%). 4 In een
Nederlands onderzoek, waarbij de Tinaquant-D-dimeerbepaling werd gebruikt, traden
tijdens drie maanden follow-up geen trombo-embolische complicaties op (95%-BI:
0,0-5,6).5
Een hoge score volgens Wells in combinatie met een normale D-dimeer (SimpliRED)
heeft een sensitiviteit van 88,5% (95%-BI: 69,9-97,6% met 23,6% (95%-BI: 12,5-34,7%)
trombo-embolische complicaties na drie maanden follow-up (D-dimeerbepaling met
latex-agglutinatieassay). 4
Een dichotome indeling van de regel van Wells in ‘onwaarschijnlijk’ bij een score ≤
4 en ‘waarschijnlijk’ bij een score > 4 resulteerde bij een combinatie van een score
van 4 of minder en een negatieve D-dimeer in een percentage longembolie van 1,7%
(95%-BI: 0,2-6,0%).6 Het voordeel van deze dichotomisatie is een groter percentage
patiënten bij wie de diagnose longembolie met behulp van deze regel kan worden
uitgesloten. Deze strategie werd ook toegepast bij een groot Nederlandse managementonderzoek bij opeenvolgende patiënten met verdenking op longembolie.7
Wanneer antistollingstherapie werd onthouden aan patiënten met een combinatie
van een score volgens Wells ≤ 4 en D-dimeerconcentratie ≤ 500 µg/l, dan was na
drie maanden follow-up de trombo-embolische incidentie 0,5% (95%-BI: 0,2-1,1%)
met een negatief voorspellende waarde van 99,5% (95%-BI: 98,9-99,8%). Hierbij
werd de D-dimeerconcentratie gemeten met de Vidas of Tinaquant, met een vergelijkbare betrouwbaarheid. Met deze strategie kon bij 32% van de patiënten een longembolie veilig worden uitgesloten (prevalentie van longembolie 20%). De resultaten
van opgenomen en poliklinische patiënten waren vergelijkbaar (VTE-incidentie
0% (95%-BI: 0-6,7%) versus 0,5% (95%-BI: 0,2-1,2%)). Bij patiënten met een hoge
klinische vooraf kans (66,7%) werd een multidetector-CT-scan verricht. In totaal werd
dit algoritme afgerond bij 97,9% van de patiënten.
D iagnostiek
van
longembolie
Conclusie
Het is aangetoond dat de combinatie van een lage klinische voorafkans en een normale D-dimeeruitslag bij klinische en poliklinische
patiënten met verdenking op longembolie deze diagnose veilig uitsluit.
De combinatie van een klinische beslisregel volgens Wells ≤ 4 in combinatie met een normale D-dimeeruitslag is een veilige strategie om longembolie uit te sluiten.
Niveau 1
Een algoritme dient aan te vangen met een klinische beslisregel, en een
D-dimeerbepaling wordt alleen verricht bij een dichotome klinische
beslisregel volgens Wells ≤ 4. Bij een waarschijnlijke of sterke verdenking op longembolie is de D-dimeerbepaling onvoldoende betrouwbaar
om longembolie uit te sluiten.
A1
A2
B
C
Ten Cate-Hoek et al.1; Kruip et al. 2; Christopher study group7
Wells et al.3
Siragusa et al. 4; Leclercq et al.5
Wells et al.6
Literatuur
1.
Cate-Hoek AJ ten, Prins MH. Management studies using a combination of D-dimer test result and clinical probability to rule out venous thromboembolism: a systematic review. J Thromb Haemost 2005;3:2465-70.
2. Kruip MJ, Leclercq MG, Heul C van der, et al. Diagnostic strategies for excluding pulmonary embolism in clinical
outcome studies. A systematic review. Ann Intern Med 2003;138:941-51.
3. Wells PS, Anderson D, Rodger M, et al. Excluding pulmonary embolism at the bedside without diagnostic imaging:
management of patients with suspected pulmonary embolism presenting to the emergency department by using
a simple clinical model and D-dimer. Ann Intern Med 2001;135:98-107.
4. Siragusa S, Anastasio R, Porta C, et al. Deferment of objective assessment of deep vein thrombosis and pulmonary
embolism without increased risk of thrombosis: a practical approach based on the pretest clinical model, D-dimer
testing, and the use of low-molecular-weight heparins. Arch Int Med 2004;164:2477-82.
5. Leclercq MG, Lutisan JG, Marwijk Kooy M van, et al. Ruling out clinically suspected pulmonary embolism by
assessment of clinical probability and D-dimer levels: a management study. Thromb Haemost 2003;89(1):97-103.
6. Wells PS, Anderson DR, Rodger M, et al. Derivation of a simple clinical model to categorize patients with a probability of pulmonary embolism: increasing the models utility with the SimpliRED D-dimer. Thromb Haemost
2000;83:416-20.
7. Belle A van, Büller HR, Huisman MV, et al. Clinical validity of ruling out pulmonary embolism by a diagnostic
algorithm, combining clinical probability, D-dimer testing and computed tomography in patients with clinically
suspected pulmonary embolism. JAMA 2006;295:172-9.
66
67
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
2.3 en
Computertomografie bij verdenking op longembolie
Werkingsprincipe van spiraal-CT en MDCT
Bij een computertomografie (CT)-onderzoek ligt de patiënt op een horizontale onderzoekstafel en wordt verplaatst door de gantry, waarin een röntgenbuis en een detector
ronddraaien in een vlak loodrecht op de lengteas van de patiënt. Er wordt een beeld
vervaardigd (van bijvoorbeeld de thorax van een patiënt) door de patiënt vanuit meerdere
richtingen te doorstralen met een smalle bundel röntgenstralen en de doorgelaten intensiteit hiervan te meten met detectoren. De metingen worden gedaan terwijl de röntgenbuis een cirkelbeweging maakt rondom de patiënt. Door de data van meerdere richtingen
te combineren kan worden berekend hoe groot de absorptie is van röntgenstraling in elk
volume-element van de patiënt, als maat voor de röntgenverzwakking van de tussenliggende weefsels. Het uiteindelijke CT-beeld is de weergave van de verschillende weefsels
op basis van hun densiteit voor de röntgenstraling.
Bij een spiraal-CT-onderzoek blijft de buis continu cirkelbewegingen maken, terwijl
de patiënt op de tafel langzaam door het centrum van de CT-scanner wordt bewogen.
De röntgenbuis beschrijft in dit geval een spiraalvormige beweging rondom de patiënt,
vandaar de naam spiraal-CT of helical CT. Bij de inmiddels verouderde single-slice-spiraalCT is er maar één rij detectoren. Een grote beperking bij deze scanners is vooral de
opwarming van de buis, met als gevolg beperking van het af te beelden gebied.
Na de introductie van eerst de dual-slice-spiraal-CT in 1992 kwamen al snel CT-scanners
beschikbaar met meerdere detectoren, zoals de 4-, 16-, 40- en zelfs de 64-multidetector-CT
(MDCT). Bij de MDCT zijn er meerdere rijen detectoren naast elkaar en is er een mogelijkheid om een bredere röntgenbundel te gebruiken. De röntgenenergie wordt hierdoor
veel efficiënter gebruikt en er kunnen per rotatie meerdere en dunnere coupes worden
vervaardigd. Het grote voordeel van een multidetector-scanner in vergelijking met een
single-detector-scanner is dat men nu in veel kortere tijd een langer traject kan scannen met
ook dunnere coupes. Het is nu mogelijk de gehele thorax in minder dan 10 seconden af te
beelden. Dit geeft een enorme verbetering van de beeldkwaliteit door afname van bewegingsartefacten, partiële volume-effecten en een effectiever gebruik van contrastmiddel.
De diagnose longembolie is gebaseerd op de directe visualisatie van een centraal
vullingsdefect door materiaal met een lage densiteit (trombus) omgeven door een rand
contrastmiddel, door een wandstandig vullingsdefect of door een volledige obstructie
van de betreffende pulmonale arterie (complete cut-off-sign). Als aanvullende kenmerken
worden wel genoemd de plotselinge veranderingen in diameter van de vaten en de aanwezigheid van wigvormige, naar de pleura gerichte consolidaties typisch voor infarcten.
Technische uitvoering
De exacte scanparameters zijn afhankelijk van het type CT-scanner, maar bij de uitvoering van een CT-angiografie voor longembolie is een aantal zaken van belang. In het
68
D iagnostiek
van
longembolie
algemeen wordt er gezocht naar een optimale balans tussen dunne coupes, korte
opnameduur en een goed contrastaanbod.
Hoe dunner de coupes zijn, des te minder last men heeft van een partieel volume-effect
en des te beter is daardoor het detail van afgebeelde structuren. Ook nemen hierdoor de
fout-positieve en fout-negatieve bevindingen af bij oblique door het scanvlak verlopende
vaatstructuren. De meest gebruikelijke coupedikte varieert van 1 tot 3 mm.
Het beste scanresultaat wordt bereikt als wordt gescand tijdens een hoge en homogene
aankleuring van de pulmonale arteriën. Hiervoor wordt ongeveer 80-100 ml intraveneus jodiumhoudend contrast toegediend, met een flow van 3-5 ml/sec. Dit wordt bij
voorkeur gevolgd door een flush van fysiologisch zout van 40 ml om beam-hardeningartefacten in de vena cava superior te verminderen ter hoogte van de vena cava superior.
Er kan worden gewerkt met een standaard delay van 16-20 seconden, zeker bij patiënten
zonder cardiaal lijden. Echter, juist met MDCT is het nu nodig en ook mogelijk om
tijdens optimale aankleuring van de pulmonale arteriën te scannen. De goede timing
kan worden bereikt door middel van bolustriggering in de truncus pulmonalis of door
het geven van een testbolus. Hiervoor wordt ongeveer de gehele thorax wordt gescand,
bij voorkeur in caudocraniale richting, om minder last te hebben van ademhalingsartefacten (de meeste patiënten kunnen ten minste enkele seconden apnoe volhouden) en
van eventuele beam-hardening-artefacten van contrast in de vena cava superior.
Accuratesse van single-slice-spiraal-CT en multidetector-CT bij verdenking op
longembolie
Inleiding
In de vorige richtlijn over longembolie werd de accuratesse van de eerste generatie
single-detector-CT-scanners voor longembolie gerapporteerd. Hierbij werd een sensitiviteit opgegeven van rond de 85-90% en een specificiteit van 90-95%. Dit waren resultaten van onderzoeken waarbij een single-detector-CT (5 mm plakdikte) werd vergeleken
met de pulmonalisangiografie. Er is echter in de techniek van de CT sinds de laatste
consensus veel veranderd door de introductie van de MDCT. In nieuwere validatieonderzoeken is de CT, maar nu met een dunnere coupedikte, wederom vergeleken met
pulmonalisangiografie dan wel met een combinatie ventilatie-perfusiescintigrafie en
pulmonalisangiografie.
Validatie van CT en pulmonalisangiografie
Op dit moment is er maar een klein aantal validatieonderzoeken verschenen waarbij
MDCT is vergeleken met de ‘goudstandaard’: de pulmonalisangiografie. Er is echter een
trend zichtbaar waarbij door de beperkingen van pulmonalisangiografie als goudstandaard de validatie zich meer gaat richten op de klinische uitkomst (zie verder).
In een prospectief onderzoek van 158 opeenvolgende patiënten met een klinische verdenking op een longembolie werd een dual-slice-CT met 2,5 mm-plakdikte vergeleken met
digitale substractie-pulmonalisangiografie. Hierbij werd een sensitiviteit van 95% en een
specificiteit van 97% gevonden.1 In een ander onderzoek werd een 4-detector (MDCT)-
69
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
D iagnostiek
van
longembolie
scanner vergeleken met pulmonalisangiografie in een populatie van 93 patiënten met
een klinische verdenking op een longembolie. De sensitiviteit van CT was 100%, de
specificiteit 89% en de diagnostische accuratesse 91%. Met pulmonalisangiografie
werden significant meer longembolieën in kleinere vaten gezien dan met CT.2 In twee
andere validatieonderzoeken uit 2002 en 2003 met 66 respectievelijk 90 patiënten werd
nog de techniek van de single-slice-spiraal-CT gebruikt, maar wel met dunnere plakdikte
(3 mm).3,4 Er werden een sensitiviteit van 88 respectievelijk 91% en een specificiteit van
82 respectievelijk 96% gevonden.
Er is een belangrijke meta-analyse gepubliceerd in 2005, waarin werd gekeken naar
de rol van CT en ventilatie-perfusiescintigrafie in de detectie van acute longembolie.
Alleen onderzoeken met pulmonalisangiografie als referentie kwamen in aanmerking.
De berekende sensitiviteit van de CT was 86% en de specificiteit 93,7%. In deze metaanalyse zaten acht onderzoeken waarbij gebruik was gemaakt van een single-slicespiraal-CT-scanner en één onderzoek met een dual-slice-CT-scanner.5
van 16-, 40- of 64-MDCT-scanners zijn vergeleken met de goudstandaard pulmonalisangiografie. Wel is er een aantal publicaties waarin is gekeken naar de verbetering van de
CT-techniek en in het bijzonder naar de consequenties voor het afbeelden van subsegmentele longembolie c.q. visualisatie van de kleinere perifere longvaten.
In een onderzoek uit 2002 werden retrospectief de CT-scans van patiënten met een bewezen
longembolie opnieuw gereconstrueerd voor analyse.10 De CT-data waren verkregen met een
4-detectoren-MDCT-scanner met 1 mm-plakdikte, en daarna gereconstrueerd in plakdikte
van 1, 2 en 3 mm. Deze CT-beelden werden door drie radiologen onafhankelijk van elkaar
beoordeeld. Met gebruik van de 1 mm-plakdikte in plaats van de 3 mm-plakdikte werden
40% meer subsegmentele longembolieën gevonden. Ook was het aantal matig te beoordelen onderzoeken bij de 1 mm-plakdikte veel minder. Het gebruik van een dunne plakdikte
verbetert de afbeelding van kleinere longvaten en daarmee de detectie van subsegmentele
longembolieën. Deze resultaten worden bevestigd in een aantal andere onderzoeken, waarin
ook is gekeken naar verschillende plakdikte voor analyse van de perifere longvaten.11-13
Validatie van CT- en nucleair onderzoek
Subsegmentele longembolie
Aangezien er in de dagelijkse praktijk veel weerstand bestaat tegen het toepassen van
de pulmonalisangiografie, zijn er diverse onderzoeken verricht waarbij de MDCT werd
vergeleken met de ventilatie-perfusiescintigrafie, soms in combinatie met echografie en
pulmonalisangiografie bij geselecteerde patiënten.
In 2003 werd in een prospectief onderzoek een 4-detectoren-MDCT-scanner, waarbij
1 mm-plakdikte werd gebruikt, vergeleken met ventilatie-perfusiescintigrafie. Pulmonalis­
angiografie werd alleen verricht bij geen uitsluitsel gevende bevindingen. De populatie
bestond uit poliklinische patiënten met een klinische verdenking op een longembolie en
een D-dimeertest van meer dan 500 ng/ml. De sensitiviteit en specificiteit voor CT waren
respectievelijk 96% en 98%.6
Bij drie andere onderzoeken werd een single-slice-spiraal-CT met dunne plakdikte
(3 mm) vergeleken met een combinatie van referentieonderzoeken zoals hierboven
beschreven.7-9 Bij een ongeselecteerde groep in een gemiddeld groot perifeer ziekenhuis
was de sensitiviteit van 70% en de specificiteit 91%, zodat de sensitiviteit van CT op basis
van dit onderzoek te laag is om als enige diagnosticum te gebruiken in een diagnostische
strategie. CT dient altijd in combinatie met andere diagnostische tests worden gebruikt.9
Met CT worden, ondanks de hierboven beschreven betere afbeelding van perifere longvaten,
subsegmentele longembolieën gemist. Het klinische belang hiervan, in afwezigheid van
centrale longembolieën, is nog niet helemaal duidelijk. Subsegmentele longembolieën
kunnen een voorloper zijn van grotere longembolieën en meer impact hebben bij patiënten
met een slechte cardiopulmonale conditie. Anderzijds kan het wegvangen van fysiologisch voorkomende kleinere embolieën een belangrijke normale functie van de long zijn.
Geïsoleerd voorkomende longembolieën komen bij 6-30% van de symptomatische patiënten
voor.14,15 Wanneer wordt gekeken naar de anatomische verdeling van longembolieën, dan is
bij 29 van de 130 patiënten (22%) de grootste longembolie gelokaliseerd in een subsegmentele pulmonale arterie.16 Daarom lijken subsegmentele longembolieën toch tamelijk frequent
voor te komen. Het is dan ook van groot belang te kijken wat de waarde is van een negatieve
CT-uitslag bij een patiënt met een verdenking op een longembolie, ervan uitgaande dat de
kans bestaat dat enkele subsegmentele longembolieën kunnen worden gemist.
Samengevat is er sinds de vorige richtlijn een verschuiving zichtbaar van de sensitiviteit
van 85-90% en specificiteit van 90-95% naar een sensitiviteit variërend van 70-100%
en een specificiteit van 82-98% bij de recente validatieonderzoeken. Als men alleen de
onderzoeken uitgevoerd met MDCT (maximaal 4 slices) samenvoegt, zijn de sensitiviteit en de specificiteit hoger, variërend van 95 tot 100% respectievelijk van 97 tot 98%.
Prospectieve validatie van CT en klinische uitkomst
De pulmonalisangiografie als goudstandaard is niet perfect (door interobserveerdersvariatie, fout-negatieve en fout-positieve bevindingen), en daarom is er in de recente literatuur een trend zichtbaar om de accuratesse van CT-angiografie voor longembolieën
prospectief te evalueren met klinische uitkomstmaten in plaats van een vergelijking met
een referentietest. Er zijn de afgelopen jaren veel onderzoeken verricht waarin gekeken
is naar de klinische waarde van een negatieve CT-uitslag. Bij patiënten met een negatieve
CT-uitslag werd geen antistolling gegeven en deze patiënten werden gevolgd gedurende
een periode van minimaal drie maanden.
Multidetector-CT: technische verbeteringen
Ondanks de duidelijk verbeterde CT-techniek van de MDCT van de laatste jaren en een
daardoor te verwachten betere diagnostische waarde van de CT voor de detectie van longembolie, zijn er helaas nog geen validatieonderzoeken gepubliceerd waarin de resultaten
70
Resultaten van ondezoeken met single-slice-spiraal-CT-scan en klinische uitkomsten
In een onderzoek met 485 opeenvolgende patiënten met een verdenking op een acute longembolie werd na een negatieve CT-uitslag voor longembolie geen antistolling gegeven. Het
71
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
onderzoek werd uitgevoerd met een single-slice-spiraal-CT-scanner. Er waren 325 patiënten
met een negatieve uitslag, waarvan 269 patiënten konden worden gevolgd gedurende zes
maanden. Van deze 269 werden 49 patiënten om allerlei redenen al met antistolling
behandeld, dus uiteindelijk waren er 220 patiënten met een negatieve CT-uitslag zonder
antistollingbehandeling. De follow-up bestond uit het doornemen van de patiëntenstatus en
een interview met de patiënten, waarbij patiënten werd gevraagd een vragenlijst in te vullen.
In de follow-upperiode waren er 69 patiënten overleden, waaronder één patiënt met coronair
lijden en bij autopsie meerdere longembolieën en een DVT. Bij alle andere patiënten trad in
deze zes maanden geen veneuze thromboembolie op. De kans op een recidief van veneuze
trombo-embolie (VTE) bedroeg 0,45% (95%-BI: 0,01-2,5).17 In andere klinische onderzoeken
met een single-slice-spiraal-CT-scan werd in de drie maanden follow-up bij 0 tot maximaal
2% van de patiënten een veneus trombo-embolische episode gezien.18-24
Er zijn in 2004 en 2005 twee meta-analysen verschenen waarin is gekeken naar de
klinische waarde van een negatieve CT-uitslag bij patiënten met een verdenking op
een longembolie.25,26 In beide meta-analysen werden ongeveer dezelfde onderzoeken
opgenomen, met goed omschreven selectiecriteria, waaronder een minimale followupperiode van drie maanden na een negatieve CT-uitslag. Het betreft bijna allemaal
onderzoeken met single-slice-spiraal-CT-scanners. De negatief voorspellende waarde van
CT is 99,1% (95%-BI: 98,7-99,5) met een recidief-VTE-percentage van 1,4% (95%-BI:
1,1-1,8) na een negatieve CT-uitslag. De conclusie is dat het veilig lijkt om anticoagulantia
te onthouden na een negatieve CT-uitslag, zelfs met een single-slice-spiraal-CT-scan. Bij
een geen uitsluitsel gevend CT-onderzoek is, in verband met een veel te hoog percentage
voor recidief van VTE, verdere diagnostiek aangewezen.
Resultaten van MDCT-scan in onderzoeken met klinische uitkomsten
Voor de Nederlandse situatie zijn hierbij de resultaten van het Antelope-onderzoek en
het recente Christopher-onderzoek van belang.24,27 Bij het Christopher-onderzoek werden
een klinische beslisregel en D-dimeertest uitgevoerd bij 3306 prospectief geïncludeerde
patiënten. Bij een lage kans op een longembolie en een normale dimeertest bij 1057
patiënten (32%) werd geen verdere diagnostiek verricht en was er na drie maanden een
recidiefpercentage voor VTE van 0,5% (vijf patiënten, waaronder geen fatale PE). Deze
strategie leidde tot een definitieve diagnose bij 97,9% van alle patiënten. De prevalentie
van longembolie gezien door middel van CT was 20,4%. CT sloot een longembolie uit bij
1505 patiënten, waarbij 1436 patiënten niet werden behandeld met antistolling; bij deze
patiënten werd een recidiefpercentage voor VTE gevonden van 1,3% (95%-BI: 0,7-2,0%).
In dit onderzoek is bij 10% van de patiënten nog gebruikgemaakt van een single-slicespiraal-CT-scanner. Voor alle andere patiënten is gebruikgemaakt van een 4- of 16-detectoren-MDCT-scanner.
Bij twee andere klinische onderzoeken met een MDCT-scanner werd een recidief van
VTE gevonden van 1,7% (95%-BI: 0,7-3,9) en 1%.28,29 In het eerste onderzoek werd vooral
gebruikgemaakt van een 4-detectoren-CT-scanner; bij 11% van de patiënten werd een
16-detectoren-CT-scanner gebruikt.28 In het andere onderzoek werden alle onderzoeken
gedaan met een 4-detector-CT-scanner.29
72
D iagnostiek
van
longembolie
Samenvattend kan worden gesteld dat er bij prospectieve onderzoeken met validatie
van CT volgens klinische uitkomstmaten recidiefpercentages worden gevonden van
0-2%. Deze resultaten zijn hoofdzakelijk afkomstig uit onderzoeken waarbij single-slicespiraal-CT werd gebruikt. Als men kijkt naar de resultaten van de onderzoeken waar
gebruik is gemaakt van een MDCT-scanner, dan zijn de recidiefpercentages 1-1,7%. Het
is te verwachten dat de recidiefpercentages in de toekomst verder zullen dalen bij het
gebruik van MDCT met een hoger aantal detectoren (16 en 64).
Het percentage VTE na een negatieve CT-uitslag is laag en vergelijkbaar met de kans op
een trombo-embolische episode na een negatief ventilatie-perfusiescintigram dan wel
pulmonalisangiografie. CT is een veilig onderzoek om klinisch belangrijke longembolie
uit te sluiten. Alleen bij patiënten met een sterke klinische verdenking op een longembolie en een negatieve CT-uitslag zal nog verder onderzoek (pulmonalisangiografie)
moeten plaatsvinden. De ervaring met pulmonalisangiografie is echter door de nog
beperkte toepassing in veel centra afgenomen. Dit onderzoek dient dan ook bij voorkeur
te geschieden in gespecialiseerde centra.
Interobserveerdersovereenstemming bij CT
CT-angiografieonderzoek blijkt een redelijk tot goede interobserveerdersovereenstemming te hebben, met kappawaarden variërend van 0,65 tot 0,97.1-3,6 In een onderzoek
uit 2005 is naar de reproduceerbaarheid van een 16-detectoren-MDCT gekeken, vooral
op subsegmenteel niveau. Zij vonden een reproduceerbaarheid met kappawaarden van
0,84 tot 0,97 tussen drie observeerders in een onderzoek met 400 klinische patiënten.
Voor subsegmenteel niveau was de kappawaarde 0,56 tot 0,85.30 Bij pulmonalisangiografie wordt in een onderzoek uit 1999 een overeenstemming beschreven van 90% op
segmenteel niveau en een overeenstemming van 66% op subsegmenteel niveau.31 Bij
de CT-onderzoeken wordt van 1% tot ongeveer 12% gerapporteerd dat ze geen uitsluitsel
geven.1,6,8,9,32
CT en alternatieve diagnose
Bij het uitsluiten van longembolie kunnen bevindingen bij beeldvormende diagnostiek
een alternatieve verklaring voor de klachten waarschijnlijk maken. In tegenstelling tot
nucleair onderzoek en pulmonalisangiografie heeft CT de mogelijkheid om naast een
directe afbeelding van de trombus in de pulmonale vaten ook uitgebreide informatie te
geven over de overige anatomische structuren in het gescande gebied. De percentages
alternatieve verklaringen voor de klachten variëren van 51% in oudere onderzoeken tot
ongeveer 25% in meer recente onderzoeken. In slechts één onderzoek is tevens ook
follow-up beschikbaar, waarbij bij 95% van de patiënten deze diagnose ongewijzigd bleef
tijdens drie maanden follow-up. Bij één patiënt werd na een voor longembolie normale
CT een DVT gevonden. Bij geen enkele patiënt trad een longembolie op, hoewel de
doodsoorzaak bij één patiënt onduidelijk bleef.33 De conclusie is dat bij afwezigheid van
longembolie de CT van waarde is voor het stellen van een alternatieve diagnose voor
de klachten van de patiënt en het starten van een adequate behandeling. Atelectase,
73
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
pneumonie en emfyseem zijn hierbij de meest voorkomende bevindingen naast cardiovasculaire pathologie (decompensatio, dissectie, tamponnade) of een nieuwe of progressieve maligniteit.
D iagnostiek
van
longembolie
7. Macdonald WGB, Patrikeos AP, Thompson RI, et al. Diagnosis of pulmonary embolism: ventilation perfusion
scintigraphy versus helical computed tomography pulmonary angiography. Australian Radiology 2005;49:32-8.
8. Kim KI, Muller NL, Mayo JR. Clinically suspected pulmonary embolism: utitlity of spiral CT. Radiology
1999;210:693-7.
Conclusies
9. Perrier A, Howarth N, Didier D, et al. Performance of helical computed tomography in unselected outpatients
Het is aangetoond dat de sensitiviteit van CT voor de diagnostiek van
longembolie is verbeterd. Wanneer gebruik wordt gemaakt van een
multidetector-CT kan bij een negatieve CT-uitslag antistollingsbehandeling veilig worden onthouden. Bij een onderlinge vergelijking is de
betrouwbaarheid van de MDCT groter dan die van de single-detectorCT. MDCT toont longembolie met zeer hoge betrouwbaarheid aan.
with suspected pulmonary embolism. Ann Int Med 2001;135:88-97.
10. Schoepf JU, Holzknecht N, Helmberger TK, et al. Subsegmnetal pulmonary emboli: improved detection with thin
collimation multidetector row spiral CT. Radiology 2002;222:483-90.
11. Remy-Jardin M, Remy J, Baghaie, et al. Clinical value of thin collimation in the diagnostic workup of pulmonary
embolism. AJR 200;175:407-11.
12. Ghaye B, Szapiro D, Mastora I, et al. Peripheral pulmonary arteries: how far in the lung does multidetector row
spiral CT allow analysis. Radiology 2001;219:629-36.
Niveau 1
25
26
5
A1 Moores et al. ; Quiroz et al. ; Hayashino et al.
A2 Nilsson et al. 4; Perrier et al.9; Van Strijen et al. 24; Van Belle et al. 27
B/CQuanadli et al.1; Winer-Muran et al. 2; Ruiz et al.3; Coche et al.6; Mac
Donald et al.7; Kim et al.8; Krestan et al.17; Perrier et al. 28; Freira et
al.18; Musset et al.19; Gottsater et al. 20; Kavanagh et al. 29; Donato et
al. 21; Goodman et al. 22; Tillie-Leblond et al. 23
13. Patel S, Kazerooni EA, Cascade PhN. Pulmonary embolism: optimization of small pulmonary artery visualization
at multidetector row CT. Radiology 2003;227:455-60.
14. The PIOPED investigators. Value of the ventilation/perfusion scan in acute pulmonary embolism: results of thee
prospective investigation of pulmonary embolism diagnosis (PIOPED). JAMA 1990;263:2753-9.
15. Oser RF, Zuckerman DA, Gutierrez FR, et al. Anatomic distribution of pulmonary emboli at pulmonary angiography:
implications for cross-sectional imaging. Radiology 1996;199:31-5.
16. Monye W de, Strijen MJL van, Huisman M, et al. Suspected pulonary embolism: prevalence and anatomic ditribu-
Niveau 3
Er zijn aanwijzingen dat CT meerwaarde heeft ten opzichte van nucleair
onderzoek en pulmonalisangiografie wat betreft de mogelijkheid om de
symptomen te verklaren met een alternatieve diagnose.
tion in 487 consecutive patients. Radiology 2000;215:184-8.
17. Krestan CR, Klein N, Fleishmann D, et al. Value of negative spiral CT angiography in patients with suspected acute
PE: analysis of PE occurence and outcome. Eur Rad 2004;14:93-8.
18. Friera A, Olivera MJ, Suarez C, et al. Clinical validity of negative helical CT for clinical suspicion of pulmonary
A2 Van Strijen et al.33
embolism. Respiration 2004;71:30-6.
19. Musset D, Parent F, Meyer G, et al. Diagnostic strategy for patients with suspected acute pulmonary embolism:
a prospective multicentre outcome study. Lancet 2002;360:1914-20.
Literatuur
1.
Qanadli SD, Hajjam ME, Mesurolle B, et al. Pulmonary embolism detection: prospective evaluation of dual-section
helical CT versus selective pulmonary arteriography in 157 patients. Radiology 2000;217:447-55.
2. Winer-Muran HT, Rydberg J, Johnson MS, et al. Suspected Acute pulmonary embolism: evaluation with multidetector row CT versus digital substraction pulmonary arteriography. Radiology 2004;233:806-15.
3. Ruiz Y, Caballero P, Caniego JL, et al. Prospective comparison of helical CT with angiography in pulmonary
embolism: global and selective vascular territory analysis. Interobserver agreement. Eur Radiol 2003;13:823-9.
4. Nilsson T, Soderberg M, Lundqvist G, et al. A comparison of spiral computed tomography and latex agglutination
D-dimer assay in acute pulmonary embolism using pulmonary arteriography as gold standard. Scan Cardiovasc
J 2002;36:373-7.
5. Hayashino Y, Goto M, Noguchi Y, et al. Ventilation-perfusion scanning and helical CT in suspected pulmonary
embolism: meta-analysis of diagnostic performance. Radiology 2005;234:740-8.
6. Coche E, Verschuren F, Keyeux A, et al. Diagnosis of acute pulmonary embolism in outpatients: comparison
of thin-collimation multi-detector row spiral CT and planar ventilation perfusion scintigragphy. Radiology
2003;229:757-65.
74
20. Gottsäter A, Berg A, Centergard J, et al. Clinically suspected pulmonary embolism: is it safe to withhold anticoagulation after a negative spiral CT? Eur Rad 2002;11:65-72.
21. Donato AA, Scheirer JJ, Atwell MS, et al. Clinical outcomes in patients with suspected acute pulmonary embolism
and negative helical computed tomographic results in whom anticoagulation was withheld. Arch Int Med
2003;163:2033-8.
22. Goodman L, Lipchik RJ, Kuzo RS, et al. Subsequent pulmonary embolism: risk after a negative helical CT
pulmonary angiogram- prospective comparison with scintigraphy. Radiology 2000;215:535-42.
23. Tillie Leblond I, Mastora I, Radenne F, et al. Risk of pulmonary embolism after a negative spiral CT angiogram in
patients with pulmonary disease: 1 year clinical follow up study. Radiology 2002;223:461-7.
24. Strijen MJ van, Monye W de, Schierek J, et al. Single-detector helical computed tomography as the primary diagnostic test in suspected pulmonary embolism: a multicentre clinical management study of 510 patients. Ann Int
Med 2003;138:307-14.
25. Moores LK, Jackson WL, Shorr AF, et al. Meta-analysis: outcomes in patients with suspected pulmonary embolism
managed with computed tomographic pulmonary angiography. Ann Intern Med 2004;141:866-74.
26. Quiroz R, Kucher N, Zou KH, et al. Clinical validity of a negative computed tomography scan in patients with
suspected pulmonary embolism. A systematic review. JAMA 2005;293:2012-7.
75
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
27. Belle A, Büller HR, Huisman MW, et al. Clinical validity of ruling out pulmonary embolism by a diagnostic
algoritm, combining clinical probability, D-dimer testing and computed tomography in patients with clinically
suspected pulmonary embolism. JAMA 2006;295:172-9.
28. Perrier A, Roy PM, Sanchez O, et al. Multidetector row computed tomography in suspected pulmonary embolism.
N Engl J Med 2005;352:1760-8.
29. Kavanagh EC, O’Hare A, Hardagen G, et al. Risk of pulmonary embolism after negative MDCT pulmonary angiography findings. AJR 2004;182:499-504.
30. Brunot S, Corneloup O, Latrabe V, et al. Reproducibility of multi-detector spiral computed tomography in
detection of sub-segmental acute pulmonary embolism. Eur Radiology 2005;15:2057-63.
31. Stein PD, Henry JW, Gottschalk A. Reassesment of pulmonary angiography for the diagnosis of pulmonary
embolism: relation of interpreter agreement to the order of the involved pulmonary arterial branch. Radiology
1999;210:689-91.
32. Revel MP, Pertover D, Hernigou A, et al. Diagnosing pulmonary embolism with four detector row helical CT:
D iagnostiek
van
longembolie
longembolieën werd de klinische follow-up of een pulmonalisangiogram voldoende
bewijzend geacht. Kruip et al. beschreven dat bij 441 patiënten (zeven onderzoeken) met
een normaal perfusiescintigram het percentage gemiste embolieen 0,9% bedraagt.5
Indien het normale scintigram wordt gecombineerd met een negatief onderzoek naar het
bestaan van diepveneuze trombose van de benen, daalt het aantal gemiste longembolieën
tot 0,6% (negen onderzoeken bij 1423 patiënten). Compressie-echografie en impedantieplethysmografie droegen overigens niet bij tot de verbetering van de accuratesse van de
negatieve longperfusiescintigrafie.5,7
Bij de evaluatie van de data van negen onderzoeken (3170 patiënten) vinden Roy et al. een
waarschijnlijkheid (negative likelihood ratio) voor de aanwezigheid van longembolieën
bij een negatieve scanuitslag kleiner dan 0,05.6 In de Guidelines van de British Thoracic
Society, gepubliceerd in 2003, wordt gesteld dat een normaal longperfusiescintigram
longembolieën op betrouwbare wijze uitsluit.8
prospective evaluation of 216 outpatients and inpatients. Radiology 2005;234:265-73.
33. Strijen MJ van, Bloem JL, Monye W de, et al. Helical computed tomography and alternative diagnosis in patients
with excluded pulmonary embolism. J Thromb Haemost 2005;3(11):2449-56.
2.4 Ventilatie-perfusiescintigrafie bij verdenking op longembolie
Perfusiescintigrafie voor het aantonen van longembolieën
De positief voorspellende waarde van perfusie(-ventilatie)scintigrafie voor het aantonen
van longembolieën bij ongeselecteerde patiënten is > 90% indien er sprake is van scanafwijkingen typisch voor longembolie (zie Criteria voor beoordeling).3,4
Inleiding
Sinds de PIOPED1 en de PISA-PED2 zijn er voor de bepaling van de sensitiviteit, specificiteit en de negatief en positief voorspellende waarde van het longperfusie(-ventilatie)
scintigram slechts enkele grote prospectieve onderzoeken uitgevoerd in een ongeselecteerde patiëntengroep.3,4 In deze onderzoeken werden de resultaten van de scintigrafische bevindingen vergeleken met de resultaten van de pulmonalisangiografie in
combinatie met klinische follow-up. Net als in de eerdere grote onderzoeken werd een
hoge diagnostische accuratesse gevonden voor het normale perfusiescintigram en het
high-probability-scintigram.
Als grootste nadeel van de scintigrafie wordt het hoge aantal niet- diagnostische onderzoeken genoemd. Veel van de latere onderzoeken zijn er daarom op gericht de diagnostische waarde van het perfusiescintigram te optimaliseren door hetzij selectie van
patiëntengroepen hetzij combinatie van het perfusiescintigram met een tweede test.
Perfusiescintigrafie voor het uitsluiten van longembolieën
De onderbouwing van de rol van perfusiescintigrafie voor het uitsluiten van longembolieën wordt beschreven en samengevat in twee systematische reviews en meta-analysen,
verschenen in 20035 en 2005.6 De beide analysen tonen een grote overlap wat betreft de
geïncludeerde patiëntenpopulaties. In beide meta-analysen werden uitsluitend onderzoeken geïncludeerd die prospectief werden uitgevoerd bij een populatie van opeenvolgende patiënten verdacht voor longembolieën. De referentie voor het aantonen van
longembolieën was in alle gevallen het pulmonalisangiogram. Voor het uitsluiten van
76
Perfusiescintigrafie en klinische kansschatting
In 2005 verscheen er een meta-analyse van vijf onderzoeken door Hayashino et al.
waarin de diagnostische waarde van longperfusie-ventilatiescintigrafie bij de variërende
klinische kansschatting werd geanalyseerd.9 De vijf onderzoeken bevatten de data van
meer dan 1250 patiënten. Vier van de vijf onderzoeken waren prospectief van opzet.
Pulmonalisangiografie was steeds de referentietest waarmee longembolie werd aangetoond. Bij een hoge klinische kansschatting is de kans op longembolie bij een positieve
test > 98%, bij een intermediaire klinische kansschatting is de waarschijnlijkheid op
een PE iets lager, circa 84%. In dezelfde meta-analyse is de kans op longembolieën bij
een lage klinische kansschatting in combinatie met een normaal of vrijwel normaal
perfusiescintigram buitengewoon laag (< 1%). Ook in het reeds in 1996 gepubliceerde
prospectieve onderzoek van Miniati et al. wordt melding gemaakt van een relatie tussen
de klinische kansschatting en het scanresultaat. 4 Bij een groep van 890 opeenvolgende
patiënten werd een sensitiviteit van het perfusiescintigram gevonden van 99% indien
de voorafkans hoog was. De sensitiviteit daalde tot 92% als de voorafkans als ‘mogelijk
longembolie’ werd ingeschat. De negatief voorspellende waarde was 97% bij een lage
klinische kansschatting.
Het aantal patiënten bij wie een grote discrepantie bestaat tussen de klinische voorafkans en het scanresultaat (normale scan bij hoge voorafkans of high-probability-scan
bij lage voorafkans) is echter zeer laag. In het onderzoek van Nilsson et al. bedroeg dit
percentage circa 3,5% van de totale populatie (n = 170); 3 in het onderzoek van Miniati et
al. was dit 1% (n = 390 patiënten).10
77
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
D iagnostiek
van
longembolie
Perfusiescintigrafie bij poliklinische en klinische patiënten
Conclusies
Een normaal perfusiescintigram sluit klinische relevante longembolie uit.
Niveau 1
Niveau 2
A1 Guidelines British Society8
A2 Kruip et al5; Roy et al6
Een low-probability-longperfusiescintigram in combinatie met een lage
klinische kansschatting sluit longembolie uit.
A2 Roy et al6; Hayashino et al9
Perfusiescintigrafie en positieve D-dimeertest
Coche et al. onderzochten prospectief 94 patiënten uit een opeenvolgende groep van 841
patiënten met verdenking op longembolie.11 Patiënten met een negatieve D-dimeertest
of aangetoonde DVT werden uitgesloten. De prevalentie van PE in de uiteindelijke groep
van 94 bestudeerde patiënten was 30%. De negatief voorspellende waarde van een
normaal of (vrijwel) normaal scintigram was 98% (58/59).
In 1999 publiceerden Perrier et al. de resultaten van een onderzoek naar de waarde van
longscintigrafie bij poliklinische patiënten verdacht voor longembolieën.12 In dit prospectieve onderzoek werd longperfusiescintigrafie uitsluitend uitgevoerd indien de D-dimeertest
positief was (> 500 µg/l). Er werden 237 patiënten geïncludeerd. Bij 37 patiënten (16%) kon
de diagnose op basis van het scanresultaat worden verworpen. Bij nog eens 107 patiënten
(45%) werd de diagnose verworpen op basis van een niet-diagnostisch scintigram in combinatie met een lage klinische waarschijnlijkheid. Slechts bij 50 patiënten (21%) moest alsnog
een pulmonalisangiogram worden uitgevoerd om de diagnose te stellen. Bij 17 van deze
patiënten werd de diagnose op basis van het angiogram verworpen. Bij 43 patiënten (18%)
werd een high-probability-scan gevonden, bij 13 werd de diagnose op basis van het angiogram
gesteld. In totaal werden er bij deze diagnostische work-up 56 (24%) patiënten behandeld en
181 patiënten (76%) niet behandeld. In de niet-behandelde groep traden in de drie maanden
volgend op de diagnose geen trombo-embolische complicaties op. De diagnose werd op basis
van scintigrafie en klinische voorafkans uitgesloten bij 61% van de patiënten.
Conclusie
Niveau 2
Het is aannemelijk dat bij selectie van patiënten met een positieve
D-dimeertest een (vrijwel) normaal longperfusiescintigram long­
embolie uitsluit.
A2 Perrier et al12
B Coche et al11
78
In een prospectief onderzoek bij 114 klinische patiënten werd gevonden dat het
longperfusie(-ventilatie)scintigram bij slechts 33% diagnostische betekenis had (normaal,
vrijwel normaal of high probability).13 Dit percentage kon tot 51% worden verhoogd als
de klinische voorafkans in de beoordeling werd meegenomen. Deze percentages wijken
niet essentieel af van percentages in gevonden populaties van poliklinische patiënten
met een vergelijkbare prevalentie van longembolie.14 De negatief voorspellende waarde
van een normale scanuitslag is ook bij klinische patiënten erg hoog. Bij geen van de 73
onderzochte klinische patiënten met een normaal longperfusiescintigram ontstonden
trombo-embolische processen in de drie maanden volgend op de scan.
Conclusie
Niveau 1
Het aantal niet-diagnostische longperfusie-ventilatieonderzoeken is bij
klinische patiënten niet wezenlijk anders dan bij poliklinische patiënten.
A2 Miron et al13; Perrier et al14
Perfusiescintigrafie en leeftijd
De diagnostiek van longembolieën bij ouderen wordt bemoeilijkt door het veelvuldig
voorkomen van bijkomende ziekten, zoals cardiopulmonale aandoeningen, met overlappende
symptomatologie. Bovendien kan bij ouderen de diagnose minder vaak met behulp van een
negatieve D-dimeertest worden uitgesloten.14 Het aantal niet-diagnostiche scans neemt, door
het gelijktijdig aanwezig zijn van cardiopulmonale ziekten, toe tot circa 60%. Bij jongeren
ligt dat percentage veel lager (32%). Door een hogere prevalentie van longembolieën bij
ouderen (> 80 jaar) is het aantal high-probability-scans ook hoger dan bij patiënten < 40 jaar.15
Conclusie
Niveau 3
Er zijn aanwijzingen dat de kans op een niet-diagnostisch longperfusiescintigram bij ouderen toeneemt tot > 50%.
C
Rhigini et al15
Longperfusiescintigrafie planair versus SPECT
Van tomografische technieken, zoals multislice-CT en MRI, is aangetoond dat zij voor de
diagnostiek van longembolie van toenemend belang zijn. In vergelijkende onderzoeken
worden deze technieken vergeleken met de thans meest gebruikte scintigrafische techniek:
het planaire scintigram. Hoewel de diagnostische waarde van het normale perfusiescintigram en het high-probability-perfusie-ventilatiescintigram hoog is, is het niet ondenkbaar
dat een tomografische techniek ook voor scintigrafie een betere diagnostische opbrengst
79
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
heeft. Een prospectief onderzoek van 114 patiënten door Collart et al. liet zien dat SPECTperfusiescintigrafie leidt tot een betere interobserveerdersvariabiliteit en een lager aantal
niet-diagnostische scans.16 De sensitiviteit en negatief voorspellende waarde waren vergelijkbaar, maar de specificiteit, positief voorspellende waarde en diagnostische accuratesse
waren voor SPECT significant hoger. In een onderzoek van Reinartz et al. ondergingen
83 geselecteerde patiënten perfusie-ventilatie-SPECT.17 Uit de SPECT-acquisitiebeelden
werden tevens de planaire beelden geëxtraheerd. In dit onderzoek werden met SPECT niet
significant meer segmentele afwijkingen gevonden, maar wel significant meer perfusiedefecten op subsegmenteel niveau. De bevindingen met SPECT waren in dit onderzoek
vergelijkbaar met de bevindingen van de 4-slice-CT uitgevoerd bij dezelfde patiënten.
Conclusie
Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat SPECT de sensitiviteit of de
negatief voorspellende waarde van perfusiescintigrafie verbetert.
Niveau 3
B
C
D iagnostiek
Bij ongeselecteerde patiënten is het percentage niet-diagnostische perfusie(-ventilatie)
onderzoeken hoog (30-70%). In recente onderzoeken is aangetoond dat dit aantal
drastisch afneemt (tot < 9%) als het perfusiescintigram uitsluitend wordt uitgevoerd
bij patiënten met een normale X-thorax.21,22 Zowel het aantal niet-diagnostische als
het aantal high-probability-scans daalt van 48 en 25% bij een afwijkende X-thorax naar
respectievelijk 9 en 10% bij een normale X-thorax.22 Het percentage normale thoraxfoto’s
loopt uiteen van 36 tot 60%. De British Thoracic Society Standards of Care Committee
Pulmonary Embolism Guideline stelt dat het longperfusiescintigram als eerstelijns
diagnosticum kan worden toegepast, mits de thoraxfoto normaal is, er geen significant
symptomatisch cardiovasculair lijden bestaat en gestandaardiseerde beoordelingscriteria
worden gehanteerd.8 Triage met behulp van de X-thorax heeft waarde om het aantal nietdiagnostische onderzoeken drastisch terug te brengen.
Conclusie
Collart et al
Reinartz et al17
Niveau 3
Er zijn aanwijzingen dat het longperfusiescintigram een hogere diagnostische opbrengst heeft indien het wordt gecombineerd met een normale
X-thorax.
C
Criteria voor beoordeling
Daftary et al21; Forbes et al22
Literatuur
1.
The PIOPED investigators. Value of ventilation/perfusionscan in acute pulmonary embolism. Results of the prospective investigation of pulmonary embolism diagnosis(PIOPED). JAMA 1990;263:2753-9.
2. Miniati M, Pistolesi M, Marini C, Ricco G di, Formichi B, Prediletto R, et al. Value of perfusion lung scan in the
diagnosis of pulmonary embolism: results of the Prospective Investigative Study of Acute Pulmonary Embolism
(PISA-PED). Am J Respir Crit Care Med 1996;154:1387-93.
3. Nilsson T, Måre K, Carlsson A. Value of structured clinical and scintigraphic protocols in acute pulmonary
embolism. J Intern Med 2001;250:213-8.
4. Miniati M, Prediletto R, Formichi B, Marini C, Ricco G di, Tonelli L, et al. Accuracy of clinical assessment in the
diagnosis of pulmonary embolism. Am J Respir Crit Care Med 1999;159:864-71.
5. Kruip MJHA, Leclercq MGL, Heul C van de, Prins MH, Büller HR. Diagnostic strategies for excluding pulmonary
embolism in clinical outcome studies. Ann Intern Med 2003;138:941-51.
6. Roy J-M, Colombet I, Durieux P, Chatellier G, Sorseyer G. Systematic review and meta-analysis of strategies for
Conclusie
Niveau 1
longembolie
Perfusiescintigrafie en bevindingen op de X-thorax
16
De criteria voor het classificeren van het longperfusie-ventilatiescintigram zijn de laatste
jaren onveranderd gebleven. De gemodificeerde PIOPED-criteria worden geadviseerd
voor de classificatie van scintigrafische bevindingen. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat
er pas sprake is van een high-probability-scan indien er ≥ 2 segmentele perfusie­defecten
aanwezig zijn met een normale ventilatie of het rekenkundige equivalent hiervan bij
grote (> 25%) subsegmentele perfusieafwijkingen. De positief voorspellende waarde
van een high-probability-scanuitslag bij toepassing van de gemodificeerde PIOPEDcriteria is circa 90%.18,19 De positief voorspellende waarde neemt af indien sprake is
van patiënten met cardiopulmonale aandoeningen of wanneer < 2 segmentele perfusiedefecten met een ventilatie-mismatch als ‘high probability’ worden beschouwd.18,19
Gestalt-interpretatie van de beelden heeft een nauwkeurigheid die vergelijkbaar is met de
PIOPED- en met de Hull-criteria, maar heeft een significant lagere interobserveerdersovereenkomst (κ = 0,65) dan de PIOPED-criteria (κ = 0,70) of Hull-criteria (κ = 0,79).20
van
the diagnosis of suspected pulmonary embolism. BMJ 2005;331:259-67.
Voor de beoordeling van longperfusie-ventilatieonderzoek dienen de
gemodificeerde PIOPED-criteria te worden toegepast. De positief voorspellende waarde van een high-probability-scanuitslag bij toepassing
van de gemodificeerde PIOPED-criteria is circa 90%.
7. Hull RD, Raskob G, Ginsberg JS, Panju AA, Brill-Edwards P, Coates G, et al. A noninvasive strategy for the
treatment of patients with suspected pulmonary embolism. Arch Intern Med 1994;154:289-97.
8. British Thoracic Society guidelines for the management of suspected acute pulmonary embolism. Thorax
2003;58:470-84.
9. Hayashino Y, Goto M, Fukui T. Ventilation-perfusion scanning anf helical CT in suspected pulmonary embolism:
A1 Stein et al18; Stein et al19
80
meta-analysis of diagnostic performance. Radiology 2005;234:740-8.
81
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
10. Miniati M, Monti S, Bauleo C, Scoscia E, Tonelli L, Dainelli A, et al. A diagnostic strategy for pulmonary embolism
based on standardized pretest probability and perfusion lung scanning: a management study. Eur J Nucl Med
Mol Imaging 2003;30:1450-6.
11. Coche E, Verschuren F, Keyeux A, Goffette P, Goncette L, Hainaut P, et al. Diagnosis of acute pulmonary embolism
in outpatients: comparison of thin-collimation multi-detector row spiral CT and planar ventilation-perfusion scintigraphy. Radiology 2003;229:757-65.
12. Perrier A, Desmarais S, Miron M-J, Moerloose P de, Lepage R, Slosman D, et al. Non-invasive diagnosis of venous
D iagnostiek
van
longembolie
de katheter verder opgevoerd tot in de truncus pulmonalis. Ook hier wordt weer eerst een
proefinjectie gegeven om een eventuele centrale trombusmassa te visualiseren. Daarna
worden selectief de linker en rechter a. pulmonalis opgespoten. Dit gaat met 40 ml
contrast met een flow van 20 ml/sec. Per long worden minimaal twee series gemaakt in
twee richtingen: een postero-anterieure opname en een 20-40° uitgedraaide opname. Er
worden opnames gemaakt met minimaal drie beelden per seconde. De opnames worden
vervaardigd door middel van de arteriële digitale substractietechniek.
thromboembolism in outpatients. Lancet 1999;353:190-5.
13. Miron M-J, Perrier A, Bounameaux H, Moerloose P de, Slosman DO, Didier D, et al. Contribution of noninvasive
evaluation to the diagnosis of pulmonary embolism in hospitalized patients. Eur Respir J 1999;13:1365-70.
14. Perrier A, Bounameaux H, Morabia A, Moerloose P de, Slosman D, Didier D, et al. Diagnosis of pulmonary embolism
by a decision-based strategy including clinical probability, D-Dimer levels and ultrasonography: a management study.
Arch Intern Med 1996;156:531-6.
Criteria voor longembolie
Er wordt gesproken van een longembolie als er een intraluminaal vullingsdefect
zichtbaar is. Dan wel dat er een acute cut-off van een arterie is, bij een arterie van meer
dan 2 mm diameter.
15. Rhigini M, Goehring C, Bounameaux H, et al. Effects of age on the performance of common diagnostic tests for
pulmonary embolism. Am J Med 2000;109:357-61.
16. Collart J-P, Roelants V, Vanpee D, Lacrosse M, Trigaux J-P, Delaunois L, et al. Is a lung perfusion scan obtained by
using single photon emission computed tomography able to improve the radionuclide diagnosis of pulmonary
embolism? Nucl Med Commun 2002;23:1107-13.
17. Reinartz P, Wildberger JE, Schaefer W, Nowak B, Mahnken AH, Buell U. Tomographic imaging in the diagnosis
of pulmonar embolism: a comparison between V/Q lung scintigraphy in SPECT technique and multiscilce spiral
CT. J Nucl Med 2004;45:1501-8.
18. Stein P, Gottschalk A, Henry JW, Shivkumar K. Stratification of patients according to prior cardiopulmonary
disease: approaches and probability assessment based on the number of mismatched segmental equivalent
perfusion defects to strengthen the diagnostic value of ventilation/perfusion lung scans in acute pulmonary
embolism. Chest 1993;104:1461-7.
Nadelen
Een belangrijk nadeel van pulmonalisangiografie is het invasieve karakter. De kans op
complicaties is gedaald met de introductie van kleinere katheters, betere technieken en
veiligere contrastmiddelen. De kans op fatale en niet-fatale complicaties wordt geschat
op 0,03% respectievelijk 0,3 tot 0,5% (conform consensus 1998).1-3
Ondanks de lage kans op complicaties bestaat er bij de behandelend artsen duidelijk
weerstand om deze techniek te gebruiken, mede door de komst van andere diagnostische
modaliteiten zoals de CT. Hierdoor neemt ook de expertise van de algemeen radioloog
af. Het onderzoek zal dan ook alleen in die centra kunnen worden uitgevoerd waar men
voldoende ervaring heeft met pulmonalisangiografie. 4
19. Stein P, Henry JW, Gottschalk A. Mismached vascular defects: an easy alternative to mismached segmental
equivalent defects for the interpretation of ventilation/perfusion lung scans in pulmonary embolism. Chest
1993;104:1468-71.
20. Hagen PJ, Hartmann IJC, Hoekstra OS, Stokkel MPM, Postmus PE, Prins MH. Comparison of observer variability
and accuracy of different criteria for lung scan interpretation. J Nucl Med 2003;44:739-44.
21. Daftary A, Gregory M, Daftary A, Seibyl JP, Saluja S. Chest radiograph as a triage tool in the imaging-based
diagnosis of pulmonary embolism. Am J Radiol 2005;185:132-4.
22. Forbes KPN, Reid JH, Murchison JT. Do preliminary chest X-ray findings define the optimum role of pulmonary
scintigraphy in suspected pulmonary embolism? Clin Radiol 2001;56:397-400.
2.5 Pulmonalisangiografie
Techniek
Pulmonalisangiografie bestaat uit het selectief katheteriseren van de linker en rechter a.
pulmonalis. Dit gaat meestal via de seldingertechniek, waarbij een 5F-pig-tail-katheter
via de v. femoralis wordt ingebracht. Na een proefinjectie met jodiumhoudend contrastmiddel om een eventuele v. iliaca-trombose dan wel v. cava-trombose te detecteren, wordt
82
Sensitiviteit en specificiteit
Pulmonalisangiografie is officieel de referentietest voor de diagnostiek voor longembolieën. Derhalve is een formele evaluatie van de sensitiviteit en specificiteit niet mogelijk.
Algemeen wordt geaccepteerd dat het vermogen om een longembolie aan te tonen dan
wel uit te sluiten groot is.
Er zijn na de richtlijn van 1998 geen nieuwe validatieonderzoeken verschenen. De
getallen van onderzoeken vermeld in deze richtlijn blijven derhalve ongewijzigd. De
sensitiviteit is nooit formeel aangetoond. Echter, uit follow-uponderzoeken, waarbij antistolling werd onthouden bij een normaal pulmonalisangiogram, kwam een sensitiviteit van 98-100% naar voren. In 2001 is een reviewartikel verschenen waarin dezelfde
getallen worden gerapporteerd.5 In dit onderzoek werd gekeken naar de waarde van een
negatief pulmonalisangiogram bij patiënten met een verdenking op een longembolie. Zij
selecteerden acht artikelen waarbij pulmonalisangiografie als laatste test was gebruikt
ter uitsluiting van een longembolie. Van de 1050 patiënten die geen antistolling kregen
na een negatieve test, werd bij 18 patiënten (1,7%) een recidief van trombo-embolie
gezien. Zij concludeerden dat pulmonalisangiografie nog steeds als referentietest kan
83
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
worden gezien en als laatste test moet worden gebruikt ter uitsluiting van een long­
embolie. Bovendien concludeerden zij dat het veilig is om antistolling te onthouden bij
een negatieve uitslag van pulmonalisangiografie.
D iagnostiek
van
longembolie
4. British Thoracic Society Standards of care committee pulmonary embolism guideline development group. British
Thoracic Society guidelines for the management of suspected acute pulmonary embolism. Thorax 2003;58:470-84.
5. Beek EJR van, Brouwers EMJ, Song B, et al. Clinical validity of a normal pulmonary angiogram in patients with
suspected pulmonary embolism – a critical review. Clin Radiology 2001;56:838-42.
Subsegmentele longembolie
Ook met pulmonalisangiografie kunnen longembolieën op subsegmenteel niveau
worden gemist door onvoldoende spatiële resolutie en interobserveerdersvariatie. In een
onderzoek uit 1999 is gekeken naar de interobserveerdersovereenkomst in relatie tot
de grootte van het pulmonale vat waarin de longembolie zich bevindt.6 Zij vonden een
interobserveerdersovereenkomst van 98% als de grootste longembolie zich in de hoofdtakken bevond. Als de longembolie zich op segmenteel niveau bevond, was de interobserveerdersovereenkomst 90%, en op subsegmenteel niveau was de overeenkomst nog
maar 66%. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat dit een onderzoek betreft waarin
gekeken is naar interobserveerdersovereenkomst van conventionele pulmonalisangiografie. Het is bekend dat met de digitale subtractieangiografie een betere interobserveerdersovereenkomst in zijn geheel wordt bereikt.7 Het is dan ook te verwachten dat
de interobserveerdersovereenkomst op subsegmenteel niveau beter scoort dat de gerapporteerde 66%.
Conclusies
Niveau 1
Het is veilig om antistollingsbehandeling te onthouden aan patiënten
met een normaal pulmonalisangiogram.
A1 Guideline development group4
Niveau 4
Doordat pulmonalisangiografie in de praktijk nog weinig wordt
toegepast, dient pulmonalisangiografie alleen te worden uitgevoerd
door iemand die daar voldoende ervaring mee heeft c.q. plaats te vinden
in een centrum met expertise op dit gebied.
D
6. Stein PD, Henry JW, Gottschalk A. Reassesment of pulmonary angiography for the diagnosis of pulmonary
embolism: relation of interpreter agreement to the order of the involved pulmonary arterial branch. Radiology
1999;210:689-91.
7. Beek EJR van, Bakker AJ, Reeksre JA. Pulmonary embolism: interobserver agreement in the interpretation of
conventional angiographic and DSA images in patients with nondiagnostic lung scan results. Radiology
1996;198:721-4.
2.6 Magnetic resonance imaging voor longembolie, MR-angiografie
Magnetic resonance imaging ofwel MR-angiografie is een veelbelovende techniek
waarmee longembolieën ook goed kunnen worden gedetecteerd.1-3 Er zijn vele mogelijkheden, met verschillende soorten opnametechnieken voor MR-angiografie en voor
MR-perfusie- en ventilatieopname. Deze technieken zijn evenwel nog veelal in ontwikkeling. Op dit moment is de spatiële resolutie nog niet adequaat genoeg om perifere
pulmonale arteriën goed te kunnen beoordelen. Mede hierdoor, en door de lange
onderzoeksduur en de beperkte beschikbaarheid van MRI, wordt dit onderzoek nog
niet routine­matig toegepast. Als de techniek zich verder ontwikkelt, is het waarschijnlijk dat MR-angiografie een goed alternatief wordt voor patiënten met bijvoorbeeld een
contra-indicatie voor CT-angiografie. Bij MR-angiografie wordt een ander contrastmiddel
gebruikt, dat minder nefrotoxisch is. Een ander voordeel van MRI is dat geen gebruik
wordt gemaakt van ioniserende straling, waardoor het een veiliger onderzoek is. Het is
een non-invasief onderzoek, dat zowel morfologische als functionele informatie over de
pulmonale vaten kan geven.
Conclusie
Niveau 2
Mening van de werkgroep
Er zijn aanwijzingen dat MR-angiografie kan worden gebruikt bij de
diagnostiek van longembolie.
B
Oudkerk et al1; Ohno et al2; Oudkerk et al3
Literatuur
Literatuur
1.
Beek EJR van, Reekers JA, Batchelor D, et al. Feasebility, safety and clinical utitlity of angiography in patients with
1.
suspected pumonary embolism and non-diagnostic lung scan findings. Eur Rad 1996;6:415-9.
2. OhnoY, Higashino T, Takenaka D, et al. MR angiography with sensitivity encoding (SENSE) for suspected
2. Hudson ER, Smith TP, Mc Dermott VG, et al. Pulmonary angiography performed with iopamidol: complications
in 1434 patients. Radiology 1996;198:61-5.
3. Nilsson T, Carlsson A, Mare K. Pulmonary angiography: a safe procedure with modern contrast media and
technique. Eur Rad 1998;8:86-9.
84
Oudkerk M, Beek EJR van, Cate JW ten. Pulmonary embolism. Chapter IV. Blackwell Science, 1999.
pulmonary embolism: comparison with MDCT and ventilation perfusion scintigraphy. AJR 2004;183:91-8.
3. Oudkerk M, Beek EJR van, Wielopolski P, et al. Comparison of contrast enhanced magnetic resonance angiography and conventional pulmonary angiography for the diagnosis of pulmonary embolism: a prospective study.
Lancet 2002;359:1643-7.
85
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
2.7 en
Ecg en echocardiografie bij verdenking op longembolie
D iagnostiek
Elektrocardiografie
De tachycardie, de verhoging van de RV-druk en de dilatatie van de RV optredend bij
een grotere longembolie zijn zichtbaar op het elektrocardiogram (ecg). De criteria zijn
hiervoor reeds langere tijd internationaal geaccepteerd. Het stellen van de diagnose
longembolie door gebruik te maken van het ecg is teleurstellend, mede doordat niet alle
longemboliën leiden tot RV-drukstijging en RV-dilatatie. Bij patiënten met een grote
longembolie met duidelijke effecten op de RV zijn dergelijke ecg-veranderingen vaak
wel aantoonbaar.
De criteria voor RV-overbelasting zijn:1
• incompleet of compleet rechterbundeltakblok met veelal ST-elevatie en positieve T
in V1;
• S-toppen in I en aVL > 1,5 mV;
• verschuiving van de overgangszone in de precordaiale afleidingen richting V5;
• Q-golf in III en aVF, maar niet in II;
• rechterasdeviatie (QRS-as ≥ 90°);
• laag voltage in de extremiteitsafleidingen (< 5 mV);
• T-topinversie in III en aVF of V1-V4 (subacuut).
86
longembolie
Conclusie
Hemodynamiek
De grootte van de embolisatie en de aan- of afwezigheid van pre-existente cardiopulmonale afwijkingen spelen een rol bij de hemodynamische consequenties van acute
longembolie. Embolie en reactieve vasoconstrictie leidend tot afname van het longvaatbed met meer dan 25%, leiden tot rechterventrikel (RV)-afterloadstijging. Bij een
acute stijging van de afterload van de RV, kan de RV een druk van ten hoogste 50-60
mmHg genereren. Indien reeds tevoren een verhoogde RV-afterload aanwezig was,
kan de RV hogere, zelfs suprasystemische drukken genereren door de aanwezigheid
van RV-hypertrofie. Acute RV-drukbelasting leidt tot dilatatie, RV-falen en stijgen
van de rechteratrium (RA)-druk. Uiteindelijk treedt een afname van het hartminuut­
volume op, enerzijds door het RV-falen, deels verklaard door RV-ischemie, anderzijds
door een verminderde vulling van de LV. Dit laatste is een gevolg van de abnormale
geometrie van het interventriculaire septum dat abnormaal convex naar links staat en
van LV-compressie door de RV-dilatatie (ventriculaire interdependence). Het afgenomen
hartminuutvolume leidt tot hypotensie en tachycardie. Door de aortale hypotensie en
de gestegen RA-druk bestaat bovendien een verminderde transcoronaire drukgradiënt
met verminderde coronaire perfusie tot gevolg. Tezamen met de verhoogde zuurstofvraag door tachycardie en verhoogde RV-afterload kan dit tot myocardiale ischemie en
schade leiden.
van
Niveau 3
Het elektrocardiogram (ecg) heeft geen betekenis bij de diagnostiek
van longembolie. Een ecg kan helpen bij het uitwerken van de differentiaaldiagnose.
B
Braunwald1
Echocardiografie
Net zoals voor het elektrocardiogram geldt, speelt het echocardiogram een belangrijke rol
bij het ontrafelen van de differentiaaldiagnose van borstpijn, dyspnoe en collaps, waarbij
naast de diagnose acute longembolie veelal andere diagnosen zoals het acuut myocardinfarct of de aortadissectie moeten worden overwogen.
Echocardiografie is ruim beschikbaar, non-invasief en kan aan het bed worden uitgevoerd en het biedt de mogelijkheid de hemodynamische gevolgen van een longembolie
te onderzoeken. Dit heeft ertoe geleid dat echocardiografie veelvuldig wordt gebruikt bij
de diagnostiek van patiënten met een vermoedelijke longembolie.
Typische bevindingen bij een hemodynamisch belangrijke longembolie zijn RV-dilatatie,
RV (lokale) hypokinesie, abnormale stand van het interventriculaire septum met een
toegenomen RV/LV-diameterratio en gedilateerde proximale pulmonale arterieën. Indien
tricuspidalisklepinsufficiëntie (TI) aanwezig is, is de lekstroomsnelheid verhoogd tot
> 2,7 m/s. Dit past bij een geschat systolisch drukverschil tussen de RV en het RA van
30 mmHg. Als de RA druk 10 mmHg is, bedraagt de geschatte RV-systolische druk
40 mmHg. Ook is de bloedstroomsnelheidscurve van de rechterventrikeluitstroombaan abnormaal met een afgenomen acceleratietijd en soms een specifiek W-patroon.
Bij RV-falen is, als teken van een verhoogde RA-druk, de diameter van de v. cava
inferior toegenomen en is de variatie in de diameter door de ademhaling verminderd of
afgenomen.
Er zijn slechts enkele goede prospectieve onderzoeken naar de diagnostische waarde van
echocardiografie voor het stellen van de diagnose longembolie.2-4 Bij 162 opeenvolgende
en ongeselecteerde patiënten met een vermoeden van longembolie werd echocardiografie
verricht met vooraf opgestelde criteria voor de aanwezigheid van een positieve test (RV ≥ LV
in apicale 4-kameropname, TI-lekstroomsnelheid > 2,7 m/s bij patiënten zonder rechterventrikelhypertrofie (RVH).2 De prevalentie van longembolie, gediagnosticeerd met high-probability-longscintigrafie en bij een niet-diagnostisch scintigram met pulmonalisangiografie,
was 42%. De sensitiviteit varieerde van 29% (beide criteria aanwezig) tot 52% (een van beide
criteria aanwezig), terwijl de specificiteit varieerde van 87% (een van beide criteria afwezig)
tot 96% (beide criteria afwezig). Het aantal longscintigrammen dat kan worden vermeden
door het verrichten van echocardiografie, bedroeg 12-28% ten koste van een onterechte
behandeling bij 4-14% van alle behandelde patiënten. De auteurs concluderen dan ook dat
de rol van echocardiografie beperkt is voor het stellen van de diagnose longembolie. In een
ander onderzoek, bij 110 opeenvolgende patiënten met vermoedelijke longembolie, werd
87
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
bekeken welke echocardiografische criteria de beste voorspellende waarde hebben voor de
diagnose acute longembolie (prevalentie 39%, bevestigd met angiografie).3 De RV-diameter
(afkapwaarde > 27 mm) en de TI-lekstroomsnelheid (afkapwaarde > 2,7 m/s) bleken de
beste voorspellers te zijn voor de diagnose acute longembolie met een sensitiviteit van 56%
bij de aanwezigheid van een van beide criteria en een specificiteit van 90% bij het ontbreken
van een van beide criteria. Bij massale longembolie is de diagnostische waarde van het
echocardiogram groter. Het 60/60-teken, gedefinieerd als de aanwezigheid van een acceleratietijd van de bloedstroomsnelheidscurve in de rechterventrikeluitstroombaan ≤ 60 ms
in aanwezigheid van een met TI-lekstroomsnelheid geschatte RV-systolische druk < 60
mmHg, is bij acute longembolie niet sensitief en weinig frequent voorkomend, maar heeft
evenals het McConnell-teken (normokinesie of hyperkinesie van de apicale RV vrije wand
bij hypokinesie van de overige RV-delen) een hoge positief voorspellende waarde. 4
In een recente meta-analyse werd de diagnostische waarde vergeleken van verschillende
diagnostische hulpmiddelen voor de diagnose acute longembolie.5 Echocardiografie kan
de aanwezigheid van longembolie niet uitsluiten gezien de gepoolde negatieve likelihood
ratio van 0,54 (95%-BI: 0,41-0,86). Alleen bij hoge pre-test probability is echocardiografie
bruikbaar om longembolie aan te tonen.
In zeldzame gevallen is de trombus direct te visualiseren in de centrale pulmonale vaten
of in de rechterharthelft. Met transoesofageaal uitgevoerd echocardiografisch onderzoek
bij patiënten met bevestigde longembolie en RV-overbelasting worden bij > 50% van de
patiënten trombi in de proximale longarterieën gezien. In deze groep is de specificiteit
hoog en vergelijkbaar met spiraal-CT, maar is de sensitiviteit lager dan spiraal-CT.6
D iagnostiek
van
longembolie
Literatuur
1.
Braunwald E. Heart disease. A textbook of cardiovascular medicine. 5th ed, 1996.
2. Bova C, Greco F, Misuraca G, Srafini O, Crocco F, Greco A, et al. Diagnostic utility of echocardiography in patients
with suspected pulmonary embolism. Am J Emerg Med 2003;21:180-3.
3. Miniati M, Monti S, Pratali L, Ricco G di, Marini C, Formichi B, et al. Value of transthoracic echocardiography in the
diagnosis of pulmonary embolism: results of prospective study in unselected patients. Am J Med 2001;110:528-35.
4. Kurzyna M, Torbicki A, Pruszczyk P, Burakowska B, Fijalkowska A, Kober J, et al. Disturbed right ventricular ejection
patten as a new doppler echocardiographic sign of acute pulmonary embolism. Am J Cardiol 2002;90:507-11.
5. Roy P, Colombet I, Durieux P, Chatellier G, Sors H, Meyer G. Systematic review and meta-analysis of strategies for
the diagnosis of suspected pulmonary embolism. BMJ 2005;331:259-67.
6. Pruszcyk P, Torbicki A, Kuch-Wocial A, Szulc M, Pacho R. Diagnostic value of echocardiography in suspected
haemodynamically significant pulmonary embolism. Heart 2001;85:628-34.
7. Wolde M ten, Söhne M, Quak E, MacGillavry M, Büller H. Prognostic value of echocardiographically assessed right
ventricular dysfunction in patients with pulmonary embolism. Arch Intern Med 2004;164:1685-9.
8. Quiroz R, Kucher N, Schoepf U, Kipfmueller F, Solomon S, Costello P, et al. Right ventricular enlargement on chest
computed tomography. Prognostic role in acute pulmonary embolism. Circulation 2004;109:2401-4.
2.8 Diagnostiek bij verdenking op recidief van longembolie
Of de aanwezigheid van RV-overbelasting bij echocardiografisch onderzoek prognostische betekenis heeft, blijft onzeker.7 De RV/LV-diameterratio, bepaald met multislice-CT
bij 63 patiënten met bevestigde longembolie, had in een recent onderzoek een onafhankelijke voorspellende waarde met betrekking tot de mortaliteit.8
Na een eerste episode van longembolie is de kans op een recidief binnen 12 maanden
5-2%.1-4 De kans op een recidief neemt na dit eerste jaar af.3,4 De aanvullende diagnostiek
bij een patiënt met een verdenking op recidief van longembolie is vaak moeilijk te interpreteren. Het is meestal niet mogelijk op een scan het verschil te zien tussen verse en
oude longembolieën. Restafwijkingen op een scan na longembolieën zijn niet zeldzaam.
Wartski constateerde in een onderzoek met 157 patiënten dat bij 66% restafwijkingen
zichtbaar bleven op de perfusiescan na drie maanden behandeling.5 Remy-Jardin vond in
een onderzoek met 62 patiënten dat bij 52% restafwijkingen zichtbaar bleven op een spiraalCT-scan na 11 maanden behandeling.6 Uit een recente systematische review blijkt dat na
een eerste longembolie bij meer dan 50% van de patiënten restafwijkingen aanwezig blijven
op de perfusiescan of CT-scan en dat na zes maanden nauwelijks meer resolutie optreedt.7
De diagnostiek van recidief van longembolieën is mogelijk beter te interpreteren indien
na de eerste episode een controlescan wordt gemaakt om de mate van trombusresolutie
vast te leggen. Bovendien zouden zo patiënten kunnen worden geïdentificeerd met een
verhoogde kans op chronische trombo-embolische hypertensie. Om deze veronderstellingen te kunnen staven is verder onderzoek noodzakelijk.
Conclusie
Conclusies
Conclusie
Echocardiografisch onderzoek speelt geen rol bij de diagnostiek van
longembolie vanwege de lage sensitiviteit.
Niveau 1
A2 Bova et al. 2; Roy et al.5
B Miniati et al.3; Kurzyna et al. 4; Pruszcyk et al.6
Niveau 2
Het is nog onvoldoende aangetoond dat de aanwezigheid van
RV-overbelasting bij echocardiografie prognostische betekenis heeft.
Niveau 2
B
7
Ten Wolde et al. ; Quiroz et al.
Het is aannemelijk dat na een eerste episode van longembolieën bij
meer dan de helft van de patiënten restafwijkingen zichtbaar blijven op
de perfusiescan of de CT-scan.
8
B
88
Wartski et al.5; Remy-Jardin et al.6; Nijkeuter et al.7
89
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
Niveau 4
en
Men zou kunnen overwegen om bij een geselecteerde patiëntengroep
(hoog risico op recidief) na afloop van de behandeling een controlescan
te maken om de mate van resolutie te beoordelen en de diagnostiek van
een recidief van longembolie in de toekomst te vereenvoudigen.
D
Mening van de werkgroep
Literatuur
1.
Douketis et al. Risk of fatal pulmonary embolism in patients with treated venous tromboembolism. JAMA
1998;279:458-62.
2. Christiansen et al. Thrombophilia, clinical factors and recurrent venous thrombotic events. JAMA 2005;293:2352-61.
D iagnostiek
van
longembolie
een effectieve dosis van 10 mSv. Bij een hogere of lagere dosis verandert dit risico
evenredig. Het risico voor jonge kinderen en de ongeboren vrucht ligt een factor drie
hoger.
Bij de keuze tussen verschillende vormen van beeldvormende diagnostiek worden
zowel medische, economische, praktische als stralenhygiënische aspecten afgewogen.
Allereerst moet echter aannemelijk worden gemaakt dat de toepassing van ioniserende
straling gerechtvaardigd is, ofwel dat het stralingsrisico in redelijke verhouding staat
tot de verwachte opbrengst van het diagnostisch onderzoek. In het algemeen wordt
aangenomen dat een duidelijke klinische indicatiestelling voldoende waarborg biedt
voor de rechtvaardiging van de blootstelling aan ioniserende straling. Vervolgens is er de
verplichting om de stralenbelasting zo laag mogelijk te houden (optimalisatie). Hierbij
mogen praktische en economische aspecten een rol spelen.
3. Kyrle et al.The risk of recurrent venous thromboembolism in men and women. N Engl J Med 2004;350:2558-63.
4. Baglin et al. Incidence of recurrent venous thromboembolism in relation to clinical and thrombophilic risk factors:
prospective cohort study. Lancet 2003;362:523-6.
5. Wartski et al. Incomplete recovery of lung perfusion after 3 months in patients with acute pulmnary embolism
treated with anti-thrombotic agents. J Nucl Med 2000;41:1043-8.
6. Remy-Jardin et al. Acute central thromboembolic disease: posttherapeutic follow-up with spiral CT angiography.
Radiology 1997;203:173-80.
7. Nijkeuter M, Hovens MM, Davidson BL, et al. Resolution of thromboemboli in patients with acute pulmonary
embolism. Chest 2006;129:192-7.
2.9 Stralingsbelasting tijdens diagnostiek
Bij beeldvormende diagnostiek van veneuze trombo-embolie kan er gerede aanleiding
zijn gebruik te maken van technieken waarbij de patiënt wordt blootgesteld aan ioniserende straling. Dit betreft röntgenstraling (bijvoorbeeld X-thorax, computertomografie-angiografie (CTA) of pulmonalisangiografie) of gammastraling (longperfusie en
longventilatiescintigrafie).
Er worden in de internationale regelgeving en het Nederlandse Besluit Stralenbescherming
bijzondere voorwaarden gesteld aan de medische toepassing van ioniserende straling.
Twee belangrijke aspecten zijn de rechtvaardiging en optimalisatie van de blootstelling
aan straling.
Het wettelijke kader voor de medische toepasssing van ioniserende straling vindt zijn
oorsprong in de veronderstelde stralingsrisico’s. Zelfs bij de relatief lage blootstellingen,
zoals gebruikelijk bij medische diagnostiek, wordt verondersteld dat er een bepaald stralingsrisico bestaat. Risico’s zijn carcinogenese en schade aan geslachtscellen die vervolgens kunnen leiden tot een genetische afwijking in het nageslacht. Extra aandacht voor
stralenbescherming is geboden bij blootstelling van kinderen en zwangere vrouwen
omdat kinderen en de ongeboren vrucht extra gevoelig zijn voor ioniserende straling.
Voor een gezonde populatie wordt het gemiddelde risico op overlijden ten gevolge van
een stralingsgeïnduceerde tumor geschat op ongeveer 0,005 na een blootstelling aan
90
Er zijn veel toepassingen van ioniserende straling die kunnen bijdragen aan de diagnostiek
van veneuze trombo-embolie, bijvoorbeeld X-thorax (twee richtingen), CT-angiografie van
de longen, flebografie, pulmonalisangiografie en scintigrafie. In tabel 10 wordt een globale
indicatie gegeven van de stralenbelasting bij verschillende vormen van diagnostiek met
ioniserende straling. De tabel verschaft informatie over de stralenbelasting van de patiënt
en de ongeboren vrucht. De waarden in de tabel zijn slechts indicatief. Het is uit veldonderzoek bekend dat er in de klinische praktijk grote variaties voor de stralenbelasting worden
waargenomen. Oorzaken hiervan zijn bijvoorbeeld verschillen tussen patiënten (postuur
(röntgentoepassingen), in metabolisme (radionuclide)), in de gebruikte apparatuur, in het
toegepaste acquisitieprotocol en in de hoeveelheid toegediende activiteit (radionuclide).
Tabel 10 Een indicatie van de stralenbelasting bij verschillende vormen van diagnostiek van veneuze tromboembolie met ioniserende straling
Stralenbelasting voor de patiënt, effectieve dosis:
mSv
•
Longventilatiescintigrafie (81 mKr, 600 MBq)
Nihil
•
X-thorax (twee richtingen)
0,1 mSv
•
Longperfusiescintigrafie (Tc-99m-MAA, 100 MBq)
1 mSv
•
CT-angiografie (longen) (CTA)
4 mSv
•
Pulmonalisangiografie (DSA)
7 mSv
•
CT-angiografie (perifere vaten) (CTA)
9 mSv
•
Perifere-vaten-angiografie (DSA)
10 mSv
Stralenbelasting voor de ongeboren vrucht (eerste trimester), equivalente dosis:
•
Longventilatiescintigrafie (81 mKr, 600 MBq)
Nihil
•
X-thorax (twee richtingen)
Nihil
•
CT-angiografie (longen) (CTA)
0,02 mSv
•
Longperfusiescintigrafie (Tc-99m MAA, 100 MBq)
0,2 mSv
De gegevens zijn ontleend aan de publicaties 1-5.
91
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
De blootstellingen in tabel 10 kunnen bijvoorbeeld worden vergeleken met de natuurlijke
stralenbelasting van de Nederlandse bevolking (2 mSv per jaar) of met dosislimieten die
gelden voor werkersnemers. Voor blootgestelde werknemers geldt een wettelijke dosislimiet van 20 mSv per jaar en voor de ongeboren vrucht van een werkneemster geldt een
dosislimiet van 1 mSv in de periode nadat de zwangerschap aan de werkgever is gemeld.
Voor röntgenonderzoek van patiënten zijn geen dosislimieten van toepassing.
De tabel toont dat longventilatiescintigrafie en X-thoraxonderzoek gepaard gaan met
een bijzonder lage stralenbelasting voor de patiënt. De stralenbelasting is hoger bij longperfusiescintigrafie en aanzienlijk hoger bij CTA en DSA. De stralenbelasting voor de
ongeboren vrucht (eerste trimester) is voor alle vermelde onderzoeken relatief laag en is
geen contra-indicatie voor röntgen- of nucleair-geneeskundige diagnostiek.
De basis voor optimalisatie van stralenbescherming ligt in het uitvoeren van het meest
effectieve onderzoek, passend bij het probleem van de individuele patiënt, en het
voorkomen van onnodige blootstellingen. Richtlijnen voor de toepassing van diagnostische tests, opgesteld door betrokken beroepsgroepen, worden gezien als een effectief
middel om optimalisatie van stralenbescherming te stimuleren. Wanneer eenmaal
besloten is voor een diagnostische test die gepaard gaat met blootstelling aan ioniserende straling, zal ook de uitvoering van dat onderzoek moeten worden geoptimaliseerd.
Richtlijnen voor de uitvoering van nucleaire geneeskundig onderzoek zijn beschikbaar in de publicatie Aanbevelingen nucleaire geneeskunde.1 Aanwijzingen voor de uitvoering van computertomografie worden gegeven in het boek Computed tomography of
the body2 en in de Europese Kwaliteitscriteria voor computertomografie.5 De klinische
onderzoeks­protocollen voor multislice-CTA bij de diagnostiek van veneuze tromboembolie verdienen speciale aandacht, omdat de aanbeveling voor een acquisitieprotocol
dat gepaard gaat met een relatief lage stralenbelasting, nog niet algemeen geïmplementeerd lijkt te zijn.
D iagnostiek
2.10 van
longembolie
Algoritme voor diagnostiek bij verdenking op longembolie
Bij een klinische verdenking op longembolie dient een algoritme te worden gestart
met een dichotome klinische beslisregel volgens Wells. Bij een uitslag ≤ 4 wordt een
D-dimeerconcentratie bepaald. Wanneer deze laag is, is een longembolie uitgesloten. Bij
een klinische beslisregel > 4 of een abnormale D-dimeerconcentratie moet aanvullende
diagnostiek worden verricht. Deze kan bestaan uit een multidetector-CT-scan. Een uitstekend alternatief is de longventilatie-perfusiescintigrafie. Bij een geen uitsluitsel gevende
uitslag dient aanvullende diagnostiek te worden verricht.
Verdenking op longembolie
Klinische beslisregel (Wells)
≤4
>4
D-dimeer
≤ 500
Geen longembolie
> 500
MDCT
Longembolie
Literatuur
1.
Blokland JAK, Wiarda KS. Aanbevelingen nucleaire geneeskunde. 4e herziene druk. Delft : Eburon, 2000. Uitgave
van de Commissie Kwaliteitsbevordering van de Nederlandse Vereniging voor Nucleaire Geneeskunde.
2. Prokop M, Galanski M, Molen AJ van der, Schaefer-Prokop CM (eds). Spiral and multislice computed tomography
of the body. Stuttgart: Thieme Verlag, 2002: 699-724.
3. Nijkeuter M, Geleijns J, Roos A de, Meinders AE, Huisman MV. Diagnosing pulmonary embolism in pregnancy:
rationalizing fetal radiation exposure in radiological procedures. J Thromb Haemost 2004;2(10):1857-8.
4. Kuiper JW, Geleijns J, Matheijssen NA, Teeuwisse W, Pattynama PM. Radiation exposure of multi-row detector spiral
computed tomography of the pulmonary arteries: comparison with digital subtraction pulmonary angiography.
5. Kuiper JW, Geleijns J, Matheijssen NA, Teeuwisse W, Pattynama PM. Radiation exposure of multi-row detector
spiral computed tomography of the pulmonary arteries: comparison with digital subtraction pulmonary angiography. Eur Radiol 2003;13(7):1496-500.
6. http://www.msct.info/CT_Quality_Criteria.htm.
92
93
Hoofdstuk 3
Aparte categorieën in het kader van
diagnostiek
3.1 Diagnostiek van diepveneuze trombose en longembolie bij kinderen
Inleiding
Er zijn grote verschillen in de incidentie en de klinische presentatie van veneuze
trombose tussen kinderen en volwassenen.
De incidentie van veneuze trombose op de kinderleeftijd is 1% van de incidentie op
volwassen leeftijd.1,2 Veneuze trombose komt voornamelijk voor bij ernstig zieke
neonaten en kinderen. In 50-80% van de gevallen van trombose bij kinderen is deze
katheter­gerelateerd en daardoor gesitueerd in de bovenste lichaamshelft.3 Het klinische
beeld van deze centraal gelegen trombi is zeer divers, weinig specifiek en vaak ook
asymptomatisch.
Een tweede piek wordt gezien op de tienerleeftijd. Dit zijn veelal spontane trombi en een
eerste uiting van een aanwezigheid van een of meer congenitale stollings­afwijkingen.
Op de kinderleeftijd is de klinische diagnose op basis van anamnese en lichamelijk
onderzoek van veneuze trombose niet-sensitief en zijn objectieve radiografische tests
geïndiceerd om de diagnose zeker te stellen. Formeel ontwikkelde klinische beslisregels om de vooraf kans op veneuze trombo-embolie te bepalen bestaan niet voor
kinderen. Ook zijn geen onderzoeken verricht naar de sensitiviteit en specificiteit van
D-dimeerbepalingen bij kinderen met verdenking op veneuze trombo-embolie. Daar
de meeste kinderen met verdenking trombo-embolie een onderliggende aandoening
hebben, zoals kanker, sepsis of een congenitale hartafwijking, is de verwachting dat
de D-dimeerbepaling bij de meeste kinderen positief zal zijn. D-dimeerbepaling zal
vooral waardevol kunnen zijn bij de adolescenten met spontane trombi als eerste
uiting van de aanwezigheid van een congenitale stollingsafwijking. Aangezien de
klinische beslis­regels bij kinderen echter niet gevalideerd zijn, moeten adolescenten
met verdenking op veneuze trombo-embolie met een negatieve hoogsensitieve
D-dimeeruitslag additionele tests ondergaan. Hoewel flebografie de goudstandaard
is, is deze invasieve techniek op de kinderleeftijd vaak onmogelijk om medische en
ethische redenen.
95
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
3.2 Diagnostiek van veneuze trombo-embolie
3.2.1 Veneuze trombose in de bovenste lichaamshelft
en
Mede vanwege de hierboven beschreven beperkingen is op de kinderleeftijd slechts
één prospectief diagnostisch onderzoek verricht waarbij een niet-invasieve techniek
(echodoppleronderzoek) ten opzichte van de goudstandaard, i.e. flebografie, werd
vergeleken. 4 In dit onderzoek werden 66 kinderen met acute lymfatische leukemie
en een centraalveneuze lijn geincludeerd. Veneuze trombose ontstond bij 19 patiënten
(29%). Van de 19 trombi werden er 15 gediagnosticeerd door middel van flebografie
(sensitiviteit 79%) en 7 door middel van echodoppleronderzoek (sensitiviteit 37%).
Deze lage sensitiviteit werd veroorzaakt doordat veneuze compressie technisch niet
mogelijk is om intrathoracaal gesitueerde veneuze trombi te detecteren. Een andere
beperking is dat onderscheid tussen collateralen en normale vasculatuur moeilijk is.
Uit dit onderzoek kwam verder naar voren dat venografie niet sensitief is voor trombi
in de v. jugularis. Drie van de vier trombi die met echodoppleronderzoek werden gediagnosticeerd en niet met flebografie, bevonden zich in de v. jugularis. De contrastvloeistof die in een armvene wordt toegediend, kan de v. jugularis retrograde niet
volledig vullen, waardoor er oninterpreteerbare vullingdefecten ontstaan. Een nadeel
van de flebografie is dat het een invasieve techniek is waarbij gebruik wordt gemaakt
van intraveneus contrast. Bij gebruik van niet-ionische contrastmiddelen is de kans
op een lichte reactie 3%, op een ernstige reactie 0,4% en op overlijden 1 op 60.000100.000.5
Conclusies
Niveau 3
Voor een volledige evaluatie van het veneuze vaatsysteem in de bovenste
lichaamshelft is een combinatie van echodoppleronderzoek en flebografie noodzakelijk.
B
Niveau 4
Indien er klinische verdenking is op veneuze trombose in de bovenste
lichaamshelft, kan eerst een echodoppleronderzoek worden verricht.
Indien deze test positief is, kan worden gestart met antistolling. Indien
de test negatief is, is een flebogram noodzakelijk om een trombus definitief uit te sluiten.
Het verrichten van een gebruikt lineogram (contrast door centraalveneuze lijn) heeft een beperkte rol in de diagnostiek van een kathetergerelateerde trombose. Deze techniek kan wel worden gebruikt om de
ligging van de katheterpunt te visualiseren, en trombose of fibrinedraden aan de tip van de katheter aan te tonen.
D
96
Male et al. 4
Mening van de werkgroep
A parte categorie ë n
3.2.2 in kader
van
diagnostiek
Veneuze trombose in de onderste lichaamshelft
Bij de diagnostiek van veneuze trombose in de onderste lichaamshelft op de kinderleeftijd wordt gebruikgemaakt van ervaringen die zijn verkregen bij de volwassen populatie.
In de afgelopen jaren zijn diagnostische richtlijnen overgenomen en geïmplementeerd
in de pediatrische groep zonder verdere evaluatie.
Flebografie is nog altijd de goudstandaard bij de volwassen populatie. In de dagelijkse
pediatrische praktijk wordt deze techniek echter niet toegepast en wordt volstaan met
compressie-echografie van het femoropopliteale traject.
Conclusie
Niveau 4
Bij klinische verdenking op veneuze trombose in de onderste lichaamshelft is een echodoppleronderzoek de initiële test van keuze. Indien de
initiële echodoppler positief is, kan worden gestart met antistollingsbehandeling. Indien de initiële echodoppler negatief en de klinische
verdenking zeer hoog is, dient het echografieonderzoek te worden
herhaald na vijf tot zeven dagen (dit vanwege de lage sensitiviteit voor
kuitvenetrombose).
D
3.2.3 Mening van de werkgroep
Longembolie
Bij kinderen is de klinische diagnose van longembolie moeilijk, omdat de symptomen
veelal subtiel zijn en kunnen passen bij de onderliggende aandoeningen. Objectieve
diagnostische onderzoeken zijn dus noodzakelijk om een longembolie aan te tonen dan
wel uit te sluiten.6
Er zijn echter geen pediatrische onderzoeken beschikbaar die de sensitiviteit en specificiteit bepalen van klinische evaluatie en/of diagnostische onderzoeksmethoden voor
longembolie in vergelijking met de goudstandaard (pulmonalisangiografie).
Ventilatie-perfusiescanning is bij kinderen tot nu toe de meest gebruikte methode
om een longembolie aan te tonen. Deze methode is veilig, sensitief, reproduceerbaar,
gebruikt weinig straling (1,4 mSv) en is eenvoudig uit te voeren, zelfs bij zuigelingen.7
De scans worden beoordeeld aan de hand van criteria voor volwassenen. 8 Een X-thorax
is noodzakelijk om bijvoorbeeld een pneumonie uit te sluiten. De laatste jaren gaat de
CT steeds meer de plaats innemen van de ventilatie-perfusiescan. Naast embolieën
kan een CT ook andere aandoeningen in de thorax diagnosticeren. Het is een snelle
methode, hetgeen een groot voordeel is bij ernstig zieke patiënten. Belangrijke
nadelen van deze onderzoeksmethode is de grote stralenbelasting (tot 8 mSv, gelijk
aan drieënhalf jaar natuurlijke achtergrondstraling), met name bij groeiende kinderen.
Pulmonalisangiografie is de goudstandaard voor diagnose van longembolie. Het is
echter een invasieve methode, die niet in alle centra beschikbaar is en expertise in
uitvoering en interpretatie behoeft, vooral bij kinderen.
97
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Conclusie
Niveau 4
het in
kader
van
diagnostiek
Conclusie
Bij klinische verdenking op een longembolie is een multislice-CT-scan of
ventilatie-perfusiescan de initiële test van keuze. Indien men kiest voor
een ventilatie-perfusiescan dient eerst een X-thorax te worden gemaakt
om een andere oorzaak van de pulmonale klachten uit te sluiten.
Een pulmonalisangiografie is te overwegen bij een niet-eenduidige
ventilatie- perfusiescan en/of multislice-CT-scan en hoge klinische
verdenking op longembolie. Dit onderzoek dient alleen te worden
uitgevoerd door iemand met ruime ervaring en in een centrum met
expertise op het gebied van angiografie bij kinderen.
D
3.3 A parte categorie ë n
Niveau 3
Mening van de werkgroep
Laboratoriumdiagnostiek naar stollingsafwijkingen
Veneuze trombose is een multifactoriële aandoening bij kinderen. Bij ruim 90% van
de kinderen worden een of meer risicofactoren gevonden. Klinische factoren zoals een
centraalveneuze katheter en een onderliggende ziekte (onder andere cor vitium, sepsis)
zijn de belangrijkste etiologische factoren. Congenitale stollingsafwijkingen kunnen
ook bijdragen tot het ontstaan van trombose bij kinderen.9,10
De incidentie van een congenitale stollingsafwijking bij pediatrische patiënten met
veneuze trombose bedraagt 10-59% en die van gecombineerde congenitale stollingsafwijkingen 3-21%.3 Deze grote spreiding van de resultaten wordt veroorzaakt door verschil
in onderzoeksdesign en door verschillende selectiecriteria. In een recent onderzoek
van ongeselecteerde kinderen met veneuze trombose werd een hogere frequentie van
congenitale stollingsafwijkingen gevonden bij oudere kinderen met spontane veneuze
trombose (60%) dan oudere kinderen met veneuze trombose secundair aan onderliggende ziekte (10%).11
Bij kinderen ontstaat veneuze trombose meestal door een combinatie
van risicofactoren, waaronder stollingsafwijkingen. Congenitale stollingsafwijkingen worden vooral gevonden bij oudere kinderen met een
spontane veneuze trombose.
Er zijn verschillende redenen om bij kinderen onderzoek te doen naar
congenitale stollingsafwijkingen.
• In één onderzoek is aangetoond dat kinderen met een congenitale
stollingsafwijking een grotere kans hebben op een recidief.12
• Homozygote vormen van congenitale stollingsafwijkingen kunnen
zich reeds manifesteren op de neonatale leeftijd (purpura fulminans
of spontane trombose).
• Het is niet bekend of kinderen met een congenitale stollingsafwijking langer moeten worden behandeld dan kinderen zonder congenitale stollingsafwijking.
• Het is niet bekend welke patiëntengroepen in aanmerking komen
voor secundaire profylaxe.
C
Andrew9; Van Ommen10; Revel-Vilk11
Om meer inzicht te verkrijgen in de pathofysiologie heeft de Subcommittee for Perinatal
and Pediatric Thrombosis van de International Society of Thrombosis and Haemostasis
(ISTH) in 2002 geadviseerd bij veneuze trombo-embolie op de kinderleeftijd het
volgende laboratoriumonderzoek in te zetten:13
• antitrombine;
• proteïne-C-activiteit;
• proteïne S totaal en vrij;
• FV G1691A;
• FII G20210A;
• nuchtere homocysteïnegehalte;
• lupusanticoagulans en anticardiolipine antistoffen;
• lipoproteïne (a);
• FVIIIc.
Conclusie
Niveau 4
Bij kinderen met veneuze trombo-embolie kan onderzoek naar stollingsafwijkingen worden overwogen.
D
98
Manco-Johnson13
99
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Literatuur
1.
Kuhle S, Massicotte P, Chan A, Adams M, Abdolell M, Veber G de, et al. Systemic thromboembolism in children
– Data from the 1-800-NO-CLOTS consultation service. Thrombosis Haemostasis 2004;92(4):722-8.
2. Monagle P, Adams M, Mahoney M, Ali K, Barnard D, Bernstein M, et al. Outcome of pediatric thromboembolic
disease: a report from the Canadian Childhood Thrombophilia Registry. Pediatr Res 2000;47(6):763-6.
3. Ommen CH van, Peters M. Venous thromboembolic disease in childhood. Semin Thromb Hemost 2003;29(4):391-404.
4. Male C, Chait P, Ginsberg JS, Hanna K, Andrew M, Halton J, et al. Comparison of venography and ultrasound
for the diagnosis of asymptomatic deep vein thrombosis in the upper body in children: results of the PARKAA
study. Prophylactic Antithrombin Replacement in Kids with ALL treated with Asparaginase. Thromb Haemost
2002;87(4):593-8.
5. Katayama H, Yamaguchi K, Kozuka T, Takashima T, Seez P, Matsuura K. Adverse reactions to ionic and nonionic contrastmedia – A report from the Japanese-Committee-On-The-Safety-Of-Contrast Media. Radiology 1990;175(3):621-8.
6. Babyn PS, Gahunia HK, Massicotte P. Pulmonary thromboembolism in children. Pediatric Radiology
2005;35(3):258-74.
7. Ommen CH van, Heyboer H, Groothoff JW, Teeuw R, Aronson DC, Peters M. Persistent tachypnea in children:
keep pulmonary embolism in mind. J Pediatr Hematol Oncol 1998;20(6):570-3.
8. Worsley DF, Alavi A. Comprehensive analysis of the results of the Pioped Study. J Nuclear Med 1995;36(12):2380-7.
9. Andrew M, David M, Adams M, Ali K, Anderson R, Barnard D, et al. Venous thromboembolic complications (VTE)
in children: first analyses of the Canadian Registry of VTE. Blood 1994;83(5):1251-7.
10. Ommen CH van, Heijboer H, Buller HR, Hirasing RA, Heijmans HS, Peters M. Venous thromboembolism in
childhood: a prospective two-year registry in The Netherlands. J Pediatr 2001;139(5):676-81.
11. Revel-Vilk S, Chan A, Bauman M, Massicotte P. Prothrombotic conditions in an unselected cohort of children with
venous thromboembolic disease. J Thromb Haemost 2003;1(5):915-21.
12. Nowak-Göttl U, Junker R, Kreuz W, Eckardstein A von, Kosch A, Nohe N, et al. Risk of recurrent venous thrombosis
in children with combined prothrombotic risk factors. Blood 2001;97(4):858-62.
13. Manco-Johnson MJ, Grabowski EF, Hellgreen M, Kemahli AS, Massicotte MP, Muntean W, et al. Laboratory testing
for thrombophilia in pediatric patients. On behalf of the Subcommittee for Perinatal and Pediatric Thrombosis of
the Scientific and Standardization Committee of the International Society of Thrombosis and Haemostasis (ISTH).
A parte categorie ë n
het in
kader
van
diagnostiek
In de literatuur wordt een prevalentie opgegeven van 0,5-3,0 per 1000 zwangeren en
kraamvrouwen.6,7,11,18 Het relatieve risico (RR) dat wordt opgegeven varieert van 4 tot 10.
Het risico is min of meer gelijk gedurende de drie trimesters van de zwangerschap en in
de kraamperiode. Het linkerbeen is significant vaker aangedaan (90% versus 55% buiten
de zwangerschap); longembolie wordt vaker gezien in de kraamperiode, vooral na sectio
caesarea. Er zijn in de literatuur over het voorkomen van VTE tijdens de zwangerschap
en vooral in de kraamperiode veel conclusies te vinden die nogal van elkaar verschillen
en elkaar zelfs tegenspreken. Bij nadere beschouwing blijkt dat de verklaring voor de
verschillen meestal te vinden is in de volgende aspecten.
• De kraamperiode van tegenwoordig is niet te vergelijken met de kraamperiode van
20-30 jaar geleden: strikte bedrust gedurende vele dagen postpartum was toen de
norm en het aantal trombo-embolieën navenant hoog. Als bij cohortonderzoeken
die een periode van 30 jaar bestrijken, een subgroep van de laatste 10 jaar wordt
geanalyseerd, zijn de verschillen in incidentie tussen VTE tijdens zwangerschap en
postpartum vrijwel verdwenen en is een eventueel resterend verschil waarschijnlijk
grotendeels toe te schrijven aan de postsectionemperiode.
• Onduidelijk in de grote cohortonderzoeken die een zeer lange periode omvatten is in
hoeverre het weer snel postpartum met orale contraceptie starten (in de jaren 60 en
70 waren er nog geen zogenoemde sub-50-pillen, dus was de anticonceptiepil hoogoestrogeengedoseerd) een rol kan hebben gespeeld.
• Profylactische antistolling na sectio caesarea en bij immobilisatie in de zwangerschap
en de kraamperiode is gebruikelijk geworden en protocollair vastgelegd.
• In de diverse cohortonderozeken wordt de kraamperiode verschillend gedefinieerd:
variërend van 6 tot 12 weken. Onderzoeken waaruit een lagere incidentie van VTE
postpartum dan tijdens zwangerschap blijkt, hebben mogelijk onvoldoende rekening
gehouden met het gegeven dat in bijna de helft van de gevallen de VTE postpartum
niet via de verloskundige of gynaecoloog werd vastgesteld, maar na verwijzing door de
huisarts naar de internist, waardoor de registratie van zwangerschap suboptimaal is.
Thromb Haemost 2002;88(1):155-6.
3.4 Diagnostiek van diepveneuze trombose en longembolie tijdens
zwangerschap en in postpartumperiode
Inleiding
Zwangerschap en kraamperiode veroorzaken een verhoogde kans op diepveneuze
trombose en longembolie. Fysiologische stollingsveranderingen, toegenomen
veneuze stasis en immobilisatie, vaatlaesies bij partus en chirurgische interventies (met name sectio caesarea) vormen de verklaring voor die verhoogde kans. De
precieze prevalentie van veneuze trombo-embolie tijdens de zwangerschap en kraamperiode is onbekend, vooral omdat diagnostiek naar diepveneuze trombose en/of
longembolie in de zwangerschap en de kraamperiode meer problemen oplevert dan
daarbuiten.
100
Zwangeren met een hereditaire risicofactor hebben een RR van 8 (1-14) op VTE vergeleken met zwangeren die geen hereditaire risicofactor hebben. Vrouwen met een voorgeschiedenis van VTE hebben een verhoogde kans op herhaling tijdens zwangerschap
en kraamperiode. De schattingen van het herhalingsrisico (7,5-12%) zijn echter voornamelijk gebaseerd op een enkel retrospectief onderzoek en er zijn geen onderzoeken die
differentiëren tussen de verschillende mogelijk onderliggende factoren. De meeste schattingen zijn gebaseerd op vrouwen die een eerdere VTE hadden tijdens gebruik van orale
contraceptie of tijdens zwangerschap. Het is dus nog steeds niet goed vast te stellen of
risicofactoren die buiten een zwangerschap gelden, in de zwangerschap simpelweg op
te tellen zijn bij het risico dat door de zwangerschap wordt veroorzaakt. Wellicht maken
die risicofactoren tot op zekere hoogte deel uit van het zwangerschapsrisico.
In de 149 artikelen die voor de gehele subgroep Diagnostiek waren geselecteerd voor de
diverse onderdelen (zie voor de beschrijving van de selectietermen aldaar), werd geen
101
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
enkel artikel gevonden dat inging op zwangerschap, anders dan een enkele paragraaf
met een beschrijving dat de zwangerschap een bijzondere situatie betreft waarover nog
te weinig bekend is.
Bij het zoeken naar relevante literatuur voor de zwangerschap is vervolgens gebruikgemaakt van de volgende MeSH-termen: “Pregnancy”[MAJR] AND “Embolism and
Thrombosis”[MAJR] AND “Diagnosis”[MAJR]. Met deze zoekstrategie werden in Medline
35 artikelen gevonden, waarvan slechts een enkele clinical trial (over D-dimeer)1,2,5 en
enkele reviewartikelen,9,10,17 waarvan slechts enkele specifiek over zwangerschap. 4,12,13 Er
werden geen gecontroleerde onderzoeken gevonden en geen richtlijnen die specifiek op
diagnostiek ingaan. In Embase werden geen relevante artikelen gevonden. Voor de ioniserende straling werden aan de zoektermen toegevoegd de zoektermen “Radiation”[MAJR]
AND “Fetus[MAJR]”. Hiermee werden tien artikelen geselecteerd, geen van alle gecontroleerde onderzoeken, maar alleen patiëntcontroleonderzoeken en reviews. De referentielijsten van de gevonden artikelen werden eveneens beoordeeld. Ook daarin werden geen
artikelen gevonden die voldeden.
In de zeer recente systematische review naar diagnostiek van VTE in zwangerschap
van Nijkeuter et al.13 bleven uiteindelijk slechts vier publicaties over voor een analyse. In
twee daarvan werd de klinische waarde van een negatieve impedantieplethysmografie
(IPG) geëvalueerd. Die onderzoeken zijn niet bruikbaar omdat IPG niet meer wordt
gebruikt. Een artikel betrof een pilotonderzoek bij 53 zwangeren bij wie een strategie van
D-dimeerbepaling en compressie-ultrasonografie werd onderzocht. Omdat al duidelijk
is dat de D-dimeerbepaling in de zwangerschap niet kan worden gebruikt (zie paragraaf
D-dimeer) valt ook dit onderzoek af. Het overgebleven vierde onderzoek zal worden
besproken in de paragraaf Perfusiescintigrafie.
Het blijkt in de dagelijkse praktijk betrekkelijk vaak voor te komen dat men bij twijfel over
de diagnose diepveneuze trombose en/of longembolie bij een zwangere na klinische beoordeling en ultrasonografisch onderzoek niet verder gaat met diagnostiek, maar zogenoemd
veiligheidshalve start met antistollingstherapie. Daarmee wordt voorbijgegaan aan de
risico’s van het langdurig geven van LMW-heparine, dat zeker in therapeutische dosering
een verhoogde kans op onder meer bloedingen geeft.
Voor de onderdelen klinische beslisregels, D-dimeerbepaling, echodoppler, ioniserende
straling, flebografie en pulmonalisangiografie, perfusie-ventilatiescan en CT-scan wordt
hier per onderdeel ingegaan op de implicaties van zwangerschap.
Klinische beoordeling
De informatie die tijdens zwangerschap en in de postpartumperiode kan worden
verkregen uit anamnese en fysische diagnostiek, is beperkt. Zwangeren hebben veel en
vaak klachten en door hun frequente controles ook de neiging die veel vaker te melden
dan ze anders zouden doen: gezwollen benen, pijn in de benen en kortademigheid.
Oedeem van de distale onderste extremiteiten komt in de loop van de zwangerschap (en
de eerste weken postpartum) zeer frequent voor en is samen met dyspnoe (hoogstand
102
A parte categorie ë n
het in
kader
van
diagnostiek
van het diafragma) vooral in het derde trimester bijna fysiologisch. Pijn in de kuiten
(kramp) is een vaak gehoorde klacht en kan in combinatie met oedeem lastig te beoordelen zijn, zeker als er ook nog varices zijn en/of een oppervlakkige tromboflebitis.
Stratificatie van patiënten met een lage of een hoge kans op diepveneuze trombose of
longembolie met behulp van de klinische beslisregel volgens Wells, met een empirische
kansschatting of met bijvoorbeeld de Genevascore, is in de zwangerschap en de kraamperiode niet mogelijk. De sensitiviteit en de specificiteit zouden door de genoemde
fenomenen tijdens zwangerschap zeer te wensen overlaten. Bovendien zouden zwangerschap en kraamperiode in een scoringsysteem waarschijnlijk op zichzelf al voldoende
punten genereren voor een hoogrisico-uitkomst. Aangezien in onderzoeken zwangerschap en kraamperiode (vrijwel) altijd een exclusiecriterium vormen, kan niet worden
beoordeeld wat die invloed precies zou zijn.
D-dimeer
Bij gezonde zwangeren zijn D-dimeerplasmaspiegels hoger dan de plasmaspiegels bij
gezonde controles buiten de zwangerschap.1,2,5,16 Een onderzoek bij 144 zwangeren bevestigde eerdere bevindingen: al in het eerste trimester van de zwangerschap een spiegelstijging (Vidas-D-dimeer); 5e-95e percentiel in het eerste trimester 139-602 ng/ml, in
het tweede trimester 291-1231 ng/ml en in het derde trimester 489-2217 ng/ml.2 Vanaf
35 weken was er geen enkele waarde < 500 ng/ml. Rond de partus waaren de spiegels
678-5123 ng/ml.
In een recent onderzoek bij 150 zwangeren bleek de D-dimeer (Vidas) bij alle (ongecompliceerde) zwangerschappen in de loop van de zwangerschap te stijgen tot gemiddeld
1400 ng/ml bij 37 weken (spreiding 632-4105 ng/ml).5 Deze bevinding bevestigde eerdere
onderzoeksresultaten. Tijdens een normale vaginale bevalling worden hoge waarden
bereikt, gemiddeld 3989 ng/ml (spreiding 1390-16904 ng/ml). Gedurende de eerste drie
dagen postpartum is er een scherpe daling, maar in de dagen daarna vlakt die daling
af en pas een maand postpartum worden weer normale waarden bereikt, al zijn er ook
dan nog uitschieters boven 1000 ng/ml. Na een vaginale kunstverlossing en een sectio
caesarea zijn de waarden gedurende de eerste drie dagen significant hoger dan die na
een spontane vaginale baring.
De conclusie is dat de D-dimeerspiegel tijdens de zwangerschap stijgt, waardoor de
opbrengst van de D-dimeer in het uitsluiten van diepveneuze trombose of longembolie
daalt. D-dimeerbepalingen lijken geen plaats te hebben in de diagnostiek/uitsluiting van
diepveneuze trombose en longembolie vanaf 35 weken van de zwangerschap en in de
kraamperiode. Gelet op de mediane waarden zou de D-dimeer pas vanaf vier weken postpartum weer kunnen worden gebruikt in een diagnostisch traject zoals dat buiten een
zwangerschap kan worden gedaan.5 Omdat in het betreffende onderzoek de medianen na
zes weken toch nog duidelijk lager zijn dan na vier weken en in de dagelijkse praktijk zes
weken als de kraamperiode wordt beschouwd, is het waarschijnlijk verstandig te stellen
dat gedurende zwangerschap en kraamperiode van zes weken de D-dimeer geen plaats
heeft in een diagnostisch pad.
103
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
A parte categorie ë n
het in
kader
van
diagnostiek
Het feit dat in de genoemde onderzoeksgroepen geen enkele zwangere onder de afkapwaarde van 500 ng/ml bleef , maakt de vraag of de bepaling wellicht een negatief voorspellende waarde zou hebben een theoretische, temeer daar de klinische beslisregels ook
al niet kunnen worden toegepast. Omdat ook in het eerste trimester van de zwangerschap fysiologisch al hoge waarden kunnen worden bereikt, is het ook in die fase geen
optie.
Strikt genomen hoeft met teratogeniciteit in engere zin alleen rekening te worden
gehouden in het eerste trimester van de zwangerschap. Dat wil echter niet zeggen dat
in het tweede en derde trimester geen nadelige effecten in groei en ontwikkeling meer
zouden kunnen optreden. Vooral de ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel gaat in
het tweede en derde trimester nog door en juist in die fase is het zenuwstelsel ook erg
gevoelig; IQ-reductie wordt beschreven bij > 100 mSv en ernstige mentale retardatie en
microcefalie bij > 1000 mSv.
Echografie
Het is de vraag of het hanteren van die grenzen relevant is voor het al dan niet uitvoeren
van een onderzoek. Doses van 10 mSv of meer worden met de gebruikelijke en ook
in deze CBO-richtlijn beschreven VTE-diagnostiek niet gehaald; dat gebeurt alleen
met fluoroscopisch geleide interventieradiologie en met radiotherapie. De aandoening
waarvoor onderzoek nodig is, is vrijwel altijd een veel groter risico dan het onderzoek
zelf.
Wat betreft het informeren van een patiënt over de mogelijke risico’s van diagnostiek met
ioniserende straling wordt veelal gesteld dat kan worden uitgelegd dat er een verwaarloosbaar klein risico is bij procedures van < 1 mSv. Van belang is wel dat iedere kliniek
waar de beschreven onderzoeken plaatsvinden, de maximale doses voor de apparatuur
en omstandigheden van de eigen kliniek in kaart brengt.
Er is geen relevante literatuur te vinden over de validatie van dit onderdeel van de diagnostiek in de zwangerschap. Er is echter geen reden om aan te nemen dat compressieultrasonografie (CUS) in de zwangerschap niet zou kunnen worden gebruikt. Bij
klinische verdenking op diepveneuze trombose kan een abnormale CUS op dezelfde
wijze worden geïnterpreteerd als buiten de zwangerschap. Een normale CUS is wellicht
niet even geruststellend als buiten de zwangerschap, omdat een geïsoleerde trombose in
de v. iliaca bij zwangeren vaker voorkomt dan bij niet-zwangeren6 en trombi in dat gebied
moeilijker zijn vast te stellen met CUS. Technisch kan het onderzoek, door de grootte
van de uterus met name in het derde trimester van de zwangerschap, lastiger zijn uit te
voeren en te interpreteren. De hemodynamische veranderingen in de zwangerschap en
de min of meer fysiologische stuwing spelen wellicht hierbij ook een rol.
Tabel 11 Geschatte maximale geabsorbeerde doses voor de foetus (met afdekken abdomen door loodschort)*
Ioniserende straling en contrastmiddelen
Het gaat bij de beoordeling van de stralingsdoses in de zwangerschap om de geabsorbeerde dosis bij de foetus en niet bij de moeder. De geabsorbeerde doses worden
uitgedrukt in gray (Gy). Het product van de dosis en de stralingsweegfactor is de dosisequivalent, die wordt uitgedrukt in sievert (Sv) en die als formele dimensie J/kg heeft. De
stralingsweegfactor is de relatieve maat voor de schade aan levend weefsel door ioniserende straling en geeft de biologische werking van verschillende soorten weer. De norm
is de werking van röntgen-/gammastraling. Omdat de stralingsweegfactor voor deze stralingssoort 1 is en omdat de grootste blootstelling door deze straling wordt veroorzaakt,
is het in de praktijk gebruikelijk de dosis (in Gy) en dosisequivalent (in Sv) door elkaar
heen te gebruiken. De ICRP beveelt aan om het begrip equivalente dosis, uitgedrukt in
Sv, te gebruiken.
Het mogelijke gevaar van ioniserende straling voor de foetus is vaak een reden voor
artsen af te zien van onderzoek waarbij van die straling gebruik wordt gemaakt. Bij de
beoordeling van mogelijke schadelijkheid dient onderscheid te worden gemaakt in de
volgende categorieën:
• teratogeen bij > 100 mSv;
• carcinogeen bij > 10 mSv (kans op leukemie van 3,6 naar 5 per 10.000);
• mutageen: om de baselinemutatie te verdubbelen is 50-100 mSv nodig;
• foetotoxisch bij > 100 mSv (?).
104
De eerste echo is negatief. Wanneer is een herhaalecho noodzakelijk?
KBR
D-dimeer
Herhaalecho
<2
KDGA 500
Nee
GDGA 2
KDGA 500
Nee
<2
> 500
Nee
GDGA 2
> 500
Ja
* Nijkeuter et al./ICRP.
Over gebruik van wateroplosbare jodiumhoudende contrastmiddelen waarbij het vrije
jodium de placenta kan passeren, bestaat weinig discussie: acceptabel bij een harde
indicatie voor het onderzoek. Bovendien is de expositie altijd kortdurend en beperkt in
hoeveelheid. De neonatale schildklierfunctie dient wel te worden gecontroleerd, maar
dat gebeurt al standaard bij alle pasgeborenen in Nederland.
Flebografie/angiografie
Er zijn geen onderzoeken beschikbaar over flebografie en angiografie specifiek in de
zwangerschap. De indicatie ervoor is dezelfde als buiten de zwangerschap. Er is geen
reden om er wegens de ioniserende straling en contrastmiddelen geen gebruik van te
maken (zie aldaar).
105
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
In het tweede en derde trimester van de zwangerschap zou vaatcompressie door een
grote uterus interpretatieproblemen kunnen veroorzaken bij flebografie, maar als daar
door houdingsverandering rekening mee wordt gehouden, hoeft dat geen probleem te
zijn. Afdekken van het abdomen ter hoogte van de uterus is aan te bevelen (tabel 11). Voor
pulmonalisangiografie geldt dat de a. brachialis als toegangsroute de voorkeur verdient.
Ook voor angiografie geldt dat het risico van inaccurate diagnostiek door het achterwege laten ervan terwijl er wel een indicatie voor is, groter is dan het risico van expositie
aan ioniserende straling. Of flebografie en pulmonalisangiografie met de komst van
nieuwere CT- en MR-technieken nog een indicatie zullen hebben, valt buiten het bestek
van dit hoofdstuk.
Perfusiescintigrafie
Er zijn geen prospectieve onderzoeken die het gebruik van perfusiescintigrafie bij
verdenking op longembolie in de zwangerschap beschrijven. Uit een retrospectief
onderzoek bleek dat het percentage high-probability-scans bij zwangeren met de klinische
verdenking op longembolie met 1,8% zeer laag is (buiten de zwangerschap 10%), van een
geen uitsluitsel gevende scan 24,7%, en van een normale scan 73,5% (buiten de zwanger­
schap ongeveer 33%). 4
Net als bij flebografie en pulmonalisangiografie zijn er geen redenen om aan te nemen
dat perfusie-ventilatiescans in de zwangerschap anders beoordeeld zouden moeten
worden dan erbuiten. Ook hier geldt dat er wellicht interpretatieproblemen zouden
kunnen zijn door een grote uterus, bijvoorbeeld door diafragmahoogstand, maar dit is
een theoretische overweging. Er zijn geen aanwijzingen in de literatuur te vinden dat
dit het geval is.
Er is geen reden om in de zwangerschap een andere afweging te maken voor een diagnostische strategie dan daarbuiten. Er wordt wel geadviseerd bij zwangeren een lagere
dosering van het radiofarmacon te gebruiken en langer te scannen. Het is de vraag of het
nadeel van de langere scantijd juist in de zwangerschap wel opweegt tegen het voordeel van
een lager gedoseerd radiofarmacon, dat toch al een uiterst geringe stralenbelasting geeft.
A parte categorie ë n
van
diagnostiek
Magnetische resonantie
Angiografie, perfusie en ventilatie met MRI zijn technieken die nog in ontwikkeling
zijn voor de diagnostiek van longembolie.15 Juist in de zwangerschap zouden ze een goed
alternatief kunnen vormen voor technieken waarbij ioniserende straling nodig is. MRI is
reeds op grote schaal gebruikt tijdens zwangerschap en kan, voor zover nu bekend, veilig
worden gebruikt. Dat het eerste trimester wel eens als contra-indicatie wordt beschouwd,
berust niet op aangetoonde schadelijke effecten, maar op de algemene terughoudendheid bij diagnostiek en/of medicatie juist in de fase van organogenese. In een tijd waarin
patiënten na counseling steeds vaker expliciet aangeven bepaald onderzoek al dan niet
te willen, zou MRI juist bij zwangeren een waardevol alternatief kunnen gaan vormen.
Conclusies
Niveau 4
Spiraal-CT en multidetector-CT
106
kader
Net als bij flebografie, pulmonalisangiografie en perfusie-ventilatiescan zijn er ook hier
geen redenen om aan te nemen dat een CT-scan in de zwangerschap anders beoordeeld
zouden moeten worden dan erbuiten. De eerder genoemde interpretatieproblemen door
een grote uterus zijn ook hier slechts een theoretische overweging en er zijn geen aanwijzingen in de literatuur te vinden dat dit het geval is. De berekende stralingsdosis voor
CT is geen reden om in de zwangerschap een andere diagnostische strategie te kiezen
dan daarbuiten.
Tijdens de zwangerschap en de kraamperiode is door de fysiologische
veranderingen en de daarbij behorende frequente (subjectieve) klachten
stratificatie van patiënten met een lage of een hoge kans op diep­veneuze
trombose of longembolie met behulp van de klinische beslisregel
volgens Wells, met een empirische kansschatting of met bijvoorbeeld
de Genevascore, niet mogelijk, temeer daar in de diverse onderzoeken
die zijn gedaan naar de waarde van de klinische beoordeling, zwangerschap en vaak ook kraamperiode een exclusiecriterium vormden.
D
Er zijn vrijwel geen gegevens over het gebruik van spiraal-CT en MDCT in de zwangerschap. Het gebruik bij zwangeren wordt in sommige reviews zelfs afgeraden, overigens
zonder een ander argument dan gebrek aan gegevens over veiligheid. In alle prospectieve onderzoeken naar de waarde van CT in de detectie of uitsluiting van longembolie wordt zwangerschap als exclusiecriterium gehanteerd. In een onderzoek bij bij
23 zwangeren met verschillende BMI en zwangerschapsduur (eerste, tweede en derde
trimester) werden de maternale en foetale geometrie vastgesteld en vervolgens werd
berekend welke radiatiedosis iedere foetus zou hebben gekregen als een CT zou zijn
gedaan. Zoals verwacht, was de berekende dosis in het derde trimester het hoogst, maar
zelfs die is lager dan de dosis die wordt bereikt met een perfusie-ventilatiescan.19
het in
Niveau 2
Mening van de werkgroep
Bij gezonde zwangeren is de D-dimeerplasmaspiegel rondom
de bevalling en vier weken postpartum dermate verhoogd, dat
D-dimeerbepalingen niet kunnen worden gebruikt ter uitsluiting van
diepveneuze trombose en longembolie.
B
C
Chabloz et al. 2; Epiney et al.5
Bombeli et al.1; Paniccia et al.16
107
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
A parte categorie ë n
het in
kader
van
diagnostiek
12. Nijkeuter M, Geleijns J, Roos A de, et al. Diagnosing pulmonary embolism in pregnancy: rationalizing fetal
Niveau 3
Perfusiescintigrafie, flebografie/angiografie en CT-scan vormen geen
foetaal risico en deze tests kunnen bij verdenking op longembolie
in de zwangerschap op dezelfde wijze worden ingezet als buiten de
zwangerschap. Men moet het ingezette algoritme ook in de zwangerschap afmaken. Het percentage high-probability-perfusiescans
is bij zwangeren met klinische verdenking op longembolie zeer laag
(ongeveer 1,8% versus 10% buiten de zwangerschap) en het percentage
normale perfusiescans is zeer hoog (ongeveer 73,5% versus 33% buiten
de zwangerschap).
radiation exposure in radiological procedures. J Thromb Haemost 2004;2:1857-8.
13. Nijkeuter M, Ginsberg JS, Huisman MV. Diagnosis of deep vein thrombosis and pulmonary embolism in
pregnancy: a systematic review. J Thromb Haemost 2006;4:496-500.
14. Ohno Y, Higashino T, Takenaka D, et al. MR angiography with sensitivity encoding (SENSE) for suspected
pulmonary embolism: comparison with MDCT and ventilation-perfusion scintigraphy. AJR 2004;183:91-8.
15. Oudkerk M, Beek EJR van, Wielopolski P, et al. Comparison of contrast-enhanced magnetic resonance angiography and conventional pulmonary angiography for the diagnosis of pulmonary embolism: a prospective study.
Lancet 2002;359:1643-7.
16. Paniccia R, Prisco D, Bandinelli B, et al. Plasma and serum levels of D-dimer and their correlation with other
hemostatic parameters in pregnancy. Throm Res 2002;105:257-62.
12
8
19
B/C Nijkeuter et al. ; ICRP ; Winer et al. ; Chan et al.
4
17. Task Force on Pulmonary Embolism, European Society of Cardiology. Guidelines on diagnosis and management
of acute pulmonary embolism. Eur Heart J 2000;21:1301-36.
Niveau 4
Bij klinische verdenking op diepveneuze trombose kan een abnormale
CUS op dezelfde wijze worden geïnterpreteerd als buiten de zwangerschap. Een normale CUS sluit deze diagnose echter niet even betrouwbaar uit als buiten de zwangerschap, omdat een geïsoleerde trombose
in de v. iliaca bij zwangeren vaker voorkomt dan bij niet-zwangeren en
trombi in dat gebied moeilijker vast te stellen zijn met CUS.
D
Mening van de werkgroep
Literatuur
1.
Bombeli T, Raddatz-Mueller P, Fehr J. Coagulation activation markers do not correlate with the clinical risk of
thrombosis in pregant women. Am J Obstet Gynecol 2001;184:382-9.
2. Chabloz P, Reber G, Boehlen F, et al. TAFI antigen and D-dimer levels during normal pregnancy and at delivery.
Br J Haematol 2001;115:150-2.
3. Chan WS, Ray JG, Murray S, et al. Suspected pulmonary embolism in pregnancy. Arch Intern Med 2002;162:1170-5.
4. Chan WS, Ginsberg JS. Diagnosis of deep vein thrombosis and pulmonary embolism in pregnancy. Thromb Res
2002;107:85-91.
5. Epiney M, Boehlen F, Boulvain M, et al. D-dimer levels during delivery and the postpartum. J Thromb Haemost
2005;3:268-71.
6. Greer IA. Thrombosis in pregnancy: maternal and fetal issues. Lancet 1999;353:1258-65.
7. Heit JA, Kobbervig CE, James AH, et al. Trends in the incidence of venous thromboembolism during pregnancy
or postpartum: a 30-year population-based study. Ann Intern Med 2005;143:697-706
8. ICRP Publication 84. Pregnancy and medical radiation. Ann ICRP 2000:1-39.
9. Kearon C. Diagnosis of pulmonary embolism. CMAJ 2003;168:183-94.
10. Kyrle PA, Eichinger S. Deep vein Thrombosis. Lancet 2005;365:1163-74.
11. Lindqvist P, Dahlback B, Marsal K. Thrombotic risk during pregnancy: a population study. Obstet Gynecol
1999;94:595-9.
108
18. Toglia MR, Weg JG. Venous thromboembolism during pregnancy. N Engl J Med 1996;335:108-14.
19. Winer-Muram HT, Boone JM, Brown HL, et al. Pulmonary embolism in pregnant patients: fetal radiation dose with
helical CT. Radiology 2002;224:487-92.
3.5 Diagnostiek van tromboflebitis
Onder oppervlakkige tromboflebitis, in het kort tromboflebitis genoemd, wordt verstaan
een aseptische ontstekingsreactie ten gevolge van trombusvorming in een oppervlakkige vene. Een oppervlakkige tromboflebitis kenmerkt zich door acuut ontstane rode,
gezwollen, (druk)pijnlijke, verharde streng in het verloop van een oppervlakkige vene,
in ongeveer tweederde van de gevallen een variceuze vene. De flebitis kan gepaard gaan
met beperkte lokale ontstekingsverschijnselen van de huid rondom de ontstoken vene:
roodheid, warmte, lichte zwelling. De beenomtrek is niet toegenomen; er is geen sprake
van koorts.
In de Engelstalige literatuur wordt zowel de term superficial thrombophlebitis als superficial venous thrombosis gehanteerd. Hierbij moet worden aangetekend dat de diagnose
‘tromboflebitis’ meestal een klinische diagnose is, terwijl de diagnose ‘superficial venous
thrombosis’ meestal een echografische diagnose betreft. Bij de primaire vorm gaat het
om een tromboflebitis in een oppervlakkige vene zonder dat er een directe oorzaak
voor aan te wijzen is. In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen een proximale
lokalisatie (proximale deel v. saphena magna respectievelijk uitmonding v. saphena
magna in v. femoralis) en een distale lokalisatie (v. saphena parva en distale deel v.
saphena magna). Achter een tromboflebitis kan soms een diepveneuze trombose (DVT)
schuilgaan, maar cijfers over niet-geselecteerde patiëntenpopulaties ontbreken. Bij voor
diagnostiek verwezen patiënten bleek in 6% respectievelijk 9% van de gevallen van tromboflebitis gelijktijdig een DVT aanwezig te zijn.3,4 Over het risico van uitbreiding naar
het diepe systeem respectievelijk de ontwikkeling van diepveneuze trombose (DVT) of
longembolie (PE) zijn de cijfers zeer divers: DVT 5-44%, PE 1-34%.1-3 Vooral een tromboflebitis van de proximale v. saphena magna zou een verhoogd risico op (reeds aanwezige)
DVT opleveren. In een historisch cohortonderzoek bij 551 patiënten ingestuurd onder
109
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
de klinische diagnose oppervlakkige tromboflebitis werd bij 31 patiënten (6%) een DVT
gevonden; bij nog eens 2% ontstond nieuwe DVT binnen drie maanden.1 Een ander
onderzoek in een gedurende twee jaar verwezen populatie van 232 patiënten met het
klinisch beeld van een oppervlakkige tromboflebitis, rapporteerde 20 gevallen (9%) van
uitbreiding naar het diepe systeem (18 vanuit de v. saphena magna, hieruit ontstond
1 PE; 2 vanuit de v. saphena parva).1 In een recent historisch cohortonderzoek in de
Nederlandse huisartspraktijk werden alle gevallen van spontane oppervlakkige tromboflebitis die optraden in een periode van acht jaar bij 34 huisartsen gedurende een
halfjaar gevolgd (n = 185). Er werden slechts vijf gevallen van DVT en één PE (samen
3%) gevonden.6
Bij patiënten met (ernstige of binnen een week niet verbeterende)
verschijnselen van spontane oppervlakkige tromboflebitis van de
proximale v. saphena magna (above knee) dan wel tromboflebitis nabij de
uitmonding in het diepveneuze systeem (v. saphena magna en parva)
kan worden overwogen aanvullend diagnostisch onderzoek te doen
naar DVT/PE.
C
Fernandez3; Bounameaux4
Literatuur
1.
Medicamenteuze behandeling van
veneuze trombo-embolie
4.1 Conclusie
Niveau 3
Hoofdstuk 4
Pannier F, Rabe E. Notfälle in der Phlebologie. Der Hautarzt 2004;55:533-42.
2. Nisio M di, Middeldorp S, Wichers IM. Treatment for superficial thrombophlebitis of the leg (Protocol). The
Cochrane Library 2005, Issue 4.
3. Fernandez L. Up to date: superficial phlebitis. UpToDate 13.3, 2005. www.uptodate.com
4. Bounameaux H, Reber-Wasem MA. Superficial thrombophlebitis and deep vein thrombosis. A controversial asso-
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de behandeling van veneuze trombo-embolie (VTE) beschreven,
waaronder wordt verstaan een veneuze trombose van het diepveneuze systeem van de
extremiteiten (been en arm) en longembolie. Ook wordt de behandeling van tromboflebitis beschreven. Andere vormen van veneuze trombose, zoals cerebrale veneuze
trombose, v. porta-trombose en v. centralis retinae-trombose, vallen buiten het bestek van
deze consensus. De nadruk ligt op de medicamenteuze behandeling met antitrombotica
(laagmoleculairgewichtheparine (LMWH), ongefractioneerde heparine en vitamine-Kantagonisten (VKA)) en daarnaast op de mogelijkheden van chirurgische interventie en v.
cava-filters. Ook worden in dit hoofdstuk interventies besproken die dienen ter preventie
van chronische complicaties van veneuze trombo-embolie (VTE), zoals het posttrombotisch syndroom (PTS) en chronische trombo-embolische pulmonale hypertensie. De
laatste jaren is de behandeling van diepveneuze trombose verplaatst van het ziekenhuis
naar de thuis­situatie. Er worden medische en verpleegkundige richtlijnen gegeven voor
thuisbehandeling van VTE. De antitrombotica van de nieuwe generatie worden wel kort
besproken, maar zijn niet in de richtlijnen opgenomen, daar ze niet geregistreerd zijn
voor deze indicatie.
ciation. Arch Intern Med 1997;157:1822-4.
5. Blumenberg RM, Barton E, Gelfand ML, Skudder P, Brennan J. Occult deep venous thrombosis complicating
superficial thrombophlebitis. J Vasc Surg 1998;27(2):338-43.
6. Weert H van, Dolan G, Wichers I, Vries C de, Riet G ter, Büller H. Spontaneous superficial thrombophlebitis: Does
it increase risk for thromboembolism? A historic follow-up study in primary care. J Fam Practice 2006;55(1):52-7.
4.2 Initiële behandeling van diepveneuze trombose van het been
Wetenschappelijke onderbouwing
Antistollingsbehandeling is de belangrijkste therapie voor acute diepveneuze trombose
(DVT) van het been. Het doel van antistollingsbehandeling in dit stadium van de ziekte
is zowel het voorkomen van uitbreiding van het stolsel als het optreden van vroege
en late recidieven van DVT en longembolie. In diverse gerandomiseerde en ongecontroleerde onderzoeken is aangetoond dat onthouden van antistolling de mortaliteit
verhoogt.1-5 Dit betekent dat patiënten met DVT dienen te worden behandeld zodra de
diagnose is gesteld met behulp van objectieve diagnostiek. De initiële behandeling van
DVT gebeurt met heparine, waarbij de voorkeur uitgaat naar subcutaan toegediende
LMWH’s.5,7 Tegelijkertijd dient te worden gestart met VKA. Het toevoegen van heparine
aan de behandeling met VKA reduceert de kans op asymptomatische uitbreiding van
110
111
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
DVT, alsmede de kans op het optreden van het gecombineerde eindpunt van symptomatische uitbreiding of recidief van VTE.8 Heparine dient ten minste vijf dagen te worden
gecontinueerd en kan worden gestaakt indien de International Normalized Ratio (INR)
stabiel is en gedurende twee dagen boven de 2,0. De INR-streefwaarde bedraagt 2,5 met
een therapeutische breedte van 2,0-3,0.5
Overige overwegingen
Hoewel dit niet is onderzocht, kan worden overwogen bij een sterke klinische verdenking op DVT de behandeling met anticoagulantia te starten alvorens de diagnostiek
is afgerond. Het risico op bloedingen tijdens de (achteraf soms onnodig toegediende)
kortdurende behandeling met anticoagulantia is waarschijnlijk kleiner dan het risico op
progressie en/of embolisatie bij patiënten met uiteindelijk geobjectiveerde DVT die niet
met anticoagulantia behandeld zijn.
Aanbevelingen
1. Patiënten met objectief aangetoonde DVT dienen ten minste vijf dagen te
worden behandeld met heparine. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
2. Bij patiënten met een hoge klinische verdenking op DVT wordt behandeling
met anticoagulantia in afwachting van bevestiging van de diagnose met objectieve tests aanbevolen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
3. Na het vaststellen van DVT dienen patiënten naast de heparine ook direct te
worden behandeld met vitamine-K-antagonisten. De heparine kan worden
gestaakt indien de INR stabiel is en twee dagen hoger dan 2,0 is (met een
minimale heparinebehandeling van vijf dagen). (graad 1A volgens ACCPgradering)
4.2.1 Initiële behandeling met heparine
Laagmoleculairgewichtheparine (LMWH)
LMWH heeft een betere voorspelbare farmacokinetiek en biologische beschikbaarheid
dan ongefractioneerde heparine.9 Hierdoor is het mogelijk om effectief en veilig LMWH,
in een dosering aangepast aan het lichaamsgewicht, een- of tweemaal daags toe te
dienen zonder laboratoriumcontrole. De meest recente meta-analyse van 22 gerandomiseerde onderzoeken waarin LMWH is vergeleken met intraveneuze ongefractioneerde
heparine, toonde betere uitkomsten met betrekking tot recidief van trombo-embolische
complicaties onder behandeling met LMWH (odds ratio (OR) 0,68; 95%-BI: 0,55-0,84)
en ernstige bloedingen (OR 0,57; 95%-BI: 0,39-0,83).10,11 De meta-analyse toonde ook
een verschil in mortaliteit in het voordeel van LMWH (OR 0,76; 95%-BI: 0,62-0,92).11
Dit laatste is waarschijnlijk vooral het gevolg van een overlevingsverschil in de groep
van patiënten met een maligniteit.7,11 Er is geen uitspraak mogelijk over een eventueel
verschil tussen de verschillende LMWH-preparaten. In de enige twee gerandomiseerde
112
M edicamenteuze behandeling
van
veneuze trombo - embolie
onderzoeken waarin LMWH’s met elkaar zijn vergeleken, werd geen verschil aangetoond.12,13 De therapeutische dosering geschiedt op basis van het lichaamsgewicht van
de patiënt.
LMWH’s kunnen zowel een- als tweemaal daags worden toegediend. De meeste onderzoeken zijn verricht met een doseringsschema van tweemaal daags. De eerste twee
gerandomiseerde onderzoeken waarin eenmaal daags werd vergeleken met tweemaal
daags, toonden een vergelijkbare effectiviteit en veiligheid.14,15 In een recente metaanalyse van vijf gerandomiseerde onderzoeken werd een statistisch niet-significant
verschil gevonden tussen de twee behandelingsstrategieën met betrekking tot recidief
van VTE (OR 0,82; 95%-BI: 0,49-1,39 in het voordeel van een eenmaaldaagse dosering)
en ernstige bloedingen (OR 0,77; 95%-BI: 0,40-1,45 in het voordeel van eenmaaldaagse
dosering). Er werd geen verschil in mortaliteit gevonden tussen een- of tweemaal daags
LMWH (OR 1,14; 95%-BI: 0,62-2,08 in het voordeel van eenmaaldaagse dosering). Op
basis hiervan kan er geen uitspraak worden gedaan over een voorkeur voor een- of tweemaaldaagse dosering van LMWH.16
Een van de grote voordelen van LMWH is dat het ook eenvoudig en veilig in de thuissituatie kan worden toegepast bij patiënten met een acute DVT.17,18 Dit heeft belangrijke voordelen voor de patiënt, die niet hoeft te worden opgenomen in het ziekenhuis.
Daardoor ontstaat ook een aanzienlijke kostenbesparing. Voor de voorwaarden van thuisbehandeling van DVT wordt verwezen naar paragraaf 5.1.
Intraveneuze ongefractioneerde heparine
In diverse onderzoeken waarin intraveneuze ongefractioneerde heparine werd vergeleken met LMWH, bleek dat de intraveneuze heparinetherapie niet adequaat werd
gecontroleerd door middel van een op de anti-Xa-activiteit gebaseerde verlenging van
de APTT.19 Het is mogelijk dat dit heeft bijgedragen tot het bovengenoemde verschil in
uitkomsten tussen LMWH en intraveneuze ongefractioneerde heparine.
Bij aanvang van de behandeling wordt een oplaaddosis gegeven van 5000 IE (of indien
gewicht < 50 kg 3500 IE of indien gewicht > 100 kg 7500 IE), gevolgd door continue
intraveneuze toediening. Daarbij is het streven zo snel mogelijk een APTT-verlenging
te verkrijgen tot in de therapeutische range, met gebruik van een nomogram.9,20,21
Intraveneus toegediende ongefractioneerde heparine wordt steeds minder toegepast
omdat het een onvoorspelbare dosisrespons en een smalle therapeutische breedte heeft.
Daarom is goede controle met de APTT of een anti-Xa-spiegelbepaling noodzakelijk voor
een optimale werkzaamheid en veiligheid. Ieder laboratorium dient zelf de therapeutische range van de APTT vast te stellen en wel zodanig dat deze gelijk is aan een plasmaheparinespiegel van 0,3-0,7 IE/ml anti-Xa-activiteit. Bij patiënten bij wie ondanks een
hoge dosis ongefractioneerde heparine geen therapeutische APTT wordt bereikt, is het
advies om anti-Xa-spiegels te meten (therapeutische range 0,3-0,7 IE/ml).9,22
Subcutaan toegediende ongefractioneerde heparine
Voor de initiële behandeling van DVT kan worden gekozen voor subcutane toediening
van ongefractioneerde heparine tweemaal daags. In een meta-analyse van acht geran-
113
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
M edicamenteuze behandeling
veneuze trombo - embolie
2. Indien mogelijk, wordt aanbevolen de behandeling van DVT van het been, na
objectieve diagnostiek, thuis plaats te laten vinden of na een korte ziekenhuisopname thuis voort te zetten. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
3. Het is niet noodzakelijk routinematig anti-Xa-spiegels te meten bij patiënten
met DVT die met LMWH worden behandeld. (graad 1A volgens ACCPgradering)
4. Bij patiënten met een ernstige nierinsufficiëntie (creatinineklaring < 30 ml/
min) dient intraveneus ongefractioneerde heparine te worden gegeven in
plaats van LMWH. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
5. Bij patiënten met DVT wordt subcutane ongefractioneerde heparine aanbevolen als een alternatief voor LMWH of intraveneuze toediening van
ongefractioneerde heparine bij de initiële behandeling. (graad 1A volgens
ACCP-gradering)
6. Indien wordt gekozen voor subcutane ongefractioneerde heparine, dient een
startdosering te worden gegeven van 35.000 IE/24 uur (eenmalig i.v. bolus
van 5000 IE, gevolgd door 2 dd 17.500 IE, gevolgd door tweemaal daags s.c.
toediening op basis van een therapeutische APTT-range, overeenkomend met
een heparinespiegel van 0,3-0,7 IE/ml anti-Xa-activiteit. (graad 1C+ volgens
ACCP-gradering)
7. Indien wordt gekozen voor intraveneus toegediende ongefractioneerde heparine, dient te worden gestreefd naar een therapeutische APTT-range, overeenkomend met heparinespiegels van 0,3-0,7 IE/ml anti-Xa-activiteit. (graad 1C+
volgens ACCP-gradering)
2
8. Bij patiënten met extreme obesitas (BMI > 50 kg/m of gewicht meer dan 150
kg) kan worden overwogen de anti-Xa-spiegel te controleren en de dosering
aan te passen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
domiseerde onderzoeken waarin intermitterende subcutane toediening van ongefractioneerde heparine werd vergeleken met intraveneuze toediening, bleek subcutane
toediening effectiever. Het eindpunt was gedefinieerd als het voorkómen van uitbreiding
van trombose en recidief van veneuze trombo-embolie (OR 0,62; 95%-BI: 0,39-0,98) in
het voordeel van subcutane toediening. Ook bleek subcutane toediening ten minste even
veilig als intraveneuze toediening, waarbij de uitkomst was gedefinieerd als ernstige
bloedingen (OR 0,79; 95%-BI: 0,42-1,48).23,24 Ook voor subcutane toediening geldt dat
een adequate intraveneuze startdosis dient te worden toegediend gevolgd door tweemaal
daags een subcutane dosis, waarbij dosisaanpassing plaatsvindt op geleide van de APTT.
De gebruikelijke dosering bedraagt een initiële intraveneuze bolus van 5000 E, gevolgd
door tweemaal daags subcutaan 17.500 IE. De APTT dient zes uur na de ochtendtoediening te worden geprikt en dient verlengd te zijn overeenkomstig een anti-Xa-spiegel
van 0,3-0,7 IE/ml.5,24,25 Aanvullend werd in een recent open, gerandomiseerd onderzoek
subcutane ongefractioneerde heparine gedoseerd op basis van de APTT vergeleken met
LMWH gedoseerd op basis van lichaamsgewicht.24 Hierbij werd geen verschil gezien
in recidief van veneuze trombose (absoluut verschil in percentage 0,3%; 95%-BI: –2,5%
tot 3,1%) en bloedingen (absoluut verschil in percentage 0,3%; 95%-BI: –1,2% tot 1,7%).
Overige overwegingen
Het is niet nodig om routinematig anti-Xa-spiegels te controleren bij het gebruik
van LMWH. Bij sommige patiënten met VTE is controle van spiegels wel noodzakelijk, bijvoorbeeld in geval van nierinsufficiëntie, zwangerschap of extreme obesitas.
De anti-Xa-spiegel dient vier uur na subcutane toediening te worden afgenomen. De
streefwaarde is bij toediening eenmaal daags tussen 1,0 en 2,0 IE/ml en bij toediening tweemaal daags tussen 0,6 en 1,0 IE/ml.5,9 Bij nierinsufficiëntie is de klaring van
LMWH afgenomen en kan accumulatie van LMWH optreden. Dit is niet volledig te voorspellen op basis van de creatinineklaring. In de meeste onderzoeken naar de effectiviteit en veiligheid van LMWH bij DVT zijn patiënten met nierinsufficiëntie uitgesloten.
Daarom gaat bij patiënten met een ernstige nierinsufficiëntie (met een creatinine­
klaring < 30 ml/min) de voorkeur uit naar ongefractioneerde intraveneus toegediende
heparine.9,26 Indien toch LMWH wordt toegediend bij nierinsufficiëntie, is het noodzakelijk de anti-Xa-spiegels te controleren.9 Bij patiënten met extreme obesitas (BMI
> 50 kg/m2 of meer dan 150 kg) dient ten minste eenmalig een anti-Xa-spiegel te worden
afgenomen om overdosering te voorkomen.9
van
Literatuur
1.
Barrit DW, Jordan SC. Anticoagulant drugs in the treatment of pulmonary embolism: a controlled trial. Lancet
1960;1:1309-12.
2. Kernohan RJ, Todd C. Heparin therapy in thromboembolic disease. Lancet 1966;1(7438):621-3.
3. Alpert JS, Smith R, Carlson J, et al. Mortality in patients treated for pulmonary embolism. JAMA 1976;236(13):1477-80.
4. Kanis JA. Heparin in the treatment of pulmonary thromboembolism. Thromb Diath Haemorrh 1974;32(2-3):519-27.
5. Buller HR, Agnelli G, Hull RD, et al. Antithrombotic ther-apy for venous thromboembolic disease: the Seventh
ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126(3 Suppl):401S-28S.
Aanbevelingen
1. Bij patiënten met DVT van het been wordt aanbevolen te starten met LMWH
eenmaal daags of tweemaal daags subcutaan toegediend. (graad 1A volgens
ACCP-gradering)
6. Lensing AW, Prins MH, Davidson BL, et al. Treatment of deep venous thrombosis with low-molecular-weight
heparins. A meta-analysis. Arch Intern Med 1995;155(6):601-7.
7. Dolovich LR, Ginsberg JS, Douketis JD, et al. A meta-analysis comparing low-molecular-weight heparins with
unfractionated heparin in the treatment of venous thromboembolism: examining some unanswered questions
regarding location of treatment, product type, and dosing frequency. Arch Intern Med 2000;160(2):181-8.
8. Brandjes DP, Heijboer H, Buller HR, et al. Acenocoumarol and heparin compared with acenocoumarol alone in
the initial treatment of proximal-vein thrombosis. N Engl J Med 1992;327(21):1485-9.
114
115
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
9. Hirsh J, Raschke R. Heparin and low-molecular-weight heparin: the Seventh ACCP Conference on Antithrombotic
and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126(3 Suppl):188S-203S.
10. Belt AG van den, Prins MH, Lensing AW, et al. Fixed dose subcutaneous low molecular weight heparins versus adjusted
dose unfractionated heparin for venous thromboem-bolism. Cochrane Database Syst Rev 2000(2): CD001100.
11. Dongen CJ van, Belt AG van den, Prins MH, et al. Fixed dose subcutaneous low molecular weight heparins versus
adjusted dose unfractionated heparin for venous thromboembolism. Cochrane Database Syst Rev 2004(4):
CD001100.
12. White RH, Ginsberg JS. Low-molecular-weight heparins: are they all the same? Br J Haematol 2003;121(1):12-20.
13. Wells PS, Anderson DR, Rodger MA, et al. A randomized trial comparing 2 low-molecular-weight heparins for
the outpatient treatment of deep vein thrombosis and pulmonary embolism. Arch Intern Med 2005;165(7):733-8.
14. Merli G, Spiro TE, Olsson CG, et al. Subcutaneous enoxaparin once or twice daily compared with intravenous
unfractionated heparin for treatment of venous thromboembolic disease. Ann Intern Med 2001;134(3):191-202.
15. Charbonnier BA, Fiessinger JN, Banga JD, et al. Comparison of a once daily with a twice daily subcutaneous low
molecular weight heparin regimen in the treatment of deep vein thrombosis. FRAXODI group. Thromb Haemost
1998;79(5):897-901.
16. Dongen CJ van, MacGillavry MR, Prins MH. Once versus twice daily LMWH for the initial treatment of venous
thromboembolism. Cochrane Database Syst Rev 2005(3): CD003074.
17. Koopman MM, Prandoni P, Piovella F, et al. Treatment of venous thrombosis with intravenous unfractionated
heparin administered in the hospital as compared with subcuta-neous low-molecular-weight heparin administered
at home. The Tasman Study Group. N Engl J Med 1996;334(11):682-7.
18. The Columbus Investigators. Low-molecular-weight heparin in the treatment of patients with venous thrombo­
em-bolism. N Engl J Med 1997;337(10):657-62.
19. Raschke R, Hirsh J, Guidry JR. Suboptimal monitoring and dosing of unfractionated heparin in comparative
studies with low-molecular-weight heparin. Ann Intern Med 2003;138(9):720-3.
20. Raschke RA, Gollihare B, Peirce JC. The effectiveness of implementing the weight-based heparin nomogram as a
practice guideline. Arch Intern Med 1996;156(15):1645-9.
21. Bernardi E, Piccioli A, Oliboni G, et al. Nomograms for the administration of unfractionated heparin in the initial
treatment of acute thromboembolism – an overview. Thromb Haemost 2000;84(1):22-6.
22. Levine MN, Hirsh J, Gent M, et al. A randomized trial comparing activated thrombop-lastin time with heparin
assay in patients with acute venous thromboembolism requiring large daily doses of heparin. Arch Intern Med
1994;154(1):49-56.
23. Hommes DW, Bura A, Mazzolai L, et al. Subcutaneous heparin compared with continuous intravenous heparin
administration in the initial treatment of deep vein thrombosis. A meta-analysis. Ann Intern Med 1992;116(4):279-84.
24. Prandoni P, Carnovali M, Marchiori A. Subcutaneous adjusted-dose unfractionated heparin vs fixed-dose
low-molecular-weight heparin in the initial treatment of venous throm-boembolism. Arch Intern Med
2004;164(10):1077-83.
25. Bernardi E, Prandoni P. Subcutaneous unfractionated heparin compared with low-molecular-weight heparin for
the initial treatment of venous thromboembolism. Curr Opin Pulm Med 2005;11(5):363-7.
26. Nagge J, Crowther M, Hirsh J. Is impaired renal function a contraindication to the use of low-molecular-weight
heparin? Arch Intern Med 2002;162(22):2605-9.
116
M edicamenteuze behandeling
4.2.2 van
veneuze trombo - embolie
Trombolyse bij diepveneuze trombose van het been
Trombolyse heeft tot doel het stolsel in de vene op te lossen en daarmee snel de doorgankelijkheid van het veneuze systeem te herstellen. Theoretisch is het direct oplossen van
het stolsel de beste therapie voor DVT, maar de klinische betekenis van het snel oplossen
van de veneuze obstructie is onzeker. Het belangrijkste effect op korte termijn zou zijn
om het risico op recidief van trombose te verkleinen. Het risico op een vroeg recidief van
DVT bij direct gestarte en adequaat gedoseerde antistolling is echter klein, waardoor
het voordeel van trombolyse bij de initiële behandeling van DVT beperkt is. Een tweede
doel van trombolyse is het voorkomen van het posttrombotisch syndroom (PTS) op de
lange termijn.
Trombolyse kan zowel systemisch, locoregionaal als kathetergeleid worden toegediend.
Tot op heden zijn slechts kleine gerandomiseerde onderzoeken verricht om het effect van
trombolyse te vergelijken met heparine als initiële behandeling van DVT. In een recent
review van de Cochrane collaboration werden 12 onderzoeken met in totaal meer dan 700
patiënten geïncludeerd.1 Alleen gerandomiseerde onderzoeken van trombolyse (streptokinase, urokinase of tissue plasminogen activator, rt-PA) met systemische, locoregionale
of kathetergeleide toediening versus conventionele antistolling werden geïncludeerd.
In deze meta-analyse werd geen verschil gezien in het vroeg optreden van longembolie
(OR 1,23; 95% BI: 0,34-4,45) en recidief van DVT (dit was slechts in één onderzoek een
eindpunt: OR 1,41; 95%-BI: 0,37-5,40). Stolsels werden vaker volledig opgelost in de met
trombolyse behandelde patiënten, resulterend in een relatief risico op resttrombus van
0,24 (95%-BI: 0,07-0,82). Ook de veneuze doorgankelijkheid, gemeten met venografie,
was duidelijk beter in de met trombolyse behandelde patiënten (OR 0,4; 95%-BI: 0,250,78). Ook eerdere reviews en meta-analysen, waarin deels dezelfde onderzoeken zijn
geïncludeerd, tonen dat trombolyse leidt tot meer oplossen van het stolsel (> 50% lysis bij
72 van de 117 patiënten met trombolyse met streptokinase versus 18 van de 112 patiënten
behandeld met ongefractioneerde heparine; OR 8,5; 95%-BI: 4,4-16,3).2 Met betrekking tot
lysis van het stolsel werd dezelfde resultaten verkregen met trombolyse door middel van
rt-PA (11,7; 95%-BI: 2,61-52,5). Hiertegenover stond een grotere kans op complicaties, zoals
lichte en ernstige bloedingen, allergie, en andere complicaties waardoor de therapie moest
worden onderbroken, bij gebruik van rt-PA (OR 9,95; 95%-BI: 2,21-44,72).3 In slechts twee
onderzoeken, die werden geïncludeerd in de Cochrane collaboration, werd op vergelijkbare wijze de frequentie van het klinisch vastgestelde PTS gerapporteerd. 4,5
In deze kleine patiëntenpopulatie van in totaal 101 patiënten hadden patiënten die trombolyse ondergingen, significant minder vaak een PTS (RR 0,66; 95%-BI: 0,47-0,94).
Bij de andere onderzoeken in deze meta-analyse werd het PTS op een andere wijze vastgesteld, maar was de follow-up beperkt, of werd het PTS niet geëvalueerd. In eerdere
meta-analysen werd ook een verlaagde incidentie van het PTS gerapporteerd. Helaas
waren de meeste onderzoeken methodologisch inadequaat uitgevoerd (niet geblindeerd
of ontbreken van goede classificatie van het PTS) en is een verlaagde incidentie van het
PTS niet met zekerheid vast te stellen.6 In de Cochrane meta-analyse komt naar voren
dat de kans op ernstige bloedingen significant toegenomen was bij trombolyse (RR 1,73;
95%-BI: 1,04-2,88), waaronder ook de kans op hersenbloeding, al was de frequentie
117
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
hiervan laag (0,4% versus 0% bij de standaardbehandeling). Een belangrijke uitkomst
van de Cochrane meta-analyse was dat er geen verschil was tussen de met trombolyse
behandelde patiënten en de patiënten met conventionele antistolling met betrekking tot
de mortaliteit na een week (OR 0,84; 95%-BI: 0,29-2,42), en na meer dan zes maanden
(OR 1,33; 95%-BI: 0,34-5,24).1 Concluderend kan worden gesteld dat er enerzijds voordeel
is van trombolyse, namelijk de verbetering van veneuze doorgankelijkheid en mogelijk
ook een vermindering van het PTS. Anderzijds zijn er nadelen, zoals toename van
complicaties, waaronder lichte en ernstige bloedingen. Ook is er geen afname van vroege
longembolie, van recidief van DVT, en wordt geen mortaliteitsverbetering wordt gezien.
Dit maakt dat trombolyse wordt afgeraden als behandeling bij DVT.7
M edicamenteuze behandeling
van
veneuze trombo - embolie
3. Forster A, Wells P. Tissue plasminogen activator for the treatment of deep venous thrombosis of the lower
extremity: a systematic review. Chest 2001;119(2):572-9.
4. Arnesen H, Heilo A, Jakobsen E, et al. A prospective study of streptokinase and heparin in the treatment of deep
vein thrombosis. Acta Med Scand 1978;203(6):457-63.
5. Schweizer J, Kirch W, Koch R, et al. Short- and long-term results after thrombolytic treatment of deep venous
thrombosis. J Am Coll Cardiol 2000;36(4):1336-43.
6. Forster AJ, Wells PS. The rationale and evidence for the treatment of lower-extremity deep venous thrombosis
with thrombolytic agents. Curr Opin Hematol 2002;9(5):437-42.
7. Buller HR, Agnelli G, Hull RD, et al. Antithrombotic therapy for venous thromboembolic disease: the Seventh
ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126(3 Suppl):401S-28S.
8. Augustinos P, Ouriel K. Invasive approaches to treatment of venous thromboembolism. Circulation 2004;110(9
Overige overwegingen
De optimale keuze van het soort trombolyticum, de dosis en de wijze van toediening
dienen verder te worden onderzocht in gerandomiseerde onderzoeken alvorens trombolyse
voor patiënten met DVT kan worden geadviseerd. Daarom wordt alleen bij zeer ernstige
veneuze trombose met bedreiging van het ledemaat trombolyse geadviseerd. Voor kathetergeleide trombolyse zijn onvoldoende adequate gerandomiseerde onderzoeken in vergelijking met standaardbehandeling verricht. Over het nut ervan is derhalve geen uitspraak
mogelijk. Nieuwe technieken van trombolyse in combinatie met percutane mechanische
trombectomie vormen mogelijk in de toekomst een behandelingsoptie bij jonge patiënten
met een iliofemorale DVT.8-10 Voor plaatsbepaling hiervan zijn ook goede gerandomiseerde
onderzoeken nodig. De kosten van trombolyse zijn hoger dan van de standaardbehandeling met antistolling. Er zijn echter geen kosten-batenanalysen beschikbaar waarbij ook
langetermijncomplicaties worden meegenomen.1 Indien wordt besloten trombolyse toe te
passen, dient de patiënt volledige uitleg te krijgen over het risico en de mogelijke voordelen
van een trombolytische behandeling om informed consent te kunnen geven.
Aanbevelingen
1. Bij patiënten met DVT wordt het gebruik van systemische intraveneuze trombolyse of kathetergeleide trombolyse afgeraden. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
2. Bij geselecteerde patiënten, zoals jonge patiënten met massieve ileofemorale
trombose met een bedreiging van een ledemaat secundair aan de veneuze
obstructie, kan intraveneuze trombolyse of kathetergeleide trombolyse worden
overwogen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Watson LI, Armon MP. Thrombolysis for acute deep vein thrombosis. Cochrane Database Syst Rev 2004(4):
CD002783.
2. Wells PS, Forster AJ. Thrombolysis in deep vein thrombosis: is there still an indication? Thromb Haemost
Suppl 1):I27-34.
9. Elsharawy M, Elzayat E. Early results of thrombolysis vs anticoagulation in iliofemoral venous thrombosis. A
randomised clinical trial. Eur J Vasc Endovasc Surg 2002;24(3):209-14.
10. Ramaiah V, Santo PB del, Rodriguez-Lopez JA, et al. Trellis thrombectomy system for the treatment of iliofemoral
deep venous thrombosis. J Endovasc Ther 2003;10(3):585-9.
4.3 Initiële behandeling van diepveneuze trombose van de arm
Armvenetrombose is een multifactoriële ziekte. Het kan worden veroorzaakt door
intrinsieke compressie, aanwezigheid van een centraalveneuze katheter, inspanning
(effort-trombose) of het kan idiopathisch zijn. De klinische manifestaties zijn oedeem,
gedilateerde collaterale venen en pijn in de arm. De trombotische obstructie kan gelokaliseerd zijn in de v. subclavia, v. axillaris of v. brachialis. Armvenetrombose kan leiden
tot chronisch obstructief oedeem – met een incidentie van 8 tot 48% in verschillende
onderzoeken – en longembolie bij 4 tot 11%.1-3
De incidentie van deze complicaties is vergelijkbaar voor patiënten met idiopathische
armvenetrombose of bij aanwezigheid van een risicofactor, zoals een centraalveneuze
katheter. 4
De behandeling van patiënten met acute armvenetrombose kan worden verdeeld in initiële
behandeling (antistolling, trombolyse of katheterinterventie/operatieve technieken) en
langetermijnbehandeling (of secundaire profylaxe) met anticoagulantia en/of elastische
bandages.
4.3.1 Initiële behandeling met heparine
Er zijn geen gerandomiseerde onderzoeken verricht naar de relatieve effectiviteit en
veiligheid van LMWH of ongefractioneerde heparine bij armvenetrombose. In diverse
cohortonderzoeken met 50 tot 120 patiënten is subcutaan toegediende LMWH, gedoseerd
naar lichaamsgewicht, vergeleken met intraveneuze ongefractioneerde heparine.2,5,6
Deze behandelingen werden meestal gedurende een week gegeven gecombineerd met
VKA. In één onderzoek is behandeling buiten het ziekenhuis met LMWH geëvalueerd.6
2001;86(1):499-508.
118
119
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Er zijn geen betrouwbare onderzoeken voorhanden naar het langetermijnbeloop met
betrekking tot recidief van VTE, bloeding en posttrombotische gevolgen.
Overige overwegingen
Ondanks het ontbreken van gerandomiseerde onderzoeken moet een DVT van de arm,
naar analogie van een DVT van het been, worden behandeld met antistolling. Er zijn
geen gerandomiseerde onderzoeken bij patiënten met kathetergerelateerde trombose
verricht.
Aanbevelingen
1. Voor patiënten met een armvenetrombose, inclusief kathetergerelateerde
trombose, wordt initiële behandeling met LMWH of intraveneuze ongefractioneerde heparine aanbevolen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
2. De aanbevelingen 2 t/m 8 gegeven voor de initiële behandeling van DVT van
het been gelden ook voor DVT van de arm.
Literatuur
1.
Hingorani, A, Ascher, E, Ward, M, et al. Combined upper and lower extremity deep venous thrombosis. Cardiovasc
M edicamenteuze behandeling
van
veneuze trombo - embolie
Overige overwegingen
Het is onduidelijk of initiële trombolytische behandeling superieur is aan antistolling,
gezien het ontbreken van gerandomiseerde onderzoeken. Ook zijn geen betrouwbare
data voorhanden met betrekking tot de langetermijnuitkomsten van recidief van VTE,
bloedingen en posttrombotische gevolgen. De combinatie van trombolyse en resectie
van een eerste rib is niet in gerandomiseerde onderzoeken bestudeerd. Door repeterende
compressie ter plaatse van de kruising van de eerste rib en de clavicula zou een chronische beschadiging kunnen optreden van de v. subclavia met dientengevolge trombose.
Deze hypothese is echter gebaseerd op patiëntenseries en flebografische bevindingen
na trombolyse.3,4 Er is geen gerandomiseerd onderzoek uitgevoerd waarbij de combinatie van trombolyse en eersteribresectie is vergeleken met een behandeling met alleen
trombolyse of alleen antistollingsbehandeling. Hoewel in een retrospectief, niet-gerandomiseerd onderzoek de kans op resttrombose na trombolyse verlaagd is ten opzichte van
anticoagulantia (OR 0,4; 95%-BI: 0,2-0,9) is de kans op een posttrombotisch syndroom
niet significant verminderd (HR 0,6 (95%-BI: 0,1-2,8).5
Bij geselecteerde patiënten met acute armvenetrombose, namelijk degenen met een
laag bloedingsrisico (patiënten jonger dan 40 jaar met een effort-trombose) en recent
ontstaan van klachten (minder dan vijf dagen), valt te overwegen trombolyse te geven
als initiële behandeling. Na succesvolle trombolyse kan vervolgens worden overwogen
aansluitend een eersteribresectie te verrichten indien een veneuze costoclaviculaire
compressie is aangetoond.
Surg 2001;9:472-7.
2. Lindblad B, Tengborn L, Bergqvist D. Deep vein thrombosis of the axillary-subclavian veins: epidemiologic data,
effects of different types of treatment and late sequelae. Eur J Vasc Surg 1988;2:161-5.
Aanbeveling
1. Bij de initiële behandeling van armvenetrombose wordt geadviseerd geen
trombolyse toe te passen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
3. Prandoni P, Bernardi E, Marchiori A, et al. The long term clinical course of acute deep vein thrombosis of the arm:
prospective cohort study. BMJ 2004;329:484-5.
4. Hingorani A, Ascher E, Lorenson E, et al. Upper extremity deep venous thrombosis and its impact on morbidity
and mortality in a hospital-based population. J Vasc Surg 1997;26:853-60.
5. Marinella MA, Kathula SK, Markert RJ. Spectrum of upper-extremity deep venous thrombosis in a community
teaching hospital. Heart Lung 2000;29:113-7.
6. Savage KJ, Wells PS, Schulz V, et al Outpatient use of low molecular weight heparin (Dalteparin) for the treatment
of deep vein thrombosis of the upper extremity. Thromb Haemost 1999;82:1008-10.
Literatuur
1.
Machleder HI. Evaluation of a new treatment strategy for Paget-Schroetter syndrome: spontaneous thrombosis
of the axillary-subclavian vein. J Vasc Surg 1993;17:305-15.
2. Petrakis IE, Katsamouris A, Kafassis E, et al. Two different therapeutic modalities in the treatment of the upper
extremity deep vein thrombosis: preliminary investigation with 20 case reports. Int J Angiol 2000;9:46-50.
4.3.2 Trombolyse voor de initiële behandeling van armvenetrombose
Er zijn geen gerandomiseerde onderzoeken verricht naar de effectiviteit en veiligheid
van trombolytische behandeling bij de initiële behandeling van patiënten met armvene­
trombose. In diverse patiëntenseries met 6 tot 50 patiënten is het effect van streptokinase, urokinase en rt-PA met verschillende doses, methoden en duur van toediening
onderzocht.1-4 Toch is in sommige observationele en patiëntcontroleonderzoeken een
significant effect van trombolyse gerapporteerd met betrekking tot het rekanaliseren
van venen, vooral bij zogenoemde effort-trombose en bij een korte duur (< 5 dagen) van
de klachten.1,2
120
3. Yilmaz EN, Vahl AC, Heek NT van, et al. Long-term results of local thrombolysis followed by first rib resection: an
encouraging clinical experience in treatment of subclavian vein thrombosis. Vasc Surg 2000;34:17-23.
4. Lee MC, Grassi CJ, Belkin M, et al. Early operative intervention after thrombolytic therapy for primary subclavian
vein thrombosis: an effective treatment approach. J Vasc Surg 1998;27:1101-7.
5. Sabeti S, Schillinger M, Mlekusch W, et al. Treatment of subclavian-axillary vein thrombosis: long-term outcome
of anticoagulation versus systemic thrombolysis. Thromb Res 2002;108:279-85.
121
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
4.4 en
Initiële behandeling van longembolie
De behandeling van DVT en longembolie is identiek omdat de twee ziektebeelden manifestaties van hetzelfde ziekteproces zijn. Als patiënten met VTE zorgvuldig worden
onderzocht, blijkt dat de meerderheid van de patiënten met een proximaal gelokaliseerd
trombosebeen ook een longembolie heeft (symptomatisch dan wel asymptomatisch) en
omgekeerd. Verder hebben klinische onderzoeken naar de behandeling van patiënten
met DVT tijdens behandeling dezelfde uitkomsten wat effectiviteit betreft als patiënten
met zowel DVT als longembolie en patiënten met alleen longembolie. Het overgrote deel
van de patiënten met VTE die adequate antistollingstherapie krijgen, overleeft. Patiënten
die worden behandeld vanwege een longembolie, hebben in vergelijking met patiënten
met DVT een bijna viermaal zo grote kans om te overlijden (1,5% versus 0,4%) door
recidief van VTE in het jaar na diagnosestelling.1
4.4.1 LMWH of intraveneuze ongefractioneerde heparine voor de initiële
behandeling van longembolie
Meta-analysen van onderzoeken over patiënten met DVT (met bij een substantieel deel
van deze patiënten vaak asymptomatische longembolie) hebben laten zien dat initiële
behandeling met subcutaan toegediende LMWH op basis van het lichaamsgewicht
ten minste even effectief en veilig is als intraveneuze, dosisgetitreerde ongefractioneerde heparine.2 Ongefractioneerde heparine is bewezen effectief als behandeling van
longembolie. Vijf onderzoeken bij patiënten met niet-massale longembolie of VTE3-7
alsmede een recentelijk uitgevoerde meta-analyse8 hebben deze bevindingen bevestigd.
Aanbevelingen over het starten met LMWH en ongefractioneerde heparine, het starten
met VKA en monitoring van VKA zijn grotendeels gebaseerd op bevindingen bij
patiënten met DVT. De hierna volgende aanbevelingen zijn hetzelfde als voor patiënten
met trombosebeen, behalve voor de patiënten met massale longembolie en chronisch
trombo-embolische pulmonale hypertensie.
Overige overwegingen
Ten aanzien van mobilisatie wordt dezelfde richtlijn aanbevolen als bij behandeling van
trombosebeen (zie paragraaf 4.2). Thuisbehandeling bij patiënten met longembolie is tot
nu toe alleen onderzocht in kleine groepen geselecteerde patiënten met longembolie en
kan daarom niet worden aanbevolen.9,10
122
M edicamenteuze behandeling
van
veneuze trombo - embolie
Aanbevelingen
1. Voor patiënten met objectief vastgestelde niet-massale longembolie wordt
aanbevolen de behandeling te starten met subcutaan toegediende LMWH, of
intraveneus toegediende ongefractioneerde heparine. (beide graad 1A volgens
ACCP-gradering)
2. Bij patiënten met een hoge klinische verdenking op longembolie wordt
aanbevolen de behandeling met LMWH/ongefractioneerde heparine alvast
te starten in afwachting van bevestiging van de diagnose met objectieve diagnostiek. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
3. Bij patiënten met acute niet-massale longembolie heeft het gebruik van
LMWH de voorkeur boven ongefractioneerde heparine. (graad 1A volgens
ACCP-gradering)
4. Bij patiënten met niet-massale longembolie wordt behandeling met LMWH of
ongefractioneerde heparine gedurende een periode van ten minste vijf dagen
aanbevolen. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
5. Bij patiënten met longembolie wordt aanbevolen te starten met LMWH
eenmaal daags of tweemaal daags subcutaan toegediend. (graad 1A volgens
ACCP-gradering)
6. Bij patiënten met niet-massale longembolie die worden behandeld met
LMWH, wordt routinebepaling van anti-Xa-concentraties afgeraden. (graad
1A volgens ACCP-gradering)
7. Bij patiënten met een ernstige nierinsufficiëntie (creatinineklaring < 30 ml/
min) dient intraveneus ongefractioneerde heparine te worden overwogen in
plaats van LMWH. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
8. Bij diagnose van longembolie dient direct te worden gestart met zowel heparine als vitamine-K-antagonisten. De heparine dient te worden gestaakt indien
de INR stabiel is en twee dagen hoger dan 2,0, met een minimale heparinebehandeling van vijf dagen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
9. Indien wordt gekozen voor intraveneus toegediende ongefractioneerde heparine, wordt aanbevolen dezet toe te dienen via continue infusie, waarbij wordt
gestreefd naar een therapeutische APT- range, overeenkomend met heparinespiegels van 0,3-0,7 IE/ml anti-Xa-activiteit. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
10.Bij patiënten die een hoge dosis ongefractioneerde heparine nodig hebben
zonder dat een therapeutische APTT wordt bereikt, wordt aanbevolen antiXa-concentraties te meten om de heparinedosering vast te stellen. (graad 1C+
volgens ACCP-gradering)
2
11. Bij patiënten met extreme obesitas (BMI > 50 kg/m of gewicht meer dan
150 kg) wordt aanbevolen de anti-Xa-spiegel te controleren en de dosering zo
nodig aan te passen (graad 2C volgens ACCP-gradering)
12.Vooralsnog wordt thuisbehandeling van longembolie afgeraden. (graad 2C
volgens ACCP-gradering)
123
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Literatuur
1.
Douketis JD, Kearon C, Bates S, et al. Risk of fatal pulmonary embolism in patients with treated venous thromboembolism. JAMA 1998;279:458-62.
M edicamenteuze behandeling
van
veneuze trombo - embolie
< 100 mmHg hebben, al dan niet gepaard gaand met shockverschijnselen (tekenen van
orgaanperfusie­stoornissen zoals verlaagd bewustzijn, oligurie, koude en klamme huid,
en lactaatacidose bij bloedgasanalyse).3
2. Dolovich, LR, Ginsberg, JS, Douketis, JD, et al. A meta-analysis comparing low-molecular-weight heparins with
unfractionated heparin in the treatment of venous thromboembolism: examining some unanswered questions
regarding location of treatment, product type, and dosing frequency. Arch Intern Med 2000;160:181-8.
3. Valk HW de, Banga JD, Wester JW, et al. Comparing subcutaneous danaparoid with intravenous unfractionated heparin for the treatment of venous thromboembolism: a randomized controlled trial. Ann Intern Med
1995;123:1-9.
4. Meyer G, Brenot F, Pacouret G, et al. Subcutaneous low-molecular-weight heparin fragmin versus intravenous
unfractionated heparin in the treatment of acute non massive pulmonary embolism: an open randomized pilot
study. Thromb Haemost 1995;74:1432-5.
5. The Columbus Investigators. Low-molecular-weight heparin in the treatment of patients with venous thromboembolism. N Engl J Med 1997;337:657-62.
6. Simonneau G, Sors H, Charbonnier B, et al. A comparison of low-molecular-weight heparin with unfractionated
heparin for acute pulmonary embolism. N Engl J Med 1997;337:663-9.
7. Hull RD, Raskob GE, Brant RF, et al. Low-molecular-weight heparin vs heparin in the treatment of patients with
pulmonary embolism: American-Canadian Thrombosis Study Group. Arch Intern Med 2000;160:229-36.
8. Quinlan DJ, McQuillan A, Eikelboom JW. Low-molecular-weight heparin compared with intravenous unfractionated
heparin for treatment of pulmonary embolism: a meta-analysis of randomized, controlled trials. Ann Intern Med
Het is af te raden lokale kathetertoediening van trombolytische therapie in de longvaatboom toe te passen omdat er een toegenomen risico op bloeding bij de insertieplaats
bestaat.
Zowel streptokinase als urokinase heeft gelijke trombolytische effecten bij longembolie,
zoals blijkt uit grote klinische trials. 4,5 Met behulp van een angiografische vergelijking bij
alle patiënten kon worden aangetoond dat het oplossen van de longembolie vergelijkbaar
was na 12 uur of 24 uur urokinasetherapie en na 24 uur streptokinasetherapie, en dat dit
effet ongeveer driemaal groter was dan met heparinebehandeling alleen. De pulmonale
vaatweerstand nam na 24 uur af met 35% vergeleken met 4% in de met heparine behandelde groep. De aanvankelijke verbetering van de longscan was groter in de trombolysegroep op dag 1 en 3, maar de scanverbetering in de periode daarna was hetzelfde voor de
met trombolyse als de met heparine behandelde groep. Urokinase toegediend gedurende
12 uur had eenzelfde trombolytisch effect als gedurende 24 uur toegediende streptokinase. Daarom zijn dit de aanbevolen infusietijden voor deze middelen bij longembolie.
Rt-PA heeft een vergelijkbaar trombolytisch effect als urokinase en streptokinase en kan
worden toegediend in kortere tijd (twee uur).6-11
2004;140:175-83.
9. Wells PS, Anderson DR, Rodger MA, et al. A randomised trial comparing 2 low-molecular-weight heparins for
the outpatient treatment of deep vein thrombosis and pulmonary embolism. Arch Intern Med 2005;165:733-8.
10. Wells PS, Kovacs MJ, Bormanis J, et al. Expanding eligibility for outpatient treatment of deep venous thrombosis
and pulmonary embolism with low-molecular-weight heparin. Arch Intern Med 1998;158:1809-12.
4.4.2 Trombolyse voor de initiële behandeling van longembolie
In een systematische review van negen onderzoeken bij patiënten met acute longembolie, waarbij zowel patiënten met hemodynamisch stabiele als instabiele longembolie
waren ingesloten, leidde trombolytische therapie tot het sneller verbeteren van radiologische en hemodynamische afwijkingen dan met antistolling alleen, zij het dat
deze voordelen van korte duur waren.1 Er werden echter geen verschillen aangetoond
in klinisch relevante uitkomsten zoals overlijden of het verbeteren van klachten bij
patiënten die trombolytische behandeling kregen dan wel alleen antistolling kregen.1
In een recente meta-analyse van onderzoeken waarin ook patiënten met massale (hemodynamisch instabiele) longembolie waren betrokken,2 ging trombolytische therapie,
in vergelijking met heparine, gepaard met een significante reductie in recidief van
longembolie of sterfgevallen. Deze reductie werd niet gezien in een analyse van onderzoeken waarbij patiënten met massale longembolie waren uitgesloten. Derhalve is
trombolyse alleen geïndiceerd voor patiënten die zich presenteren met een massale
longembolie met hemodynamische instabiliteit. Hemodynamische instabiliteit wordt
hierbij gedefinieerd als een conditie waarin patiënten een systolische bloeddruk
124
Overige overwegingen
Het gebruik van trombolytica bij de behandeling van longembolie dient op individuele
basis te geschieden, en het wordt aangeraden dat behandelend artsen terughoudend zijn
in het voorschrijven van deze middelen. In het algemeen zijn patiënten met longembolie
met hemodynamische instabiliteit, die een laag risico op bloedingen hebben, de meest
geschikte kandidaten.
Voor longembolie wordt bij voorkeur rt-PA aanbevolen in een dosering van 100 mg
(10 mg bolus, gevolgd door infusie van 90 mg in twee uur). Als alternatief kan ofwel
streptokinase in een oplaaddosis van 250.000-IE gevolgd door 100.000 IE/u gedurende
24 uur worden gegeven, of urokinase, in een oplaaddosis van 4400 IE/kg lichaamsgewicht gevolgd door 2200 IE/kg gedurende 12 uur. Wel dient te worden bedacht dat rt-PA
bij gelijke effectiviteit vele malen duurder is dan urokinase en streptokinase. Een patiënt
met een massale embolie bij wie trombolyse wordt overwogen, dient ongefractioneerde
heparine te krijgen. Gelijktijdige toediening van streptokinase of urokinase en heparine
wordt afgeraden, bij rt-PA is gelijktijdige toediening wel noodzakelijk.
Aanbevelingen
1. Voor de meeste patiënten met longembolie wordt aanbevolen geen systemische
trombolytische behandeling toe te passen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
125
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
2. Bij geselecteerde patiënten kan worden overwogen trombolytische therapie te
geven. (graad 2B volgens ACCP-gradering)
3. Voor patiënten met hemodynamische instabiliteit kan worden overwogen
trombolytische therapie toe te passen. (graad 2B volgens ACCP-gradering)
4. Lokale toediening van trombolytische therapie via een katheter wordt afgeraden. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Anderson DR, Levine MN. Thrombolytic therapy for the treatment of acute pulmonary embolism. Can Med Assoc J
1992;146:1317-24.
2. Wan S, Quinlan DJ, Agnelli G, Eikelboom JW. Circulation 2004;110:744-9.
3. Grifoni S, Olivotto I, Cecchini P, et al. Short-term clinical outcome of patients with acute pulmonary embolism,
normal blood pressure, and echocardiographic right ventricular dysfunction. Circulation 2000;101:2718-822.
4. Urokinase pulmonary embolism trial. Phase 1 results: a cooperative study. JAMA 1970;214(12):2163-72.
5. Urokinase-streptokinase embolism trial. Phase 2 results. A cooperative study. JAMA 1974;229(12):1606-13.
6. Goldhaber SZ, Kessler CM, Heit J, Markis J, Sharma GV, Dawley D, et al. Randomized controlled trial of recombinant tissue plasminogen activator versus urokinase in the treatment of acute pulmonary embolism. Lancet
1988;2(8606):293-8.
7. Goldhaber SZ, Haire WD, Feldstein ML, Miller M, Toltzis R, Smith JL, et al. Alteplase versus heparin in acute
pulmonary embolism: randomised trial assessing right-ventricular function and pulmonary perfusion. Lancet
1993;341(8844):507-11.
8. Goldhaber SZ, Agnelli G, Levine MN. Reduced dose bolus alteplase vs conventional alteplase infusion for
pulmonary embolism thrombolysis. An international multicenter randomized trial. The Bolus Alteplase Pulmonary
Embolism Group. Chest 1994;106(3):718-24.
9. Meneveau N, Schiele F, Vuillemenot A, Valette B, Grollier G, Bernard Y, et al. Streptokinase vs alteplase in massive
M edicamenteuze behandeling
van
veneuze trombo - embolie
feit dat patiënten met DVT van de arm langetermijnantistolling (secundaire profylaxe)
moeten hebben, zijn geen gerandomiseerde ondezoeken verricht om dit te ondersteunen.
In de meeste cohortonderzoeken werd een behandeling met VKA (INR 2,0-3,0) gegeven
voor een periode van drie tot zes maanden, of langer bij aanwezigheid van permanente
risicofactoren zoals een maligniteit. Vanuit het perspectief van een vergelijkbaar natuurlijk beloop is het redelijk de duur en intensiteit van de behandeling van een armvenetrombose met VKA gelijk te stellen aan die van een trombosebeen.
Behandeling met VKA is zeer effectief in de preventie van uitbreiding en recidief van veneuze
trombo-embolie (VTE) na het optreden van een proximale DVT of een kuitvenetrombose.1-3
Het risico van recidief neemt in de loop van de tijd beduidend af.4 Prandoni et al. verrichtten
een prospectief cohortonderzoek van 355 patiënten met een eerste episode van VTE die drie
maanden antistollingsbehandeling kregen en daarna tot acht jaar werden gevolgd. De cumulatieve incidentie van recidief van VTE was 17,5% na twee jaar, 25% na vijf jaar en 30% na
acht jaar.4 Christiansen et al. vonden in een follow-up van de Leiden Thrombophilia Study
een overall-recidiefrisico van 2,6% per jaar ofwel 12,4% na vijf jaar en 16,5% na zeven jaar.5
In dit laatste onderzoek werden geen oudere (> 70 jaar) patiënten en geen patiënten met
kanker geïncludeerd, hetgeen de verschillen met het onderzoek van Prandoni kan verklaren.
Hutten en Prins toonden in een meta-analyse aan dat zo lang behandeling met VKA wordt
voortgezet, er weinig recidieven (1%) optreden. Hierbij werd wel een substantiële toename
van het aantal ernstige bloedingen gezien (OR 4,87; 95%-BI: 1,31-18,15).6 In een meta-analyse
vonden Van Dongen et al. dat de recidieffrequentie van VTE onafhankelijk was van de behandelduur. Direct na het staken van de behandeling was de recidieffrequentie relatief hoog, om
daarna snel af te nemen en na negen maanden te stabiliseren.7 In een groep patiënten die
drie maanden werden behandeld na een eerste veneuze trombo-embolie, trad in de eerste
zes maanden na het stoppen van de behandeling bij 6,5% een recidief op, en na één jaar bij
9,3%.7 Recidief van VTE heeft een dodelijke afloop (case-fatality rate) van ongeveer 5%.8
pulmonary embolism. A randomized trial assessing right heart haemodynamics and pulmonary vascular obstruction. Eur Heart J 1997;18(7):1141-8.
10. Verstraete M, Miller GA, Bounameaux H, Charbonnier B, Colle JP, Lecorf G, et al. Intravenous and intrapulmonary recombinant tissue-type plasminogen activator in the treatment of acute massive pulmonary embolism.
Circulation 1988;77(2):353-60.
11. Levine M, Hirsh J, Weitz J, Cruickshank M, Neemeh J, Turpie AG, et al. A randomized trial of a single bolus
dosage regimen of recombinant tissue plasminogen activator in patients with acute pulmonary embolism. Chest
1990;98(6):1473-9.
4.5 Langetermijnbehandeling van veneuze trombo-embolie
4.5.1 Optimale duur van behandeling met vitamine-K-antagonisten
bij veneuze trombo-embolie (trombosebeen, trombosearm en/of
longembolie)
De langetermijnbehandeling met vitamine-K-antagonisten (VKA) is vooral onderzocht
voor DVT van het been en longembolie. Hoewel er algemene consensus bestaat over het
126
Het risico op ernstige bloedingscomplicaties onder VKA-behandeling is 1-3% per jaar.9-11
In de meeste onderzoeken wordt een ernstige bloeding gedefinieerd als een fatale
bloeding, een bloeding in hersenen, centraal zenuwstelsel, retroperitoneum, ogen of
gewricht, of een bloeding gepaard gaande met een Hb-daling van ten minste 1,2 mmol/l
of met een transfusie van tenminste twee packed cells. Na de initiële behandelperiode
neemt het bloedingsrisico enigszins af om daarna, met het stijgen van de leeftijd, weer
toe te nemen. Deze ernstige bloedingen hebben een case-fatality rate van ongeveer 20%.11
Het nut van een langdurig voortgezette antistollingsbehandeling neemt in de loop van
de tijd dus af omdat de frequentie van recidief van VTE in de loop van de tijd afneemt,
terwijl het nadeel (ernstige bloedingscomplicaties) juist toeneemt.
Er kunnen vier groepen van patiënten met een verschillend risicoprofiel worden onderscheiden:
1. eerste episode van VTE na/bij een voorbijgaande, tijdelijke risicofactor zoals een
operatie, een recent trauma of immobilisatie;
2. eerste episode van idiopathische VTE (ontbreken van een tijdelijke risicofactor);
127
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
3. eerste episode van VTE bij een protrombotisch genotype of een prognostische marker
van een verhoogd risico op recidief van VTE (bevat patiënten met deficiëntie van antitrombine, proteïne C of proteïne S, factor V Leiden, protrombinemutatie, antifosfolipidenantilichamen, hyperhomocysteïnemie, verhoogde factor VIII, patiënten met
resttrombose bij herhaalde echo of met een verhoogd D-dimeergehalte na staken van
de VKA-behandeling);
4. recidiverende VTE (twee of meer episoden).
1) Eerste episode van VTE na/bij een voorbijgaande, tijdelijke risicofactor
In vier onderzoeken werd een behandeling gedurende vier tot zes weken vergeleken met
behandeling gedurende drie tot zes maanden.12-15 De kortere behandeling geeft meer
recidieven, die vooral optreden bij patiënten met kanker, idiopathische VTE of recidiverende VTE. De aanwezigheid van een tijdelijke risicofactor bleek een verminderd risico
op recidief van VTE te geven (hazard ratio 0,4 respectievelijk 0,5).
Er zijn geen onderzoeken verricht waarbij in een prospectieve, gerandomiseerde setting
bij patiënten met een tijdelijke risicofactor bij het optreden van een eerste VTE, een
behandelingsduur van bijvoorbeeld zes weken, drie maanden of zes maanden (in feite
welke dan ook) werd vergeleken.
2) Eerste episode van idiopathische VTE
Er zijn drie onderzoeken verricht bij patiënten met een eerste idiopathische DVT
en één onderzoek bij patiënten met longembolie waarin behandeling met VKA
gedurende een tot twee jaar wordt vergeleken met behandeling gedurende drie tot
zes maanden.9,10,16,17 Er werd in deze onderzoeken niet dezelfde definitie van ‘idiopathisch’ gebruikt. In de onderzoeken van Kearon et al. en Agnelli et al. was de
aanwezigheid van kanker en deficiënties van proteïne C, S of antitrombine een
uitsluitingscriterium, maar er werd niet actief naar deficiënties gezocht en patiënten
met de factor V Leiden-mutatie, de protrombinemutatie en lupus anticoagulans
kwamen in het onderzoek voor.9,10 In het onderzoek van Ridker et al. werd kanker
wel uitgesloten, maar trombofilie niet.16 ‘Idiopathisch’ dient in dit kader dus te
worden beschouwd als het ontbreken van een tijdelijke risicofactor en niet als het
ontbreken van trombofilie.
Tijdens behandeling is er een duidelijke afname van de recidieffrequentie, met in
twee onderzoeken een inhalen van de recidieffrequentie na staken van de behandeling.10,17 Bij een antistollingsintensiteit van INR 2,0-3,0 werd een relatieve risicoreductie gevonden van meer dan 90% (absolute risicoreductie 7 respectievelijk 26%).9,10
Bij een antistollingsintensiteit van INR 1,5-2,0 werd een relatieve risicoreductie van
64% gevonden (absolute risicoreductie 4,6%).16 De winst in de vermindering van het
aantal recidieven van VTE wordt ten dele tenietgedaan door het optreden van ernstige
bloedingen in een frequentie van 3 respectievelijk 3,8% in de onderzoeken met INR
2,0-3,0.9,10
128
M edicamenteuze behandeling
van
veneuze trombo - embolie
3) Eerste episode van VTE bij een protrombotisch genotype of een prognostische
marker van een verhoogd risico op recidief van veneuze trombo-embolie.
In diverse onderzoeken zijn vele protrombotische markers geassocieerd met een verhoogd
risico op recidief van VTE. In andere onderzoeken wordt deze associatie niet bevestigd. Het
betreft hierbij deficiënties van antitrombine, proteïne C en S, APC-resistentie, de specifieke genmutaties factor V Leiden en protrombine G20210A, een verhoogd gehalte van
stollingsfactor VIII, verhoogde homocysteïnespiegels en de aanwezigheid van antifosfolipidenantistoffen (lupus anticoagulans of anticardiolipine antistoffen). Aanwijzingen dat de
aanwezigheid van een resttrombose op het moment van stoppen van de VKA-behandeling
een verhoogd risico op recidief trombose geeft,18 kon recentelijk in een ander onderzoek niet
worden bevestigd.19 Een verhoogd D-dimeergehalte na staken van de VKA-behandeling
werd in twee onderzoeken geassocieerd met een verhoogd recidiefrisico.20,21 Andere risicofactoren voor een recidief van VTE die de laatste jaren zijn beschreven, zijn het mannelijk
geslacht, een hoog gehalte van stollingsfactor IX, een hoog thrombin activatable fibrinolysis inhibator (TAFI)-gehalte, homozygotie voor factor V Leiden ten opzichte van heterozygotie, longembolie ten opzichte van trombosebeen, hoog F1+2 (afsplitsingsproduct
van protrombine)-gehalte en de G > T-variant van het endotheliale nitric oxide synthase
(eNOS) in interactie met een verhoogd homocysteïnegehalte. Het is aannemelijk, maar niet
afdoende aangetoond dat de aanwezigheid van een homozygote protrombotische genmutatie of een dubbele heterozygotie het risico op recidief van trombose extra verhoogt.22,23
Er zijn geen onderzoeken verricht met een behandelingsstrategie die is afgestemd op de
aan- of afwezigheid van dit soort risicofactoren naar de duur van de VKA-behandeling.
Voor patiënten met antifosfolipidenantistoffen werd een verhoogd risico op recidief van VTE
en mortaliteit aangetoond.13,24,25 De effectiviteit en veiligheid van langdurige behandeling
werden niet aangetoond. Onder antifosfolipidenantistoffen wordt verstaan een circulerend
lupus anticoagulans (LAC) en/of anticardiolipine antistoffen (ACA). Vooral LAC is consistent geassocieerd met veneuze trombose; deze relatie is minder sterk voor de ACA IgG en
IgM.26 Recentelijk is aangetoond dat met name LAC, veroorzaakt door antilichamen tegen
β2-glycoproteïne I, sterk met veneuze trombose is geassocieerd. De laboratoriumbepalingen
zijn echter nog niet overal beschikbaar en de rol in het voorspellen van recidief van veneuze
trombose is nog niet bekend. Vooralsnog wordt daarom geadviseerd voor de groep patiënten
met antifosfolipidenantistoffen een eenduidig antistollingsbeleid te hanteren.
4) Recidiverende VTE
In een gerandomiseerd onderzoek bestudeerden Schulman et al. langdurige behandeling met VKA bij patiënten met een recidief van VTE.24 Een behandeling van zes
maanden werd vergeleken met een voortgezette behandelingsduur die in het onderzoek
op gemiddeld vier jaar uitwam. Het recidiefpercentage was 20,7% in de gedurende zes
maanden behandelde groep en 2,6% in de groep met voortgezette behandeling. Dit
gunstige resultaat werd ten dele tenietgedaan door het aantal ernstige bloedingen van 2,7
respectievelijk 8,6%. De number needed to treat om een episode van VTE te voorkomen
was 6, de number needed to harm om een ernstige bloeding te veroorzaken was 17.
129
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Overige overwegingen
Patiënten met een VTE dienen te worden behandeld met antistollingsmiddelen om uitbreiding en recidief te voorkomen. Naast LMWH in de startfase worden hiervoor de VKA voor de
langetermijnbehandeling gebruikt. Onder antistollingsbehandeling met VKA treden weinig
recidieven VTE op, echter ten koste van een stijging van het aantal bloedingen.6 Bovendien
is na het staken van de antistollingsbehandeling de recidieffrequentie niet afhankelijk van
de duur van de behandeling en lijkt er een reboundfenomeen te kunnen optreden.7,10,17 Dit
betekent dat bij patiënten met een eerste idiopathische VTE een keuze zou moeten worden
gemaakt tussen een levenslang voortgezette behandeling en een behandeling van enkele
maanden. Bij de keuze voor levenslang doorbehandelen wordt een groot deel van de patiënten
in feite onnodig behandeld en ten onrechte blootgesteld aan de risico’s en ongemakken
van VKA-behandeling. Het is daarom beter te kiezen voor een kortere behandeling (zes
maanden) om daarna de patiënten die een recidief krijgen, langdurig door te behandelen.
Hoe lang patiënten na een recidief van VTE moeten worden doorbehandeld, is niet
zeker. Schulman et al. behandelden patiënten met een recidief maximaal vier jaar.24
Er bestaat een neiging om deze resultaten te vertalen naar een levenslang voortgezette
behandeling, maar hiervoor is strikt genomen geen bewijs. Het met de leeftijd stijgende
risico op bloedingen onder VKA-behandeling in relatie tot het juist in de loop der jaren
afnemende risico op recidief van VTE moet hierbij dus worden meebeoordeeld. Bij de
patiënten in het onderzoek van Schulman et al. trad het indexrecidief gemiddeld na acht
jaar op, met een grote spreiding.
Het is daarom te overwegen een onderverdeling te maken in patiënten met een vroeg
recidief, arbitrair binnen een jaar na staken van de eerste behandeling, en patiënten
met een laat recidief, langer dan één jaar na het stoppen van de eerste behandeling. De
eerste groep zou direct levenslang kunnen doorgaan met VKA-behandeling. Patiënten
met een laat recidief zouden een periode van een jaar of eventueel langer kunnen worden
behandeld. Formeel bewijs hiervoor ontbreekt echter. Dit dient te worden afgewogen
tegen het risico op bloedingen.
De literatuur is niet eenduidig betreffende het eventuele verhoogde recidiefrisico bij
mensen met trombofilie. Vooralsnog zijn er, afgezien van de aanwezigheid van antifosfolipidenantistoffen, onvoldoende aanwijzingen dat de aanwezigheid van trombofilie noopt
tot een ander beleid ten aanzien van de duur van antistollingsbehandeling. Dit geldt ook
voor een homozygote protrombotische genmutatie en dubbele heterozygotie. Er is dan ook
geen reden om bij patiënten met VTE onderzoek naar erfelijke trombofilie­factoren te doen.
M edicamenteuze behandeling
van
veneuze trombo - embolie
Aanbevelingen
1. Patiënten met een eerste veneuze trombo-embolie die optreedt bij aanwezigheid van een tijdelijke risicofactor (operatie, recent trauma, immobilisatie),
dienen gedurende drie maanden te worden behandeld met vitamine-K-antagonisten (VKA). (graad 1A volgens ACCP-gradering)
2. Patiënten met een eerste idiopathische veneuze trombo-embolie dienen gedurende zes maanden met VKA te worden behandeld. (graad 1A volgens ACCPgradering)
3. Patiënten met een eerste VTE en antifosfolipidenantistoffen dienen gedurende een jaar met VKA te worden behandeld. (graad 1C volgens ACCPgradering)
4. Bij patiënten met een recidief van VTE kan worden overwogen gedurende
langere, mogelijk onbepaalde tijd (‘levenslang’) met VKA te behandelen
(graad 2B volgens ACCP-gradering). Bij patiënten met een recidief van VTE
dat optreedt na meer dan een jaar na staken van de antistollingsbehandeling,
kan worden overwogen gedurende een jaar met VKA te behandelen. (graad
2C volgens ACCP-gradering)
5. Voor patiënten met armvene-DVT wordt behandeling met VKA aanbevolen
naar analogie van een DVT van het been (paragraaf 4.1). (graad 1C+ volgens
ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Lagerstedt CI, Olsson CG, Fagher BO, Oqvist BW, Albrechtsson U. Need for long-term anticoagulant treatment
in symptomatic calf-vein thrombosis. Lancet 1985;2(8454):515-8.
2. Hull R, Delmore T, Genton E, Hirsh J, Gent M, Sackett D, et al. Warfarin sodium versus low-dose he-parin in the
long-term treatment of venous thrombosis. N Engl J Med 1979;301(16):855-8.
3. Lohr JM, Kerr TM, Lutter KS, Cranley RD, Spirtoff K, Cranley JJ. Lower extremity calf thrombosis: to treat or not to
treat? J Vasc Surg 1991;14(5):618-23.
4. Prandoni P, Lensing AWA, Cogo A, Cuppini S, Villalta S, Carta M, et al. The long-term clinical course of acute deep
venous thrombosis. Ann Intern Med 1996;125:1-7.
5. Christiansen SC, Cannegieter SC, Koster T, Vandenbroucke JP, Rosendaal FR. Thrombophilia, clini-cal factors, and
recurrent venous thrombotic events. JAMA 2005;293(19):2352-61.
6. Hutten B, Prins M. Duration of treatment with vitamin K antagonists in symptomatic venous throm-boembolism.
Cochrane Database Syst Rev 2006;(1): CD001367.
De bovenstaande bewijsvoering en overwegingen maken duidelijk dat de duur van antistollingsbehandeling voor iedere patiënt geïndividualiseerd moet worden vastgesteld,
afhankelijk van de specifieke omstandigheden. Het verdient aanbeveling om indien de
antistollingsbehandeling langdurig wordt gegeven het beleid periodiek, bijvoorbeeld
jaarlijks, te heroverwegen, afhankelijk van onder andere het optreden van eventuele bloedingscomplicaties, het beschikbaar zijn van eventuele alternatieve behandelingsmogelijkheden en nieuwe ontwikkelingen en inzichten betreffende het risico op recidief van
VTE. Hierbij moet ook de voorkeur van de patiënt worden meegewogen.
130
7. Dongen CJ van, Vink R, Hutten BA, Buller HR, Prins MH. The incidence of recurrent venous thromboembolism
after treatment with vitamin K antagonists in relation to time since first event: a meta-analysis. Arch Intern Med
2003;163(11):1285-93.
8. Douketis JD, Kearon C, Bates S, Duku EK, Ginsberg JS. Risk of fatal pulmonary embolism in patients with treated
venous thromboembolism. JAMA 1998;279(6):458-62.
9. Kearon C, Gent M, Hirsh J, Weitz J, Kovacs MJ, Anderson DR, et al. A comparison of three months of anticoagulation with extended anticoagulation for a first episode of idiopathic venous thromboembolism. N Engl J Med
1999;340(12):901-7.
131
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
10. Agnelli G, Prandoni P, Santamaria MG, Bagatella P, Iorio A, Bazzan M, et al. Three months versus one year
of oral anticoagulant therapy for idiopathic deep venous thrombosis. Warfarin Optimal Duration Italian Trial
Investigators. N Engl J Med 2001;345(3):165-9.
11. Palareti G, Leali N, Coccheri S, Poggi M, Manotti C, D’Angelo A et al. Bleeding complications of oral anticoagulant
treatment: An inception-cohort, prospective collaborative study (ISCOAT). Lancet 1996;348:423-8.
12. Res Comm of the Brit Thoracic Soc. Optimum duration of anticoagulation for deep-vein thrombosis and
pulmonary embolism. Lancet 1992;340:873-6.
13. Schulman S, Rhedin A-S, Lindmarker P, Carlsson A, Lärfars G, Nicol P, et al. A comparison of six weeks with
six months of oral anticoagulant therapy after a first episode of venous thromboembolism. N Engl J Med
1995;332:1661-5.
14. Levine MN, Hirsh J, Gent M, Turpie AG, Weitz J, Ginsberg J, et al. Optimal duration of oral anticoagulant therapy:
a randomized trial comparing four weeks with three months of warfarin in patients with proximal deep vein thrombosis. Thromb Haemost 1995;74:606-11.
15. Kearon C, Ginsberg JS, Anderson DR, Kovacs MJ, Wells P, Julian JA, et al. Comparison of 1 month with 3 months of
anticoagulation for a first episode of venous thromboembolism associated with a transient risk factor. J Thromb
Haemost 2004;2(5):743-9.
16. Ridker PM, Goldhaber SZ, Danielson E, Rosenberg Y, Eby CS, Deitcher SR, et al. Long-term, low-intensity warfarin
therapy for the prevention of recurrent venous thromboembolism. N Engl J Med 2003;348(15):1425-34.
17. Agnelli G, Prandoni P, Becattini C, Silingardi M, Taliani MR, Miccio M, et al. Extended oral anticoagulant therapy
after a first episode of pulmonary embolism. Ann Intern Med 2003;139(1):19-25.
18. Prandoni P, Lensing AW, Prins MH, Bernardi E, Marchiori A, Bagatella P, et al. Residual venous thrombosis as a
predictive factor of recurrent venous thromboembolism. Ann Intern Med 2002;137(12):955-60.
19. Cosmi B, Legnani C, Cini M, Guazzaloca G, Palareti G. D-Dimer but not residual venous obstruction is a risk factor
for recurrence after anticoagulation withdrawal for a first idiopathic deep vein thrombosis [Abstract]. J Thromb
Haemost 2005;3:177.
20. Eichinger S, Minar E, Bialonczyk C, Hirschl M, Quehenberger P, Schneider B, et al. D-dimer levels and risk of
M edicamenteuze behandeling
4.5.2 van
veneuze trombo - embolie
Intensiteit van antistollingsbehandeling met vitamine-K-antagonisten
Tezamen met een onderzoek van oudere datum hebben enkele recente onderzoeken
duidelijkheid verschaft over de optimale intensiteit van antistollingsbehandeling met VKA
bij patiënten na een eerste of een recidief van veneuze trombo-embolie.1-4 In 1982 toonden
Hull et al. aan dat de ondergrens van de INR voor een adequate behandeling met VKA bij
patiënten met een diepveneuze trombose op 2,0 ligt.2 Recentelijk vergeleek Kearon et al.
VKA-behandeling met een lage intensiteit (INR-streefwaarden 1,5-1,9) met standaardintensiteit (INR 2,0-3,0) voor een langdurig voortgezette behandeling bij patiënten met idiopathische VTE.3 De gemiddelde follow-up was 2,3 jaar. De incidentie van recidief van VTE
in de lage-intensiteitsgroep bedroeg 1,9% per jaar in vergelijking met 0,6% per jaar in de
groep met standaardintensiteits (hazard ratio 3,3; 95%-BI: 1,2-9,1). Er was geen verschil
in ernstige bloedingen (0,96 versus 0,93% per jaar).
Over de intensiteit van VKA-behandeling bij patiënten met een antifosfolipidensyndroom zijn onlangs twee onderzoeken gepubliceerd. 4,5 In beide onderzoeken werd de
standaardintensiteit (INR 2,0-3,0) vergeleken met meer intensieve behandeling (INR
3,1-4,0 respectievelijk INR 3,0-4,5). In beide onderzoeken werden meer recidieven van
VTE gezien in de hoge-intensiteitsgroep (11,1 respectievelijk 10,7%) dan in de standaardintensiteitsgroep (5,5 respectievelijk 3,4%). In het eerste onderzoek werd geen
hoger percentage, maar in het tweede onderzoek werd wel een hoger percentage bloedingen gezien in de hoge-intensiteitsgroep. In een retrospectief onderzoek van 2304
patiënten van de Groningse trombosedienst toonden Veeger et al. aan dat het relatieve
risico op een recidief van VTE bij een INR < 2,0 4,5 bedroeg (95%-BI: 3,1-6,6), terwijl het
relatieve risico op een ernstige bloeding 6,4 bedroeg bij een INR > 5 (95%-BI: 2,5-16,1).
In hetzelfde onderzoek bleek het relatieve risico op een ernstige bloeding niet significant hoger te zijn bij een INR tussen 3,0 en 5,0 in vergelijking met een INR tussen 2,0
en 3,0.6
recurrent venous thromboembolism. JAMA 2003;290(8):1071-4.
21. Palareti G, Legnani C, Cosmi B, Valdre L, Lunghi B, Bernardi F, et al. Predictive value of D-dimer test for recurrent
venous thromboembolism after anticoagulation withdrawal in subjects with a previous idiopathic event and in
carriers of congenital thrombophilia. Circulation 2003;108(3):313-8.
22. The Progare Group. Is recurrent venous thromboembolism more frequent in homozygous patients for the factor
V Leiden mutation than in heterozygous patients? Blood Coagul Fibrinolysis 2003;14:523-9.
23. Ho WK, Hankey GJ, Quinlan DJ, Eikelboom JW. Risk of recurrent venous thromboembolism in pa-tients with
common thrombophilia: a systematic review. Arch Int Med 2006;166:729-36.
24. Schulman S, Granqvist S, Holmstrom M, Carlsson A, Lindmarker P, Nicol P, et al. The duration of oral antico­
agulant therapy after a second episode of venous thromboembolism. The Duration of Anticoagulation Trial Study
Group. N Engl J Med 1997;336(6):393-8.
25. Khamashta MA, Cuadrado MJ, Mujic F, Taub NA, Hunt BJ, Hughes GRV. The management of throm-bosis in the
antiphospholipid-antibody syndrome. N Engl J Med 1995;332:993-7.
26. Galli M, Luciani D, Bertolini G, Barbui T. Anti-beta-2-glycoprotein I; antiprothrombin antibodies and the risk of
thrombosis in the antiphospholipid syndrome. Blood 2003;102:2717-23.
132
Overige overwegingen
VKA-behandeling wordt gekenmerkt door een smalle therapeutische breedte, dat wil zeggen
dat er slechts een klein verschil in INR-waarden bestaat tussen het voorkómen van recidief
van VTE en het optreden van bloedingen. Daarnaast bestaan er grote inter- maar ook intraindividuele verschillen in de benodigde dosering om het gewenste antistollings­niveau te
bereiken. De intensiteit van antistollingsbehandeling wordt onder andere beïnvloed door
het dieet, door gebruik van andere, interfererende medicijnen en door intercurrente ziekten.
Als gevolg hiervan zijn patiënten onder langdurige antistollingsbehandeling in de praktijk
maximaal 70-80% van de tijd binnen de streefwaarden ingesteld (samenvatting medische
jaarverslagen van de Federatie van Nederlandse Trombosediensten (FNT), 2004). In 10-20%
van de tijd is de INR lager dan de streefwaarden. Door de ondergrens van de streefwaarden
kunstmatig iets te verhogen tot 2,5 wordt het percentage tijd binnen de streefwaarden (c.q.
boven de absolute ondergrens van INR 2,0) verhoogd omdat een deel van de tijd onder de
2,5 maar boven de 2,0 antistolling plaatsvindt. Ook dit wordt geïllustreerd in de samenvatting van medische jaarverslagen van de FNT uit 2004: 61% van de tijd was de INR tussen
133
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
2,5 en 3,5 en 77,5% van de tijd tussen 2,0 en 3,5. Slechts 6,5% van de tijd was de INR < 2,0.
Tegelijkertijd wordt het bloedingsrisico bij een – om pragmatische redenen – iets verhogen
van de bovengrens tot 3,5 niet hoger, zoals in recente onderzoeken bij patiënten met veneuze
trombose en atriumfibrilleren werd aangetoond.6,7 Om deze redenen hanteert de Federatie
van Nederlandse Trombosediensten streefwaarden van INR 2,5-3,5 bij een therapeutische
range van INR 2,0-3,0.
Er is geen onderzoek in de literatuur beschreven over de te hanteren streefwaarden bij
patiënten die onder een adequaat ingestelde antistollingsbehandeling met VKA een
recidief van VTE ontwikkelen. Gezien het falen van de gehanteerde streefwaarden is het
logisch om vervolgens hogere streefwaarden, namelijk INR 3,0-4,0, te hanteren en deze
behandeling levenslang te continueren.
De afgelopen jaren is een aantal apparaten ontwikkeld voor het meten van de INR in de
thuissituatie. Hiermee kunnen patiënten, na adequate training, zelf de INR meten en
VKA doseren. In gerandomiseerde onderzoeken is aangetoond dat doseren van VKA
door de patiënten zelf zeker even goed is als dosering via de trombosediensten.8
Aanbevelingen
1. Bij de behandeling van veneuze trombo-embolie met VKA dient een therapeutische range van INR 2,0-3,0 te worden aangehouden. (graad 1A volgens
ACCP-gradering)
2. Bij patiënten met een antifosfolipidensyndroom bestaat geen reden tot het
hanteren van afwijkende streefwaarden en dient dus een therapeutische range
van INR 2,0-3,0 te worden aangehouden. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
3. Er is geen reden om bij patiënten met een eerste VTE of een recidief van VTE
onderzoek naar erfelijke trombofilie te verrichten. (graad 2C volgens ACCPgradering)
4. Teneinde de tijd binnen de therapeutische range van INR 2,0-3,0 te optimaliseren kan worden overwogen als streefwaarden INR 2,5-3,5 te hanteren. (graad
2C volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Ridker PM, Goldhaber SZ, Danielson E, Rosenberg Y, Eby CS, Deitcher SR, et al. Long-term, low-intensity warfarin
therapy for the prevention of recurrent venous thromboem-bolism. N Engl J Med 2003;348(15):1425-34.
2. Hull R, Hirsh J, Jay R, Carter C, England C, Gent M, et al. Different intensities of oral anticoagulant therapy in the
treatment of proximal-vein thrombosis. N Engl J Med 1982;307(27):1676-81.
3. Kearon C, Ginsberg JS, Kovacs MJ, Anderson DR, Wells P, Julian JA, et al. Comparison of low-intensity warfarin
therapy with conventional-intensity warfarin therapy for long-term prevention of recurrent venous thromboembolism. N Engl J Med 2003;349:631-9.
4. Crowther MA, Ginsberg JS, Julian J, Denburg J, Hirsh J, Douketis J, et al. A comparison of two intensities of warfarin
for the prevention of recurrent thrombosis in patients with the antiphospholipid antibody syndrome. N Engl J Med
2003;349:1133-8.
134
M edicamenteuze behandeling
van
veneuze trombo - embolie
5. Finazzi G, Marchioli R, Brancaccio V, Schinco P, Wisloff F, Musial J, et al. A randomized clinical trial of high-intensity warfarin vs. conventional antithrombotic therapy for the pre-vention of recurrent thrombosis in patients with
the antiphospholipid syndrome (WAPS). J Thromb Haemost 2005;3(5):848-53.
6. Veeger NJ, Piersma-Wichers M, Tijssen JG, Hillege HL, Meer J van der. Individual time within target range
in patients treated with vitamin K antagonists: main determinant of quality of anticoagulation and predictor
of clinical outcome. A retrospective study of 2300 consecutive patients with venous thromboembolism. Br J
Haematology 2005;128:513-9.
7. Torn M, Bollen ELEM, Meer FJM van der, Tanis BC, Wall EE van der, Rosendaal FR. Optimal level of oral anticoagulant therapy for the prevention of arterial thrombosis in patients with mechanical heart valve prosthese, atrial
fibrillation or myocardial infarction: a prospective study of 4202 patients. Thesis, 2005.
8. Cromheecke ME, Levi M, Colly LP, Mol BJ de, Prins MH, Hutten BA, et al. Oral anticoagulation self-management and
management by a specialist anticoagulation clinic: a randomized cross-over comparison. Lancet 2000;356:97-102.
4.5.3 Behandeling van veneuze trombo-embolie bij patiënten met
maligniteit
Patiënten met een maligniteit hebben een verhoogde kans op het ontwikkelen van een
VTE en soms is een spontane VTE een eerste uiting van een onderliggende maligniteit. Ongeveer 15-25% van alle VTE is gerelateerd aan een onderliggende maligniteit.1-3
Patiënten met een maligniteit die een VTE doormaken, hebben zowel een hoge kans op
recidief van VTE ondanks antistollingsbehandeling, als een hoger risico op bloedingen
tijdens antistollingsbehandeling.1,4,5
Diverse recente gerandomiseerde onderzoeken hebben uitgewezen dat bij patiënten
met VTE en een maligniteit, behandeling met LMWH gedurende drie tot zes maanden
effectiever en veiliger is dan met VKA.6-8 Er is een significante reductie van recidief van
trombose van meer dan 50% bij zes maanden behandeling met LMWH ten opzichte
van VKA (9% en 17%, respectievelijk). Hull et al. zagen een incidentie van recidief van
VTE na 84 dagen en 365 dagen van 6,3% en 7,5% in de LMWH-groep versus 11,5% en
18,4% in de VKA-groep (p = 0,034). In het onderzoek van Lee et al. werd de dosering van
LMWH na een maand verlaagd tot 75% van de therapeutische dosis. In de twee andere
onderzoeken werd gedurende de gehele onderzoeksperiode van drie maanden de therapeutische dosering LMWH gegeven. De kans op bloedingscomplicaties bij LMWH was
vergelijkbaar met VKA.6-8 Patiënten met een niet-gemetastaseerde maligniteit hadden
een significant langere overleving bij het gebruik van LMWH (dalteparine) ten opzichte
van VKA (20% versus 36% overleden binnen 12 maanden).9 Dit werd niet alleen veroorzaakt door een reductie van het aantal fatale gevallen van VTE, wat suggereert dat
LMWH ook een antitumorwerking heeft. Er zijn geen gerandomiseerde onderzoeken
verricht naar de optimale behandeling van patiënten met maligniteiten die een recidief
van VTE krijgen onder antistolling. Patiënten die al VKA krijgen, kunnen in plaats
daarvan worden behandeld met LMWH in therapeutische doseringen.10 Voor patiënten
die een recidief van VTE krijgen onder LMWH, is het advies deze te behandelen met
een hogere dosis LMWH of met ongefractioneerde heparine. Hiernaar zijn echter geen
onderzoeken verricht en aanbevelingen zijn gebaseerd op patiëntenseries.10
135
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Overige overwegingen
Thuisbehandeling van DVT bij patiënten met een maligniteit met LMWH is wenselijk,
lijkt op basis van kleine onderzoeken veilig11 en wordt goed verdragen (thesis Klerk uit
2005).10
Omdat de kans op een recidieftrombose hoog is bij patiënten met een actieve maligniteit, wordt de antistollingsbehandeling voortgezet na de initiële behandeling van zes
maanden. Of het beter is door te gaan met LMWH of te behandelen met VKA, is niet
onderzocht. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met mogelijk bijwerkingen van
LMWH, zoals osteoporose en trombocytopenie. Daarom wordt geadviseerd de behandeling met VKA voort te zetten.12 Aangezien patiënten met maligniteit ook een hogere
kans hebben op het ontstaan van bloedingen, moet een risicoafweging op individuele
basis worden gemaakt.
Aanbevelingen
1. Patiënten met een maligniteit die een VTE (DVT of longembolie) ontwikkelen, dienen te worden behandeld met LMWH in therapeutische dosering
subcutaan gedurende zes maanden. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
2. Indien de maligniteit niet is genezen, dient antistollingsbehandeling na de
initiële zes maanden met vitamine-K-antagonisten te worden gecontinueerd.
(graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Lee AY, Levine MN. Venous thromboembolism and cancer: risks and outcomes. Circulation 2003;107(23 Suppl 1):I17-21.
2. Lee AY. Deep vein thrombosis and cancer: survival, recurrence, and anticoagulant choices. Dis Mon 2005;51(23):150-7.
3. Prandoni P. How I treat venous thromboembolism in patients with cancer. Blood 2005;106(13):4027-33.
4. Prandoni P, Lensing AW, Piccioli A, et al. Recurrent venous thromboembolism and bleeding complications during
anticoagulant treatment in patients with cancer and venous thrombosis. Blood 2002;100(10):3484-8.
5. Hutten BA, Prins MH, Gent M, et al. Incidence of recurrent thromboembolic and bleeding complications among
patients with venous thromboembolism in relation to both malignancy and achieved international normalized
ratio: a retrospective analysis. J Clin Oncol 2000;18(17):3078-83.
6. Meyer G, Marjanovic Z, Valcke J, et al. Comparison of low-molecular-weight heparin and war-farin for the
secondary prevention of venous thromboembolism in patients with cancer: a randomized controlled study. Arch
Intern Med 2002;162(15):1729-35.
7. Lee AY, Levine MN, Baker RI, et al. Low-molecular-weight heparin versus a coumarin for the prevention of
recurrent venous thromboembolism in patients with cancer. N Engl J Med 2003;349(2):146-53.
8. Hull R, Pineo GF, MahAF, et al., for the Lite investigators. A randomized trial evaluating long-term low-molecular
weight heparin therapy for three months vs. intravenous heparin followed by warfarin sodium in patients with
current cancer. J Thromb Haemostas 2003;1: July, P1373a.
9. Lee AY, Rickles FR, Julian JA, et al. Randomized comparison of low molecular weight heparin and coumarin derivatives
on the survival of patients with cancer and venous thromboembolism. J Clin Oncol 2005;23(10):2123-9.
136
M edicamenteuze behandeling
van
veneuze trombo - embolie
10. Luk C, Wells PS, Anderson D, et al. Extended outpatient therapy with low molecular weight heparin for the
treatment of recurrent venous thromboembolism despite warfarin therapy. Am J Med 2001;111(4):270-3.
11. Ageno W, Grimwood R, Limbiati S, et al. Home-treatment of deep vein thrombosis in patients with cancer.
Haematologica 2005;90(2):220-4.
12. Buller HR, Agnelli G, Hull RD, et al. Antithrombotic therapy for venous thromboembolic disease: the Seventh
ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126(3 Suppl):401S-28S.
4.6 Chronische trombo-embolische pulmonale hypertensie (CTEPH)
Een belangrijke potentiële complicatie van longembolie is het ontstaan van pulmonale
hypertensie. Pulmonale hypertensie wordt gedefinieerd als een gemiddelde druk in
de a. pulmonalis in rust van > 25 mmHg of bij inspanning > 30 mmHg.1 Tijdens een
acute episode van longembolie kan de druk in de a. pulmonalis verhoogd zijn.2,3 Meestal
normaliseert deze druk zich bij verbetering van de longdoorbloeding na vier tot zes
weken. Wanneer na deze episode van embolisatie nog verhoogde pulmonale drukken
worden gevonden, spreekt men van chronisch pulmonale trombo-embolische hypertensie (CTEPH). CTEPH kan zich na een latentieperiode van jaren ontwikkelen, maar
een korter beloop na maanden is recentelijk beschreven. 4 Voorheen is altijd gesteld dat
CTEPH voorkomt bij minder dan 1% van de patiënten met longembolie. Twee onderzoeken laten echter hogere percentages zien. Ribeiro et al. vinden een jaar na een episode
van longembolie bij 5% van de patiënten (deels met klachten) een echocardiografisch
gemeten systolische pulmonale druk van meer dan 40 mmHg.2 Een recent onderzoek
laat een jaar na de acute longembolie bij patiënten met klachten een incidentie van
CETPH van 3,1% zien op basis van echocardiografie. 4 In het laatstgenoemde onderzoek
waren risicofactoren voor CTEPH een voorafgaande episode van longembolie, jonge
leeftijd, mate van obstructie van het vaatbed en idiopathische longembolie. Overigens
heeft slechts 50% van alle CTEPH-patiënten een anamnese van voorafgaande acute
episode van longembolie. Er is een associatie tussen CTEPH en hypercoagulabiliteit,
zoals verhoogde factor-VIII-waarden in het bloed en de aanwezigheid van antifosfolipidenantistoffen.5,6 De prognose van onbehandeld CTEPH is slecht. Bij een gemiddelde
pulmonale druk > 50 mmHg in rust is de tweejaarsoverleving slechts 20%, bij een druk
tussen 31 en 50 ongeveer 60%.7
Pulmonale trombo-endarteriëctomie (PT) is een behandeling met effect op klachten
en overleving bij CTEPH. Deze conclusie is gebaseerd op de ervaring van het grootste
trombo-endarteriëctomiecentrum in de wereld in San Diego.8 Er zijn echter geen gerandomiseerde onderzoeken voorhanden die trombo-endarteriëctomie vergelijken met vaatverwijding en/of antistollingsbehandeling. Alleen patiënten met trombo-embolieën in
de proximale pulmonale arteriën komen voor een operatie in aanmerking. De operatiegerelateerde mortaliteit ligt rond 10% in centra die ervaring hebben met deze ingreep.
Overlevers van de ingreep hebben een hogere levensverwachting dan op grond van historische data kan worden verwacht. De functionaliteit van deze patiënten verbetert van
NYHA-klasse III/IV naar I/II bij 93% van de patiënten (gemiddelde follow-up van 3,3
jaar – spreiding 1-16 jaar bij 300 patiënten).8
137
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Hoewel er geen goed bewijs voor de duur en intensiteit van antistollingsbehandeling
bestaat, wordt in het algemeen geadviseerd zowel CETPH-patiënten na een tromboendarteriëctomie als CTEPH-patiënten met inoperabele subsegmentele persisterende
longembolieën te behandelen met VKA (INR 2,0-3,0). Voor het plaatsen van een profylactische v. cava-filter na een trombo-endarteriëctomie is het bewijsniveau laag.9 Het
plaatsen van een profylactisch v. cava-filter voor/tijdens een PT kan worden overwogen
om een recidief van CTEPH te voorkomen.
M edicamenteuze behandeling
van
veneuze trombo - embolie
4. Pengo V, et al. Incidence of chronic thromboembolic pulmonary hypertension after pulmonary embolism. N Engl
J Med 2004;350:2257-64.
5. Wolf M, et al. Thrombotic risk factors in pulmonary hypertension. Eur Respir J 2000;15:395-9.
6. Bonderman D, et al. High prevalence of elevated clotting factor VIII in chronic thromboembolic pulmonary hypertension. Thrombo Haemost 2003;90:372-76.
7. Riedel M, et al. Long-term follow-up of patients with pulmonary thromboembolism: late prognosis and evolution
of hemodynamic and respiratory data. Chest 1982;81:151-8.
8. Archibald CJ, et al. Long-term outcome after pulmonary tromboendarterectomie. Am J Respir Crit Care Med
Overige overwegingen
Voor de diagnostiek en behandeling van pulmonale hypertensie in het algemeen en
CTEPH in het bijzonder zijn in Nederland in alle academische ziekenhuizen en het
Antonius Ziekenhuis Nieuwegein centra met speciale expertise aanwezig.
In één onderzoek wordt bij deze patiëntengroep een gunstig effect op pulmonale
drukken en inspanningsvermogen beschreven van pulmonale vaatverwijding met intraveneus prostacycline.10 Er is ook recentelijk een onderzoek verschenen naar het gebruik
van bosentan.11 In een ongecontroleerd openlabel-onderzoek wordt een aanzienlijke
verbetering van de zesminutenlooptest met 100 meter gezien. Bij inoperabele CTEPHpatiënten kan daarom bosentantherapie worden overwogen.
Aanbevelingen
1. Bij patiënten met een doorgemaakte longembolie met persisterende dyspnoe­
klachten na twee maanden behandeling, wordt aanbevolen onderzoek te
verrichten naar chronische trombo-embolische pulmonale hypertensie
(CTEPH), zeker indien risicofactoren (voorafgaande episode longembolie, idiopathische longembolie, lage leeftijd en hoge mate van vasculaire obstructie)
aanwezig zijn. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
2. Bij geselecteerde patiënten met CTEPH (afwijkingen in proximale arteriën)
wordt een pulmonale trombo-endarteriëctomie aanbevolen, mits uitgevoerd
in een centrum met ervaring. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
3. Levenslange behandeling met vitamine-K-antagonisten (INR 2,0-3,0) wordt
aanbevolen na een trombo-endartiërectomie en voor patiënten met CTEPH
die niet in aanmerking komen voor pulmonale trombo-endartiërectomie.
(graad 1C volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Proceedings of the 3rd World symposium on pulmonary arterial hypertension. J Am Coll Cardiol 2004;43:1S-90S.
2. Ribeiro A, et al. Pulmonary embolism one year follow-up with echocardiography doppler and five-year survival
analysis. Circulation 1999;99:1325-30.
3. Lang IM. Chronic thromboembolic pulmonary hypertension-not so rare after all. N Engl J Med 2004;350:2236-8.
138
1999;160:523-8.
9. Mo M, et al. Reoperative pulmonary thromboendarterectomy. Ann Thorac Surg 1999;68:1770-6.
10. McLaughlin VV, et al. Compassionate use of continuous prostacyclin in the management of secondary pulmonary
hypertension. Ann Intern Med 1999;130:740-3.
11. Bonderman D, et al. Bosentan therapy for inoperable chronic thromboembolic pulmonary hypertension. Chest
2005;128:2599-603.
4.7 Nieuwe medicijnen
Dieveneuze trombose
Twee nieuwe antitrombotica zijn recentelijk voor de behandeling van DVT geëvalueerd
in fase-III-ondezoeken. Fondaparinux, een synthetische selectieve factor-Xa-remmer, die
eenmaal daags subcutaan moet worden toegediend, is geëvalueerd bij de initiële behandeling van DVT van het been.1 De uitkomst van behandeling is vergelijkbaar met LMWH
gevolgd door VKA, zowel qua effectiviteit als qua bloedingscomplicaties. Idraparinux,
een lang werkende synthetische selectieve factor-Xa-remmer, die eenmaal per week moet
worden toegediend, is geëvalueerd in een fase-III-onderzoek bij de behandeling van DVT.
Fondaparinux noch idraparinux is in Nederland geregistreerd voor de behandeling van
DVT. Ximelagatran, een orale directe trombineremmer, bleek in een gerandomiseerd
onderzoek bij patiënten met DVT even effectief en veilig te zijn als LMWH gevolgd door
VKA.2 Als bijwerking traden bij ongeveer 10% van de met ximelagatran behandelde
patiënten leverfunctiestoornissen op. Op grond hiervan is ximelagatran geheel van de
markt gehaald. Voor fondaparinux noch idraparinux zal een aanbeveling worden gedaan.
Longembolie
Bij patiënten met niet-massale longembolie is fondaparinux (eenmaal daags subcutaan)
vergeleken met intraveneuze ongefractioneerde heparine voor initiële behandeling.3
De onderzoeksresultaten laten zien dat de twee behandelingen wat betreft effectiviteit en veiligheid vergelijkbaar zijn. Idraparinux is onderzocht bij de behandeling van
longembolie. Ximelagatran is niet geëvalueerd voor de behandeling van longembolie.
Fondaparinux noch idraparinux is voor de behandeling van longembolie geregistreerd
in Nederland en er zal daarom geen aanbeveling voor deze middelen worden gedaan.
139
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Literatuur
1.
Hoofdstuk 5
Matisse Investigators. Fondaparinux or enoxaparin for the initial treatment of symptomatic deep venous thrombosis: a randomized trial. Ann Int Med 2004;140:867-73.
2. Fiessinger JN, Huisman MV, Davidson BL, et al. Ximelagatran vs low-molecular-weight heparin and warfarin for
the treatment of deep vein thrombosis: a randomized trial. JAMA 2005;323:681-9.
3. Matisse Investigators. Subcutaneous fondaparinux versus intravenous unfractionated heparin in the initial
treatment of pulmonary embolism. New Engl J Med 2003;349:1695-702.
Niet-medicamenteuze behandeling van
veneuze trombo-embolie
5.1 Thuisbehandeling en leefregels
Na introductie van laagmoleculairgewichtheparine (LMWH) is in twee gerandomiseerde
onderzoeken aangetoond dat de initiële behandeling van diepveneuze trombose (DVT)
van het been met LMWH thuis even veilig en effectief is als de behandeling met ongefractioneerde heparine in het ziekenhuis.1,2 In een derde (kleiner) onderzoek zijn twee
verschillende LMWH’s bij de behandeling van DVT thuis en in het ziekenhuis vergeleken en werd eveneens de conclusie getrokken dat thuisbehandeling even veilig en
effectief is.3 In deze drie gerandomiseerde onderzoeken is het aantal geëxcludeerde
patiënten echter groot en start de thuisbehandeling deels in het ziekenhuis. Aangezien
de thuisbehandeling van DVT nu bijna overal is ingevoerd, is het onwaarschijnlijk dat er
nog grote gecontroleerde onderzoeken zullen volgen gericht op specifieke subgroepen
die in de bovengenoemde onderzoeken zijn geëxcludeerd. 4,5
Wel zijn in diverse onderzoeken de exclusiecriteria in het algemeen verruimd, waarbij de
resultaten vergelijkbaar zijn ten aanzien van veiligheid en effectiviteit.6-10
Een belangrijke controverse ten aanzien van leefregels bij patiënten met diepveneuze
trombose (DVT) betreft het risico op longembolie bij mobiliseren. Daarnaast zouden
de effecten op korte termijn met betrekking tot symptomen en op langere termijn met
betrekking tot de ontwikkeling van het posttrombotisch syndroom (PTS) een rol bij de
medische besluitvorming kunnen spelen.
Het optreden van nieuwe, objectief vastgestelde longembolie bij mobilisatie is bestudeerd
in vier onderzoeken. In een niet-geblindeerd vergelijkend onderzoek bij patiënten met
proximale DVT werd bekeken of een longembolie na acht tot tien dagen vaker optrad bij
patiënten die werden behandeld met LMWH plus compressieve therapie plus mobilisatie
(n = 63) dan bij patiënten die werden behandeld met LMWH plus compressieve therapie
plus bedrust (n = 59).11 In twee andere, kleine, niet-geblindeerde onderzoeken bij patiënten
met proximale DVT werd bestudeerd of een longembolie na negen dagen vaker optrad bij
patiënten die waren behandeld met LMWH plus compressieve (niet-elastische) bandage
en/of elastische kous plus mobilisatie (n = 30 respectievelijk 36), dan bij patiënten die
waren behandeld met LMWH plus bedrust (n = 15 respectievelijk 17).12,13 In een laatste nietgeblindeerde vergelijkend onderzoek bij patiënten met DVT van v. poplitea, v. femoralis of
v. iliaca werd behandeling met LMWH plus vier dagen compressie (bandage of elastische
kous) plus minimaal vier uur per dag rondlopen (n = 69) vergeleken met behandeling met
LMWH plus vier dagen bedrust (n = 60) wat betreft het optreden van longembolieën.14 In
140
141
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
een onderzoek traden geen longembolieën op.3 Als de resultaten van de drie andere onderzoeken worden gepoold (Cochrane Review Manager 4.2),1,2,4 dan levert dat 44/296 (15%)
objectief vastgestelde longembolieën op (mobiel 27/162 versus immobiel 17/134). Daarbij
is het gevonden verschil ten nadele van de mobiel behandelde groep statistisch niet significant (gewogen risicoverschil 5% (95%-BI: -3%, +13%), gewogen odds ratio 1,46 (95%-BI:
0,75-2,83). Alle gevallen van longembolie waren asymptomatisch. Samenvattend kan
worden geconcludeerd dat bij patiënten met DVT van het been die worden behandeld met
LMWH, mobilisatie met compressieve kous of bandage, in vergelijking met bedrust, niet
leidt tot een verhoogde kans op asymptomatische longembolie binnen vier tot tien dagen.
Overige overwegingen
N iet - medicamenteuze
behandeling
van
veneuze trombo - embolie
Voorwaarden voor thuisbehandeling
Om thuisbehandeling mogelijk te maken moeten er op lokaal niveau afspraken worden
gemaakt tussen alle betrokkenen: huisartsen, internisten, radiologen, chirurgen, dermatologen, apothekers, trombosedienst, thuiszorgorganisatie, leverancier van therapeutische kousen en ziektekostenverzekeraars.
In een richtlijn dienen de taken te worden beschreven van ieder die participeert in de
behandeling van de DVT van het been. Deze taken betreffen de medisch inhoudelijke,
de organisatorische en de coördinerende aspecten.6,8-12
Daarnaast moeten er afspraken worden gemaakt over wie welke informatie geeft aan de
patiënt: over het ziektebeeld, over de complicaties, over de logistiek van de behandeling
en wie voor welk probleem moet worden benaderd en verantwoordelijk is.
Exclusiecriteria voor thuisbehandeling
Medische verantwoordelijkheden (behandelend arts)
De exclusiecriteria voor thuisbehandeling in gecontroleerde en ongecontroleerde onderzoeken verschillen sterk van elkaar. Deels zijn deze achterhaald door de dagelijkse
praktijk.
De incidentie van complicaties is niet de uiteindelijke determinant voor een veilige
behandeling thuis. Exclusiecriteria voor thuisbehandeling worden met name bepaald
door het risico dat de patiënt in de thuissituatie loopt bij een complicatie of door de
noodzaak DVT te behandelen met ongefractioneerde heparine. Op basis van onderzoek
en de dagelijkse praktijk gebaseerd op face validity, zijn de volgende exclusiecriteria geformuleerd:
• (verdenking op) longembolie;
• jonger dan 18 jaar;
• phlegmasia coerulea dolens;
• nierinsufficiëntie (creatinineklaring < 30 ml/min);
• extreem overgewicht (BMI > 50 kg/m2 en/of gewicht > 150 kg);
• (psycho)sociale redenen waardoor thuisbehandeling niet mogelijk is.
Allereerst dient te worden vastgesteld welke arts (specialist/huisarts) verantwoordelijk is
voor welke van de onderstaande taken.
Het blijft noodzakelijk om, naast bovenstaande algemeen geldende exclusiecriteria, op
basis van de lichamelijke conditie van de individuele patiënt te beoordelen of deze thuis
kan worden behandeld (bijvoorbeeld bij een maligniteit of bij comorbiditeit waarbij er
een verhoogde kans bestaat op een ernstige bloeding). Bij twijfel kan een patiënt beter
enkele dagen worden opgenomen.
Naar de thuisbehandeling van de DVT van de arm is geen onderzoek verricht. Aangezien
de behandeling van de DVT van de arm vergelijkbaar is met die van het been, is thuisbehandeling van een trombosearm ook thuis mogelijk onder dezelfde voorwaarden.
Over de thuisbehandeling van de longembolie zijn nog onvoldoende gegevens beschikbaar om de veiligheid te beoordelen. Deze wordt deze derhalve niet aanbevolen (zie ook
paragraaf 4.3 over de initiële behandeling van longembolie).7,8
142
Medisch inhoudelijke taken zijn:
• objectiveren van de diepveneuze trombose van het been/arm;
• beoordelen van de exclusiecriteria voor thuisbehandeling;
• keuze van medicatie, dosering en duur van de behandeling (LMWH en VKA);
• keuze van zwachtelmateriaal en therapeutisch-elastische kous;
• voorlichting geven over: trombose, trombosebehandeling en complicaties;
• follow-up van patiënt;
• op indicatie nader onderzoek naar oorzaak van DVT (trombofilie, nog onbekende
maligniteit).
Organisatorische taken zijn:
• aanmelden bij trombosedienst en zo nodig bij thuiszorgorganisatie;
• afspreken wie de LMWH toedient;
• machtiging schrijven voor een therapeutisch-elastische kous;
• formulier ‘delegatie medisch handelen’ voor verpleegkundigen invullen;
• wanneer geen verpleegkundige is ingeschakeld, is de behandelend arts ook verantwoordelijk voor de onderstaande taken.
Verpleegkundige verantwoordelijkheden
Indien een verpleegkundige wordt ingeschakeld, dient afstemming plaats te vinden over
wie verantwoordelijk is voor:
• afstemmen van behandelplan met betrokkenen conform lokale richtlijn/protocol;
• controle van patiënt ten aanzien van complicaties: been, bloedingen, thoracale pijn
en dyspnoe;
• instructie voor toedienen van LMWH aan patiënt of mantelzorger;
143
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
•
•
•
•
•
en
compressief zwachtelen;
regelen van het aanmeten van de elastische kous;
aanleren van aan- en uitdoen van de therapeutische kous, zo nodig met hulpmiddelen;
zo nodig aan- en uitdoen van de therapeutische kous door verpleegkundige;
informatie geven over:
- LMWH en VKA: gebruik, dosering en bijwerkingen;
- trombosedienst: medicatieschema, bloedonderzoek en prikposten;
- leefregels (mobiliseren);
- therapietrouw (onder meer dragen van de kous);
- preventieve maatregelen in de toekomst, waarop te letten op bijvoorbeeld zwangerschap, operaties, immobilisatie, zoals bij gipsverbanden, lange vlieg- of autoreizen.
N iet - medicamenteuze
behandeling
van
veneuze trombo - embolie
3. Boccalon H, Elias A, Chale JJ, et al. Treatment of deep vein thrombosis at home: from theory to medical practice.
Bulletin de l’Académie Nationale de Médecine 1998;182(1):101-15.
4. Schraibman IG, Milne AA, Royle EM. Home versus in-patient treatment for deep vein thrombosis. The Cochrane
Library (ISSN 1464-780X). The Cochrane database of systematic reviews 2005, Issue 3.
5. Segal JB, Bolger DT, Jenckes MW, et al. Outpatient therapy with low molecular weight heparin for the treatment of
venous thromboembolism: a review of efficacy, safety and costs. Am J Med 2003;115:298-308.
6. O’Shaughnessy D, Miles J, Wimperis J. UK patients with deep-vein thrombosis can be safely treated as outpatients. Q J Med 2000;93:663-7.
7. Wells PS, Anderson DR, Rodger MA, et al. A randomised trial comparing 2 low-molecular-weight heparins for
the outpatient treatment of deep vein thrombosis and pulmonary embolism. Arch Intern Med 2005;165:733-8.
8. Wells PS, Kovacs MJ, Bormanis J, et al. Expanding eligibility for outpatient treatment of deep venous thrombosis
and pulmonary embolism with low-molecular-weight heparin. Arch Intern Med 1998;158:1809-12.
Aandachtspunten
Punten van aandacht zijn:
• zo nodig inschakelen en coördineren van andere voorzieningen, zoals thuiszorg, alarmering, maaltijdvoorziening, huishoudelijke verzorging, vrijwilligers;
• wanneer zorg in de thuissituatie niet mogelijk is, dan tijdelijke opname regelen in
bijvoorbeeld een verzorgingshuis;
• patiënt informeren over de regelingen en kosten bij aanvraagprocedures met betrekking tot inschakelen van deze voorzieningen;
• alle gegevens vastleggen in het daarvoor bestemde medisch en verpleegkundig
dossier;
• thuiszorgorganisatie zorgt voor een instructie over compressief zwachtelen aan
betrokken verpleegkundigen.
Aanbevelingen
1. Na objectieve vaststelling van een diepveneuze trombose en na het uitsluiten
van de exclusiecriteria wordt de initiële behandeling van de DVT thuis aanbevolen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
2. Vooralsnog wordt thuisbehandeling van longembolie afgeraden (graad 2C
volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Koopman MMW, Prandoni P, Piovella F, et al. Treatment of venous thrombosis with intravenous unfractioned
9. Hulstein LH van, Brenninkmeijer BJ, Trügg RA, et al. Protocollaire thuisbehandeling van diepe veneuze trombose
in een been: effectief en veilig in de dagelijkse praktijk. Ned Tijdschr Geneeskd 2000;144(12):557-60.
10. Schwartz T, Schmidt B, Beyer J, et al. Eligibility for home treatment of deep vein thrombosis: A prospective study
in 202 consecutive patients. J Vasc Surg 2001;34:1065-70.
11. Schellong SM, Schwarz T, Kropp J, et al. Bed rest in deep vein thrombosis and the incidence of scintigraphic
pulmonary embolism. Thromb Haemost 1999;82(Suppl 1):127-9.
12. Partsch H, Blättler W. Compression and walking versus bed rest in the treatment of proximal deep venous thrombosis with low molecular weight heparin. J Vasc Surg 2000;32:861-9.
13. Blättler W, Partsch H. Leg compression and ambulation is better than bed rest for the treatment of acute deep
venous thrombosis. Int Angiol 2003;22(4):393-400.
14. Aschwanden M, Labs KH, Engel H, et al. Acute deep vein thrombosis: early mobilization does not increase the
frequency of pulmonary embolism. Thromb Haemost 2001;85:42-6.
5.2 Chirurgische interventie
5.2.1 Chirurgische trombectomie als initiële behandeling van diepveneuze
trombose
Chirurgische trombectomie is voorgesteld voor patiënten jonger dan 40 jaar met een
posttraumatische, postoperatieve of postpartum-DVT.1 Deze behandeling wordt vaak
gecompliceerd door recidief van trombosevorming.2 Een hoog percentage van de geopereerde patiënten dient alsnog een dilatatie te ondergaan of re-interventie, en langdurige
antistollingsbehandeling is noodzakelijk. Behoudens bij patiënten met een massieve
ileofemorale DVT van het been, de zogenoemde phlegmasia cerulea dolens, kan een
chirurgische trombectomie niet worden aangeraden.
heparin in hospital as compared with subcutaneous low molecular weight heparin at home. N Engl J Med
1996;334(11):682-7.
2. Levine M, Gent M, Hirsh J, et al. A comparison of low molecular weight heparin administered primarily at
home with unfractioned heparin administered in the hospital for proximal deep vein thrombosis. N Engl J Med
1996;334:677-82.
144
Aanbevelingen
1. Bij patiënten met een DVT van het been wordt een chirurgische trombectomie afgeraden. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
145
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
2. Bij patiënten met een massieve ileofemorale DVT van het been (phlegmasia
cerulea dolens) met risico op veneus gangreen secundair aan veneuze occlusie,
kan een chirurgische trombectomie worden overwogen. (graad 2C volgens
ACCP-gradering)
Literatuur
1.
N iet - medicamenteuze
veneuze trombo - embolie
Chirurgische embolectomie moet worden overwogen bij een patiënt die aan bovenstaande criteria voldoet en voor wie een ervaren chirurgisch team onmiddellijk beschikbaar is.
Aanbevelingen
1. Voor de meeste patiënten met een longembolie wordt chirurgische embolectomie afgeraden. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
2. Bij geselecteerde patiënten met een longembolie die geen trombolyse kunnen
ondergaan of bij wie de klinische conditie geen tijd toelaat voor het toedienen
van trombolyse, kan chirurgische embolectomie worden overwogen. (graad
2C volgens ACCP-gradering)
secondary interventions. Int Angiol 1989;8(4):188-93.
2. Lansing AM, Davis WM. Five-year follow-up study of iliofemoral venous thrombectomy. Ann Surg
1968;168(4):620-8.
Kathetergeleide trombusextractie en chirurgische trombectomie voor
initiële behandeling van diepveneuze trombose van de arm
Alleen kleine, niet-gecontroleerde patiëntenseries zijn beschikbaar over het toepassen
van chirurgische trombectomie of kathetergeleide trombusextractie bij de initiële behandeling van patiënten met acute armvenetrombose. In twee onderzoeken werden deze
technieken toegepast nadat initiële antistolling of trombolyse had gefaald.1,2
van
Overige overwegingen
Winter C, Weber H, Loeprecht H. Surgical treatment of iliofemoral vein thrombosis technical aspects. Possible
5.2.2 behandeling
Literatuur
1.
Meyer G, Tamisier D, Sors H, Stern M, Vouhe P, Makowski S, et al. Pulmonary embolectomy: a 20-year experience
at one center. Ann Thorac Surg 1991;51(2):232-6.
2. Gray HH, Morgan JM, Paneth M, Miller GA. Pulmonary embolectomy for acute massive pulmonary embolism: an
analysis of 71 cases. Br Heart J 1988;60(3):196-200.
Aanbeveling
1. Bij armvenetrombose wordt afgeraden een operatieve embolectomie of katheter­
geleide trombusextractie uit te voeren. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Lee MC, Grassi CJ, Belkin M, et al. Early operative intervention after thrombolytic therapy for primary subclavian
vein thrombosis: an effective treatment approach. J Vasc Surg 1998;27:1101-7.
2. Sanders RJ, Cooper MA. Surgical management of subclavian vein obstruction, including six cases of subclavian
vein bypass. Surgery 1995;118:856-63.
5.2.3 Chirurgische embolectomie als initiële behandeling van longembolie
Patiënten bij wie conservatieve behandeling niet tot succes heeft geleid, zijn kandidaat
voor chirurgische embolectomie. De volgende criteria dienen hierbij aanwezig te zijn:
massale longembolie; hemodynamische instabiliteit (shock) ondanks heparine en
opvullen; falen van trombolytische therapie of contra-indicatie ervoor. De operatieve
mortaliteit varieerde in verschillende ongecontroleerde retrospectieve patiëntenseries
van 10 tot 75%.2-4 Bij patiënten die tevoren een hart- of ademstilstand hadden, varieerde
de mortaliteit van 50 tot 94%.1-3
146
3. Clarke DB, Abrams LD. Pulmonary embolectomy: a 25 year experience. J Thorac Cardiovasc Surg 1986;92(3 Pt 1):442-5.
4. Ullmann M, Hemmer W, Hannekum A. The urgent pulmonary embolectomy: mechanical resuscitation in the
operating theatre determines the outcome. Thorac Cardiovasc Surg 1999;47(1):5-8.
5.3 Katheterfragmentatie en -extractie als initiële behandeling van
longembolie
Er zijn verschillende methoden ontwikkeld om veneuze trombo-embolieën mechanisch
via katheterextractie te verwijderen. Met geen van deze methoden zijn vergelijkende
onderzoeken verricht. Teneinde embolusextractie door suctie, onder fluoroscopische
controle met ecg-monitoring, mogelijk te maken is een zogenoemd cap device ontwikkeld, dat past over een 8,5 French dubbellumen-, ballontip-katheter. In een serie van
26 patiënten die een katheterembolectomie ondergingen, was extractie succesvol bij 23
patiënten met een mortaliteit van 27%.1 Twee patiënten ondergingen uiteindelijk open
embolectomie. Daarnaast is in een serie van 18 patiënten die een katheterembolectomie
ondergingen, een mortaliteit van 28% gerapporteerd.2 Meer recentelijk is een kathetersysteem ontwikkeld dat trombo-embolieën fragmenteert door middel van een zogenoemd
venturi-effect aan de kathetertip, waarbij hoge snelheidsstromen van een zoutoplossing
worden opgewekt. De gefragmenteerde trombus wordt vervolgens weggehaald door het
katheterlumen.3 Een andere benadering is gebruik te maken van farmacologische en
mechanische trombolyse.
147
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Overige overwegingen
Bij ernstig zieke patiënten die kandidaat zijn voor mechanische katheterextractie of
chirurgische embolectomie, kan echocardiografie een snelle bedside-diagnose mogelijk
maken en aldus behandeling versnellen.
Aanbevelingen
1. Voor de meeste patiënten met een longembolie wordt katheterextractie of fragmentatie afgeraden. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
2. Bij geselecteerde patiënten met levensbedreigende longembolie die ofwel
geen trombolytische therapie kunnen ondergaan ofwel een zodanige kritieke
conditie hebben dat niet voldoende tijd beschikbaar is voor het toedienen
van trombolytische therapie, kan een mechanische benadering worden overwogen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Greenfield LJ, Langham MR. Surgical approaches to thromboembolism. Br J Surg 1984; 71(12): 968-970.
2. Timsit JF, Reynaud P, Meyer G, Sors H. Pulmonary embolectomy by katheter device in massive pul-monary
embolism. Chest 1991; 100(3): 655-658.
3. Koning R, Cribier A, Gerber L, Eltchaninoff H, Tron C, Gupta V et al. A new treatment for severe pul-monary
embolism: percutaneous rheolytic thrombectomy. Circulation 1997; 96(8): 2498-2500.
5.4 Vena cava-filter
Het v. cava inferior-filter is een implanteerbaar zeefje dat percutaan via de v. femoralis of
v. jugularis wordt ingebracht in de v. cava inferior, onder het niveau van de niervenen. V.
cava-filters hebben tot doel de mortaliteit te verlagen van longembolie afkomstig van een
DVT in been- of bekkenvenen. Plaatsing ervan is een veilige ingreep met lage mortaliteit
van 0,12%.1 Aangezien het risico op longembolie vaak tijdelijk verhoogd is en bescherming dus slechts kortdurend noodzakelijk is, wordt recentelijk het gebruik gepropageerd
van tijdelijke of retrievable in plaats van permanente v. cava-filters. Retrievable filters
kunnen na enkele weken tot circa drie maanden worden verwijderd.2
De huidige literatuur over indicaties voor plaatsing van v. cava-filters en de effectiviteit en
bijwerkingen betreffen met name patiëntenseries en ongecontroleerde onderzoeken.3-5
Er is slechts één gerandomiseerd onderzoek uitgevoerd over plaatsing van v. cava-filters
bij 400 patiënten met een proximale DVT (PREPIC study; Prévention du Risque d’Embolie
Pulmonaire par Interruption Cave).6,7 De patiënten werden gerandomiseerd tussen een
behandeling met anticoagulantia alleen of een behandeling met anticoagulantia gecombineerd met een permanent v. cava-filter. De twee subgroepen werden gedurende acht
jaar gevolgd, met nagenoeg een volledige follow-up (99% compliantie). Er bleek na acht
jaar geen significant verschil te zijn in mortaliteit door longembolie (1,0% in de filtergroep, tegenover 2,5% in de niet-filtergroep) en totale sterfte (48,1 versus 51,0%; OR 0,97;
148
N iet - medicamenteuze
behandeling
van
veneuze trombo - embolie
95%-BI: 0,66-1,13). Patiënten met een v. cava-filter hadden minder vaak longembolie:
6,2 versus 15,1% (OR 0,37; 95%-BI: 0,17-0,79). Zij hadden echter vaker DVT: 35,7 versus
27,5% (OR 1,52; 95%-BI: 1,02-2,27). De incidentie van alle VTE (DVT en longembolie)
was gelijk in de twee groepen: 36,4 versus 35,4%. Filtertrombose trad op bij 12,8% van de
geplaatste filters. De incidentie van PTS was in beide groepen gelijk (70,3 versus 69,7%).
De belangrijkste conclusie is dat het v. cava-filter geen extra bescherming biedt tegen
longembolie wanneer ook anticoagulantia worden toegepast.6,7
Overige overwegingen
Er is geen eenduidig wetenschappelijk bewijs dat v. cava-filters de mortaliteit door longembolie verlagen. Wel is bewezen dat filters bescherming bieden tegen het optreden van
longembolie, zij het geen absolute bescherming. Het v. cava-filter zelf echter induceert
DVT. Wanneer anticoagulantia kunnen worden toegepast, biedt het filter geen extra
bescherming tegen mortaliteit door longembolie. In de recente ACCP-richtlijnen wordt
geadviseerd plaatsing van een v. cava-filter te overwegen indien sprake is van een DVT of
longembolie, maar er een contra-indicatie is voor antistolling, of een bloeding onder antistolling. Andere mogelijke indicaties zijn: recidief van longembolie onder adequaat ingestelde antistolling of chronisch recidiverende longembolie met pulmonale hypertensie.8
Gerandomiseerde onderzoeken naar bovengenoemde indicaties ontbreken. Tijdelijke,
verwijderbare filters hebben de voorkeur boven permanente filters. Veneuze anatomische
afwijkingen, zwangerschap en een trombus proximaal van de plaats van filterplaatsing
worden gezien als contra-indicaties voor het plaatsen van een v. cava-filter.8
Aanbeveling
1. Men dient terughoudend te zijn met de plaatsing van een v. cava-filter. De
indicaties waarvoor een v. cava-filter kan worden overwogen, zijn: DVT of
longembolie met een contra-indicatie voor antistolling, of een complicatie
(bloeding) van antistolling; recidief van longembolie onder adequaat ingestelde antistolling met of zonder pulmonale hypertensie. (graad 2C volgens
ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Becker DM, Philbrick JT, Selby JB. Inferior vena cava filters: indications, safety, effectiveness. Arch Intern Med
1992;152:1985-94.
2. Imberti D, Bianchi M, Farina A, et al. Clinical experience with retrievable vena cava filters: results of a prospective
observational multicenter study. J Thromb Haemostas 2005;3:1370-5.
3. Jaff MR, Goldhaber SZ, Tapson VF. High utilization rate of vena cava filters in deep vein thrombosis. Thromb
Haemost 2005;93:1117-9.
4. Hann CL, Streiff MB. The role of vena caval filters in the management of venous thromboembolism. Blood
Reviews 2005;19:179-202.
149
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
5. Girard P, Stern JB, Parent F. Medical literature and vena cava filters: so far so weak. Chest 2002;122:963-7.
6. Decousus H, Leizorovicz A, Parent F, et al. A clinical trial of vena cava filters in the prevention of pulmonary
embolism in patients with proximal deep-vein thrombosis. N Engl J Med 1998;338:409-15.
7. The PREPIC Study Group. Eight year follow-up in patients with permanent vena cava filters in the prevention of
N iet - medicamenteuze
behandeling
van
veneuze trombo - embolie
in de acute fase (negen dagen) versus bedrust (n=17) in de acute fase werd vergeleken
wat betreft het binnen twee jaar optreden van PTS. De conclusie was dat bij patiënten
met proximale DVT van het been initiële mobilisatie met compressieve kous of bandage
minder vaak tot PTS twee jaar later leidt dan initiële behandeling met bedrust.
pulmonary embolism. Circulation 2005;112:416-22.
8. Büller HR, Agnelli G, Hull RD, et al. Antithrombotic therapy for venous thromboembolic disease: The Seventh
ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytc Therapy. Chest 2004;126(Suppl):401-28S.
5.5 Compressietherapie
Compressietherapie is behandeling met zwachteltechnieken of therapeutisch-elastische kousen om de ontwikkeling van oedeem van de extremiteiten te reduceren.
Compressietherapie wordt gegeven om de kans op het ontstaan van klachten na het
doormaken van een acute diepveneuze trombose (DVT) te reduceren. Er is geen eenduidige definitie voor het posttrombotisch syndroom (PTS).1 Algemeen is het de omschrijving van een klachtenpatroon na een doorgemaakte DVT.
Er zijn drie gerandomiseerde, gecontroleerde onderzoeken waarin de effectiviteit en
de mate van complicaties van niet-medicamenteuze behandelingen bij patiënten met
DVT ter preventie van het ontstaan van PTS worden vermeld. In twee onderzoeken
werd geen interventie vergeleken met het gebruik van therapeutisch-elastische kousen
(30-40 mmHg enkeldruk) direct na de DVT.2,3 In een ander kleiner onderzoek werden bij
patiënten een jaar na de DVT therapeutisch-elastische kousen (20-30 mmHg enkeldruk)
vergeleken met één tot twee maten te grote kousen. 4
Het dragen van therapeutisch-elastische kousen met een retromalleolaire druk van
30-40 mmHg na de diagnose van een DVT geeft een vermindering met 50% van de
klachten passend bij een PTS. De gemeten verschillen waren significant na twee jaar.
De meta-analyse van bovenstaande artikelen laat zien dat het gebruik van therapeutischelastische kousen gedurende twee jaar statistisch significant geassocieerd was met een
afgenomen incidentie van PTS (OR 0,31; 95%-BI: 0,20-0,48).5 Het aantal patiënten dat
een ernstige vorm van PTS ontwikkelde, waarbij sprake was van ulcera cruris en/of uitgebreide symptomen en klachten, nam eveneens significant af (OR 0,39; 95%-BI: 0,20-0,76).
Het effect van mobiliseren versus bedrust op de afname van klachten en symptomen
werd in drie onderzoeken bestudeerd.6-8 Uit deze onderzoeken kan worden geconcludeerd dat bij patiënten met DVT van het been die worden behandeld met LMWH, niet
eenduidig vaststaat dat mobilisatie (met compressieve kous of bandage) tot snellere
afname van pijn en zwelling van het aangedane been leidt dan behandeling met bedrust.
De bevindingen van twee kleine onderzoeken wijzen wel in die richting,6,7 maar de resultaten van een groter onderzoek daarentegen niet.8 Het optreden van PTS na vroege mobilisatie is bekeken in een klein, eenzijdig geblindeerd follow-uponderzoek van een eerder
verricht onderzoek bij patiënten met proximale DVT die initieel werden behandeld met
LMWH.9 Het effect van mobilisatie met compressie (bandage of elastische kousen, n=36)
150
Overige overwegingen
In de diverse onderzoeken zijn kousen op maat maar ook confectiekousen (kant-enklaar) gebruikt. De behandeling met therapeutisch-elastische kousen kan starten op het
moment dat het been of de arm oedeemvrij is. De zwachteltechniek staat beschreven in
het DKB-pakket Ulcus cruris venosum van het Nederlands Huisartsen Genootschap en de
CBO-publicatie Ambulante compressietherapie van de verpleegkundig wetenschappelijke
raad uit 1990. Indien oedeem afwezig is, kan direct een therapeutisch-elastische kous
worden aangemeten. In de weekenden, avond- en nachtelijke uren kan worden volstaan
met een verbandkous (antitrombosekous) die tijdelijk kan worden gedragen totdat het
compressief verband kan worden aangelegd. De therapeutisch-elastische kous voor een
DVT is van een compressieklasse III (34-46 mmHg). Er kan een uitzondering worden
gemaakt indien sprake is van een acute DVT met geringe collaterale circulatie waardoor
pijnklachten optreden bij het dragen van de therapeutisch-elastische kous. In dat geval
kan men kiezen voor een kous met compressieklasse II (23-32 mmHg).9 Hoewel er geen
wetenschappelijke onderbouwing is, wordt geadviseerd gedurende de acute fase een kous
voor te schrijven afhankelijk van de hoogte van de trombose. Indien een bovenbeenskous
is gegeven, kan deze drie maanden na de diagnose worden omgezet in een kous voor het
onderbeen. In de praktijk zijn er vaak problemen (zoals afzakken, afknellen) met een
bovenbeenskous, terwijl alleen in de acute fase ook werkelijk klachten (oedeem) van het
bovenbeen ontstaan.
Onduidelijk is hoe lang een kous moet worden gedragen en welke compressiedruk
minimaal moet worden gegeven om één PTS te voorkomen. Uit de analyse van bovengenoemde onderzoeken blijkt er na een jaar al een onderscheid te kunnen worden gemaakt.
Een praktisch advies is om na een jaar zonder klachten de kous uit te laten. Bij opnieuw
optreden van klachten en/of oedeem kan de kous opnieuw worden aangetrokken.
Problemen met de therapietrouw van de patiënt kunnen ontstaan door het moeizaam
aan- en uittrekken van elastische kousen. Hiervoor zijn diverse hulpmiddelen in de
handel. De pasvorm en warmte van de kous kunnen als oncomfortabel worden ervaren.
Aanbeveling
1. Patiënten dienen zo spoedig mogelijk na de diagnose van diepveneuze trombose te starten met het dragen van een therapeutisch-elastische kous (klasse
III, 34-46 mmgHg) voor een periode van bij voorkeur twee jaar (graad 1A
volgens ACCP-gradering)
151
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Literatuur
1.
Hoofdstuk 6
Kolbach DN, Neumann HAM, Prins MH. Definition of the post-thrombotic syndrome, differences between
existing classifications. Eur J Vasc Surg 2005;30(4):404-14.
2. Brandjes DP, Buller HR, Heijboer H, et al. Randomised trial of effect of compression stockings in patients with
symptomatic proximal-vein thrombosis. Lancet 1997;349(9054):759-62.
3. Prandoni P, Lensing AW, Prins MH, et al. Below-knee elastic compression stockings to prevent the post-thrombotic syndrome: a randomized, controlled trial. Ann Intern Med 2004;141(4):249-56.
Bijzondere situaties van veneuze tromboembolie
4. Ginsberg JS, Hirsh J, Julian J, et al. Prevention and treatment of postphlebitic syndrome: results of a 3-part study.
Arch Intern Med 2001;161(17):2105-9.
5. Kolbach DN, Sandbrink MW, Hamulyak K, et al. Non-pharmaceutical measures for prevention of post-thrombotic
syndrome. Cochrane Database Syst Rev 2004(1): CD004174.
6. Partsch H, Blättler W. Compression and walking versus bed rest in the treatment of proximal deep venous thrombosis with low molecular weight heparin. J Vasc Surg 2000;32:861-9.
7. Blättler W, Partsch H. Leg compression and ambulation is better than bed rest for the treatment of acute deep
venous thrombosis. Int Angiol 2003;22(4):393-400.
8. Aschwanden M, Labs KH, Engel H, et al. Acute deep vein thrombosis: early mobilization does not increase the
frequency of pulmonary embolism. Thromb Haemost 2001;85:42-6.
9. Partsch H, Kaulich M, Mayer W. Immediate mobilisation in acute vein thrombosis reduces post-thrombotic
syndrome. Int Angiol 2004;23(3):206-12.
6.1 Behandeling van veneuze trombo-embolie tijdens zwangerschap
In dit hoofdstuk wordt de behandeling van diepveneuze trombose en longembolie tijdens
de zwangerschap beschreven. De literatuur over de behandeling tijdens de zwangerschap is zeer beperkt en vaak geëxtrapoleerd van niet-zwangeren. Door het ontbreken
van grote gerandomiseerde onderzoeken is het bewijs beperkt voor het te voeren beleid
inzake behandeling van VTE tijdens de zwangerschap.
Veneuze trombo-embolische (VTE) aandoeningen zijn een belangrijke doodsoorzaak
van directe maternale sterfte in Nederland. Zwangerschap en kraambed zijn risicoverhogende momenten voor deze aandoeningen, met name door zwangerschapsgeassocieerde verandering in de bloedstolling. In de literatuur wordt een prevalentie van veneuze
trombo-embolische aandoeningen beschreven van 0,5-3 per 1000 zwangeren en kraamvrouwen (of 2 per 1000 vrouwjaren).1-3
Voor behandeling van veneuze trombo-embolie gaat de voorkeur uit naar laagmoleculairgewichtheparine (LMWH). 4-6 Als alternatieve behandeling geldt intraveneuze
of subcutane ongefractioneerde heparine, maar deze behandeling geeft ongemak in
gebruik door de noodzakelijke frequente controles van de APTT, en een ten opzichte
van LWMH verhoogde kans op osteoporose en heparinegeïnduceerde trombocytopenie
(HIT). 4,7 Bij de behandeling met VKA dient men rekening te houden met teratogeniciteit
en foetotoxiteit en het risico op bloedingen tijdens de zwangerschap.8
Laagmoleculairgewichtheparine (LMWH)
Verschillende reviews en patiëntenseries laten zien dat LMWH veilig kan worden toegediend tijdens de zwangerschap.9-12 Net als ongefractioneerde heparine passeert LMWH
de placenta niet. Gezien het gebruikersgemak gaat voor de behandeling van VTE de
voorkeur, net als buiten de zwangerschap, uit naar subcutaan toegediende LMWH.
Omdat de halfwaardetijd van LMWH is afgenomen in de zwangerschap, wordt een
dosering tweemaal daags geadviseerd, gebaseerd op het actuele gewicht. 4,11 Aangezien het
verdelingsvolume voor LMWH tijdens de zwangerschap kan veranderen en de vrouwen in
gewicht toenemen, valt het te overwegen een tot twee keer per maand de anti-Xa-spiegels
te controleren. De anti-Xa-spiegels worden vier uur na de s.c. ochtendinjectie gemeten.
De streefwaarde bedraagt 0,6-1,0 anti-Xa IE/ml. Indien LMWH eenmaal daags wordt
gedoseerd, is de streefwaarde 1,0-2,0 anti-Xa IE/ml. Hierbij dient te worden opgemerkt
152
153
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
dat formeel bewijs voor de wenselijkheid van deze controle tijdens de zwangerschap
ontbreekt. In verband met de (lage) kans op HIT wordt geadviseerd het trombocytenaantal
eenmalig te controleren zeven tot negen dagen na aanvang van de LMWH-behandeling.
In het algemeen wordt geadviseerd de behandeling van VTE ontstaan tijdens de zwangerschap gedurende zes maanden te continueren. Indien de trombose vroeg in de
zwanger­schap optreedt, wordt de LMWH-behandeling gecontinueerd gedurende de
gehele zwangerschap tot en met zes weken postpartum. Voor vrouwen met een verhoogd
risico op bloedingen of osteoporose kan na een periode van drie maanden therapeutische
dosering met een hoge profylactische dosering LMWH worden gecontinueerd voor de
resterende duur van de zwangerschap. 4 Indien een vrouw bekend is met antifosfolipiden­
antilichamen wordt 12 maanden antistolling geadviseerd. Er zijn onvoldoende argumenten om de behandelduur aan te passen als er andere vormen van trombofilie zijn; dit
geldt ook voor homozygote of dubbel heterozygote protrombotische genmutaties.
Bij een recidief van VTE tijdens de zwangerschap zal de antistollingsbehandeling veelal
langdurig worden voortgezet.
Vóór de bevalling, electieve inleiding of primaire sectio caesarea wordt geadviseerd de
LMWH in therapeutische dosering 24 uur tevoren te staken of om te zetten in een profylactische dosering. Bij hoogrisicopatiënten (bijvoorbeeld een VTE < 2 weken) moet de LMWH
in therapeutische dosering worden omgezet in therapeutische ongefractioneerde heparine,
wat vervolgens vier tot zes uur voor de bevalling kan worden gestaakt. Onmiddellijk vóór de
ingreep wordt de APTT bepaald (die maximaal 1,5 maal de normaalwaarde mag bedragen)
en het trombocyten aantal (dient > 80 × 109/l te zijn). Voor het geven van regionale anesthesie dient ten minste 24 uur tevoren geen LMWH in therapeutische dosering te zijn
gegeven. Voor het verwijderen van een epidurale katheter moet ten minste tien uur tevoren
geen LMWH in profylactische dosering zijn gegeven. LMWH in therapeutische dosering
kan na ten minste 24 uur en LMWH in profylactische dosering kan na ten minste twee
uur na verwijdering van de katheter worden hervat. LMWH wordt niet aangetroffen in
borstvoeding en kan veilig worden gegeven aan vrouwen die borstvoeding geven. 4
Ongefractioneerde heparine
Ongefractioneerde heparine is een alternatief voor LMWH en passeert de placenta
eveneens niet. Het is even effectief als LMWH, maar heeft als nadeel een slecht voorspelbare dosisrespons, waardoor er een noodzaak is tot frequente monitoring van APTT.12
Tevens is er in vergelijking met LMWH een verhoogde kans op osteoporose en HIT.13
Vitamine-K-antagonisten (VKA)
VKA passeren de placenta en zijn, indien gegeven in het eerste trimester, geassocieerd met
embryopathie, zoals nasale hypoplasie, en epifysaire afwijkingen in 6-30% van de zwangerschappen.4 Gedurende de gehele zwangerschap is het gebruik van VKA geassocieerd
met zelden optredende afwijkingen van het foetaal centraal zenuwstelsel en met foetale
bloedingen.14 Daarom worden VKA bij voorkeur niet gebruikt bij de behandeling van VTE
154
B i j zondere situaties
van
veneuze trombo - embolie
tijdens de zwangerschap en zijn VKA absoluut gecontra-indiceerd tussen de 6e en 16e zwangerschapsweek wegens mogelijke teratogene effecten. Bij vrouwen die reeds voor de zwangerschap VKA gebruiken en die een zwangerschapswens hebben, dient fenprocoumon
vanwege de halfwaardetijd te worden gewijzigd in acenocoumarol. Bij een positieve zwangerschapstest worden de VKA vervangen door LMWH tot de 16e week. Men gaat er dan van
uit dat VKA geen teratogene effecten hebben in de eerste weken en dat de patiënte bij het
uitblijven van de verwachte menstruatie direct een zwangerschapstest verricht.4 Na de 16e
week kan de LMWH-behandeling gedurende de gehele zwangerschap worden voortgezet
of kunnen als tweede keus eventueel VKA worden toegediend tot de 36e week. Vanaf de
36e week moet weer LMWH worden gegeven vanwege het risico op bloedingen bij het kind
tijdens de partus. Postpartum kan worden gestart met acenocoumarol als VKA omdat dit
niet overgaat in de borstvoeding.
Trombolyse
Trombolytische behandeling voor longembolie is mogelijk in de zwangerschap, maar
is relatief gecontra-indiceerd. Een indicatie is, evenals bij niet-zwangeren, een massale
longembolie met hemodynamische instabiliteit en een dreigende maternale sterfte. Er
zijn geen gerandomiseerde onderoeken of grote patiëntenseries beschikbaar over het
gebruik van trombolyse in de zwangerschap.
Overige overwegingen
Bedacht dient te worden dat formele registratie voor het gebruik van LMWH in de
zwangerschap ontbreekt. Desondanks wordt de voorkeur gegeven aan LMWH boven
ongefractioneerde heparine. Bij een aantal vrouwen treden lokale subcutane infiltraten
op de toedieningsplaatsen van LWMH op. Omzetting naar andere LMWH kan dan
aangewezen zijn. Er kan worden overwogen de LMWH eenmaal daags te doseren indien
tweemaal daags vanwege bijwerkingen (lokale spuitinfiltraten en/of hematomen) niet
acceptabel is voor een patiënte.
Aanbevelingen
1. Patiënten met objectief aangetoonde veneuze trombo-embolie in de zwangerschap dienen te worden behandeld met heparine, waarbij de voorkeur uitgaat
naar LMWH in een dosering van tweemaal daags, aangepast aan het gewicht.
(graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
2. Ter controle van het antistollend effect van LMWH valt het te overwegen één tot
twee keer per maand een anti-Xa-spiegel te controleren. De anti-Xa-spiegel dient
vier uur na subcutane toediening van LMWH te worden afgenomen. De streefwaarde is bij toediening eenmaal daags tussen 1,0 en 2,0 IE/ml en bij toediening
tweemaal daags tussen 0,6 en 1,0 IE/ml (graad 2C volgens ACCP-gradering)
155
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
3. Vrouwen die worden behandeld voor VTE met LMWH dienen 24 uur voor de
bevalling of (electieve) sectio caesarea de LMWH te staken. (graad 1C volgens
ACCP-gradering)
4. In de zwangerschap worden bij voorkeur geen VKA gegeven voor de behandeling van VTE. Indien toch wordt besloten tot behandeling met VKA, mogen
deze niet in de 6e tot de 16e week en niet na 36e zwangerschapsweek worden
gegeven. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
5. Aanbevolen wordt om bij vrouwen die voor een zwangerschap VKA gebruiken
als behandeling van VTE en die een zwangerschap nastreven, fenprocoumon
om te zetten in acenocoumarol. Zodra de vrouw over tijd is, dient zij een
zwangerschapstest te verrichten. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
6. De antistollingsbehandeling dient bij een VTE opgetreden tijdens de zwangerschap ten minste tot zes weken postpartum te worden gecontinueerd.
(graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Toglia MR, Weg JG. Venous thromboembolism during pregnancy. N Engl J Med 1996;335(2):108-14.
2. Lindqvist P, Dahlback B, Marsal K. Thrombotic risk during pregnancy: a population study. Obstet Gynecol
B i j zondere situaties
6.2 van
veneuze trombo - embolie
Behandeling van veneuze trombo-embolie bij kinderen
Inleiding
Pediatrische veneuze trombose is meestal een secundaire complicatie van een onderliggende aandoening, zoals een congenitaal cor vitium, maligniteit, ondervulling of
infectie. De centraalveneuze katheter is de belangrijkste risicofactor; bij meer dan
90% van de neonaten en meer dan 50% van de oudere kinderen zijn veneuze trombi
kathetergerelateerd.1-3 Door een verhoogd gebruik van centraalveneuze katheters en
een toenemend aantal pediatrische patiënten met chronische ziekten zal de incidentie van veneuze trombose waarschijnlijk toenemen, waardoor meer pediatrische
patiënten antistollingstherapie nodig zullen hebben. Specifieke richtlijnen voor deze
leeftijdsgroep ten aanzien van behandeling van veneuze trombose zijn noodzakelijk
om een aantal redenen, zoals een verschillende epidemiologie van veneuze trombose
bij neonaten/kinderen en volwassenen, een dynamisch en zich ontwikkelend hemostatisch systeem, en een leeftijdsaf hankelijke distributie, binding en klaring van antistollingsmedicatie. Bij pediatrische patiënten zijn slechts enkele gerandomiseerde
interventieonderzoeken verricht, zodat de aanbevelingen veelal berusten op onderzoeken bij volwassenen, en op ongecontroleerde onderzoeken en gevalsbeschrijvingen
bij kinderen.
1999;94(4):595-9.
3. Heit JA, Kobbervig CE, James AH, Petterson TM, Bailey KR, Melton LJ 3rd. Trends in the incidence of venous thromboembolism during pregnancy or postpartum: a 30-year population-based study. Ann Intern Med 2005;143(10):697-706.
4. Bates SM, Greer IA, Hirsh J, Ginsberg JS. Use of antithrombotic agents during pregnancy: the Se-venth ACCP
Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126(3 Suppl):627-44S.
5. NVOG richtlijn # 51. Diepe veneuze trombose, longemboli en zwangerschap. www.nvog.nl.
6. Gould MK, Dembitzer AD, Doyle RL, Hastie TJ, Garber AM. Low-molecular-weight heparins compared with unfractionated heparin for treatment of acute deep venous thrombosis. A meta-analysis of randomized, controlled trials.
Ann Intern Med 1999;130(10):800-9.
7. Dolovich LR, Ginsberg JS, Douketis JD, Holbrook AM, Cheah G. A meta-analysis comparing low-molecular-weight
heparins with unfractionated heparin in the treatment of venous thromboembolism: examining some unanswered
questions regarding location of treatment, product type, and dosing frequency. Arch Intern Med 2000;160(2):181-8.
8. Ginsberg JS, Kowalchuk G, Hirsh J, Brill-Edwards P, Burrows R. Heparin therapy during pregnancy. Risks to the
fetus and mother. Arch Intern Med 1989;149(10):2233-6.
9. Greer IA, Nelson-Piercy C. Low-molecular-weight heparins for thromboprophylaxis and treatment of venous
thromboembolism in pregnancy: a systematic review of safety and efficacy. Blood 2005;106(2):401-7.
10. Ensom MH, Stephenson MD. Low-molecular-weight heparins in pregnancy. Pharmacotherapy 1999;19(9):1013-25.
11. Stone SE, Morris TA. Pulmonary embolism during and after pregnancy. Crit Care Med 2005;33(10 Suppl):S294-300.
12. Simioni P, Sanson BJ, Prandoni P, Tormene D, Friederich PW, Girolami B, et al. Incidence of venous thromboembolism in families with inherited thrombophilia. Thromb Haemost 1999;81(2):198-202.
6.2.1 Behandeling van veneuze trombo-embolie: algemeen
Neonaten
Symptomen en complicaties van neonatale veneuze trombi zijn een pijnlijk gezwollen
ledemaat, het v. cava superior-syndroom, respiratoire klachten als gevolg van long­
embolieën, chylothorax, chylopericardium en een onbegrepen trombopenie. Slechts in
gevalsbeschrijvingen en patiëntenseries wordt melding gemaakt van de behandeling van
neonatale veneuze trombi. Zowel de soort als duur van de behandeling varieert. Bij het
merendeel van de neonaten wordt de katheter verwijderd, al dan niet voorafgegaan of
gevolgd door antistollingstherapie zoals ongefractioneerde heparine en laagmoleculairgewichtheparine (LMWH) of trombolytica. De belangrijkste complicatie van antistollingstherapie bij neonaten is een bloeding. In het Nederlandse registratieonderzoek (n = 47
neonaten) traden bloedingen op bij 2 van de 14 (14%) neonaten behandeld met trombolytica en bij 1 van de 28 (3,5%) neonaten behandeld met VKA. Het gebruik van ongefractioneerde heparine en LMWH veroorzaakte geen bloedingen.3 De ernst van de bloedingen
werd echter niet geregistreerd. In gevalsbeschrijvingen wordt melding gedaan van het
optreden van longembolieën, recidief van trombose en het posttrombotisch syndroom
bij neonaten met veneuze trombose. Er zijn echter geen precieze data beschikbaar over
de incidentie van deze complicaties.
13. Warkentin TE, Levine MN, Hirsh J, Horsewood P, Roberts RS, Gent M, et al. Heparin-induced thrombocytopenia in
patients treated with low-molecular-weight heparin or unfractionated heparin. N Engl J Med 1995;332(20):1330-5.
14. Wesseling J, Driel D van, Smrkovsky M, Veer E van der, Geven-Boere LM, Sauer PJ, et al. Neurological outcome in
school-age children after in utero exposure to coumarins. Early Hum Dev 2001;63(2):83-95.
156
Kinderen ouder dan twee maanden
Er is één gerandomiseerd multicentrumonderzoek verricht naar de behandeling van
veneuze trombose bij kinderen. In de REVIVE-trial werden kinderen met een eerste
157
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
veneuze trombose gerandomiseerd voor ongefractioneerde heparine en VKA voor drie
maanden of LMWH (reviparine) voor drie maanden. Recidief van trombose en grote
bloedingen traden op bij 2 van de 36 patiënten (5,6%) en 5 van de 40 patiënten (12,5%)
in respectievelijk de LMWH-groep en heparine/VKA-groep. 4 Door problemen met de
inclusie werd het onderzoek voortijdig afgebroken en het had daardoor onvoldoende
bewijskracht. Een review van cohortonderozeken laat zien dat LMWH ten minste even
veilig en effectief is als ongefractioneerde heparine/VKA voor de behandeling van
veneuze trombo-embolie bij kinderen ouder dan twee maanden.5
Registratie en follow-uponderzoeken tonen aan dat de mortaliteit bij kinderen ten gevolge
van veneuze trombose ongeveer 1 tot 4% is.6-8 Recidief van trombose treedt op bij 5,6-11%
van de kinderen. 4,6-8 Milde posttrombotische klachten worden gevonden bij 65-70% van
de kinderen met veneuze trombose.8,9
B i j zondere situaties
van
veneuze trombo - embolie
Literatuur
1.
Andrew M, David M, Adams M, Ali K, Anderson R, Barnard D, et al. Venous thromboembolic complications (VTE)
in children: first analyses of the Canadian Registry of VTE. Blood 1994;83(5):1251-7.
2. Schmidt B, Andrew M. Neonatal thrombosis: report of a prospective Canadian and international registry.
Pediatrics 1995;96(5 Pt 1):939-43.
3. Ommen CH van, Heijboer H, Buller HR, Hirasing RA, Heijmans HS, Peters M. Venous thromboembolism in
childhood: a prospective two-year registry in The Netherlands. J Pediatr 2001;139(5):676-81.
4. Massicotte P, Julian JA, Gent M, Shields K, Marzinotto V, Szechtman B, et al. An open-label randomized controlled
trial of low molecular weight heparin compared to heparin and coumadin for the treatment of venous thrombo ­
embolic events in children: the REVIVE trial. Thromb Res 2003;109(2-3):85-92.
5. Sutor AH, Chan AKC, Massicotte P. Low-molecular-weight heparin in pediatric patients. Sem Thromb Hemost
2004;30:31-9.
6. Massicotte MP, Dix D, Monagle P, Adams M, Andrew M. Central venous catheter related thrombosis in children:
Overige overwegingen
Gezien de ernst van de symptomen en de potentiële complicaties die kunnen optreden
bij symptomatische neonatale veneuze trombose, is antistollingstherapie in deze leeftijdsgroep geïndiceerd. De behandeling dient per patiënt te worden bepaald, waarbij de
voor- en nadelen (vooral bloedingen) van de in te stellen behandeling worden afgewogen.
Om de antistollingsbehandeling bij neonaten in Nederland te uniformeren adviseren
de auteurs symptomatische veneuze trombose bij neonaten minimaal drie maanden te
behandelen met antistollingsmiddelen. In navolging van het beleid bij kinderen ouder
dan twee maanden bestaat de initiële therapie uit LMWH of ongefractioneerde heparine.
Vervolgbehandeling kan bestaan uit LMWH of VKA. LMWH heeft de voorkeur, daar de
behandeling van jonge zuigelingen met VKA problematisch kan zijn. De totale duur van
de behandeling van veneuze trombose bij neonaten en kinderen is afhankelijk van het
risicoprofiel van de patiënt.
Aanbevelingen
1. De antistollingsbehandeling bij neonaten en kinderen ouder dan twee
maanden met veneuze trombo-embolie bestaat initieel uit ongefractioneerde
heparine of LMWH. (neonaten: graad 2C, kinderen: graad 1C+ volgens ACCPgradering)
2. Vervolgtherapie vindt plaats met vitamine-K-antagonisten (VKA) of LMWH.
Bij jonge zuigelingen tot en met zes maanden gaat de voorkeur uit naar
LMWH, omdat het geven van VKA problematisch kan zijn in deze leeftijdsgroep. (neonaten: graad 2C, kinderen: graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
3. De duur van de antistollingsbehandeling is minimaal drie maanden en afhankelijk van het risicoprofiel van de patiënt. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
158
analysis of the Canadian Registry of Venous Thromboembolic Complications. J Pediatr 1998;133(6):770-6.
7. Monagle P, Adams M, Mahoney M, Ali K, Barnard D, Bernstein M, et al. Outcome of pediatric thromboembolic
disease: a report from the Canadian Childhood Thrombophilia Registry. Pediatr Res 2000;47(6):763-6.
8. Ommen CH van, Heijboer H, Dool EJ van den, Hutten BA, Peters M. Pediatric venous thromboembolic
disease in one single center: congenital prothrombotic disorders and the clinical outcome. J Thromb Haemost
2003;1(12):2516-22.
9. Kuhle S, Koloshuk B, Marzinotto V, Bauman M, Massicotte P, Andrew M, et al. A cross-sectional study evaluating
post-thrombotic syndrome in children. Thromb Res 2003;111(4-5):227-33.
6.2.2 Initiële behandeling met heparine
Laagmoleculairgewichtheparine
Potentiële voordelen van LMWH ten opzichte van ongefractioneerde heparine voor de
behandeling van veneuze trombose bij pediatrische patiënten zijn de subcutane toediening en de betere biologische beschikbaarheid.
In Nederland zijn LMWH’s niet officieel geregistreerd voor kinderen vanwege het
gebrek aan grote effectiviteit- en veiligheidsonderzoeken. Wel is er een aantal cohortonderzoeken verricht naar de doseringen van LMWH die nodig zijn om bij pediatrische patiënten therapeutische anti-Xa-waarden te bereiken.1-4 Zuigelingen jonger dan
drie maanden of lichter dan 5 kg hebben meer LMWH nodig dan oudere kinderen.
(zie tabel 12). Een review van deze cohortonderzoeken laat zien dat LMWH veilig
en effectief is voor de initiële behandeling van veneuze trombose bij kinderen.5
Monitoring van LMWH vindt plaats door middel van bewaking van de anti-Xa-spiegel.
Therapeutische anti-Xa-spiegels voor pediatrische patiënten worden geëxtrapoleerd
van aanbevelingen voor volwassenen. De anti-Xa-spiegel dient vier uur na subcutane
toediening te worden afgenomen. De streefwaarde is bij toediening tweemaal daags
tussen 0,5 en 1,0 IE/ml. In de meeste onderzoeken werden tinzaparine en dalteparine
eenmaal daags subcutaan toegediend, waarbij ook anti-Xa-straafwaarden werden aagehouden van 0,5-1,0 IE/ml.1,3
159
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Overige overwegingen
LMWH kan behalve voor initiële therapie ook worden gebruikt voor vervolgbehandeling
van veneuze trombose.6 Bij jonge zuigelingen heeft LMWH zelfs de voorkeur boven
orale anticoagulantia. Ook bij kinderen met een maligniteit en chemotherapie heeft
LMWH veelal de voorkeur, omdat antistollingstherapie met LMWH gemakkelijk kan
worden onderbroken bij ingrepen zoals lumbaalpuncties.
Daar de meeste pediatrische patiënten met veneuze trombo-embolie onderliggende
aandoeningen hebben, wordt in de literatuur geadviseerd om bij hen anti-Xa-spiegels te
controleren totdat de spiegel in de therapeutische range ligt. Zuigelingen nemen snel toe
in gewicht en kunnen ‘uit de dosis’ groeien. Bij hen is het zinvol de anti-Xa-spiegel vervolgens eens per maand te controleren. Ook bij patiënten met een verminderde creatinineklaring wordt geadviseerd regelmatig anti-Xa te controleren vanwege mogelijke cumulatie.7
B i j zondere situaties
veneuze trombo - embolie
is dan bij grote kinderen door een groter verdelingsvolume.8 Voor dosisaanpassingen van
ongefractioneerde heparine is een gevalideerd nomogram beschikbaar.9
Bij pediatrische patiënten vindt monitoring van ongefractioneerde heparine plaats door
middel van APTT. De therapeutische range van APTT wordt geëxtrapoleerd van aanbevelingen voor de therapeutische range van APTT bij volwassenen vanwege het gebrek
aan pediatrische onderzoeken. Elk laboratorium moet de therapeutische APTT-range
standaardiseren zodat deze gekoppeld is aan een plasma-heparinespiegel van 0,3-0,7
IE/ml anti-Xa-activiteit met de amidolytische assay. In een prospectief cohortonderzoek
correleerde bij ongeveer 70% van de pediatrische patiënten de APTT goed met therapeutische heparineconcentraties.8
Aanbevelingen
1. Indien veneuze trombo-embolie initieel wordt behandeld met ongefractioneerde heparine, dient na een oplaaddosis van 75 IE/kg (max. 5000 IE) in
tien minuten intraveneus te worden gestart met een onderhoudsdosis van 28
IE/kg/uur bij zuigelingen tot een jaar en met een dosis van 20 IE/kg/uur bij
oudere kinderen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
2. Er dient te worden gestreefd naar een therapeutische APTT-range, overeenkomend met heparinespiegels van 0,3-0,7 IE/ml anti-Xa-activiteit. (neonaten:
graad 2C, kinderen: graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Aanbevelingen
1. LMWH kan zowel voor initiële als voor vervolgbehandeling worden gebruikt
bij jonge zuigelingen en kinderen met veneuze trombose. (jonge zuigelingen:
graad 2C, kinderen graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
2. Indien veneuze trombose wordt behandeld met LMWH, wordt geadviseerd te
streven naar een therapeutische anti-Xa-spiegel tussen 0,5 en 1,0 IE/ml in een
bloedmonster dat is afgenomen vier uur na een subcutane LMWH-injectie.
(neonaten: graad 2C, kinderen: graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
3. De anti-Xa-spiegel dient te worden gecontroleerd totdat deze in de therapeutische range ligt. Bij zuigelingen en patiënten met een verminderde creatinine­
klaring wordt geadviseerd vervolgens de anti-Xa-spiegel minimaal eens per
maand te controleren. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
van
Literatuur
1.
Kuhle S, Massicotte P, Andrew M, Dinyari M, Marzinotto V, Mitchell D, et al. A dose finding study of tinzaparin in
pediatric patients. Blood 2002;100(11):279A.
2. Massicotte P, Adams M, Marzinotto V, Brooker LA, Andrew M. Low-molecular-weight heparin in pediatric patients
Tabel 12 Dosis van LMWH voor behandeling van veneuze trombose bij kinderen
13
11
12
with thrombotic disease: a dose finding study. J Pediatr 1996;128(3):313-8.
10
Leeftijd
Nadroparine
Enoxaparine
Dalteparine
Tinzaparine
0-2 mnd
2-12 mnd
1-5 jaar
5-10 jaar
10-16 jaar
90-120 IE/kg s.c. 2 dd
85,5 IE/kg s.c. 2 dd
85,5 IE/kg s.c. 2 dd
85,5 IE/kg s.c. 2 dd
85,5 IE/kg s.c. 2 dd
1,5 mg/kg s.c. 2 dd
1,0 mg/kg s.c. 2 dd
1,0 mg/kg s.c. 2 dd
1,0 mg/kg s.c. 2 dd
1,0 mg/kg s.c. 2 dd
129±43 IE/kg s.c. 1 dd
129±43 IE/kg s.c. 1 dd
129±43 IE/kg s.c. 1 dd
129±43 IE/kg s.c. 1 dd
129±43 IE/kg s.c. 1 dd
275 IE/kg s.c. 1 dd
250 IE/kg s.c. 1 dd
240IE/kg s.c. 1 dd
200IE/kg s.c. 1 dd
175 IE/kg s.c. 1 dd
3. Nohe N, Flemmer A, Rumler R, Praun M, Auberger K. The low molecular weight heparin dalteparin for prophylaxis
and therapy of thrombosis in childhood: a report on 48 cases. Eur J Pediatrics 1999;158:S134-9.
4. Ommen C van, Peters M. Clinical experience with nadroparin in pediatric patients with venous thrombosis. J Thromb
Haemost 2005;3 (Suppl. 1) abstract P2052.
5. Sutor AH, Chan AKC, Massicotte P. Low-molecular-weight heparin in pediatric patients. Sem Thromb Hemost
2004;30:31-9.
6. Massicotte P, Julian JA, Gent M, Shields K, Marzinotto V, Szechtman B, et al. An open-label randomized controlled
Intraveneuze ongefractioneerde heparine
Naast LMWH kan ook ongefractioneerde heparine worden gebruikt voor de initiële behandeling van veneuze trombose bij kinderen. Een prospectief cohortonderzoek toont aan dat
een oplaaddosis van 75 tot 100 IE/kg noodzakelijk is om therapeutische APTT-waarden te
bereiken bij 90% van de patiënten. De onderhoudsdosis is leeftijdsafhankelijk: zuigelingen
tot twee maanden oud hebben een hogere onderhoudsdosis (gemiddeld 28 IE/kg/uur) nodig
dan kinderen ouder dan een jaar (gemiddeld 20 IE/kg/uur) om een therapeutische APTT te
verkrijgen. Dit komt doordat de klaring van ongefractioneerde heparine bij neonaten sneller
160
trial of low molecular weight heparin compared to heparin and coumadin for the treatment of venous thromboembolic events in children: the REVIVE trial. Thromb Res 2003;109(2-3):85-92.
7. Duplaga BA, Rivers CW, Nutescu E. Dosing and monitoring of low-molecular-weight heparins in special populations. Pharmacotherapy 2001;21(2):218-34.
8. Andrew M, Marzinotto V, Massicotte P, Blanchette V, Ginsberg J, Brill-Edwards P, et al. Heparin therapy in
pediatric patients: a prospective cohort study. Pediatr Res 1994;35(1):78-83.
9. Michelson AD, Bovill E, Andrew M. Antithrombotic therapy in children. Chest 1995;108(4 Suppl):506-22S.
161
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
6.2.3 en
Trombolyse veneuze trombo-embolie bij kinderen
In verschillende gevalsbeschrijvingen en kleine patiëntenseries wordt succesvolle
trombolyse in neonaten en kinderen met veneuze trombose vermeld.1-3 Grote prospectieve klinische onderzoeken waarin de effectiviteit en veiligheid van trombolytica met
andere anticoagulantia zijn vergeleken, ontbreken echter. Ook zijn er geen onderzoeken
waarin de effectiviteit, de veiligheid en de kosten van de drie verschillende trombolytica
onderling worden vergeleken bij kinderen. In de meeste centra wordt rt-PA gebruikt
vanwege de fibrine­specificiteit, lage immunogeniciteit en betere oplossing van het stolsel
in vitro in vergelijking met urokinase en streptokinase. Streptokinase kan allergische
reacties veroorzaken.
Het belangrijkste nadeel van het gebruik van trombolytica is het risico op bloedingen. In een retrospectieve patiëntenserie werden bloedingen gemeld bij 54 van
de 80 patiënten (68%) die 0,5 mg/kg/uur rt-PA kregen gedurende zes uur. Bij 31
patiënten (39%) was een bloedtransfusie noodzakelijk. 4 In een klein prospectief
onderzoek worden bloedingen gemeld waarvoor transfusie noodzakelijk was bij 2 van
de 20 patiënten (10%), die 0,5 mg/kg/uur rt-PA kregen gedurende zes uur. Zes (30%)
patiënten hadden kleine bloedingen.5
Overige overwegingen
Aangezien de meeste veneuze trombo-embolieën bij pediatrische patiënten adequaat
kunnen worden behandeld met heparine en eventueel VKA, er weinig onderzoek met
trombolytica bij pediatrische patiënten alsmede bij volwassenen is verricht, en het risico
op bloedingen met trombolytica hoog lijkt, dient trombolyse alleen te worden gegeven
indien sprake is van een levensbedreigende trombus of een trombus dat een ledemaat of
orgaan bedreigt. Voor de dosering zie tabel 13.
Tabel 13 Trombolytica bij kinderen6
r-tPA
Urokinase
Streptokinase
Bolus
Onderhoudsdosis
Geen
4400 IE/kg i.v.
2000 IE/kg i.v.
0,1-0,5 mg/kg/uur voor 6 uur
4400 IE/kg/uur voor 6-12 uur
2000 IE/kg/uur voor 6-12 uur
Aanbeveling
1. Het wordt afgeraden zowel neonaten als oudere kinderen met veneuze
trombo-embolie te behandelen met trombolytica, tenzij sprake is van een
levensbedreigende trombus dan wel een trombus dat een ledemaat of orgaan
bedreigt. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
B i j zondere situaties
van
veneuze trombo - embolie
Literatuur
1.
Wever MLG, Liem KD, Geven WB, Tanke RB. Urokinase therapy in neonates with catheter related central venous
thrombosis. Thromb Haemost 1995;73(2):180-5.
2. Beitzke A, Zobel G, Zenz W, Gamillscheg A, Stein JI. Catheter-directed thrombolysis with recombinant tissue
plasminogen activator for acute pulmonary embolism after fontan operation. Pediatr Cardiol 1996;17(6):410-2.
3. Leaker M, Massicotte MP, Brooker LA, Andrew M. Thrombolytic therapy in pediatric patients: a comprehensive
review of the literature. Thromb Haemost 1996;76(2):132-4.
4. Gupta AA, Leaker M, Andrew M, Massicotte P, Liu L, Benson LN, et al. Safety and outcomes of thrombolysis with
tissue plasminogen activator for treatment of intravascular thrombosis in children. J Pediatr 2001;139(5):682-8.
5. Browne M, Newall F, Campbell J. Thrombolytic therapy with tissue plasminogen activator (tPA), analysis of safety
and outcome in children. J Thromb Haemost 2003;1(Suppl):1488.
6. Monagle P, Chan A, Massicotte P, Chalmers E, Michelson AD. Antithrombotic therapy in children: the Seventh
ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126(3 Suppl):645S-87S.
6.2.4 Langetermijnbehandeling van veneuze trombo-embolie
Voor de vervolgbehandeling van veneuze trombose zijn er in Nederland twee VKA
beschikbaar: acenocoumarol (T1/2 = 8 uur) en fenprocoumon (T1/2 = 140 uur). De
oplaad- en onderhoudsdosering van acenocoumarol, alsmede een nomogram voor dosis­
aanpassingen, werd in een prospectief cohortonderzoek geëvalueerd. Zowel de oplaadals de onderhoudsdosis is leeftijdsaf hankelijk: jonge kinderen hebben een hogere
dosis acenocoumarol nodig dan tieners. De gemiddelde oplaaddosis was 0,16 mg/kg,
0,08 mg/kg, 0,06 mg/kg en 0,05 mg/kg voor respectievelijk kinderen van 2 maanden
tot 1 jaar, 1-5 jaar, 6-10 jaar en 11-18 jaar (tabel 14). Bij de 93 onderzochte patiënten
traden geen grote bloedingen op tijdens de behandeling.1 Er zijn geen onderzoeken
beschikbaar waarin de oplaaddosis van fenprocoumon bij kinderen werd bestudeerd.
Praktijkervaring leert dat voor fenprocoumon dezelfde oplaaddosis kan worden gebruikt
als voor acenocoumarol. De startdosis dient te worden verlaagd bij lever- en nieraandoeningen en soms bij comedicatie.2
Tabel 14 Oplaaddosis van vitamine-K-antagonisten1
Leeftijd
Oplaaddosis:
acenocoumarol /fenprocoumon
< 1 jaar
1-5 jaar
> 5 jaar
0,15 mg/kg p.o.
0,1 mg/kg p.o.
0,05 mg/kg p.o.
Overige overwegingen
In navolging van het beleid bij volwassenen worden orale anticoagulantia gestart op
dag 1. Heparine (LMWH of ongefractioneerde heparine) dient minstens vijf dagen te
worden gecontinueerd en kan worden gestaakt indien de INR twee dagen boven 2,0 is.
162
163
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Therapeutische INR-ranges voor pediatrische patiënten worden geëxtrapoleerd van
aanbevelingen voor therapeutische INR-ranges voor volwassenen; dit vanwege een
gebrek aan pediatrische onderzoeken. Voor de behandeling van veneuze trombo-embolie
bij kinderen bedraagt de therapeutische range INR 2,0 tot 3,0.3 Een nomogram voor
dosis­aanpassingen is beschikbaar. 4
Het behandelen van jonge zuigelingen met veneuze trombo-embolie met VKA is
moeilijk en frequente INR-controles zijn noodzakelijk in verband met de onderliggende
ziekten, en de frequente veranderingen in comedicatie en voeding met verschillende
hoeveelheden vitamine K. VKA zijn slechts beschikbaar in tabletvorm. Verder is er
weinig bekend over de veiligheid en effectiviteit van VKA bij neonaten.
Indien het afnemen van veneus bloed moeizaam is, kan voor het meten van de INR
gebruik worden gemaakt van een point of care-monitor. Twee point of care monitors
(CoaguChek en Protime Microcoagulation) zijn bij pediatrische patiënten onderzocht
en ze beide bleken acceptabel en betrouwbaar te zijn.5,6
Aanbevelingen
1. Indien veneuze trombo-embolie wordt behandeld met vitamine-K-antagonisten
(VKA), wordt geadviseerd te starten met een leeftijdsafhankelijke oplaaddosis.
Bij ernstige lever- en nieraandoeningen en soms comedicatie dient te worden
gestart met een lagere dosis. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
2. Met VKA wordt gestart op dag 1. Heparinetherapie kan worden gestaakt na
minimaal vijf dagen en indien de INR twee opeenvolgende controles in de
therapeutische range is. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
3. Voor behandeling van veneuze trombo-embolie is de therapeutische range
INR 2,0 tot 3,0. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
4. Men dient terughoudend te zijn met VKA bij behandeling van veneuze
trombo-embolie bij jonge zuigelingen (tot en met zes maanden). Als alternatief wordt geadviseerd LMWH te geven. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
B i j zondere situaties
6.2.5 van
veneuze trombo - embolie
Niet medicamenteuze therapie veneuze trombo-embolie
Compressietherapie
Twee cohortonderzoeken waarin een gestandaardiseerde scoringslijst is gebruikt voor
het meten van posttrombotische klachten, laten zien dat milde en matige klachten voorkwamen bij 52-61% respectievelijk 9-13% van de kinderen na symptomatische diep­
veneuze trombose.1,2 Geen van de kinderen ontwikkelde een ulcus. Kuhle et al. toonden
aan dat kinderen met posttrombotische klachten grotere trombi, die aanwezig bleven na
therapie, hadden dan kinderen zonder klachten.
Overige overwegingen
Onderzoek bij volwassenen heeft het preventieve effect van therapeutisch-elastische
kousen aangetoond.3,4 Het lijkt gerechtvaardigd bij kinderen in navolging van het beleid
bij volwassenen het dragen van therapeutisch-elastische kousen te adviseren na een
diepveneuze trombose ter preventie van het posttrombotisch syndroom. Vooral indien
er klachten van een posttrombotisch syndroom aanwezig zijn, is een therapeutisch-elastische kous geïndiceerd.
Aanbeveling
1. Kinderen dienen na diepveneuze trombose gedurende bij voorkeur twee
jaar een therapeutisch-elastische kous te dragen. (graad 2C volgens ACCPgradering)
Literatuur
1.
Ommen CH van, Heijboer H, Dool EJ van den, Hutten BA, Peters M. Pediatric venous thromboembolic
disease in one single center: congenital prothrombotic disorders and the clinical outcome. J Thromb Haemost
2003;1(12):2516-22.
2. Kuhle S, Koloshuk B, Marzinotto V, Bauman M, Massicotte P, Andrew M, et al. A cross-sectional study evaluating
Literatuur
1.
Bonduel M, Sciuccati G, Hepner M, Torres AF, Pieroni G, Frontroth JP, et al. Acenocoumarol therapy in pediatric
patients. J Thromb Haemost 2003;1(8):1740-3.
2. Coumarinederivaten. In: Loenen AC van (ed). Farmacotherapeutisch kompas 2005. Utrecht: Roto Smeets Utrecht,
2005:247-9.
post-thrombotic syndrome in children. Thromb Res 2003;111(4-5):227-33.
3. Brandjes DPM, Büller HR, Heijboer H, Huisman MV, Rijk M de, Jagt H, et al. Randomised trial of effect of
compression stockings in patients with symptomatic proximal-vein thrombosis. Lancet 1997;349(9054):759-62.
4. Prandoni P, Lensing AW, Prins MH, Frulla M, Marchiori A, Bernardi E, et al. Below-knee elastic compression stockings to prevent the post-thrombotic syndrome: a randomized, con-trolled trial. Ann Intern Med
2004;141(4):249-56.
3. Streif W, Andrew M, Marzinotto V, Massicotte P, Chan AKC, Julian JA, et al. Analysis of warfarin therapy in pediatric
patients: a prospective cohort study of 319 patients. Blood 1999;94(9):3007-14.
4. Michelson AD, Bovill E, Andrew M. Antithrombotic therapy in children. Chest 1995;108(4 Suppl):506-22S.
6.3 5. Marzinotto V, Monagle P, Chan A, Adams M, Massicotte P, Leaker M, et al. Capillary whole blood monitoring
Oppervlakkige tromboflebitis, in het kort ‘tromboflebitis’ genoemd, is een aseptische
ontstekingsreactie ten gevolge van trombusvorming in een oppervlakkige vene. Voor
de behandeling is het onderscheid tussen de secundaire en de primaire variant van
belang. Bij de secundaire vorm gaat het om een tromboflebitis ten gevolge van een
of oral anticoagulants in children in outpatient clinics and the home setting. Pediatr Cardiol 2000;21(4):347-52.
6. Massicotte P, Marzinotto V, Vegh P, Adams M, Andrew M. Home monitoring of warfarin therapy in children with
a whole blood prothrombin time monitor. J Pediatr 1995;127(3):389-94.
164
Behandeling van oppervlakkige tromboflebitis
165
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
intraveneuze katheter of infuus. Dit is een lokale ontsteking zonder risico op tromboembolische complicaties. Bij de primaire vorm gaat het om een tromboflebitis zonder
dat er een directe oorzaak voor aan te wijzen is. In de Engelstalige literatuur spreekt
men zowel over superficial thrombophlebitis als over superficial venous thrombosis. In
60-70% van de gevallen betreft het een patiënt met varices of veneuze insufficiëntie.1,2
De incidentie in de huisartspraktijk wordt geschat op 2-3 per 1000 per jaar en neemt
toe vanaf het 25e levensjaar. Bij mensen ouder dan 65 jaar is de incidentie 5-8 per
1000 per jaar.1,3,4 Meestal treedt spontane genezing binnen enkele weken op.3 Achter
een tromboflebitis kan soms een diepveneuze trombose (DVT) schuilgaan, maar
cijfers over niet-geselecteerde patiëntenpopulaties ontbreken. Bij voor diagnostiek
verwezen patiënten bleek in 6% respectievelijk 9% van de gevallen van tromboflebitis gelijktijdig een – asymptomatische – DVT aanwezig te zijn.5,6 Het risico op het
later ontstaan van een nieuwe DVT of longembolie bij patiënten met een tromboflebitis wordt in overzichtsartikelen zeer wisselend opgegeven: DVT 5-44%, longembolie
1-34%.6-8 Meestal betrof dit een asymptomatische uitbreiding naar het diepveneuze
systeem. Daarnaast ligt dit risico bij patiënten uit de eerstelijnszorg aan de onderkant
van deze range.5 In een recent historisch cohortonderzoek in de Nederlandse huisartspraktijk werden alle gevallen van spontane oppervlakkige tromboflebitis die optraden
in een periode van acht jaar bij 34 huisartsen gedurende een halfjaar gevolgd (n =
185). Er werden slechts vijf gevallen van DVT en één geval van longembolie (samen
3%) gevonden.9
B i j zondere situaties
van
veneuze trombo - embolie
Aanbeveling
1. Bij patiënten met verschijnselen van infuustromboflebitis kan gedurende
twee tot zes dagen lokaal heparinoïdcreme (1-3 dd), NSAID-gel (3 dd) of nitroglycerinezalf (1 dd) of, indien er geen contra-indicaties zijn, een oraal NSAID
gedurende minimaal twee dagen worden overwogen om verschijnselen van
pijn en ontsteking te verminderen. (graad 2B volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Linden MW van der, Westert GP, Bakker DH de, et al. Tweede nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de
huisartspraktijk. Deel 1: Klachten en aandoeningen in de bevolking en in de huisartspraktijk. Bilthoven: NIVEL/
RIVM, 2004.
2. Vesalio investigators group. High vs. low doses of low-molecular-weight heparin for the treatment of superficial
vein thrombosis of the legs: a double-blind, randomized trial. J Thromb Haemost 2005;3:1152-7.
3. Lisdonk EH van de, Bosch WJHM van den, Huygen FJA, et al. (red). Ziekten in de huisartspraktijk. Derde druk.
Maarssen: Elsevier/Bunge, 1999.
4. Lamberts H. In het huis van de huisarts. Verslag van het Transitieproject. Lelystad: Meditekst, 1991.
5. Bounameaux H, Reber-Wasem MA. Superficial thrombophlebitis and deep vein thrombosis. A contro-versial association. Arch Intern Med 1997;157:1822-4.
6. Blumenberg RM, Barton E, Gelfand ML, et al. Occult deep venous thrombosis com-plicating superficial thrombophlebitis. J Vasc Surg 1998;27(2):338-43.
7. Pannier F, Rabe E. Notfälle in der Phlebologie. Der Hautarzt 2004;55:533-42.
6.3.1 Behandeling van infuustromboflebitis
Uit onderzoeken naar medicamenteuze behandelingen voor infuustromboflebitis
blijkt dat ontstekingsverschijnselen (inclusief pijn) gemiddeld sneller verdwijnen met
heparinoïd­creme (1 dd), diclofenacgel 1% (3 dd) of oraal diclofenac (2 dd 75 mg) in vergelijking met placebo of geen behandeling.10-13 Nitroglycerinegel is niet vergeleken met
placebo, maar is mogelijk beter dan heparinoïdcreme wat het verminderen van ontstekingsverschijnselen betreft.14
8. Fernandez L. Up to date: superficial phlebitis. UpToDate 13.3, 2005. www.uptodate.com.
9. Weert H van, Dolan G, Wichers I, et al. Spontaneous superficial throm-bophlebitis: Does it increase risk for thromboembolism? A historic follow-up study in primary care. J Fam Practice 2006;55(1):52-7.
10. Mehta PP, Sagar S, Kakkar VV. Treatment of superficial thrombophlebitis: a randomized, double-blind trial of
heparinoid cream. Br Med J 1975;3(5984):614-6.
11. Bergqvist D, Brunkwall J, Jensen N, et al. Treatment of superficial thrombophlebitis. A com-parative trial between
placebo, Hirudoid cream and piroxicam gel. Ann Chir Gyn 1990;79(2):92-6.
12. Vilardell M, Sabat D, Arnaiz JA, et al. Topical heparin for the treatment of acute superficial phlebitis secondary
to indwelling intravenous catheter. A double-blind, randomized, placebo-controlled trial. Eur J Clin Pharmacol
Overige overwegingen
In Nederland is heparinoïdcreme geregistreerd als hulpmiddel bij de behandeling
van tromboflebitis (1-3 dd aanbrengen) en verkrijgbaar als zelfzorggeneesmiddel.
Onderzoeken over andere NSAID’s dan diclofenac ontbreken, maar het is aannemelijk dat de effecten van oraal diclofenac generaliseerbaar zijn naar andere eerstekeusNSAID’s (ibuprofen en naproxen). Diclofenacgel en nitroglycerinezalf zijn in de vorm
van magistrale bereidingen verkrijgbaar. Nitroglycerine is in de vorm van een pleister
(Transiderm Nitro-5) geregistreerd voor de profylaxe van flebitis.
166
1999;54(12):917-21.
13. Becherucci A, Bagilet D, Marenghini J, et al. Effect of topical and oral diclofenac on superficial thrombophlebitis
caused by intravenous infusion. Med Clin Barc 2000;114(10):371-3.
14. Almenar L, Hernandez M, Gimeno JV, et al. Heparinoids versus nitroglycerin in the treatment of superficial
phlebitis. Rev Clin Esp 1993;193(5):229-31.
6.3.2 Behandeling van spontane oppervlakkige tromboflebitis
Voor spontane oppervlakkige tromboflebitis zijn diverse behandelingen beschreven,
waaronder lokaal heparinoïdcreme, lokale heparinegelspray, lokaal NSAID-gel, oraal
NSAID, orale anticoagulantia (VKA), ongefractioneerde heparine (UFH) in vaste respectievelijk aan het lichaamsgewicht aangepaste dosering, LMWH in vaste respectievelijk
167
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
aan het lichaamsgewicht aangepaste dosering, chirurgie (safenofemorale ligatie c.q.
disconnectie respectievelijk volledige stripping) voornamelijk bij tromboflebitis van de
proximale v. saphena magna) en compressieve bandages en kousen.1-7
In vier onderzoeken werd aan alle interventiegroepen tevens compressieve kousen of
bandages voorgeschreven.2-5 In twee hiervan fungeerde de ‘alleen compressiegroep’ als
controlegroep. Daardoor zijn vergelijkingen mogelijk ten opzichte van deze ‘nulgroep’
voor NSAID’s, LMWH, UFH, VKA en chirurgie.2,3 In de andere onderzoeken worden
behandelingen met elkaar vergeleken.
In deze onderzoeken blijkt het risico op uitbreiding tot in het diepveneuze systeem
en longembolisatie binnen drie tot zes maanden over het algemeen enkele procenten
(0-8%) te zijn, ongeacht de vraag óf en welke behandeling (medicamenteus, chirurgisch,
compressie) wordt toegepast.1,6 Het risico op lokale uitbreiding of recidief van tromboflebitis binnen drie maanden is kleiner bij medicamenteuze behandeling met oraal NSAID
(12%),2 en LMWH in profylactische of therapeutische dosering (1,3%16 respectievelijk
12%)2 in combinatie met compressieve bandages of kousen, dan bij behandeling met
compressieve bandages of kousen alleen (17-29%).2,3 Daarbij hebben 6-12 dagen LMWH
en 6-12 dagen oraal NSAID een vergelijkbaar effect 2,4 en hebben 6-30 dagen vaste lage
(profylactische) doseringen LMWH respectievelijk aan het lichaamsgewicht aangepaste
hoge (therapeutische) doseringen LMWH eveneens een vergelijkbaar effect (op VTE
respectievelijk uitbreiding/recidief van tromboflebitis).1,2 Behandelingen met VKA, UFH
respectievelijk chirurgische behandeling hebben ten opzichte van compressieve therapie
alleen, een minder duidelijke meerwaarde ten aanzien van het effect op lokale uitbreiding of recidief.3 Het effect van behandeling op de lokale ontstekingsverschijnselen van
tromboflebitis is niet vergeleken met placebo of compressietherapie alleen. Een klein,
niet-geblindeerd onderzoek laat zien dat LMWH beter is dan NSAID. 4 In dit onderzoek
werd een relatief lage dosering naproxen gebruikt (1 dd 500 mg). Uit een dubbelblinde
RCT komt therapeutisch gedoseerd LMWH niet beter naar voren dan profylactisch
gedoseerd LMWH.1 Van geen enkele behandeling worden ernstige bijwerkingen gemeld
en er waren wat dit aspect betreft geen verschillen tussen de diverse behandelmethoden.
Overige overwegingen
De kwaliteit van de meeste onderzoeken was matig. In een recente review wordt deze
conclusie ook getrokken en werd slechts één onderzoek als goed beoordeeld.2,8 Het
Vesalio-onderzoek, waarin een profylactisch met een therapeutisch doseringsregime
LMWH werd vergeleken, is ook een goed uitgevoerd onderzoek (dubbelblinde RCT).1
Alle onderzoeken over de behandeling van oppervlakkige tromboflebitis komen uit de
specialistische geneeskunde. Het is mogelijk dat patiënten met een ongecompliceerde
spontane tromboflebitis aan het onderbeen (‘distale tromboflebitis’) ondervertegenwoordigd zijn in de hierboven vermelde onderzoeken. In enkele onderzoeken werd zelfs de
below knee-groep geëxcludeerd.5,6 Anderzijds werden, naast patiënten bij wie tevens een
168
B i j zondere situaties
van
veneuze trombo - embolie
(‘occulte’) DVT aanwezig was, ook gevallen van een flebitis nabij de safenofemorale
overgang geëxcludeerd uit de onderzoeken.
Door deze heterogeniteit is onduidelijk in hoeverre het risico van het optreden van VTE
bij oppervlakkige tromboflebitis (0-8%) een onder- of een overschatting is. Van belang
is te vermelden dat geen van de onderzochte behandelingen het risico op VTE significant heeft verminderd. Voor behandeling met LMWH geldt dat zowel bij een korte (8-12
dagen) als een lange behandelduur (30 dagen) de meeste VTE optrad in de periode na het
staken van de therapie.1,2 Het risico op uitbreiding van de tromboflebitis of het optreden
van een recidief van tromboflebitis was verminderd door behandeling met NSAID’s (6-12
dagen) respectievelijk LMWH (in profylactische en therapeutische dosering, variërend
van 6 tot 30 dagen) ten opzichte van compressietherapie alleen.2,3
Het NSAID tenoxicam is in Nederland geregistreerd voor de behandeling van artrose,
maar heeft een negatief CFH-advies en is bij ouderen gecontra-indiceerd.2 Gegevens over
andere NSAID’s dan tenoxicam en naproxen ontbreken, maar het is aannemelijk dat de
effecten generaliseerbaar zijn naar NSAID’s zoals ibuprofen en diclofenac.
De verschillende LMWH’s die in Nederland verkrijgbaar zijn, zijn niet geregistreerd voor
de indicatie ‘oppervlakkige tromboflebitis’. In de hierboven besproken onderzoeken over
tromboflebitis liepen doseringen (profylactische dosering, therapeutische vaste dosering,
therapeutische dosering op basis van lichaamsgewicht) en behandelduur (6-12-30
dagen) nogal uiteen.1,2,4,5 De jongste richtlijn van de ACCP beveelt voor tromboflebitis
een behandeling met LMWH gedurende 30 dagen aan.9 In een recente review wordt op
basis van vrijwel dezelfde onderzoeken als hierboven vermeld, een identieke aanbeveling
gegeven.8 De resultaten met NSAID’s worden daarbij genegeerd. Bovendien worden de
bevindingen van het Vesalio-onderzoek, waarbij – anders dan in het Stenox-onderzoek –
gedurende 30 dagen met LMWH werd behandeld, niet in deze review meegenomen. Ook
bij deze relatief lange behandelduur trad VTE (2,5-4,8%) vooral op na beëindiging van de
behandeling met LMWH.1 Uit de literatuur werd niet duidelijk in hoeverre bij (sommige)
patiënten met oppervlakkige tromboflebitis zou kunnen worden volstaan met compressieve bandages of kousen. Compressieve therapie vormde in de gerefereerde onderzoeken
vaak onderdeel van de behandeling, maar gedetailleerde informatie over type compressie
ontbrak. In het Hulpmiddelenkompas worden bij ‘oppervlakkige trombose’ elastische
kousen compressieklasse II of III aanbevolen, afhankelijk van de aanwezigheid van
oedeem.10 Bij oedeem kan ook eerst worden gezwachteld, bij ambulante patiënten met
een niet-elastisch compressief verband.11 Bij patiënten met een oppervlakkige tromboflebitis is de ervaring dat het aanleggen van compressietherapie met een pelotte (extra
druk) ter hoogte van de flebitis een snelle reductie van de pijnklachten geeft. Over dit
onderwerp zijn echter geen gerandomiseerde, gecontroleerde onderzoeken bekend.
Aan de patiënt kan worden uitgelegd dat de symptomen bij een normaal beloop binnen
enkele weken zullen verdwijnen en dat de kans op een VTE erg klein is, met of zonder
behandeling. Het doel van een eventuele behandeling is het verminderen van het risico
op uitbreiding of recidief van de tromboflebitis.
169
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Aanbevelingen
1. Bij patiënten met een spontane oppervlakkige tromboflebitis van de v.
saphena magna valt te overwegen 6-12 dagen te behandelen met een NSAID
in een therapeutische dosering, of 6-30 dagen te behandelen met LMWH in
een (hoge) profylactische dosering. (graad 2A volgens ACCP-gradering)
2. Bij patiënten met een spontane oppervlakkige tromboflebitis van het onderbeen valt te overwegen het natuurlijk beloop af te wachten dan wel te behandelen zoals bij een tromboflebitis van de v. saphena magna. (graad 1C volgens
ACCP-gradering)
3. Bij patiënten met verschijnselen van spontane oppervlakkige tromboflebitis
van het been kan daarnaast een compressieve bandage of kous worden overwogen. (graad 2B volgens ACCP-gradering)
4. Bij patiënten met een spontane tromboflebitis van de proximale v. saphena
magna (above knee) dan wel tromboflebitis nabij de safenofemorale overgang
zou ook een chirurgische behandeling (ligatie) kunnen worden overwogen.
(graad 2B volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Vesalio investigators group. High vs. low doses of low-molecular-weight heparin for the treatment of superficial
vein thrombosis of the legs: a double-blind, randomized trial. J Thromb Haemost 2005;3:1152-7.
2. Superficial Thrombophlebitis Treated by Enoxoparin Study Group. A pilot randomized double-blind comparison
of a low-molecular-weight heparin, a nosteroidal anti-inflammatory agent, and placebo in the treatment of superficial vein thrombosis. Arch Intern Med 2003;163:1657-63.
3. Belcaro G, Nicolaides AN, Errichi BM, et al. Superficial thrombophlebitis of the legs: a randomized controlled
B i j zondere situaties
6.4 van
veneuze trombo - embolie
Overbruggingsbehandeling van ingrepen bij patiënten (veneus en
arterieel) die worden behandeld met orale anticoagulantia
Inleiding
Wanneer patiënten die worden behandeld met VKA, een operatie (of invasieve ingreep)
moeten ondergaan, is het noodzakelijk de VKA-behandeling te onderbreken. Als deze
onderbreking geassocieerd is met een hoog risico op trombo-embolie, moet een overbruggingsbehandeling (bridging) met ongefractioneerde heparine of laagmoleculairgewichtheparine (LMWH) worden overwogen. Daarbij dient naast het risico op (recidief
van) trombo-embolie zonder anticoagulante behandeling, het bloedingsrisico als gevolg
van de behandeling met heparine te worden betrokken in de overwegingen.
In een review-artikel beschreven Kearon en Hirsh de risico’s van een onderbreking van
VKA-behandeling met en zonder overbruggingsbehandeling met ongefractioneerde
heparine bij patiënten die een (grote) operatie ondergaan.21
Trombo-embolierisico
Onderbreking van VKA-behandeling na veneuze trombo-embolie (VTE)
Bij patiënten met eerdere VTE is het risico op een recidief zonder anticoagulante behandeling tijdens de eerste maand na VTE 40%, tijdens de tweede en derde maand 10% en
na de derde maand (verlengde anticoagulante behandeling bij verhoogd VTE-risico op
basis van recidiverende VTE, trombofilie of actieve maligniteit) jaarlijks 15%. Berekend
werd dat het risico op recidief-VTE tijdens de eerste twee weken na een operatie honderdvoudig toeneemt. Dit risico is derhalve excessief bij een operatie tijdens de eerste drie
maanden na VTE als deze wordt uitgevoerd zonder anticoagulante behandeling.
follow-up study. Angiology 1000;50(7):523-9.
4. Titon JP, Auger D, Grange P, et al. Therapeutic management of superficial venous thrombosis with calcium
Onderbreking van VKA-behandeling ter preventie van arteriële trombo-embolie (ATE)
nadroparin. Dosage testing and comparison with a non-steroidal anti-inflammatory agent. Angiology
Atriumfibrilleren
1999;50(7):523-9.
Bij patiënten met atriumfibrilleren is het risico op een systemische embolie zonder
anticoagulante behandeling 4,5% per jaar. Afhankelijk van de aanwezigheid van additionele risicofactoren varieert dit risico van 1% tot 20% per jaar; na een eerdere cerebrale
embolie is het risico 12% per jaar (tabel 14). Om het risico te schatten wordt de CHADS2score gebruikt.3 Deze omvat de volgende risicofactoren: Congestive heart failure (C),
Hypertension (H), Age (A), Diabetes (D) en Previous Stroke or Transient Ischaemic Attack
(S). Aan elk van de risicofactoren wordt één punt toegekend, uitgezonderd de risico­factor
S (twee punten); de som bepaalt de CHADS2-score.
5. Lozano FS, Almazan A. Low-molecular-weight heparin versus saphenofemoral disconnection for the treatment of
above-knee greater saphenous thrombophlebitis: a prospective study. Vasc Endovascular Surg 2003;37(6):415-20.
6. Marchiori A, Verlato F, Sabbion P, et al. High versus low doses of unfractionated heparin for the treatment
of superficial thrombophlebitis of the leg. A prospective, controlled, randomized study. Haematologica
2002;87(5):523-7.
7. Górski G, Szopinski P, Michalak J, et al. Liposomal heparin spray: a new formula in adjunctive treat-ment of superficial venous thrombosis. Angiology 2005;56:9-17.
8. Wichers IM, Nisio M di, Büller HR, et al. Treatment of superficial vein thrombosis to prevent deep vein thrombosis
and pulmonary embolism: a systematic review. Haematologica 2005;90(5):672-7.
9. Büller HR, Agnelli G, Hull RD, et al. Antithrombotic therapy for venous thromboembolic disease: the Seventh
ACCP Conference on antithrombotic and thrombolytic therapy. Chest 2004;126(Suppl):401-28.
10. Hulpmiddelenkompas. http: //www.cvzkompassen.nl/hk/.
11. NHG-Standaard Ulcus cruris venosum. http: //nhg.artsennet.nl/.
170
Mechanische hartklepprothese
Zonder anticoagulante behandeling is het risico op systemische embolie, secundair aan
kleptrombose, 8% per jaar. Dit risico varieert, onder meer afhankelijk van het type en de
positie van de klepprothese (tabel 15).
Een operatie heeft geen invloed op het ATE-risico bij patiënten met atriumfibrilleren of
een mechanische hartklepprothese. Dit risico is bij een onderbreking van de behandeling
171
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
met VKA gemiddeld veel lager dan bij patiënten met een recente VTE. Wanneer gedurende
zeven dagen het antistollingsniveau lager is dan 1,5 INR (vanaf het staken van VKA tot het
opnieuw bereiken van het therapeutisch INR-niveau na hervatting van VKA), is het perioperatieve risico op ATE bij patiënten met atriumfibrilleren gemiddeld 0,09% (variërend
van 0,02% tot 0,4%) en bij patiënten met een mechanische hartklepprothese 0,2%.21
Tabel 15 Risico op trombo-embolie zonder VKA-behandeling2-7
Arteriële trombo-embolie
Jaarlijks risico
Hoog
> 10%
•
•
•
•
•
•
•
•
Geïsoleerd atriumfibrilleren, zonder klepgebrek, CHADS2: 4-6
Geïsoleerd atriumfibrilleren met reumatische hartziekte
Atriumfibrilleren met MHV of herseninfarct
MHV in mitralispositie
Hartklepprothese recentelijk geplaatst (< 3 maand)
Hartklepprothese met extra risicofactor
MHV oud model: caged ball, tilting disc (Starr-Edwards, Björk Shiley)
Intracardiale trombus
Intermediair
5-10%
•
•
•
Geïsoleerd atriumfibrilleren, CHADS2: 2-3
MHV in aortapositie zonder extra risicofactoren*
Recidiverend TIA/herseninfarct zonder cardiale emboliebron
Laag
< 5%
•
•
Geïsoleerd atriumfibrilleren, CHADS2: 0-1
Cerebrovasculaire ziekte zonder recidiverend TIA/herseninfarct
Veneuze trombo-embolie
1-maandsrisico
Hoog
> 10%
•
•
Binnen 1-3 maanden na VTE
VTE met bekende trombofilie of recidiverende idiopathische VTE
Intermediair
2-10%
•
VTE 3-6 maanden geleden
Laag
< 2%
•
VTE langer dan 6 maanden geleden
B i j zondere situaties
van
veneuze trombo - embolie
fractioneerde heparine.1 Een dergelijke heparinisatie, alleen na operatie, werd door hen
aanbevolen tijdens de tweede en derde maand na eerdere VTE. Meer dan drie maanden na
eerdere VTE werd postoperatieve behandeling met subcutaan ongefractioneerde heparine of
LMWH in een lage dosering, zoals gebruikelijk is voor patiënten met een hoog VTE-risico,
gecombineerd met mechanische tromboseprofylaxe (compressiekousen, intermitterende
pneumatische compressie), afdoende geacht. Pre- en postoperatieve intraveneuze heparinisatie in therapeutische dosering werd door hen eveneens aanbevolen gedurende de eerste
maand na het optreden van een systemische (arteriële) embolie. Bij patiënten met atriumfibrilleren zonder klepafwijking en patiënten met een mechanische hartklepprothese adviseerden zij een profylactische (lage) dosis ongefractioneerde heparine of LMWH na operatie.
Onderzoeken naar veiligheid en effectiviteit van overbruggingsbehandeling
Om de veiligheid en effectiviteit van verschillende strategieën rond operaties of invasieve
ingrepen bij patiënten die VKA gebruiken te beoordelen, werden 31 onderzoeken door
Dunn en Turpie in een review opgenomen.11 De kwaliteit van deze onderzoeken was
over het algemeen matig, gerandomiseerde trials ontbraken, de groepen waren klein en
vaak zonder controlepersonen. Het doseringsschema voor de overbruggingsbehandeling
werd dikwijls niet beschreven en de duur van de follow-up was doorgaans niet bekend.
Dit review vormde niettemin de basis voor de ACCP-richtlijn voor het beleid rond
operaties en invasieve ingrepen bij patiënten die worden behandeld met VKA (alle aanbevelingen geclassificeerd als graad 2C).2
In deze richtlijn uit 2004 wordt overbruggingsbehandeling aanbevolen bij patiënten met
een recent (< 3 maanden geleden) opgetreden VTE, een mitraliskunstklep, of een cagedball- en tilting-disc-aortaklep (Starr-Edwards, Björk-Shiley).2 Bij patiënten met een lager
tromboserisico, zoals atriumfibrilleren, wordt rondom een operatie profylaxe met een
lage dosis LMWH aanbevolen.
* De literatuur is niet eenduidig; het tromboserisico varieert van 10-12%2 tot 5-10%3,5-7
Bloedingsrisico
De genoemde risico’s op trombo-embolie tijdens onderbreking van de VKA-behandeling
moeten worden afgewogen tegen het additionele bloedingsrisico van overbruggingsbehandeling.1 Daarnaast dient rekening te worden gehouden met het intrinsieke bloedingsrisico, dat afhankelijk is van de aard van de operatie, bloedingen bij eerdere ingrepen en
gelijktijdig gebruik van plaatjesremmers.8-10 Gedurende preoperatieve behandeling met
ongefractioneerde heparine is het additionele risico op een ernstige bloeding gering,
terwijl dit wordt geschat op 3% bij toepassing van ongefractioneerde heparine in een
therapeutische dosis gedurende de eerste twee postoperatieve dagen. Het beloop van
deze bloedingen is dodelijk in 3% van de gevallen. De mortaliteit als gevolg van recidief
van VTE is 6%, terwijl deze 20% bedraagt voor ATE.
Op grond van de beschreven overwegingen adviseerden Kearon en Hirsh om tijdens onderbreking van VKA-behandeling vanwege een operatie, patiënten gedurende de eerste maand
na eerdere VTE pre- en postoperatief te behandelen met intraveneus toegediende onge-
172
Sinds het verschijnen van de zevende ACCP-richtlijn in 2004 zijn twee prospectieve nietgerandomiseerde cohortonderzoeken verschenen die beide overbruggingsbehandeling met
LMWH hebben geëvalueerd. Het eerste onderzoek, uitgevoerd door Douketis et al., betrof
650 patiënten die langdurig VKA gebruikten en een chirurgische of invasieve ingreep
ondergingen.8 Enkele dagen voor de ingreep werd de behandeling met VKA gestaakt en
werd gestart met LMWH in therapeutische dosering (dalteparine 100 IE/kg, 2 dd). De
laatste preoperatieve gift was 12 uur voor de ingreep. Afhankelijk van het vooraf ingeschatte
postoperatieve bloedingsrisico vond herstart van LMWH plaats: bij hoogrisicopatiënten geen
herstart van de LMWH, maar wel hervatten van de VKA (dezelfde avond of volgende dag).
Bij een lager ingeschat bloedingsrisico werd 24 uur postoperatief LMWH herstart (100
IE/kg, 2 dd), totdat met VKA het INR-streefniveau weer was bereikt. Tijdens een gemiddelde follow-up van 13 dagen trad bij 0,62% een trombo-embolische gebeurtenis op en bij
0,92% een bloedingscomplicatie. Deze uitkomsten impliceren een veilige en effectieve
strategie. Bedenk echter dat slechts 215 van de 650 patiënten een kunsthartklep hadden.
Van deze groep van patiënten betrof het in meer dan de helft van de gevallen een kunstklep
in de aortapositie, met derhalve een laag trombo-embolierisico. Een gevreesde complicatie
173
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
van onderbreking van de anticoagulante behandeling is het optreden van kunstkleptrombose. De gemiddelde follow-up van 13 dagen is te kort om deze complicatie waar te nemen;
doorgaans treedt kunstkleptrombose pas op na enkele weken. Kovacs et al. evalueerden
het gebruik van LMWH (dalteparine) bij 224 patiënten, van wie 112 met een kunstklep
en 112 met atriumfibrilleren.12 Het antistollingsprotocol verschilt op een belangrijk punt
met het eerstgenoemde onderzoek. Eén dag voor de operatie kreeg de patiënt slechts een
halve therapeutische dosis LMWH toegediend. Een dag na de operatie werd weer gestart
met een therapeutische dosis LMWH. Bij een tevoren ingeschat hoog risico op postoperatieve bloeding werd postoperatief gestart met een vaste dosis van 5000 IE LMWH per dag.
Het overige onderzoeksprotocol komt overeen met dat van het eerstgenoemde onderzoek.
Tijdens de follow-up van drie maanden trad bij acht patiënten (3,6%) een trombo-embolische complicatie op. Echter, bij vijf patiënten betrof het een myocardinfarct en bij één patiënt
diepveneuze trombose; een cardiale emboliebron is minder waarschijnlijk respectievelijk
uitgesloten. Tevens dient te worden vermeld dat zes van de acht genoemde trombo-embolische complicaties postoperatief plaatsvonden, nadat met VKA was gestopt of de toediening
nog niet was herstart vanwege perioperatieve bloedingsproblemen. Er traden 15 (6,7%)
majeure bloedingscomplicaties op, waarvan acht peroperatief of binnen zes uur na afloop
van de ingreep, nog voordat LMWH was herstart. Twee bloedingscomplicaties ontstonden
vier weken na de ingreep; een relatie met LMWH lijkt onwaarschijnlijk.
B i j zondere situaties
van
veneuze trombo - embolie
Aanbevelingen
1. De werkgroep is van mening dat overbruggingsbehandeling met therapeutische
doses subcutaan laagmoleculairgewichtsheparine (LMWH) of intraveneus ongefractioneerde heparine (UFH) tijdens onderbreking van de behandeling met vitamine-K-antagonisten vanwege een voorgenomen invasieve ingreep noodzakelijk
is bij patiënten met een mechanische kunstklep, atriumfibrilleren of veneuze
trombo-embolie (VTE) met een hoog risico (tabel 15) op arteriële en/of veneuze
trombose. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
2. Voor dergelijke patiënten met een intermediar risico (tabel 15) valt overbrugging met een therapeutische dosis LMWH of UFH ofwel een profylactische
dosis LMWH te overwegen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
3. Voor dergelijke patiënten met een laag risico (tabel 15) wordt overbruggingsbehandeling afgeraden of volstaat een profylactische dosis LMWH. (graad 2C
volgens ACCP-gradering)
De volgende schema’s zijn geëxtrapoleerd van de in het voorgaande beschreven onde1,8,13
en kunnen voor overbruggingsbehandeling worden overwogen (graad 2C).
rozeken
Overbruggingsbehandeling bij acenocoumarolgebruik
Schema subcutane toediening LMWH
Overige overwegingen
Dag -3
Stoppen VKA
Geconcludeerd kan worden dat er onvoldoende wetenschappelijk bewijs is om duidelijke richtlijnen op te stellen voor wanneer en hoe overbruggingsbehandeling moet worden toegepast.
Wel kunnen patiëntengroepen met een hoog tromboserisico worden onderscheiden voor wie
overbruggingsbehandeling effectief is bij een maximaal haalbare veiligheid.
Het beleid voor overbruggingsbehandeling vóór een operatie of invasieve ingreep moet
protocollair goed worden vastgelegd. Het beleid ná een ingreep is niet alleen afhankelijk van het intrinsieke tromboserisico, maar ook van het beloop van de ingreep en het
daarmee samenhangende tromboserisico en bloedingsrisico.
In de literatuur worden VKA’s over het algemeen als warfarine vermeld. De gegevens
zijn derhalve niet zonder meer toepasbaar op de Nederlandse situatie, waar uitsluitend
acenocoumarol en fenprocoumon worden gebruikt. Het verschil in de halfwaardentijden
zal ook in de aanbevelingen tot uiting komen.
LMWH in therapeutische dosering vormt een contra-indicatie voor spinale anesthesie
en epidurale anesthesie of analgesie. Er is minimaal 24 uur nodig tussen de laatste
preoperatieve dosering LMWH en de punctie, het aanbrengen of het verwijderen van
de katheter. Het tijdsinterval tussen de punctie, het aanbrengen of verwijderen van de
katheter en de volgende LMWH-dosering is eveneens 24 uur.13
Bij gebruik van LMWH moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid van een
resterend antistollingseffect, ook al is het interval tussen laatste injectie en ingreep op
grond van halfwaardetijd voldoende geweest.14 Aanpassing van de dosering van de laatste
preoperatieve injectie is een mogelijkheid.
Dag -2 (of bij INR < 2,0)
Starten therapeutische dosering LMWH
Dag -1 tot 0
Stoppen LMWH 24 uur vóór ingreep
Dag van ingreep
----
Dag +1
Herstarten LMWH en VKA na 24 uur
174
1
Dag x
Stoppen LMWH bij INR > 2,0
1 Overweeg bij een hoog trombo-embolierisico LMWH 12 uur na de ingreep te herstarten.
Schema intraveneuze toediening ongefractioneerde heparine
Dag -3
Stoppen VKA
Dag -2 (of bij INR < 2,0)
Starten heparine
Dag -1 tot 0
Stoppen heparine 6 uur vóór ingreep
Dag van ingreep
----
Dag +1
Herstarten heparine en VKA na 24 uur
Dag x
Stoppen heparine bij INR > 2,0
1
2
1 Starten met bolus van 5000 IE, vervolgens continue infusie van 1250 IE/uur (streefwaarde APTT-ratio 2,0-2,5).
2 Overweeg bij een hoog trombo-embolierisico de ongefractioneerde heparine 12 uur na de ingreep te herstarten
Gebruik van fenprocoumon moet vijf dagen voor de ingreep worden gestopt. Overig schema als voor acenocoumarol.
Preoperatieve controle van INR en zo nodig correctie met vitamine K.
175
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Literatuur
1.
Hoofdstuk 7
Kearon C, Hirsh J. Managing anticoagulation before and after surgery in patients who require oral anticoagulants.
N Engl J Med 1997;336:1506-11.
2. Ansell J, Hirsh J, Poller L, et al. The pharmacology and management of the vitamin K antagonist: the seventh AACP
Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126:204-33.
Arteriële preventie
3. Gage BF, Waterman AD, Shannon W, et al. Validation of clinical classification schemes for predicting stroke:
Results from the National Registry of Atrial Fibrillation. JAMA 2001;285:2864-70.
4. Cannegieter SC, Rosendaal FR, Wintzen AR, et al. Optimal oral anticoagulant therapy in patients with mechanical
heart valves. N Engl J Med 1995;333:11-5.
5. Tiede DJ, Nishimura RA, Gastineau DA, et al. Modern management of prosthetic valve anticoagulation. Mayo
Clin Proc 1998;73:665-80.
6. Spyropoulos AC, Jenkins P, Bornikova L. A disease management protocol for outpatient perioperative bridge
therapy with enoxaparin in patients requiring temporary interruption of long-term oral anticoagulation.
Pharmacotherapy 2004;24:649-58.
7. Jaffer AK, Brotman DJ, Chukwumerije N. When patients on warfarin need surgery. Cleve Clin J Med 2003;70:973-84.
8. Douketis JD, Johnson JA, Turpie AG. Low-molecular-weight heparin as bridging anticoagulation during interruption of warfarin. Assesment of a standardized periprocedural anticoagulation regimen. Arch Intern Med
2004;164:1319-26.
9. Weibert RT. Oral anticoagulant therapy in patients undergoing dental surgery. Clin Pharm 1992;11:857-64.
10. American Society for Gastrointestinal Endoscopy. Guideline on the management of anticoagulation and antiplatelet therapy for endoscopic procedures. Gastrointest Endosc 1998;48(6):672-5.
11. Dunn AS, Turpie AGG. Perioperative management of patients receiving oral anticoagulants: a systemic review.
Arch Intern Med 2003;163:901-8.
12. Kovacs M, Kearon C, Rodger M, et al. Single arm study of bridging therapy with low molecular weight heparin for
patients at risk of arterial embolism who require temporary interruption of warfarin. Circulation 2004;110:1658-63.
13. Richtlijn Neuraxis blokkade en antistolling. CBO, 2004.
14. Douketis JD, Woods K, Foster GA. Bridging anticoagulation with low-molecular-weight heparin after interruption of warfarin therapy is associated with a residual anticoagulant effect prior to surgery. Thromb Haemost
2005;94:528-31.
7.1
Inleiding
Met deze CBO-richtlijn wordt preventie van arteriële trombose voor het eerst in een
Nederlandse richtlijn opgenomen. Het is opmerkelijk dat dit nooit eerder is gebeurd, te
meer daar reeds decennialang wetenschappelijk bewijs voorhanden is aangaande effectiviteit van antitrombotisch handelen bij arteriële aandoeningen.
Preventie van arteriële trombose hoort net als preventie van veneuze trombose bij uitstek
thuis in een multidisciplinaire richtlijn. Alle relevante disciplines hebben dan ook aan
het opstellen van deze richtlijn bijgedragen.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de preventie van arteriële trombo-embolie bij acute
coronaire syndromen, bij percutane coronaire interventie (PCI), coronary artery bypass
grafting (CABG) en hartkleppen, atriumfibrilleren, perifeer vaatlijden en herseninfarct. Ten
slotte wordt ingegaan op de preventie van trombose bij congenitale hartafwijkingen. De rol
van primaire preventie van atherosclerotisch vaatlijden met antitrombotische therapie werd
niet opgenomen. Hiervoor wordt verwezen naar de CBO-richtlijn Cardiovasculair risicomanagement. Overbrugging van antitrombotische therapie, zeker bij patiënten met arteriële
aandoeningen en een zeer hoog tromboserisico, zoals patiënten met kunstkleppen of
mitralisklepstenose (al dan samen met atriumfibrilleren), is uitermate belangrijk. Dit
onderwerp wordt in een apart hoofdstuk samen met overbrugging bij patiënten met
veneuze tromboseprofylaxe opgenomen. Veel zaken zijn nog in ontwikkeling, waaronder
de trombolyse bij cerebrovasculaire aandoeningen en combinatietherapie bij de intracoronaire interventiebehandelingen. Desondanks biedt deze richtlijn uitstekend houvast bij het
bepalen van antitrombotische strategieën bij genoemde aandoeningen.
7.2 Antitrombotische therapie bij percutane coronaire interventie
Acetylsalicylzuur
Acetylsalicylzuur (ASA) remt het enzym cyclo-oxygenase van de trombocyt irreversibel en daarmee de aanmaak van tromboxaan-A 2 dat een belangrijke activator van de
trombocyt is. Vele patiënten die een percutane coronaire interventie (PCI) ondergaan,
gebruiken reeds ASA daar het heeft bewezen vasculaire dood, myocardinfarct en
stroke te voorkomen bij stabiel vaatlijden.1 Indien patiënten geen ASA gebruiken,
dient hiermee voor de PCI te worden gestart. ASA voorkomt trombotische complicaties (myocardinfarct en spoed-re-interventie) tijdens en kort na de PCI.2 Het enige
placebogecontroleerde onderzoek waarin ASA werd vergeleken met placebo, liet een
176
177
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
afname van periprocedurele infarcten zien (1,2% versus 5,7%).2 Andere onderzoeken
waarin de combinatie van ASA en dipyridamol werd vergeleken met placebo, lieten ook
een afname van periprocedurele complicaties zien.3-5 Na een orale gift is ASA binnen
een uur effectief en kan als bolus van ≥ 300-500 mg tot twee uur voor de PCI worden
gegeven.6 De optimale startdosis is echter niet bekend. Een hoge dosis van 1500 mg
bleek niet effectiever dan een lage dosis van 80 mg.7 Indien een lagere startdosis van
75-100 mg wordt gebruikt, duurt het enkele dagen voordat een maximaal effect wordt
bereikt. Hoewel de optimale dosering voor een chronische behandeling na PCI niet is
onderzocht, is een dosering > 100 mg na een acuut coronair syndroom niet effectiever,
maar het geeft wel meer gastro-intestinale bloedingen dan een dosering < 100 mg.8
In het Clopidogrel CURE-onderzoek was ASA in een dosering van < 100 mg net zo
effectief ter voorkoming van trombotische gebeurtenissen als een hogere dosering. Het
aantal bloedingen nam echter toe wanneer een hogere dosis werd gebruikt (1,9% bij
< 100 mg ASA, 2,8% bij 101-200 mg ASA, 3,7% bij > 200 mg ASA).8 ASA dient levenslang te worden gecontinueerd na een PCI als secundaire preventie ter voorkoming van
cardiovasculaire gebeurtenissen.1 Bij overgevoeligheid voor ASA is clopidogrel een goed
alternatief. Bij een hoger risico op maagbloeding (onder andere eerder maagulcus of
bloeding) dient aan de ASA een protonpompremmer te worden toegevoegd.9
Thienopyridine: clopidogrel
Clopidogrel is een prodrug die wordt omgezet door de hepatische P450-iso-enzymen
CYP3A4 en CYP3A5 in een actieve metaboliet. Ongeveer 85% van de drug wordt gehydrolyseerd door esterases tot een inactieve carboxylzuurderivaat, en een klein deel wordt
geoxideerd tot de farmacologisch actieve metaboliet. Deze remt de binding van ADP aan
de P2Y12-receptor op de trombocyt irreversibel en zo de ADP-gemedieerde activatie van
de glycoproteïne (GP)-2b/3a-receptor waarmee de trombocyten aggregeren. Clopidogrel
versterkt daarmee de remming van de trombocytenaggregatie door ASA. Een dosering
van 75 mg clopidogrel geeft een piekplasmaspiegel van de actieve metaboliet ongeveer
een uur na inname. De farmacokinetiek van clopidogrel is lineair bij een dosering van
50 tot 150 mg per dag en een steady state wordt bereikt na drie tot vijf dagen. Om deze
reden is het minder effectief in de acute fase. In een hogere dosering van 300 mg is
clopidogrel effectief na zes uur en maximaal na 24 uur.10 Een dosering van 600 mg
heeft een maximaal effect na twee uur.10,11 Een hogere dosering van 900 mg geeft geen
snellere of sterkere remming van trombocytenaggregatie dan 600 mg.12 De thienopyridine ticlopidine in combinatie met ASA is in diverse onderzoeken effectiever
gebleken ter voor­koming van trombotische gebeurtenissen (vooral myocardinfarct en/
of stentocclusie) na PCI met een stent dan de combinatie van ASA en orale anticoagulantia.13-16 Clopidogrel is net zo effectief als ticlopidine maar heeft minder bijwerkingen
en heeft daarom de voorkeur.17-19 In het PCI-CURE-onderzoek (n = 12.562) werden
patiënten met ACS gerandomiseerd naar 300 mg clopidogrel gevolgd door 75 mg/dag
gedurende een jaar dan wel placebo. In totaal ondergingen hiervan 2658 patiënten na
gemiddeld tien dagen een PCI. Na PCI kreeg 80% in beide groepen gedurende vier
178
A rteri ë le preventie
weken open label clopidogrel (75 mg dag, geen oplaaddosis). De voorbehandeling met
clopidogrel gaf een reductie van het 30 dagen primaire eindpunt cardiovasculaire dood,
myocardinfarct en spoedrevascularisatie (4,5% versus 6,4%, p = 0,03). Na gemiddeld
acht maanden was er 31% reductie in cardiovasculaire dood of myocardinfarct.20 In
het CREDO-onderzoek werden 2116 patiënten (waarvan 2/3 met ACS) gerandomiseerd
naar een voorbehandeling met 300 mg clopidogrel of placebo 3-24 uur voor de PCI. Na
de PCI kregen beide groepen gedurende vier weken 75 mg clopidogrel (geen oplaaddosis) waarna de initiële medicatie (clopidogrel of placebo) gedurende 12 maanden
werd gecontinueerd. Clopidogreltherapie op de lange termijn gaf een afname van het
optreden van het gecombineerde eindpunt dood, myocardinfarct en stroke (8,5% versus
11,5%, p = 0,02).21 Met betrekking tot de periprocedurele events werd geconstateerd dat
alleen de patiënten die langer dan zes uur voor de PCI met clopidogrel startten er baat
bij hadden. Een kortere voorbehandeling gaf geen reductie van events rondom de PCI
(Credo-onderzoek).22 De uitkomsten van een post-hoc-analyse suggereren zelfs dat er
pas voordeel optreedt indien de 300 mg clopidogrel ten minste 15 uur voor de procedure
wordt gestart.23 Omdat in het Credo-onderzoek hoofdzakelijk patiënten met ACS werden
geïncludeerd, is het niet zeker dat 12 maanden clopidogrel beter is dan een maand voor
patiënten die een PCI ondergaan voor stabiel coronair lijden. De optimale startdosering van clopidogrel is eveneens onvoldoende onderzocht. De uitkomsten van een klein
gerandomiseerd onderzoek (n = 255) suggereren dat een startdosering van 600 mg
clopidogrel vier tot acht uur voor de PCI effectiever is ter voorkoming van trombotische
gebeurtenissen na PCI dan een dosis van 300 mg clopidogrel.24 Hedentendage wordt
bij de meeste patiënten gebruikgemaakt van drug-eluting stents (DES), daar deze het
optreden van restenose reduceren in vergelijking met de conventionele bare metal stents
(BMS). Echter, de vertraagde endothelialisatie van DES zou aanleiding kunnen geven
tot meer stenttromboses. Stenttrombose leidt tot een myocardinfarct waaraan patiënten
kunnen overlijden. Om deze reden is in het onderzoek waarin de effectiviteit van DES
wordt vergeleken met BMS, de clopidogrel langer gecontinueerd, namelijk twee tot drie
maanden na implantatie van een serolimus-eluting stent (RAVEL, SIRIUS, E-SIRIUS,)
en drie tot zes maanden na een paclitaxel-eluting stent (ELUTES, TAXUS-II, TAXUSIV). Met dit regime van clopidogreltherapie op de lange termijn is het optreden van
stenttrombose na DES laag en waarschijnlijk vergelijkbaar met dat na BMS. Vroegtijdig
staken van clopidogrel is een belangrijke risicofactor voor het optreden van stenttrombose.25 Late stenttrombose (> 30 dagen na implantatie) komt voor, en gezien een tragere
endothelialisatie van de DES adviseert deze richtlijn in navolging van de Europese
Vereniging voor Cardiologie en de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie de clopidogrel een jaar te continueren.
Het gebruik van clopidogrel leidt tot meer bloedingen. Zowel in het CURE-onderzoek
(2,7% versus 3,7%, p = 0,001)25 als ook in het Credo-onderzoek (8,8% versus 6,7%,
p = 0,07)21 gaf het gebruik van clopidogrel en aspirine meer majeure bloedingen dan
wanneer alleen aspirine werd gebruikt. Deze bloedingen betroffen geen levensbedreigende bloedingen en traden vooral op indien patiënten binnen vijf dagen na het staken
179
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
van clopidogrel een bypassoperatie ondergingen.26 Het risico op bloeding dient dan
ook mee te wegen in de beslissing hoe lang clopidogrel na een PCI te continueren.
Voorafgaande aan een bypassoperatie dient de clopidogrel ten minste vijf dagen te
worden gestaakt.
Overige overwegingen
Bij de afweging hoe lang de clopidogreltherapie dient te worden gecontinueerd, is van
belang de uitgebreidheid van vaatlijden en de kans op een fatale afloop bij stenttrombose
(hoofdstamstenting, stenting last remaining vessel) in ogenschouw te nemen.
Ongefractioneerde heparine
Ongefractioneerde heparine bindt aan antitrombine en versterkt daarmee de remming
van met name trombine en factor-Xa. De binding aan antitrombine vindt plaats door
een unieke pentasacharide. Het werkt onmiddellijk en heeft een korte halfwaardetijd
waardoor het effect na twee tot drie uur is uitgewerkt. Er zijn geen placebogecontroleerde
onderzoeken waarin de effectiviteit van heparine bij PCI wordt aangetoond. Heparine
is onmisbaar ter voorkoming van trombose op de guidewire en in de PCI-katheter. De
biologische beschikbaarheid is zeer variabel onder andere doordat het bindt aan plasmaeiwitten en monitoring van het ontstollende effect is daarom van belang. De dosering
tijdens PCI is veelal empirisch (5000-10.000 IU). Een analyse van zes gerandomiseerde
onderzoeken (5216 patiënten) suggereert dat een activated clotting time (ACT) rond de 350
seconden optimaal is ter voorkoming van trombotische complicaties na PCI waarbij het
aantal bloedingen niet toeneemt.27 Indien de patiënt additioneel wordt behandeld met
een glycoproteïne (GP)-2b/3a-blokker is een lagere ACT (200 sec) toereikend.28 Kleine
onderzoeken laten zien dat een lagere dosis ook effectief en veilig is.29-31 In de praktijk
gebruikt met daarom veelal een dosering van 100 IE/kg en 60 IE/kg in combinatie met
een GP-2b/3a-blokker en wordt de ACT niet gemeten. Heparine dient niet te worden
gecontinueerd na een PCI, daar het dan geen afname geeft van trombotische gebeurtenissen maar wel leidt tot meer bloedingen.32,33
A rteri ë le preventie
enoxaparine (0,75 mg/kg i.v.) even effectief is als ongefractioneerde heparine, maar
minder bloedingen geeft.35 Wanneer patiënten met ACS hoofdzakelijk conservatief
worden behandeld, heeft enoxaparine bewezen effectiever te zijn dan ongefractioneerde
heparine ter voorkoming van trombotische gebeurtenissen (voornamelijk myocardinfarct).36 Heden ten dage wordt een vroeg invasieve strategie aanbevolen voor patiënten met
ACS en een hoog risico op trombotische gebeurtenissen. In de SYNERGY-trial werden
9978 ACS-patiënten die gepland waren voor een vroege interventie gerandomiseerd
naar ongefractioneerde heparine of enoxaparine. Het gecombineerde eindpunt dood en
myocardinfarct na 30 dagen kwam even vaak voor in beide groepen (14% versus 14,5%),
maar enoxaparine gaf meer majeure bloedingen (9,1% versus 7,6%). De bloedingen
ontstonden voornamelijk indien tijdens de behandeling werd overgestapt op een andere
vorm van heparine.37 In het A tot Z-onderzoek werden bijna 4000 patiënten met ACS
gerandomiseerd naar enoxaparine of ongefractioneerde heparine on top of aspirine en
tirofiban. Enoxaparine was non-inferieur ter voorkoming van vroege trombotische complicaties aan ongefractioneerde heparine (gecombineerde eindpunt dood, myocardinfarct of
refractaire ischemie na zeven dagen 8,4% versus 9,4%, hazard ratio 0,88; 95%-BI: 0,711,08). Enoxaparine gaf meer majeure bloedingen (3,0 versus 2,2, p = 0,13).38
Samengevat heeft ongefractioneerde heparine de voorkeur bij patiënten bij wie een
vroege invasieve strategie wordt gekozen. Indien de patiënt is ingesteld op enoxaparine,
dient dit gecontinueerd tijdens coronaire angiografie en PCI. Indien de procedure wordt
uitgevoerd binnen 8 uur na de laatste gift, is geen extra enoxaparine nodig. Indien de
PCI plaatsvindt tussen 8 en 12 uur na de laatste gift, is een extra gift van 0,3 mg/kg
enoxaparine i.v. nodig. Indien de laatste gift meer dan 12 uur voor de PCI plaatsvond,
heeft een bolus ongefractioneerde heparine de voorkeur.
Overige overwegingen
Een nadeel van LMWH is dat bij bloedingsproblemen het ontstollende effect minder
snel ongedaan kan worden gemaakt. Protamine antagoneert de werking van ongefractioneerde heparine direct.
Laagmoleculairgewichtheparine (LMWH’s)
Glycoproteïne-2b/3a-blokkers
LMWH’s binden minder aan plasma-eiwitten dan ongefractioneerde heparine, waardoor
de mate van ontstolling beter te voorspellen is. LMWH’s remmen meer factor-Xa dan
trombine. Ze kunnen als een vaste dosis per kilogram lichaamsgewicht worden gegeven
en het meten van het ontstollende effect (antifactor-Xa-activiteit) is in het algemeen niet
nodig. LMWH’s hebben een lange halfwaardetijd en kunnen daardoor ook subcutaan
worden toegediend. Net als bij ongefractioneerde heparine is de dosering van de LMWH’s
empirisch. Een aantal onderzoeken waarin het gebruik van LMWH’s bij electieve PCI is
getest, toont aan dat LMWH’s effectief en veilig zijn, maar LMWH’s zijn niet bewezen
beter dan ongefractioneerde heparine.34 Recente ongepubliceerde data suggereren dat
Glycoproteïne (GP)-2b/3a-blokkers inhiberen de trombocytenaggregatie door de binding
van fibrinogeen en von-willebrandfactor aan de GP-2b/3a-receptoren van de trombocyten tegen te gaan. Er zijn drie intraveneuze GP-2b/3a-blokkers beschikbaar. GP-2b/3ablokkers remmen de trombocytenaggregatie binnen minuten. Abciximab (ReoPro) bindt
irreversibel en blijft gedurende enkele dagen gebonden aan de trombocyt. Eptifibatide
(Integrelin) en tirofiban (Aggrastat) binden reversibel aan de trombocyt en hebben een
korte halfwaarde tijd (twee tot drie uur). Abciximab lijkt veilig bij patiënten met nier­
insufficiëntie. De dosering van tirofiban dient te worden gehalveerd bij een klaring
< 30 ml/min en er zijn geen data over het gebruik van eptifibatide bij patiënten met
180
181
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
ernstige nierinsufficiëntie. In de jaren 90 heeft een groot aantal onderzoeken aangetoond dat de GP-2b/3a-blokkers (abciximab en eptifibatide) trombotische periprocedurele
complicaties voorkomen bij electieve en spoed-PCI.39-43 Dit betrof met name onderzoeken
met ballonangioplastiek; stents werden in een klein aantal onderzoeken gebruikt. Het
recentere ISAR-REACT-onderzoek laat zien dat de GP-2b/3a-blokkers geen toegevoegde
waarde hebben bij laagrisicopatiënten die een PCI met stenting ondergaan mits ze
adequaat zijn behandeld met clopidogrel en ASA. 44 De uitkomsten van het ISAR-SWEETonderzoek suggereren dat ook patiënten met diabetes mellitus geen baat hebben bij de
toevoeging van abciximab aan ASA en clopidogrel indien de PCI met stenting wordt
verricht voor stabiel coronair lijden. 45 Het huidige lage complicatiepercentage na electieve
PCI maakt dat de GP-2b/3a-blokkers slechts geïndiceerd zijn bij complexe interventies,
gecompliceerde procedures zoals bij (dreigende) occlusie, bij laesies met een zichtbare
trombus en bij no/slow flow-situaties (bail-out-indicaties), hoewel deze indicaties niet
prospectief zijn onderzocht. In een directe vergelijking tussen abciximab en tirofiban bij
hoogrisico-, electieve PCI trad het primaire eindpunt dood, myocardinfarct of spoedreïnterventie binnen 30 dagen vaker op in de tirofibangroep (7,6% versus 6,0%, p = 0,037). 45
Wellicht was dit inferieure effect van tirofiban te wijten aan een te lage dosering.
GP-2b/3a-blokkers zijn ook onderzocht bij patiënten met ACS. Het percentage patiënten
dat een PCI onderging in deze ACS-onderzoeken, is laag daar de beslissing om over te
gaan tot een interventie werd overgelaten aan de onderzoeker47,48 of werd ontraden. 49 Uit
subgroepanalysen komt echter naar voren dat met name ACS-patiënten met een hoog
risico (positieve troponine) bij wie voor een vroeg invasieve strategie wordt gekozen,
baat hebben bij GP-2b/3a-blokkers. Recentelijk werden in het ISAR-REACT-II-onderzoek
2022 patiënten met ACS die een PCI ondergingen, gerandomiseerd naar abciximab of
placebo on top of ASA en 600 mg clopidogrel. Het primaire eindpunt dood, myocardinfarct of spoedrevascularisatie na 30 dagen trad op bij 8,9% in de abciximabgroep versus
11,9% in de placebogroep (relatief risico 0,75 (95%-BI: 0,58-0,97). In de subgroep van
patiënten zonder een verhoogd troponine was er echter geen verschil in het optreden
van het primaire eindpunt (4,6% in de abciximabgroep versus 4,6% in de placebogroep), terwijl in de subgroep van patiënten met een verhoogd troponine het primaire
eindpunt significant minder vaak optrad dan in de placebogroep (13,% versus 18,3%, RR
van 0,71 (95%-BI: 0,54-0,95)). Er was geen verschil in het optreden van bloedingen.50 De
GP-2b/3a-blokkers dienen tot 12-18 uur na de PCI te worden gecontinueerd.
Directe trombineremmer: bivalirudine
Bivalirudine is een synthetisch polypeptide dat reversibel bindt aan trombine zonder
tussenkomst van antitrombine. Het heeft een aantal potentiële voordelen boven UFH,
onder andere: het remt niet alleen de stollingscascade, maar ook de activatie van trombocyten door trombine, het remt ook gebonden trombine en het heeft een voorspelbare
respons. Het werkt direct en heeft een halfwaardetijd van 25 minuten. Bij nierinsufficiëntie dient de dosering te worden aangepast. Het is niet nodig de dosisafhankelijke
verlenging van de ACT tijdens PCI te monitoren. In de Bivalirudin Angioplasty Trial
182
A rteri ë le preventie
werden 4312 patiënten met instabiele angina pectoris gerandomiseerd naar UFH of
bivalirudine. De intention to treat-analyse wees uit dat bivalirudine zowel trombotische
als bloedingscomplicaties voorkwam.51 In het recente REPLACE II-onderzoek werden
6010 patiënten die een electieve (55%) of spoed-PCI (exclusie acuut myocardinfarct)
met stentplaatsing moesten ondergaan, dubbelblind gerandomiseerd naar UFH plus
een GP-2b/3a-blokker of naar bivalirudine plus zo nodig (7%) een GP-2b/3a-blokker.
Clopidogrel als voorbehandeling vond plaats in 85% van de gevallen. Na 30 dagen kwam
het primaire eindpunt dood, myocardinfarct, spoed-re-interventie of majeure bloeding
even vaak voor in beide groepen (9,2% in de bivalirudinegroep versus 10,0% in de
UFH-plus-GP-2b/3a-groep). Majeure bloedingen kwamen minder voor in de bivalirudinegroep (2,4 versus 4,1%, p < 0,01).51 Zeer recentelijk werden de effectiviteit en veiligheid
van bivalirudine bij patiënten met ACS die een vroege interventie ondergingen onderzocht. Patiënten werden gerandomiseerd naar drie groepen: bivalirudine, bivalirudine
in combinatie met een GP-2b/3a-blokker of heparine (UFH of LMWH’s) in combinatie
met een GP-2b/3a-blokker. Bivalirudine was even effectief ter voorkoming van dood,
myocardinfarct of spoed-re-interventie als de twee combinatietherapieën, maar gaf significant minder majeure bloedingen dan de andere twee combinatietherapieën (Stone G,
ACUITY-trial, ACC 2006, Atlanta, VS). De uitkomsten van dit onderzoek suggereren dat
bivalirudine een goed alternatief is bij patiënten die een vroege interventie ondergaan
voor een ACS, zeker wanneer deze een verhoogd bloedingsrisico hebben. Bivalirudine is
het middel van eerste keuze bij patiënten met heparinegeïnduceerde trombocytopenie.
Pentasachariden
De pentasachariden (zoals fondaparinux) remmen factor Xa maar niet trombine,
waarvoor een langere sacharideketen nodig is. Fondaparinux wordt synthetisch geproduceerd en wordt intraveneus of subcutaan toegediend. De mate van ontstolling na
een vaste dosering hoeft niet te worden gecontroleerd. De effectiviteit en veiligheid van
fondaparinux is recentelijk vergeleken met enoxaparine bij 20.087 patiënten met nonST-elevatie-ACS.54 De patiënten gerandomiseerd naar fondaparinux (2,5 mg s.c. 1 dd,
gedurende gemiddeld 5,4 dagen) of enoxaparine (1 mg s.c. 2 dd, gedurende gemiddeld
5,2 dagen). Fondaparinux was even effectief (dood, myocardinfarct of refractaire
ischemie na negen dagen 5,8% in de fondaparinuxgroep versus 5,7% in de enoxaparinegroep), maar gaf significant minder majeure bloedingen (2,2 versus 4,1%, p < 0,001).
Hierdoor was de mortaliteit na zes maanden significant lager bij de met fondaparinux
behandelde patiënten. In de subgroep van patiënten die een vroege interventie ondergingen (ongeveer 40%), werd in de enoxaparinegroep een extra dosis gegeven indien
de ingreep plaatsvond > 6 uur na de laatste gift. In de fondaparinuxgroep kregen alle
patiënten een extra dosis. Fondaparinux was ook in deze subgroep even effectief als
enoxaparine, maar gaf minder bloedingen. In de fondaparinuxgroep trad er echter vaker
een trombose in de katheter op.53 Hoewel met een lage dosis ongefractioneerde heparine
de verhoogde kans opkathetertrombose kon worden bestreden zonder toename van bloedingen, lijkt fondaparinux om deze reden minder geschikt bij patiënten met non-ST-
183
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
elevatie-ACS bij wie voor een vroeg invasieve strategie wordt gekozen. Indien patiënten
reeds worden behandeld met fondaparinux en nadien alsnog een PCI ondergaan, dient
voorafgaand aan de ingreep een additionele lage dosis ongefractioneerde heparine te
worden toegevoegd.
Noodzakelijk gebruik van orale anticoagulantia
Er zijn geen prospectieve data betreffende de optimale antitrombotische therapie na PCI
(en stentplaatsing) bij patiënten die cumarines moeten gebruiken. Indien patiënten een
absolute indicatie hebben voor het gebruik van orale anticoagulantia (kunstklep, atriumfibrilleren), is het risico op bloedingen na stentplaatsing en triple -therapie (ASA, clopidogrel en orale anticoagulantia) verhoogd.54 Om deze reden is te overwegen alleen een
ballondilatatie te verrichten en de clopidogrel weg te laten, waarbij uiteraard een grotere
kans op restenose wordt geaccepteerd. De combinatie van ASA en cumarine is effectiever ter voorkoming van trombotische complicaties na ballondilatatie dan ASA alleen.55
Clopidogrel weglaten na stenting betekent ook bij laagrisicopatiënten een toename met
50% van de kans op overlijden of een myocardinfarct, en is aldus niet gerechtvaardigd.13-16 Daar drug-eluting stents een langer gebruik van clopidogrel noodzakelijk maken
dan bare metal stents, wordt aangeraden een bare metal stent te plaatsen. De kans op
stenttrombose na bare metal stents is het hoogst in de eerste twee weken na plaatsing.
Daarom wordt aangeraden ten minste twee weken ASA en clopidogrel aan de orale anticoagulantia toe te voegen. Recentelijk werd bij 295 patiënten een regime van de ene dag
laaggedoseerde aspirine en de andere dag clopidogrel naast cumarine vergeleken met
dagelijks aspirine of clopidogrel naast cumarines. De alternerende therapie gaf een trend
naar minder stenttrombose (0,6 versus 2,4%, p = 0,09) en een vergelijkbaar aantal bloedingen (Shamir S, ACC 2006, Atlanta, VS).
Aanbevelingen
Acetylsalicylzuur
Geadviseerd wordt om ten minste een dag voor de PCI te starten met > 300 mg ASA
(graad 1A) en na de PCI een dagelijkse dosering van ≤ 100 mg ASA te gebruiken.
(ASA bij stabiel coronair lijden: graad 1A volgens ACCP-gradering)
De ASA dient levenslang te worden gecontinueerd.
Clopidogrel
Het wordt aanbevolen om blopidogrel ten minste een dag (> 15 uur) voor de
percutane coronaire interventie (PCI) te starten in een dosering van 300 mg
naast aspirine. (graad 1C volgens ACCP-gradering).
In spoedgevallen dient zo snel mogelijk 600 mg clopidogrel te worden gestart
naast aspirine. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
184
A rteri ë le preventie
Clopidogrel dient ten minste een maand te worden gecontinueerd na een ongecompliceerde PCI met een BMS voor stabiel coronair lijden. (graad 1A volgens
ACCP-gradering)
Na een DES-plaatsing wordt aanbevolen clopidogrel een jaar te continueren.
(graad 1C volgens ACCP-gradering)
Het wordt aanbevolen clopidogrel een jaar te continueren indien de patiënt een
PCI ondergaat als behandeling voor een ACS (graad 1B volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met een hoger risico op trombotische gebeurtenissen dan wel bij
patiënten bij wie een stenttrombose fataal kan zijn, wordt aanbevolen de clopidogrel ten minste een jaar te continueren. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Ongefractioneerde heparine
Ongefractioneerde heparine in een dosering van 100 IE/kg wordt geadviseerd
tijdens percutane coronaire interventie (PCI). Indien de ACT wordt gemeten, is
de streefwaarde 350 seconden. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Indien de patiënt wordt behandeld met een GP-2b/3a-blokker, zijn een dosering van
60 IE en een ACT van 200 seconden toereikend. (graad 1B volgens ACCP-gradering)
Ongefractioneerde heparine na een geslaagde PCI is niet geïndiceerd (graad 1A
volgens ACCP-gradering)
Ongefractioneerde heparine
Ongefractioneerde heparine heeft de voorkeur boven LMWH bij patiënten die
een electieve percutane cronaire interventie (PCI) ondergaan. (graad 1A volgens
ACCP-gradering)
Ongefractioneerde heparine heeft de voorkeur bij patiënten met ACS bij wie een
vroeg invasieve strategie is gekozen. (graad 1B volgens ACCP-gradering)
Indien de patiënt met ACS is ingesteld op enoxaparine, wordt aanbevolen deze te
continueren tijdens PCI. Indien de procedure wordt uitgevoerd binnen 8 uur na
de laatste gift, is geen extra enoxaparine nodig. Indien de PCI plaatsvindt tussen
8 en 12 uur na de laatste gift, is een extra dosis van 0,3 mg/kg enoxaparine i.v.
nodig. Indien de laatste gift meer dan 12 uur voor de PCI plaatsvond, heeft
een bolus ongefractioneerde heparine de voorkeur. (graad 1C volgens ACCPgradering)
185
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Glycoproteïne-2b/3a-blokkers
Aanbevolen wordt bij patiënten met ACS en een hoog risico (positieve troponine)
bij wie een vroege interventie gepland is, zo spoedig mogelijk met GP-2b/3ablokkers (eptifibatide of tirofiban) te starten (upstream treatment). (graad 1A
volgens ACCP-gradering)
Aanbevolen wordt met GP-2b/3a-blokkers (abciximab) te starten bij patiënten
met ACS en positieve troponine tijdens PCI. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Overwogen kan worden om GP-2b/3a-blokkers (abciximab, eptifibatide) bij bailout-indicaties te geven. (graad 2A volgens ACCP-gradering)
Directe trombineremmer: bivalirudine
Bivalirudine wordt aanbevolen bij patiënten die een PCI ondergaan en een hoog
risico op proceduregerelateerde bloedingen hebben. (graad 1B volgens ACCPgradering)
Bivalirudine is bij heparinegeïnduceerde trombocytopenie het middel van eerste
keuze. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Noodzakelijk gebruik van orale anticoagulantia
Geadviseerd wordt een bare metal stent te plaatsen bij patiënten die cumarines
gebruiken en ten minste twee weken ASA en clopidogrel aan de orale anticoagulantia toe te voegen. (graad 1 C volgens ACCP-gradering)
A rteri ë le preventie
8. Peters RJ, Mehta SR, Fox KA, et al. Effects of aspirin dose when used alone or in combination with clopidogrel
in patients with acute coronary syndromes: observations from the Clopidogrel in Unstable angina to prevent
Recurrent Events (CURE) study. Circulation 2003;108(14):1682-7.
9. Chan FK, Ching JY, Hung LC, et al. Clopidogrel versus aspirin and esomeprazole to prevent recurrent ulcer
bleeding. N Engl J Med 2005;352(3):238-44.
10. Muller I, Seyfarth M, Rudiger S, et al. Effect of a high loading dose of clopidogrel on platelet function in patients
undergoing coronary stent placement. Heart 2001;85(1):92-3.
11. Hochholzer W, Trenk D, Frundi D, et al. Time dependence of platelet inhibition after a 600-mg loading dose
of clopidogrel in a large, unselected cohort of candidates for percutaneous coronary intervention. Circulation
2005;111(20):2560-4.
12. Beckerath N von, Taubert D, Pogatsa-Murray G, et al. Absorption, metabolization, and antiplatelet effects of
300-, 600-, and 900-mg loading doses of clopidogrel: results of the ISAR-CHOICE (Intracoronary Stenting and
Antithrombotic Regimen: Choose Between 3 High Oral Doses for Immediate Clopidogrel Effect) Trial. Circulation
2005;112(19):2946-50.
13. Schömig A, Neumann FJ, Kastrati A, et al. A randomized comparison of antiplatelet and anticoagulant therapy
after the placement of coronary-artery stents. N Engl J Med 1006;334(17):1084-9.
14. Leon MB, Baim DS, Popma JJ, et al., The Stent Anticoagulation Restenosis Study Investigators. N Engl J Med
1998;339:1665-71.
15. Bertrand ME, Legrand V, Boland J, et al. Randomized multicenter comparison of conventional anticoagulation
versus antiplatelet therapy in unplanned and elective coronary stenting. The full anticoagulation versus aspirin
and ticlopidine (fantastic) study. Circulation 1998;98(16):1597-603.
16. Urban P, Macaya C, Rupprecht HJ, et al. Randomized evaluation of anticoagulation versus antiplatelet therapy
after coronary stent implantation in high-risk patients: the multicenter aspirin and ticlopidine trial after intracoronary stenting (MATTIS). Circulation 1998;98(20):2126-32.
17. Bertrand ME, Rupprecht HJ, Urban P, et al. Double-blind study of the safety of clopidogrel with and without a
Literatuur
1.
Antithrombotic Trialists’ Collaboration metaanalysis. Collaborative meta-analysis of randomised trials of
antiplatelet therapy for prevention of death, myocardial infarction, and stroke in high risk patients. BMJ
2002;324(7329):71-86.
2. Savage MP, Goldberg S, Bove AA, et al. Effect of thromboxane A2 blockade on clinical outcome and restenosis
after successful coronary angioplasty. Multi-Hospital Eastern Atlantic Restenosis Trial (M-HEART II) Circulation.
1995;92(11):3194-200.
3. White CW, Chaitman B, Lazar TA, et al. Antiplatelet agents are effective in reducing the immediate complications
of PTCA: results from the Ticlopidine Multicenter Trial. Circulation 1987;76:IV-400.
4. Schwartz L, Bourassa MG, Lesperance J, et al. Aspirin and dipyridamole in the prevention of restenosis after
percutaneous transluminal coronary angioplasty. N Engl J Med 1988;318(26):1714-9.
5. Chesebro JH, Webster MWI, Reeder GS, et al. Coronary angioplasty: antiplatelet therapy reduces acute complications but not restenosis. Circulation 1989;80:II-64.
6. Patrono C. Aspirin as an antiplatelet drug. N Engl J Med 1994;330(18):1287-94.
7. Mufson L, Black A, Roubin G, et al. A randomized trial of aspirin in PTCA: effect of high versus low dose aspirin
on major complications and restenosis [Abstract]. JACC 1988;11:236A.
loading dose in combination with aspirin compared with ticlopidine in combination with aspirin after coronary
stenting: the clopidogrel aspirin stent international cooperative study (CLASSICS). Circulation 2000;102(6):624-9.
18. Muller C, Buttner HJ, Petersen J, et al. A randomized comparison of clopidogrel and aspirin versus ticlopidine and
aspirin after the placement of coronary-artery stents. Circulation 2000;101(6):590-3.
19. Taniuchi M, Kurz HI, Lasala JM. Randomized Comparison of Ticlopidine and Clopidogrel After Intracoronary Stent
Implantation in a Broad Patient Population. Circulation 2001;104:539-43.
20. Berger PB, Steinhubl S. Clinical implications of percutaneous coronary intervention-clopidogrel in unstable angina
to prevent recurrent events (PCI-CURE) study: a US perspective. Circulation 2002;106(17):2284-7.
21. Steinhubl SR, Berger PB, Mann JT 3rd, et al. CREDO Investigators. Clopidogrel fort he reduction of events during observation. Early and sustained dual oral antiplatelet therapy following percutaneous coronary intervention: a randomized
control trial. JAMA 2002;288:2411-20.
22. Kandzari DE, Berger PB, Kastrati A, et al; ISAR-REACT Study Investigators. Influence of treatment duration with a
600-mg dose of clopidogrel before percutaneous coronary revascularization. J Am Coll Cardiol 2004;44:2133-6.
23. Steinhubl SR, Berger PB, Brennan DM, et al. Optimal timing for the initiation of pre-treatment with 300 mg clopidogrel before percutaneous coronary intervention. J Am Coll Cardiol 2006;47(5):939-43.
24. Patti G, Colonna G, Pasceri V, et al. Randomized trial of high loading dose of clopidogrel for reduction of periprocedural myocardial infarction in patients undergoing coronary intervention: results from the ARMYDA-2 (Antiplatelet
therapy for Reduction of MYocardial Damage during Angioplasty) study. Circulation 2005;111(16):2099-106.
186
187
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
25. Iakovou I, Schmidt T, Bonizzoni E, et al. Incidence, predictors, and outcome of thrombosis after successful
implantation of drug-eluting stents. JAMA 2005;293(17):2126-30.
A rteri ë le preventie
44. Kastrati A, Mehilli J, Schuhlen H, et al. A clinical trial of abciximab in elective percutaneous coronary intervention
after pretreatment with clopidogrel. N Engl J Med 2004;350(3):232-8.
26. Yusuf S, Zhao F, Mehta SR, et al; Clopidogrel in Unstable Angina to Prevent Recurrent Events Trial Investigators.
45. Mehilli J, Kastrati A, Schuhlen H, et al. Randomized clinical trial of abciximab in diabetic patients undergoing
Effects of clopidogrel in addition to aspirin in patients with acute coronary syndromes without ST-segment
elective percutaneous coronary interventions after treatment with a high loading dose of clopidogrel. Circulation
elevation. N Engl J Med 2001;345(7):494-502.
27. Chew DP, Bhatt DL, Lincoff AM, et al. Defining the optimal activated clotting time during percutaneous coronary
intervention: aggregate results from 6 randomized, controlled trials. Circulation 2001;103(7):961-6.
28. Platelet glycoprotein IIb/IIIa receptor blockade and low-dose heparin during percutaneous coronary revascularization. The EPILOG Investigators. N Engl J Med 1997;336(24):1689-96.
29. Kaluski E, Krakover R, Cotter G, et al. Minimal heparinization in coronary angioplasty – how much heparin is really
warranted? Am J Cardiol 2000;85(8):953-6.
30. Koch KT, Piek JJ, Winter RJ de, et al. Safety of low dose heparin in elective coronary angioplasty. Heart
1997;77(6):517-22.
31. Rabah M, Mason D, Muller DW, et al. Heparin after percutaneous intervention (HAPI): a prospective multicenter randomized trial of three heparin regimens after successful coronary intervention. J Am Coll Cardiol
1999;34(2):461-7.
32. Ellis S, Roubin G, Wilentz J, et al. Effect of 18-to 24-hour heparin administration for prevention of restenosis after
uncomplicated coronary angioplasty. Am Heart J 1989;117:777-82.
33. Friedman HZ, Cragg DR, Glazier SM, et al. Randomized prospective evaluation of prolonged verus abbreviated
intravenous heparin therapy after coronary angioplasty. J Am Coll Cardiol 1994;24:1214-9.
34. Young JJ, Kereiakes DJ, Grines CL. Low-molecular-weight heparin therapy in percutaneous coronary intervention:
the NICE 1 and NICE 4 trials. National Investigators Collaborating on Enoxaparin Investigators. J Invasive Cardiol
2000;12(Suppl E):E14-8.
35. Montalescot G, White HD, Gallo R, et al. STEEPLE Investigators. Enoxaparin versus unfractionated heparin in
elective percutaneous coronary intervention. N Engl J Med 2006;355:1006-17.
36. Antman EM, Cohen M, Radley D, et al. Assessment of the treatment effect of enoxaparin for unstable angina/nonQ-wave myocardial infarction. TIMI 11B-ESSENCE meta-analysis. Circulation 1999;100(15):1602-8.
37. Ferguson JJ, Califf RM, Antman EM, et al. Enoxaparin vs unfractionated heparin in high-risk patients with non-STsegment elevation acute coronary syndromes managed with an intended early invasive strategy: primary results
of the SYNERGY randomized trial. JAMA 2004;292(1):45-54.
38. Blazing MA, Lemos JA de, White HD, et al. Safety and efficacy of enoxaparin vs unfractionated heparin in patients
with non-ST-segment elevation acute coronary syndromes who receive tirofiban and aspirin: a randomized
2004;110(24):3627-35.
46. Topol EJ, Moliterno DJ, Herrmann HC, et al. Comparison of two platelet glycoprotein IIb/IIIa inhibitors, tirofiban
and abciximab, for the prevention of ischemic events with percutaneous coronary revascularization. N Engl J Med
2001;344(25):1888-94.
47. Platelet Receptor Inhibition in Ischemic Syndrome Management in Patients Limited by Unstable Signs and
Symptoms (PRISM-PLUS) Study Investigators. Inhibition of the platelet glycoprotein IIb/IIIa receptor with tirofiban
in unstable angina and non-Q-wave myocardial infarction. N Engl J Med 1998;338(21):1488-97.
48. Platelet Receptor Inhibition in Ischemic Syndrome Management in Patients Limited by Unstable Signs and
Symptoms (PRISM-PLUS) Study Investigators. Inhibition of the platelet glycoprotein IIb/IIIa receptor with tirofiban
in unstable angina and non-Q-wave myocardial infarction. N Engl J Med 1998;338(21):1488-97.
49. GUSTO IV-ACS investigators. Effect of glycoprotein IIb/IIIa receptor blocker abciximab on outcome in patients
with acute coronary syndromes without early coronary revascularisation: the GUSTO IV-ACS randomised trial.
Lancet 2001;357(9272):1915-24.
50. Kastrati A, Mehilli J, Neumann FJ, et al. Abciximab in patients with acute coronary syndromes undergoing
percutaneous coronary intervention after clopidogrel pretreatment: the ISAR-REACT 2 randomized trial. JAMA
2006;295(13):1531-8.
51. Bittl JA, Chaitman BR, Feit F, et al. Bivalirudin versus heparin during coronary angioplasty for unstable or postinfarction angina: Final report reanalysis of the Bivalirudin Angioplasty Study. Am Heart J 2001;142(6):952-9.
52. Lincoff AM, Bittl JA, Harrington RA, et al. Bivalirudin and provisional glycoprotein IIb/IIIa blockade compared
with heparin and planned glycoprotein IIb/IIIa blockade during percutaneous coronary intervention: REPLACE-2
randomized trial. JAMA 2003;289(7):853-63.
53. Yusuf S, Mehta SR, Chrolavicius S, et al; Fifth Organization to Assess Strategies in Acute Ischemic Syndromes
Investigators. Comparison of fondaparinux and enoxaparin in acute coronary syndromes. N Engl J Med
2006;354(14):1464-76.
54. Orford JL, Fasseas P, Melby S, et al. Safety and efficacy of aspirin, clopidogrel, and warfarin after coronary stent
placement in patients with an indication for anticoagulation. Am Heart J 2004;147(3):463-7.
55. Berg JM ten, Kelder JC, Suttorp MJ, et al. Effect of coumarins started before coronary angioplasty on acute complications and long-term follow-up: a randomized trial. Circulation 2000;102(4):386-91.
controlled trial. JAMA 2004;292(1):55-64.
39. The EPIC Investigation. Use of a monoclonal antibody directed against the platelet glycoprotein IIb/IIIa receptor
in high-risk coronary angioplasty. N Engl J Med 1994;330(14):956-9.
40. The EPILOG Investigators. Platelet glycoprotein IIb/IIIa receptor blockade and low-dose heparin during percutaneous coronary revascularization. N Engl J Med 1997;336(24):1689-96.
7.3 Antistolling rondom en na coronaire bypass grafting (CABG)-operaties
Aspirine
41. The EPISTENT Investigators. Evaluation of Platelet IIb/IIIa Inhibitor for Stenting. Lancet 1998;352(9122):87-92.
Rondom CABG
42. Hamm CW, Heeschen C, Goldmann B, et al. Benefit of abciximab in patients with refractory unstable angina in
Het voorschrijven van aspirine is een belangrijk onderdeel van de behandeling van
patiënten met instabiele angina pectoris en van patiënten met een recent myocardinfarct. Vrijwel alle patiënten met hart- en vaatziekten die een spoedbehandeling
ondergaan, krijgen dit medicament voorgeschreven ter secundaire preventie om ongewenste cardiovasculaire incidenten te vermijden. Indien dergelijke patiënten een
relation to serum troponin T levels. c7E3 Fab Antiplatelet Therapy in Unstable Refractory Angina (CAPTURE) Study
Investigators. N Engl J Med 1999;340(21):1623-9.
43. ESPRIT Investigators. Novel dosing regimen of eptifibatide in planned coronary stent implantation (ESPRIT): a
randomised, placebo-controlled trial. Lancet 2000;356(9247):2037-44.
188
189
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
CABG-operatie moeten ondergaan, weegt het voordeel van het gebruik van aspirine
op tegen het nadeel van de verhoogde bloedingsneiging. De Society of Thoracic Surgeons
(STS) geeft een aanbeveling (mate van bewijs B en C, aanzienlijk effect uit matig
bewijs en aanbeveling van experts) om aspirine te continueren rondom spoed CABGoperaties(binnen zes uur). De STS adviseert tevens om aspirine te starten bij spoedoperaties indien dit middel preoperatief niet wordt gebruikt, tenzij er contra-indicaties voor
aspirine bestaan (overgevoeligheid, interacties met andere medicijnen. enzovoort).1 Er
kan worden gesteld dat preoperatief gebruik van aspirine leidt tot een significante
toename van het postoperatieve bloedverlies, het aantal bloedtransfusies en het aantal
rethoractomieën (mate van bewijs A, sterk bewijs).2 De toename van het bloedverlies
als gevolg van aspirinegebruik is echter beperkt en dosisaf hankelijk.3 Het verhoogde
bloedverlies lijkt te kunnen worden verminderd door bloedconserverende maatregelen
te treffen rondom de operatie of door de CABG-operatie off-pump uit te voeren 4 (zie ook
Overige overwegingen).
Na CABG
In veel onderzoeken is de invloed van aspirine op de veneuze graft-occlusie bestudeerd
en vergeleken met een placebo.5 Er zijn geen onderzoeken bekend die de invloed van
aspirine op de occlusie van alleen arteriële grafts hebben onderzocht, wel de combinatie van arteriële graft(s) met veneuze graft(s). De optimale onderhoudsdosis voor
aspirine na een CABG is 325 mg/d, maar zowel hogere (975 mg) als lagere (75 mg)
doses hebben een even gunstig effect.6 Zes uur na de operatie dient met aspirine te
worden gestart,7 maar indien aspirine op dat moment gecontra-indiceerd is, in ieder
geval zo spoedig mogelijk. Indien dipyridamol wordt toegevoegd aan de aspirine,
heeft dit geen significant effect op de graftocclusie.8 De duur van de behandeling met
aspirine wordt gesteld op minstens een jaar.9 In de American College of Chest Physicians
(ACCP)-richtlijn wordt aanbevolen alle patiënten met hart- en vaatziekten aspirine
voor te schrijven (75-325 mg/d), ongeacht of ze een CABG-operatie hebben ondergaan
of niet.3,10
A rteri ë le preventie
die een CABG hebben ondergaan en die allergisch zijn voor aspirine 300 mg, clopidogrel
als oplaaddosis te geven zes uur na de operatie, gevolgd door een onderhoudsdosering
van 75 mg/d.13
Dipyridamol, sulfinpyrazon, indobufen en ticlopidine
De ACCP ontraadt het gebruik van dipyridamol naast aspirine bij patiënten die een
CABG ondergaan.5 Aangezien er te weinig informatie uit onderzoeken beschikbaar is
over het gebruik van deze vier middelen als enig antistollend medicament rondom een
CABG-operatie, worden deze middelen niet aanbevolen.5
Ongefractioneerde heparine
Rondom CABG
Ongefractioneerde heparine in combinatie met aspirine heeft een significant gunstig effect
bij patiënten met acute coronair syndromen of met een recent myocardinfarct.1 Er is geen
bewijs dat ongefractioneerde heparine, indien gecontinueerd tot enkele uren voor de CABG,
het bloedverlies verhoogt al dan niet in de aanwezigheid van aspirine. Ongefractioneerde
heparine dient te worden gecontinueerd tot vlak voor de start van de CABG-operatie.
Laagmoleculairgewichtheparine (LMWH)
Rondom CABG
Er zijn vele onderzoeken die laten zien dat LMWH, indien gegeven 12 tot 24 uur voor
de CABG, leidt tot een verhoogd postoperatief bloedverlies. Dit is aanleiding voor een
aanbeveling (aanzienlijk effect uit matig bewijs) om het gebruik van LMWH te stoppen
12 tot 24 uur voor de CABG en te vervangen door ongefractioneerde heparine indien dat
geïndiceerd is.1
Orale vitamine-K-antagonist (warfarine en acenocoumarol)
Aspirineongevoeligheid en overresponsiveness
Rondom CABG
Rondom CABG
Bij patiënten met een indicatie voor langdurige antistolling, dienen orale vitamine-Kantagonisten (VKA) enkele dagen voor de operatie te worden gestopt, zodat de INR tot
normale waarde kan terugkeren. Bij patiënten met een hoog risico op trombo-embolieën,
zoals patiënten met boezemfibrilleren of een mechanische kunstklep, dient ongefractioneerde heparine te worden gegeven zodra de INR < 2 is.1
Bij aspirine-overresponsiveness hebben patiënten veelal een sterk verlengde bloedingstijd.11
Staken van de aspirine enkele dagen voor de operatie is voldoende.
Na CABG
Van de patiënten die aspirine gebruiken, toont 5-10% onvoldoende remming van de
trombocytenaggregatie op de voorgeschreven hoeveelheid; het effect van de dosis kan
variëren in de tijd.12 Dergelijke patiënten hebben een driemaal zo grote kans op cardiovasculaire complicaties op de lange termijn. Verhoging van de dosis aspirine kan dit
antitrombocyteneffect alsnog verbeteren. Daarnaast kunnen andere antitrombocytenmiddelen worden gegeven. De STS beveelt aan om patiënten met hart- en vaatziekten
190
Na CABG
De ACCP beveelt aan om patiënten die een CABG hebben ondergaan en die geen andere
indicatie hebben voor het geven van een VKA, geen VKA te geven. De ACCP beveelt
aan om bij patiënten die wel een indicatie hebben om een VKA voor te schrijven, zoals
patiënten met een mechanische kunstklep, aspirine toe te voegen.5
191
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
A rteri ë le preventie
Directe trombineremmers (onder andere bivalirudine, hirudine, argatroban)
Kwalitatieve trombocytstoornissen
Rondom CABG
Rondom CABG
Deze middelen worden soms gebruikt bij een acuut coronair syndroom (ACS) en tijdens
percutane coronaire interventies, zoals stentimplantaties. Het is onwaarschijnlijk dat de
kortwerkende directe trombineremmer (bivalirudine) aanleiding geeft tot een verhoogd
bloedverlies rondom de CABG-operatie. De STS beveelt aan om met het middel vlak
voor de ingreep te stoppen. Het gebruik van langer werkende directe trombineremmers
(onder andere hirudine en argatroban) dient, afhankelijk van de lengte van hun halfwaardetijd, tijdig te worden gestopt en te worden vervangen door het gebruik van ongefractioneerde heparine.1
Patiënten met een lage erytrocytconcentratie voorafgaande aan de operatie, bijvoorbeeld
ten gevolge van een preoperatief bestaande anemie (nierinsufficiëntie, frequente bloedmonstering op de IC, enzovoort), hebben een verhoogde kans op postoperatieve bloedtransfusies, hetgeen kan worden versterkt door preoperatief aspirinegebruik.15 Aspirine
dient dan ook te worden gestopt bij deze patiënten.
ADP-receptorblokkers (onder andere ticlopidine en clopidogrel)
Rondom CABG
Deze middelen hebben een zeer gunstig effect bij patiënten rondom een PCI, met name
bij patiënten met een CABG in de voorgeschiedenis. In veel onderzoeken wordt echter
gewezen op het verhoogde bloedverlies na de CABG indien deze middelen gebruikt
zijn. Het is een aanbeveling van de STS om deze middelen vijf tot zeven dagen voor een
CABG te staken.1
GP-2b/3a-remmers (onder andere eptifibatide, tirofiban en abciximab)
Overige overwegingen
Wat te doen indien de aspirine niet kan worden gestopt voor de operatie? De optimale
benadering van dit probleem bestaat uit een combinatie van interventies; toedienen van
hemostatische middelen zoals aprotinine, bloedsparende operatietechnieken toepassen
(off-pump CABG), het gebruik van bloedconserverende apparatuur en een gecontroleerde
perioperatieve anemie handhaven/accepteren.16,17 Ook de directe preoperatieve bloeddonatie valt hieronder. De aanbeveling van de STS om bij patiënten met preoperatief
gebruik van aspirine aprotinine toe te dienen, is van een hogere categorie dan die van
tranexaminezuur of epsilon-aminocapronzuur. Sommige bloedsparende technieken,
zoals het teruggeven van het restantbloed uit de hart-longmachine, zijn effectief na
electieve CABG-procedures. Of ze ook effectief zijn tijdens een spoedprocedure, is twijfelachtig. Dit geldt eveneens voor andere technieken, zoals autologe predonatie van bloed,
erytropoëtinetoediening en preoperatieve trombocytenplasmaforese.
Rondom CABG
Deze remmers van de fibrinogeenreceptor veroorzaken een ernstige trombocytenfunctiestoornis. Patiënten die met deze middelen zijn behandeld, hebben een sterk verhoogd
risico op excessief bloedverlies na de operatie. Dit treedt met name op na toediening van
het langwerkende abciximab.14 Voor de kortwerkende middelen zoals eptifibatide en
tirofiban geldt dat na het staken vrijwel direct kan worden geopereerd. Voor het langer
werkende abciximab verdient het aanbeveling om 12 tot 24 uur te wachten. Indien niet
kan worden gewacht, beveelt de STS een perioperatieve transfusie van trombocyten aan.
Daarnaast kan perioperatieve toediening van aprotinine het bloedverlies verminderen.1
Trombocytopenie, ITP, HIT/HITT, myelodysplasie
Rondom CABG
Patiënten met een trombocytopenie (< 50.000 mm3), hebben een zeer hoog risico op
excessief bloedverlies na een CABG. Aspirine verergert dit effect en dient niet te worden
voorgeschreven.1
Aanbevelingen
Rondom de CABG-operatie (STS)
Bij een patiënt die met spoed (binnen zes uur) een CABG-operatie moet ondergaan
in verband met een acuut coronair syndroom en die niet behoort tot de categorie
patiënten met een versterkte reactie op aspirine, kan worden overwogen aspirine te
geven zowel vóór als na de operatie. (graad 2A volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten die een electieve CABG-operatie moeten ondergaan en bij patiënten
met een versterkte reactie op aspirine, kan worden overwogen de aspirine drie tot
vijf dagen voor de operatie te staken. (graad 2A volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met een versterkte reactie op aspirine waarbij aspirine niet tijdig is
gestaakt voor de operatie, kan worden overwogen meerdere bloedconserverende
technieken toe te passen, inclusief de toediening van aprotinine aan de priming
van de hart-longmachine. (graad 2A volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten die clopidogrel hebben gekregen en die een CABG-operatie moeten
ondergaan, wordt aanbevolen de clopidogrel vijf dagen voor de operatie te staken.
(graad 1B volgens ACCP-gradering)
192
193
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Na de CABG-operatie (ACCP)
Bij alle patiënten met hart- en vaatziekten wordt aanbevolen aspirine te gebruiken
(75-162 mg/d). (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten die een CABG-operatie ondergaan, wordt aanbevolen aspirine te
starten zes uur na de operatie (graad 1A) of, indien dat op dat moment gecontraindiceerd is, zo spoedig mogelijk daarna. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten die een CABG-operatie hebben ondergaan, wordt ontraden dipyridamol te geven naast aspirine. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
A rteri ë le preventie
8. Meer J van der, Hillege HL, Kootstra GJ, et al. Prevention of one-year vein-graft occlusion after aortocoronary-bypass surgery: a comparison of low-dose aspirin, low-dose aspirin plus dipyridamole, and oral anticoagulants. The CABADAS Research Group of the Interuniversity Cardiology Institute of The Netherlands. Lancet
1993;342(8866):257-64.
9. Williams A, Hennekens CH. The role of aspirin in cardiovascular diseases – forgotten benefits? Expert Opin
Pharmacother 2004;5(1):109-15.
10. Harrington RA, Becker RC, Ezekowitz M, et al. Antithrombotic therapy for coronary artery disease: the Seventh
ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126(3 Suppl):513S-48S.
11. Zimmermann N, Wenk A, Kim U, et al. Functional and biochemical evaluation of platelet aspirin resistance after
coronary artery bypass surgery. Circulation 2003;108(5):542-7.
12. Ferraris VA, Ferraris SP, Lough FC, et al. Preoperative aspirin ingestion increases operative blood loss after
Bij patiënten die overgevoelig zijn voor aspirine en die een CABG moeten ondergaan, wordt aanbevolen clopidogrel te geven; oplaaddosis 300 mg, beginnend zes
uur na de operatie, gevolgd door een onderhoudsdosis van 75 mg/d. (graad 1C+
volgens ACCP-gradering)
coronary artery bypass grafting. Ann Thorac Surg 1988;45(1):71-4.
13. Yusuf S, Zhao F, Mehta SR, et al. Effects of clopidogrel in addition to aspirin in patients with acute coronary
syndromes without ST-segment elevation. N Engl J Med 2001;345(7):494-502.
14. Lemmer JH Jr. Clinical experience in coronary bypass surgery for abciximab-treated patients. Ann Thorac Surg
2000;70(2 Suppl):S33-7.
Bij patiënten die een CABG-operatie hebben ondergaan en die geen andere indicatie hebben voor het geven van een VKA, kan worden overwogen de VKA niet
voor te schrijven. (graad 2B volgens ACCP-gradering)
15. Ferraris VA, Gildengorin V. Predictors of excessive blood use after coronary artery bypass grafting. A multivariate
analysis. J Thorac Cardiovasc Surg 1989;98(4):492-7.
16. Ferraris VA, Ferraris SP. Limiting excessive postoperative blood transfusion after cardiac procedures. A review.
Tex Heart Inst J 1995;22(3):216-30.
Bij patiënten die een CABG-operatie hebben ondergaan en bij wie een VKA is
geïndiceerd, zoals bij patiënten met een mechanische kunstklep, kan worden
overwogen aspirine aan de medicatie toe te voegen. (graad 2C volgens ACCPgradering)
17. Boonstra PW, Oeveren W van. Clopidogrel and postoperative bleeding. Ann Thorac Surg 2004;78(5):1522.
7.4 Acuut coronair syndroom (ACS)
Inleiding
Literatuur
1.
Ferraris VA, Ferraris SP, Moliterno DJ, et al. The Society of Thoracic Surgeons practice guideline series: aspirin
and other antiplatelet agents during operative coronary revascularization (executive summary). Ann Thorac Surg
2005;79(4):1454-61.
2. Ferraris VA, Ferraris SP, Joseph O, et al. Aspirin and postoperative bleeding after coronary artery bypass grafting.
Ann Surg 2002;235(6):820-7.
3. Collaborative meta-analysis of randomised trials of antiplatelet therapy for prevention of death, myocardial infarction, and stroke in high risk patients. BMJ 2002;324(7329):71-86.
In het afgelopen decennium zijn de begrippen hartinfarct en dreigend hartinfarct
bij clinici vervangen door nieuwe termen. De belangrijkste reden hiervoor is dat
besluiten over behandeling direct bij opname moeten worden genomen, voordat
bekend is of de klachten van de patiënt gepaard gaan met schade aan de hartspier. Dit
wordt namelijk meestal pas duidelijk in het eerste etmaal na opname, op grond van
het beloop van de ecg-afwijkingen en de resultaten van bloedonderzoek (vrijkomen
van cardiale markers, met name enzymen en onderdelen van het contractiele apparaat
van hartspiercellen).
4. Srinivasan AK, Grayson AD, Pullan DM, et al. Effect of preoperative aspirin use in off-pump coronary artery bypass
operations. Ann Thorac Surg 2003;76(1):41-5.
5. Stein PD, Schunemann HJ, Dalen JE, et al. Antithrombotic therapy in patients with saphenous vein and internal
mammary artery bypass grafts: the Seventh ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest
2004;126(3 Suppl):600S-8S.
6. Goldman S, Copeland J, Moritz T, et al. Long-term graft patency (3 years) after coronary artery surgery. Effects of
aspirin: results of a VA Cooperative study. Circulation 1994;89(3):1138-43.
7. Goldman S, Copeland J, Moritz T, et al. Starting aspirin therapy after operation. Effects on early graft patency.
Department of Veterans Affairs Cooperative Study Group. Circulation 1991;84(2):520-6.
194
Opnamediagnose
De diagnose bij opname wordt gesteld op basis van de klachten en het ecg. Als op het ecg
elevatie zichtbaar is van ST-segmenten, wordt de opnamediagnose gesteld op ‘STE ACS’.
Dit komt grotendeels overeen met de minder precieze diagnose ‘acuut hartinfarct’. Er is
dan meestal sprake van transmurale ischemie en van occlusie van een coronaire arterie.
De behandeling dient gericht te zijn op het openen van het betrokken vat (reperfusietherapie), door systemische trombolyse of door percutane coronaire interventie (PCI). Als er
195
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
sprake is van angineuze klachten maar geen elevatie van ST-segmenten op het ecg, dan
luidt de opnamediagnose ‘non-STE ACS’. Dit komt grotendeels overeen met de minder
precieze diagnosen ‘instabiele angina pectoris’ en ‘dreigend hartinfarct’.
Aan de hand van het beloop van de ecg-afwijkingen en van de uitslagen van bloedonderzoek is duidelijk of schade aan de hartspier is opgetreden. In het geval van schade wordt
(als ontslagdiagnose) gesproken van een acuut myocardinfarct (AMI). Afhankelijk van
de ecg-bevindingen wordt de ontslagdiagnose uiteindelijk een STE AMI (STEMI) of een
non-STE AMI (NSTEMI). Tevens kan bij ontslag onderscheid worden gemaakt op grond
van het ontstaan van Q-golven op het ecg: ‘Q-wave MI’ of ‘non-Q wave MI’. Als geen
schade van het myocard is gedocumenteerd luidt de ontslagdiagnose ‘non-STE ACS’ of
‘STE ACS’.
Daar antitrombotische therapie bij opname moet worden gestart, wordt vrijwel altijd de
indeling op grond van het ST-segment bij opname gebruikt, dus het onderscheid tussen
non-STE ACS en STE ACS. In de onderstaande tekst wordt daarom deze nomenclatuur
aangehouden.
Diagnose acuut myocardinfarct
Volgens de huidige definities van de Europese en Amerikaanse beroepsverenigingen
wordt gesproken van een myocardinfarct als er schade is aangetoond door middel van
bloedonderzoek, ook als dit gering is. Ook in het spraakgebruik wordt in het geval van
hartschade vaak gesproken over een myocardinfarct (hartinfarct), en in afwezigheid van
schade over een acuut coronair syndroom, hoewel letterlijk genomen een myocardinfarct
ook een acuut coronair syndroom is, en er ook bij aangetoonde schade geen sprake hoeft
te zijn van een afsluiting van een kransvat.
Algemene informatie
Aspirine
Aspirine (acetylsalicylzuur) remt het enzym cyclo-oxygenase irreversibel in het bloedplaatje. Dit enzym speelt een rol in de synthese van tromboxaan-A2, een stimulator van
plaatjesaggregatie en van vasoconstrictie. Aspirine remt slechts een deel van de functie
van bloedplaatjes. Zowel de uitstoot van protrombotische mediatoren als de aggregatie
blijft mogelijk, zij het geremd, door stimulatie van andere biochemische mechanismen.
De belangrijkste bijwerkingen van aspirine bestaan uit bloedingen, vooral uit het maagdarmkanaal. Schattingen over de kans op maag-darmbezwaren lopen uiteen van 5 tot
40% van alle patiënten. Maag-darmbloedingen die tot stoppen van de behandeling
leiden, zijn zeldzaam: rond 1% (CAPRIE). Deze bijwerkingen zijn dosisafhankelijk. De
optimale dosis bij patiënten met een non-STE ACS lijkt te liggen tussen 75 en 100 mg
per dag (CURE). Ten aanzien van STE-ACS is er veel minder informatie over de optimale
dosis, maar daarbij wordt dezelfde aanbeveling gegeven. Bij dergelijke lage doseringen is
het niet nodig routinematig protonpompremmers toe te voegen, behalve na een eerder
196
A rteri ë le preventie
doorgemaakt ulcus of bij andere risicofactoren die het toevoegen van een PPI wenselijk
(kunnen) maken, zoals hogere leeftijd (vooral > 70 jaar), ernstige comorbiditeit of gelijktijdig gebruik van een klassieke NSAID of COX2-selectieve remmer, oraal anticoagulans
of ander interacterend middel. Bij opname wegens een ACS wordt voor een snel intreden
van het klinisch effect een oplaaddosis aanbevolen (160-300 mg). Bij patiënten die geen
orale medicatie kunnen gebruiken, kan een intraveneuze injectie (bijvoorbeeld Aspegic
900 mg) of een zetpil (aspirine 300 mg) als alternatief worden gebruikt. Bij gebruik van
carbasalaatcalcium (Ascal) moet ervan uit worden gegaan dat een dosis van 100 mg overeenkomt met het effect van 75 mg acetylsalicylzuur.
Het testen van het therapeutisch effect in het laboratorium wordt niet aanbevolen. Na
starten van de behandeling wordt deze in principe levenslang voortgezet, omdat de acute
fase van het coronair lijden overgaat in de fase van chronische secundaire preventie. Ook
hiervoor wordt in principe bij alle patiënten met coronair lijden het gebruik van aspirine
aanbevolen, in dezelfde dosis (75-100 mg per dag).
Thienopyridines
Ticlopidine en clopidogrel behoren tot de groep van de thienopyridines, antagonisten
van de ADP-receptor op bloedplaatjes. Ticlopidine wordt in Nederland niet meer gebruikt
vanwege de (zeldzame) bijwerking van beenmergdepressie, maar bij clopidogrel komt
dit probleem niet voor. Het bijwerkingenprofiel van clopidogrel is ook gunstiger dan dat
van aspirine, met name ten aanzien van maag-darmbloedingen en voor patiënten die
eerder een ulcus hebben doorgemaakt. Vanwege de (veel) hogere kosten van clopidogrel
heeft dit middel aspirine in de praktijk niet vervangen. Het is wel een goed alternatief
voor aspirine bij patiënten die aspirine niet goed verdragen (allergie). De voornaamste
toepassing van clopidogrel is echter in combinatie met aspirine bij patiënten met ACS
en bij patiënten die een percutane coronaire interventie hebben ondergaan. In genoemde
situaties voorkomt de combinatie atherosclerotische complicaties en sterfte significant
beter dan aspirine alleen. De duur van de behandeling verschilt per situatie. Na een
doorgemaakt NSTE ACS wordt clopidogrel zes tot twaalf maanden toegevoegd aan
aspirine. Na plaatsing van een stent in de coronaire vaten wordt de combinatie ten minste
gedurende een maand gegeven. Na plaatsing van een stent die een delingsremmend
geneesmiddel afscheidt (drug-eluting stent, om restenose op basis van proliferatie van
gladdespiercellen te voorkomen) wordt gedurende drie tot zes maanden clopidogrel aan
aspirine toegevoegd.
Glycoproteïne-2b/3a-receptorremmers
De aggregatie van bloedplaatjes vindt plaats door binding van specifieke plasmaeiwitten (met name fibrinogeen) aan de glycoproteïne (GP)-2b/3a-receptor op de
membraan van het plaatje. Elk bloedplaatje bezit circa 50.000 van deze receptoren,
die kunnen worden geactiveerd door een groot aantal stimuli. Ondanks gebruik van
aspirine en thyenopyridines kan toch aggregatie blijven optreden. Het remmen van de
GP-2b/3a-receptor kan daarom additionele remming van de plaatjesfunctie geven. Er
bestaan ruwweg twee soorten remmers. De eerste zijn chimerische antilichamen, met
197
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
name abciximab, die een irreversibele blokkering van de receptor geven. Vergelijkbaar
met de werking van aspirine en thyenopiridines houdt het effect ongeveer een week
aan, zo lang als nodig is om voldoende nieuwe bloedplaatjes in de circulatie te brengen.
De tweede categorie zijn kleine moleculen (tirofiban, eptifibatide, lamifiban) die lijken
op de ligand voor de receptor. Deze gaan een reversibele binding aan met de receptor,
en geven zo een competitieve remming. Het nadeel van alle GB-2b/3a-receptorremmers
is het vergroten van het bloedingsrisico. Abciximab, een eiwit, kan aanleiding geven
tot ontwikkeling van antistoffen. Dit kan bij herhaald gebruik leiden tot allergische
reacties.
Dipyridamol
Het remmende effect van dipyridamol op bloedplaatjes verloopt via een interactie met de
ADP-receptor op de celmembraan. Er is geen literatuur die het gebruik steunt van dipyridamol bij patiënten met een acuut coronair syndroom.
Heparines
Heparines zijn een groep polysachariden die indirect de stolling van bloed remmen. Dit
geschiedt door stimulering van het natuurlijk voorkomende molecuul antitrombine-III.
Ongefractioneerde heparine (UFH) is een heterogeen mengsel van polysachariden met
verschillende molecuulgroottes, dat wordt gewonnen uit dierlijk materiaal. Het wordt
intraveneus toegediend. Het klinisch effect is niet goed voorspelbaar. De dosis moet
daarom regelmatig worden aangepast op geleide van in-vitrostollingstests. Een klein
deel van de patiënten ontwikkelt een immuunrespons tegen bloedplaatjes als gevolg
van interactie tussen heparine en plaatjesfactor 4 (heparin-induced trombocytopenia:
HIT). Heparine wordt bij patiënten met ACS meestal gedurende enkele dagen gegeven
in combinatie met plaatjesaggregatieremmers.
Laagmoleculairgewichtheparines (LMWH’s) behoren tot de klasse van heparinemoleculen met een molecuulgewicht tussen 2000 en 10.000 dalton. Dit geeft een veel
betere voorspelbaarheid van het klinische effect. Laboratoriumcontroles (bepaling van
antifactor-Xa-spiegels) zijn dan ook niet nodig. De middelen worden tweemaal per dag
subcutaan toegediend. Er zijn verschillende varianten van LMWH’s op de markt. Een
goede vergelijking van de werkzaamheid bij patiënten met een ACS ontbreekt. De gepropageerde verschillen zijn voornamelijk het gevolg van de verschillende manieren waarop
de middelen zijn onderzocht.
Pentasachariden
Het deel van een heparinemolecuul dat een interactie aangaat met het antitrombine-III- molecuul is een sequentie van vijf suikermoleculen. Deze pentasacharide wordt momenteel synthetisch geproduceerd als antitromboticum: fondaparinux
voor een dosering eenmaal daags, en idraparinux voor een dosering eenmaal per
week. De middelen hebben het voordeel dat ze niet biologisch worden gewonnen. Ze
kunnen net als LMWH in een vaste dosis worden gegeven zonder laboratoriumcon-
198
A rteri ë le preventie
trole. Heparinegeïnduceerde trombocytopenie is bij dit middel niet waargenomen.
Pentaschariden worden intraveneus of subcutaan toegediend.
Recentelijk zijn twee grote onderzoeken bij patiënten met ACS gepubliceerd. Het OASIS5-onderzoek bij NSTE-ACS, waarin fondaparinux wordt vergeleken met enoxaparine, en
het OASIS-6-onderzoek bij STE-ACS, waarin fondaparinux wordt vergeleken met ‘standaard’-behandeling, dat wil zeggen UFH of geen antitrombotische therapie. In beide
gevallen is er een verbetering van het klinische resultaat, terwijl een belangrijke afname
wordt gezien in het aantal bloedingscomplicaties. Deze afname van het bloedingsrisico
in vergelijking met heparines gaat gepaard met een verlaging van de mortaliteit in de
eerste maanden na opname. Bij PCI beschermen pentasachariden onvoldoende tegen
de vorming van trombus op katheters. Om die reden wordt het middel niet aanbevolen
bij patiënten van wie wordt verwacht dat zij op korte termijn een PCI zullen ondergaan
(zoals bij primaire PCI voor acuut hartinfarct). Voor patiënten die onder gebruik van
fondaparinux een PCI moeten ondergaan, kan het risico op kathetertrombose met een
kleine dosis ongefractioneerde heparine worden voorkomen, zonder toename van het
bloedingsrisico.
Directe trombineremmers
Hirudine en bivalirudine zijn eiwitten die zijn ontwikkeld uit het speeksel van bloedzuigers. Zij worden parenteraal gebruikt. Het antitrombotische effect is direct, dus onafhankelijk van antitrombine-III. In gerandomiseerde vergelijkingen van hirudine met
heparines was er een reductie van het risico op sterfte en acuut myocardinfarct, maar
tegen de prijs van een toename van bloedingscomplicaties, met name bij patiënten met
een gestoorde nierfunctie. In een recent onderzoek bij patiënten met een acuut coronair
syndroom werd bivalirudine vergeleken met heparine en laagmoleculairgewichtheparine, beide in combinatie met glycoproteïne-2b/3a-receptorremmers (ref. ACUITY,
gepresenteerd op ACC 2006, nog niet gedrukt). Bivalirudine was even effectief als de
controlebehandeling, maar ging gepaard met significant minder bloedingen.
Ximelagatran is een oraal beschikbare directe trombineremmer. Hoewel in verschillende
klinische situaties de bruikbaarheid ervan was gedocumenteerd, is het middel onlangs
van de markt gehaald vanwege zeldzame maar ernstige leverbeschadigingen.
Trombolytica
Voor het doorgankelijk maken van een trombotische occlusie van een bloedvat kunnen
fibrinolytische (trombolytische) geneesmiddelen worden toegediend. Deze zijn te onderscheiden in fibrinespecifieke middelen, zoals tissue plasminogeen activator (tPA, het recombinant gemaakte geneesmiddel wordt rtPA genoemd) en niet-fibrine specifieke middelen,
met als belangrijkste streptokinase als meest gebruikte middel. Streptokinase splitst naast
fibrine ook fibrinogeen. Dit leidt tot een systemische ‘lytische’ toestand. Het gaat gepaard
met een iets hogere kans op bloedingscomplicaties. De fibrinespecifieke middelen zijn
iets effectiever gebleken dan streptokinase in het herstellen van de bloedstroom bij een
hartinfarct.1 Van tPA zijn verschillende nieuwe varianten afgeleid, die verschillen ten
199
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
aanzien van de specificiteit voor fibrine, de plasmahalfwaardetijd en de gevoeligheid voor
remming door plasminogen-activator inhibitor (PAI) in het plasma. De verschillen van de
nieuwere middelen met rtPA in klinisch onderzoek zijn echter gering. Streptokinase is
wereldwijd het meest gebruikte middel, omdat het goedkoper is dan tPA.
Non-ST-segmentelevatie acuut coronair syndroom
Aspirine
Aspirine verlaagt bij patiënten met een non-ST-segmentelevatie acuut coronair syndroom
(NSTE-ACS) het risico op complicaties en sterfte met circa 45% (ATTC, BMJ), en wordt in
principe aan alle patiënten gegeven die worden opgenomen met een ACS, tenzij er duidelijke contra-indicaties bestaan zoals allergie voor dit middel of maag-darmbloedingen. In
dat geval kan het gebruik van clopidogrel als alternatief worden overwogen. De aanbevolen dosis is 75-100 mg (CURE). Het nut van een oplaaddosis is onvoldoende klinisch
onderzocht. Op grond van mechanistische gegevens is het raadzaam te starten met een
dosis van 160-300 mg (Patrono et al, EHJ 2004). Ondanks aspirine komt recidiverende
ischemie, infarct of sterfte bij 10-20% van de patiënten voor. Om deze reden is combinatie met andere plaatjesremmers uitgebreid onderzocht. Tegenwoordig wordt aspirine bij
patiënten met non-STE ACS routinematig gecombineerd met een of twee andere plaatjesremmers (zie hieronder). Daar aspirine de basis is van secundaire preventie (CBO-richtlijn
Cardiovasculair risicomanagement), wordt de behandeling levenslang voortgezet.
Clopidogrel
Bij patiënten met een NSTE-ACS (en enkele prognostisch ongunstige factoren zoals
ecg-veranderingen en stijging van cardiale markers in het bloed) geeft het toevoegen van
clopidogrel (oplaaddosis 300 mg, onderhoudsdosis 75 mg) aan aspirine en heparine een
relatieve risicoreductie van 20% op complicaties en sterfte (CURE). De absolute risico­
reductie in CURE bedroeg 2,1%. Er werd een toename van het bloedingsrisico gezien van
2,7 naar 3,7%, vooral als een PCI wordt verricht. Er is ook een toename van bloedingscomplicaties waargenomen bij patiënten die een coronaire bypassoperatie moesten ondergaan
onder behandeling met aspirine plus clopidogrel. Als de toediening van clopidogrel vijf
dagen of langer was gestaakt, nam het bloedingsrisico niet meer toe. Bij patiënten met
NSTE-ACS wordt toevoegen van clopidogrel aan aspirine aanbevolen. De aanbevolen
duur van de gecombineerde behandeling is zes maanden tot een jaar. Recentelijk is in het
CHARISMA-onderzoek dezelfde combinatie vergeleken met aspirine alleen bij secundaire preventie. Er bleek geen belangrijke verbetering van de uitkomst; wel was er een
toename van het bloedingsrisico. Voortgezet gebruik van clopidogrel in combinatie met
aspirine wordt dan ook niet aanbevolen. Bij patiënten met een uitzonderlijk hoog risico
op recidieven en/of complicaties kan dit echter wel worden overwogen.
Glycoproteïne-2b/3a-receptorremmers
Het effect van routinematig (intraveneus) toevoegen van glycoproteïne (GP)-2b/3areceptorremmers aan aspirine en/of clopidogrel en heparine is beperkt. In een meta-
200
A rteri ë le preventie
analyse werd een relatieve risicoreductie van 9% waargenomen (absoluut verschil 1%,
Boersma, Lancet 2002). Een beschermend effect wordt voornamelijk gezien bij patiënten
met een verhoogd troponinegehalte in het bloed en/of ecg-veranderingen (dus een
verhoogd risico op complicaties) en bij patiënten die een PCI ondergaan tijdens opname
voor een NSTE-ACS. Deze twee categorieën vertonen aanzienlijke overlap. Hiertegenover
staat een toename van het risico op bloedingen (van 1,4 naar 2,4% in meta-analyse
Boersma), en een hoge prijs van deze middelen. In Europese en Amerikaanse richtlijnen
wordt het gebruik van deze middelen aanbevolen. De winst is echter gering, en bestaat
voornamelijk uit het voorkómen van geringe myocardschade. Dit voordeel wordt over­
wegend behaald bij patiënten die een PCI ondergaan. Een ander belangrijk probleem
in de positionering van deze middelen is het feit dat ten tijde van de beschreven onderzoeken geen clopidogrel werd gegeven. Na introductie van dit middel (op basis van
CURE) is de indicatie voor GP-2b/3a-receptorremmers onzeker geworden. In het eerste
ISAR-REACT-onderzoek bij patiënten die een electieve PCI ondergingen, werd aangetoond dat het toevoegen van abciximab aan aspirine en clopidogrel (hoge oplaaddosis van
600 mg) geen verbetering geeft. In ISAR REACT-2 werd een groep van 2000 patiënten
met een ACS onderzocht, met verhoogde troponines en met ST-segmentdepressies op
het ecg.2 Zij werden allen behandeld met clopidogrel (oplaaddosis van 600 mg, daarna
2 dd 75 mg tot ontslag, waarna 1 dd 75 mg, samen met aspirine). Deze patiënten werden
gerandomiseerd naar toevoeging van abciximab of placebo. Alle patiënten ondergingen
een PCI. Complicaties, waaronder sterfte en hartinfarct, werden gezien bij 8,9% van
de patiënten die abciximab kregen versus 11,9% van de placebo patiënten (RR 0,75). Er
was geen significante toename van het aantal bloedingen. Om deze redenen wordt het
gebruik van GP-2b/3a-receptorremmers aanbevolen voor patiënten die tijdens opname
voor NSTE-ACS een percutane interventie ondergaan, wanneer sprake is van een
verhoogd risico (op basis van ecg en cardiale markers). In de praktijk worden GP-2b/3areceptorremmers vaak pas gebruikt als tijdens een PCI complicaties ontstaan (bail-out).
Hoewel het logisch lijkt de middelen te reserveren voor dergelijke patiënten met hoge
risico’s, is er geen wetenschappelijk onderzoek verricht dat deze praktijk steunt.
Heparines
In een gecombineerde analyse van vergelijkingen van ongefractioneerde heparine (UFH,
continu intraveneus toegediend) en placebo, beide in combinatie met aspirine, is bij
patiënten met NSTE-ACS een relatieve risicoreductie van 56% gevonden, bovenop het
gebruik van aspirine (ACCP, Antithrombotic Triallists Collaboration, BMJ 2002).35-38
Hierbij wordt een aPTT nagestreefd van 1,5 maal de uitgangswaarde, of in het algemeen
een aPTT van 50-70 seconden. De hoogte van de aPTT is gerelateerd aan het risico op
bloedingen (GUSTO 2b, ACCP). 44 Er bestaan weinig gegevens over het risico van bloedingen onder UFH in vergelijking met placebo. In het onderzoek van Theroux werden
patiënten met ACS behandeld met aspirine, heparine of beide. De incidentie van ernstige
bloedingen bedroeg 1,7, 1,7 respectievelijk 3,3%.3 De onvoorspelbaarheid van het klinische
effect en de noodzaak van frequente laboratoriumcontrole zijn belangrijke nadelen van
UFH. In vergelijking met laagmoleculairgewichtheparine (LMWH) is de kortere half-
201
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
waardetijd van het klinisch effect juist een voordeel bij patiënten met een verhoogd risico
op bloedingscomplicaties, en dus ook bij patiënten die een PCI ondergaan. In directe
vergelijkingen van UFH en LMWH bij patiënten met NSTE-ACS lijkt het verschil in de
kans op complicaties voornamelijk af te hangen van het al dan niet ondergaan van PCI.
In onderzoeken waarin dat bij een minderheid geschiedde (ongeveer een derde), was er
een voordeel voor LMWH (relatieve risicoreductie circa 20%, gecombineerde analyse
TIMI 11B en ESSENCE), zonder toename van het bloedingsrisico. Hierbij werd LMWH
doorgaans langer (vijf tot zeven dagen) gegeven dan UFH (twee dagen), en het verschil
wordt hierdoor deels verklaard.
Het is niet zeker of de beschikbare varianten van LMWH’s onderling verschillen bij de
behandeling van NSTE-ACS-patiënten. In de verschillende klinische onderzoeken van
de middelen verschilt namelijk de behandelingsduur sterk, hetgeen de vergelijkbaarheid
van de onderzoeken beperkt. In onderzoeken waarin de behandelingsduur van UFH en
LMWH gelijk was, werd geen verschil gevonden (FRAXIS, FRIC), terwijl in onderzoeken
waarin de LMWH langer werd gegeven dan UFH, een voordeel werd waargenomen voor
LMWH (TIMI 11B en ESSENCE).
In een recente vergelijking van UFH en LMWH, waarbij de meerderheid van de patiënten
PCI onderging en clopidogrel gebruikte, werd geen voordeel van LMWH gevonden, terwijl
er een significante toename van het aantal bloedingen werd waargenomen (SYNERGY).
Er is geen voordeel gebleken van langdurige (na)behandeling met LMWH na ontslag,
bij patiënten die aspirine gebruiken (FRIC, FRISC 1). Bij patiënten die na ontslag tevens
clopidogrel gebruiken is dit niet onderzocht, maar een voordeel is onwaarschijnlijk.
Pentasachariden
In het recent gepubliceerde OASIS-5-onderzoek bij meer dan 20.000 patiënten met
NSTE-ACS werd fondaparinux, eenmaal daags 2,5 mg subcutaan, vergeleken met enoxaparine (een laagmoleculairgewichtheparine) 1 mg per kg tweemaal daags subcutaan,
beide gedurende zes dagen (OASIS-5, NEJM 2006). Na een week was er geen verschil in
effectiviteit, maar bijna een halvering van het aantal bloedingscomplicaties met fondaparinux. Dit vertaalde zich in een significante daling van de mortaliteit na 30 dagen (2,9
versus 3,5%, relatief risico 0,83 (0,71-0,97), p = 0,02).
Bij patiënten die een PCI ondergingen, werd een toename gezien van de kans op katheter­
strombose met fondaparinux. Bij toediening van een (kleine) dosis UFH (200 IE) werd
deze complicatie niet meer gezien, terwijl het bloedingsrisico niet toenam.
Fondaparinux is (nog) niet geregistreerd voor NSTE-ACS. Op grond van de recente literatuur kan het echter wel worden aanbevolen voor gebruik bij patiënten met NSTE-ACS.
Als de kans groot is dat op korte termijn een PCI moet worden uitgevoerd, gaat de
voorkeur uit naar UFH, vanwege de lagere kans op kathetertrombose.
Directe trombineremmers
Recentelijk zijn de resultaten gepresenteerd van ACUITY. Bij patiënten met NSTE-ACS
werd bivalirudine met en zonder GP-2b/3a-receptorremmers vergeleken met een combinatie van GP-2b/3a-receptorremmers en heparine (ongefractioneerde of laagmoleculair-
202
A rteri ë le preventie
gewichtheparine) (ACC maart 2006). Alle patiënten kregen aspirine, en ongeveer 60%
kreeg tevens clopidogrel. Allen werden gekatheteriseerd en zo nodig gerevasculariseerd.
Bij patiënten die bivalirudine kregen, zonder GP-2b/3a-receptorremmers, was de incidentie van sterfte en infarct niet significant hoger, terwijl het bloedingsrisico lager was
dan in de andere groepen. Dit suggereert dat bivalirudine, gegeven zonder GP-2b/3areceptorremmers, veilige antitrombotische bescherming biedt bij deze patiëntencategorie. Vooruitlopend op publicatie van de onderzoeksgegevens kan nog geen aanbeveling
worden gedaan wat betreft het gebruik van bivalirudine.
Aanbevelingen
Non-ST-segmentelevatie acuut coronair syndroom
Aan alle patiënten met NSTE-ACS dient aspirine te worden gegeven, behoudens
contra-indicaties. (graad 1A volgens ACCP-gradering). De aanbevolen dosis is
75-100 mg per dag, met een oplaaddosis van 160-300 mg. De behandeling wordt
levenslang voortgezet. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Als alternatief, bij patiënten die niet met aspirine kunnen worden behandeld,
wordt aanbevolen clopidogrel te geven, 75 mg per dag, oplaaddosis 300 mg.
(graad 1A volgens ACCP-gradering)
Aan patiënten met NSTE-ACS die geen laag risico hebben op basis van ecg en
cardiale markers, dient clopidogrel in combinatie met aspirine te worden gegeven,
behoudens contra-indicaties. De aanbevolen dosis is 75 mg per dag, met een
oplaaddosis van 300 mg. De behandeling wordt zes tot twaalf maanden voortgezet. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Bij indicatie voor coronaire bypasschirurgie wordt aanbevolen clopidogrel zo
mogelijk niet te starten of vijf dagen preoperatief te staken. (graad 1C volgens
ACCP-gradering)
Gebruik van glycoproteïne-2b/3a-receptorremmers bij patiënten met NSTE-ACS
die geen PCI ondergaan, wordt niet routinematig aanbevolen. (graad 2B volgens
ACCP-gradering)
Gebruik van glycoproteïne-2b/3a-receptorremmers wordt alleen aanbevolen voor
patiënten die tijdens opname voor NSTE-ACS een PCI ondergaan, met name als
er sprake is van een verhoogd risico op basis van ecg-veranderingen of stijging
van cardiale markers in het bloed. (graad 2B volgens ACCP-gradering)
Het gebruik van glycoproteïne-2b/3a-receptorremmers in bail-out-situaties kan
worden overwogen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
203
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Bij alle patiënten met een NSTE-ACS wordt aanbevolen met een heparine te
behandelen, UFH danwel LMWH, gedurende twee tot zeven dagen. (graad 1A
volgens ACCP-gradering)
Daar aspirine een van de belangrijke onderdelen is van secundaire preventie
(CBO-richtlijn Cardiovasculair risicomanagement), wordt de behandeling levenslang voortgezet.
Aanbevolen wordt de behandeling met UFH dient nauwkeurig te controleren
door laboratoriumtests. Hierbij wordt gestreefd naar 1,5 maal verlenging van de
uitgangswaarde van de APTT. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Clopidogrel
Bij patiënten die een PCI ondergaan, heeft UFH de voorkeur boven LMWH te
geven vanwege de kortere halfwaardetijd en de lagere kans op bloedingscomplicaties. (graad 2B volgens ACCP-gradering)
Aanbevolen wordt patiënten met NSTE-ACS te behandelen met fondaparinux in
plaats van een heparine. De aanbevolen dosis is 2,5 mg eenmaal daags subcutaan, gedurende zeven dagen of tot aan ontslag uit het ziekenhuis. (graad 1B
volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten bij wie de kans op een PCI groot is, met name op basis van het risio
op ongunstige uitkomst (ecg, cardiale markers), wordt aanbevolen UFH te geven.
(graad 1C volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten die onder behandeling met fondaparinux een PCI moeten ondergaan, wordt aanbevolen een lage dosis UFH (200 IU) toe te voegen. (graad 1C
volgens ACCP-gradering)
Bivalirudine wordt niet aanbevolen voor gebruik bij patiënten met NSTE-ACS.
(graad 2A volgens ACCP-gradering)
ST-segmentelevatie acuut coronair syndroom
Aspirine
Aspirine verlaagt bij patiënten met een STE-ACS het risico op complicaties en sterfte met
circa 25% (ATTC, BMJ), althans in het tijdperk voor de invoering van primaire PCI. Er is
geen gerandomiseerd onderzoek gedaan naar de werkzaamheid van aspirine bij patiënten
met STE-ACS die met primaire PCI worden behandeld. Aspirine wordt in principe aan
alle patiënten gegeven die worden opgenomen met een STE-ACS, ongeacht de overige
behandeling, tenzij er duidelijke contra-indicaties bestaan zoals allergie of maag-darmbloedingen. In dat geval kan als alternatief het gebruik van clopidogrel worden overwogen.
De aanbevolen dosis van aspirine is 75-100 mg (CURE). Het nut van een oplaaddosis is
onvoldoende klinisch onderzocht. Op grond van mechanistische gegevens is het raadzaam
te starten met een dosis van 160-300 mg (Patrono et al, EHJ 2004). Bij patiënten die geen
orale medicatie kunnen gebruiken, kan een intraveneuze injectie (bijvoorbeeld 900 mg
Aspegic) of een zetpil (aspirine 300 mg) als alternatief worden gebruikt.
204
A rteri ë le preventie
In recent gerandomiseerd onderzoek is de incidentie van recidief van infarct of sterfte
tijdens de ziekenhuisopname onder aspirine rond 6-10% bij patiënten met STE-ACS die
met trombolyse worden behandeld (CLARITY 6%, COMMIT 10%). Bij patiënten met een
STE-ACS die worden behandeld met trombolyse of die geen reperfusietherapie krijgen,
geeft het toevoegen van clopidogrel (oplaaddosis 300 mg, onderhoudsdosis 75 mg) aan
aspirine en heparine een relatieve risicoreductie van 10% op complicaties en sterfte
(CLARITY, COMMIT). De absolute risicoreductie bedraagt circa 1%. In beide onderzoeken werd clopidogrel slechts kortdurend gegeven (maximaal 8 respectievelijk 28
dagen). Er werd geen significante toename van het bloedingsrisico gezien.
Bij patiënten met een STE-ACS die met primaire PCI worden behandeld, wordt in de
meeste gevallen een stent geplaatst. Dit is een indicatie voor toevoegen van clopidogrel aan aspirine (Schömig, CLASSICS, andere stenttrials). In de (meer uitzonderlijke) situatie van primaire PCI zonder stentplaatsing is de toevoeging van clopidogrel
aan aspirine niet onderzocht. Echter, op grond van onderzoek in andere klinische
situaties, met name bij (primaire) PCI mét stentplaatsing en bij urgente PCI wegens een
NSTE-ACS, wordt het gebruik van clopidogrel wel aanbevolen voor deze indicatie. De
duur van de behandeling is afhankelijk van de klinische situatie. Na stentplaatsing is de
duur één tot zes maanden, afhankelijk van het type stent (al of niet drug-eluting, zie ook
paragraaf 7.2) Bij patiënten die trombolytische behandeling of geen reperfusietherapie
krijgen wordt, op grond van bovengenoemde onderzoeken, een behandelingsduur van
clopidogrel geadviseerd van één tot twee weken. Afhankelijk van het individuele risico op
complicaties kan worden gekozen voor een wat langere behandelduur (enkele maanden),
gebaseerd op de gegevens bij patiënten met NSTE-ACS (CURE).
Recentelijk is (in het CHARISMA-onderzoek) de combinatie van aspirine en clopidogrel
vergeleken met aspirine alleen voor secundaire preventie (follow-up 3,5 jaar). Er bleek
geen significant voordeel van de combinatietherapie, wel een toename van het bloedingsrisico. Voortgezet gebruik van clopidogrel in combinatie met aspirine wordt dan ook niet
aanbevolen. Bij patiënten met een uitzonderlijk hoog risico op recidieven en complicaties
kan dit worden overwogen.
Trombolytica
Streptokinase
In een meta-analyse van The Fibrinolytic Therapy Trialists’ Collaborative Group bleek
het gunstige effect van streptokinase sterk afhankelijk van de duur van de klachten op
het moment van starten van de therapie: binnen 6 uur worden 30 levens gered per 1000
patiënten, tussen 7 en 12 uur 20 levens en voorbij 12 uur een niet-significante trend naar
ongeveer 10 levens. Per 1000 patiënten traden ongeveer 4 beroertes meer op door de
205
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
A rteri ë le preventie
behandeling, de meeste binnen 2 dagen. Voor de meeste patiënten die binnen 12 uur na
het begin van de klachten kunnen worden behandeld, is het voordeel van de behandeling
echter hoger dan het risico op een bloedig CVA.
Daarnaast is het van groot belang dat het doseren van heparine, ongefractioneerde of
laagmoleculairgewichtheparine, nauwkeurig geschiedt en bij UFH wordt bewaakt door
middel van laboratoriumcontroles (zie paragraaf 3.3).
tPA
Prehospitale trombolyse
Angiografische onderzoeken bij patiënten met een acuut hartinfarct laten zien dat met
tissue plasminogen activator (tPA) de coronaire doorbloeding vaker wordt hersteld dan met
streptokinase, vooral sneller na starten van de behandeling. Toediening door middel van
een accelerated infusie gedurende 90 minuten gaf een verdere verbetering van de angio­
grafische resultaten (ACCP).10-12 Het GUSTO-1-onderzoek liet zien dat de betere doorgankelijkheid van het betrokken kransvat ook leidt tot een betere overleving.11 Er was een
relatieve risicoreductie van 14%. De absolute risicoreductie was echter niet groot: 1% (6,3%
versus 7,4%). Met tPA is het bloedingsrisico hoger dan met streptokinase. Met name de
kans op een intracraniële bloeding is hoger: 0,7% met tPA versus 0,5% met streptokinase. Onderzoek liet ook zien dat voor een goede en blijvende doorgankelijkheid van het
betrokken kransvat intraveneus (dus niet subcutaan) toegediende heparine belangrijk is.
Pogingen met een double bolus-schema van toediening van tPA leidden tot een (geringe)
toename van sterfte en recidief van infarct, en tevens van bloedingscomplicaties.
(COBALT, ref. 35 in ACCP). Deze toedieningswijze wordt daarom niet aanbevolen.
De winst van trombolytische behandeling is groter naarmate de therapie sneller na
het ontstaan van de klachten wordt gegeven. Om die reden zijn experimenten gedaan
met het herkennen van een STE-ACS door ambulancepersoneel en het direct door hen
starten van trombolytische behandeling. In een meta-analyse van zes onderzoeken, die
alle patiënten binnen zes uur na het begin van klachten hadden geïncludeerd, werd voor
sterfte een odds ratio gevonden van 0,83 (95%-BI: 0,70-0,98).6 In CAPTIM, met een
systeem waarbij artsen aanwezig zijn in de ambulance, werd met prehospitale trombolyse zelfs een voordeel bereikt ten opzichte van vervoer naar een ziekenhuis voor
primaire PCI. Dit was vooral het geval bij patiënten die binnen twee uur na het ontstaan
van de klachten werden behandeld.
Prehospitale trombolyse lijkt vooral aangewezen in gebieden waar de reistijd naar een
ziekenhuis langer is of waar primaire PCI niet mogelijk is. Een voorwaarde voor deze
benadering is een goed opgeleide ambulancebemanning en een betrouwbaar systeem
van diagnostiek: automatische analyse van het ecg of beoordeling daarvan op afstand via
telefonische verzending.
Als prehospitale trombolyse wordt toegepast, moeten ook de adjuvante behandelingen
worden gegeven, met name aspirine en een van de heparines of fondaparinux. In deze
context is in het ASSENT-3-PLUS-onderzoek enoxaparine vergeleken met UFH, in
combinatie met tenecteplase. Enoxaparine, met een bolus die niet op het gewicht werd
aangepast, gaf een lagere incidentie van het samengestelde eindpunt van het onderzoek
(sterfte, recidief van infarct of refractaire ischemie): 14,2 versus 17,4%. Er was met enoxaparine echter ook een significant hogere incidentie van intracraniële bloedingen: 0,97
versus 2,2% en ook een trend naar meer andere ernstige bloedingen.
Mutanten van tPA
Door mutaties aan te brengen in tPA zijn varianten ontwikkeld die meer fibrinespecifiek zijn en die wel geschikt zijn voor toediening als bolus. Dit zijn onder meer reteplase
(dubbele bolus) en tenecteplase (enkele bolus). Hoewel angiografische resultaten veelbelovend waren, blijken deze middelen geen verdere verlaging van de mortaliteit te geven
in vergelijking met natuurlijk tPA.5,10 Het gemak van bolustoediening is echter wel van
belang, vooral bij prehospitale toediening. Daarnaast is met een bolusregime de kans
op medicatiefouten kleiner, vooral bij tenecteplase, dat als enkele bolus wordt gegeven.
Tevens blijkt dosering op basis van lichaamsgewicht belangrijk. Tenecteplase geeft in
een dosis van 0,5 mg/kg (of meer) in ongeveer 63% van de gevallen angiografisch succes
(normale bloedstroom in het betrokken kransvat), maar bij lagere dosering neemt dit
percentage af (refs. 43-45 ACCP).
Heparines
Ongefractioneerde heparine
Risico’s van trombolytische therapie
Bij patiënten die geen reperfusietherapie ondergaan, is geen voordeel van behandeling
met heparine (bovenop aspirine) aangetoond.
Het belangrijkste nadeel van trombolytische therapie is het bloedingsrisico, met als gevaarlijkste complicatie een intracraniële bloeding (in onderzoeken variërend van 0,5 tot 1%).
Deze populaties zijn echter geselecteerd, met name op een aanvaardbaar bloedingsrisico.
De incidentie in ongeselecteerde populaties is daarom waarschijnlijk hoger. Belangrijke
risicofactoren voor intracraniële bloeding zijn een voorgeschiedenis met een cerebrovasculaire complicatie, onbehandelde hypertensie, hoge leeftijd en laag gewicht. Andere
oorzaken van een verhoogd bloedingsrisico zijn onder meer recente operaties, maag- en
darmulcera en arteriële puncties in het kader van hartkatheterisatie. Bij elke patiënt dient
een afweging te worden gemaakt tussen de verwachte voordelen en het risico van bloeding.
Er is in de literatuur weinig steun voor het geven van heparine in combinatie met streptokinase. Er is wellicht een voordeel in de vroege fase, maar dat gaat op langere termijn
verloren (GISSI-2, ISIS-3). Na één en zes maanden is er geen verschil meer. Bovendien
neemt met het geven van heparine het bloedingsrisico toe, met name de kans op een intracraniële bloeding (ISIS-3). In GUSTO-1 werd geen verschil gevonden tussen subcutaan of
intraveneus toegediende UFH. Aanbevelingen in richtlijnen variëren van geen adjuvante
heparine­sbehandeling tot subcutane of intraveneuze heparine, in verschillende doses.7-9
Bij tPA en varianten daarvan is wel een gunstig effect op angiografische en klinische
206
207
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
uitkomsten van heparine aangetoond. Per 1000 behandelde patiënten voorkomt heparine
vijf sterfgevallen, drie recidiefinfarcten en een longembolie.10-12 Richtlijnen zijn eensluidend in het aanbevelen van heparine bij tPA en zijn varianten, gedurende 24 tot 48 uur,
met een oplaaddosis (4000 tot 5000 IE, of 60 IE/kg) gevolgd door een onderhoudsdosis
(start 1000 IE/uur of 12 IE/kg/uur) gericht op een aPTT van 1,5 tot 2 maal de uitgangswaarde (ruwweg 50-70 seconden).
Bij patiënten die primaire PCI ondergaan, wordt het gebruik van UFH tijdens de
ingreep algemeen aanbevolen, hoewel daarover weinig literatuur bestaat (referentie
HEAP [Verheugt et al], richtlijnen ACC/AHA, ACCP, ASC). Ook over voortzetting van
de behandeling na afloop van de procedure bestaan geen goede gegevens. Na een succesvolle ingereep, met voortzetting van aspirine, clopidogrel en eventueel een glycoproteïne-2b/3a-remmer, heeft voortzetting van de behandeling waarschijnlijk geen zin. Op
indicatie, bijvoorbeeld bij een onbevredigend angiografisch resultaat, kan hiertoe toch
worden besloten.
Laagmoleculairgewichtheparine
LMWH’s hebben theoretisch enkele voordelen ten opzichte van UFH. Ze kunnen
tweemaal daags worden gegeven in een vaste dosis, die niet hoeft te worden bijgesteld op
basis van laboratoriumbepalingen. Bovendien is er bij patiënten met NSTE-ACS mogelijk
enige verbetering van het klinische resultaat in vergelijking met UFH. In het ASSENT3-onderzoek gaf enoxaparine een significante verbetering van de klinische uitkomst
in vergelijking met UFH. In ASSENT-4 bleek enoxaparine, vooral bij oudere patiënten
(> 75 jaar), een hoger risico op intracraniële bloedingen te geven.
In CREATE werd reviparine vergeleken met placebo. Meer dan 15.000 overwegend
Aziatische patiënten met STE-ACS werden voornamelijk behandeld met trombolyse
(ongeveer driekwart). Slechts 6% onderging primaire PCI. Bij deze laatste groep werd
kortdurend open-label UFH bijgegeven. Het gebruik van reviparine ging gepaard met een
relatieve risicoreductie van 13% voor sterfte, recidief van infarct of beroerte (9,6 versus
11,0%), terwijl er een geringe toename was van bloedingscomplicaties (0,2 versus 0,1%,
dus 1 per 1000 patiënten).14
Recentelijk zijn de resultaten gepubliceerd van EXTRACT-TIMI 25, een onderzoek bij meer
dan 20.000 patiënten met STE-ACS die werden behandeld met trombolyse.13 Zij werden
gerandomiseerd naar UFH, gedurende ten minste 48 uur, of naar enoxaparine 1 mg/kg
tweemaal daags subcutaan gedurende de opname, met een oplaaddosis van 30 mg intraveneus. Bij ouderen (> 75 jaar) en patiënten met nierfunctiestoornissen werd de dosis
enoxaparine verlaagd (0,75 mg/kg tweemaal daags zonder bolus). Bij patiënten met een
creatinineklaring van minder 30 ml/min werd de enoxaparine dosis verlaagd naar 1 mg/kg
eenmaal per 24 uur. De eerste twee doses enoxaparine mochten bij niemand hoger zijn dan
100 mg, en bij de genoemde subgroepen maximaal 75 mg. Bij alle patiënten die vóór randomisatie ongefractioneerde heparine hadden gekregen, werd de oplaaddosis niet gegeven. De
artsen waren vrij in de keuze van het trombolyticum. Er werd een significant verschil in het
gecombineerde eindpunt van het onderzoek (sterfte of recidief van hart­infarct) gevonden
208
A rteri ë le preventie
van 17% (van 12,0 met UFH naar 9,9% met enoxaparine). Dit werd bereikt ten koste van
een toename van 53% (van 1,4 naar 2,1%) van het aantal ernstige bloedingen met enoxaparine. Een deel van de verschillen wordt veroorzaakt door de langere behandelingsduur.
Echter, 48 uur na opname, toen beide middelen even lang waren gegeven, was er reeds een
verschil zichtbaar het primaire eindpunt in het voordeel van enoxaparine.
Enoxaparine lijkt dus effectiever dan UFH als adjuvans bij trombolytische therapie,
maar ten koste van een toename van het bloedingsrisico. Een theoretisch nadeel van
LMWH’s in deze situatie is dat bij een bloedingscomplicatie het antistollingseffect langer
aanhoudt dan bij UFH. Het lijkt verstandig bij elke patiënt een afweging te maken van
bloedingsrisico en risico op recidief van infarct en sterfte. Hierbij moeten eveneens de
alternatieven worden afgewogen, zoals fondaparinux.
Pentasachariden
Recentelijk is het OASIS-6-onderzoek gepubliceerd, waarin fondaparinux werd vergeleken
met standaardtherapie bij meer dan 12.000 patiënten met STE-ACS.15 Voor een deel van
de patiënten betekende dit een vergelijking met placebo (in het geval geen reperfusietherapie werd gegeven), bij een ander deel betrof het een vergelijking met heparine (bij trombolyse of primaire PCI). In de beide strata ging behandeling met fondaparinux gepaard
met een lagere sterfte, met uitzondering van de subgroep die primaire PCI onderging.
Daar werd een niet-significante toename gezien van het gecombineerde eindpunt (sterfte
en recidief van hartinfarct). Rondom primaire PCI werd met fondaparinux een hogere
incidentie gezien van kathetergerelateerde trombose, net als in OASIS-5 bij patiënten met
NSTE-ACS. Hoewel dit waarschijnlijk kan worden tegengegaan door een kleine dosis UFH
toe te voegen, is het waarschijnlijk beter fondaparinux niet te gebruiken bij patiënten die
primaire PCI zullen ondergaan. Hierin speelt mee dat in die korte tijd er weinig voordeel
te verwachten is van fondaparinux, terwijl er dus wel een potentieel nadeel is.
Met fondaparinux was er een lagere incidentie van bloedingen dan met UFH en zelfs
een lagere incidentie dan met placebo. Deze laatste bevinding (op basis van intention to
treat- analyse) is vooralsnog onbegrepen.
Glycoproteïne-2b/3a-receptorremmers
Net als bij patiënten met NSTE-ACS lijkt een rol voor glycoproteïne (GP)-2b/3areceptorremmers bij patiënten met een STE-ACS logisch. Toch zijn deze middelen
daarbij veel minder onderzocht. Bij patiënten die een primaire PCI ondergingen, al
of niet met stenting (referentie CADILLAC), verbeterde de GP-2b/3a-receptorremmer
abciximab het klinische resultaat zowel bij patiënten die alleen een ballondilatatie
ondergingen als bij patiënten die tevens een stent kregen. De relatieve risicoreductie
was ongeveer 17% bij patiënten die geen stent kregen, en 11% als wel een stent werd
gebruikt. In een ander onderzoek (ADMIRAL) was het voordeel van toedienen van
GP-2b/3a-receptorremmers beperkt tot de patiënten die het middel voor de interventie
in de ambulance kregen.16
In een meta-analyse van zes gerandomiseerde onderzoeken naar vroege (voor transport
naar de katheterisatiekamer) versus late (op de katheterisatiekamer) toediening (van
209
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
abciximab, de laagmoleculairgewicht-GP-2b/3a-receptorremmers zijn in deze situatie
niet getest) leek er een voordeel te zijn voor vroege start van de behandeling (Montalescot,
JAMA 2004). Aangezien de absolute risicoreductie gering is (rond 1%) wordt routinematig toedienen van abciximab in de richtlijnen van ACCP en ACC/AHA niet aanbevolen bij primaire PCI. Als toch wordt besloten tot toediening, wordt aanbevolen vroeg
met de GP-2b/3a-receptorremmer abciximab te starten.17,18 Stentplaatsing is inmiddels
de norm geworden, ook in Nederland, en daarbij is de absolute risicoreductie klein (rond
1%). Daarom wordt in deze richtlijn routinematig toedienen van GP-2b/3a- receptorremmers niet aanbevolen bij primaire PCI. In de praktijk wordt vaak gekozen voor gebruik
van GP-2b/3a-receptorremmers indien tijdens een PCI complicaties optreden (bail-out).
Hoewel dit rationeel lijkt en mogelijk kosteneffectief, zijn er geen literatuurgegevens die
deze strategie ondersteunen.
Glycoproteïne-2b/3a-receptorremmers zijn ook onderzocht als adjuvante behandeling bij
farmacologische trombolyse. In het grootste onderzoek waarin een klinische (en niet een
angiografische) uitkomstmaat werd gehanteerd, GUSTO-V, werd geen voordeel gevonden
van het toedienen van abciximab boven placebo bij patiënten die werden behandeld met
reteplase, aspirine en heparine.19 Wel werd een toename van bloedingscomplicaties
gezien. In ASSENT-3 was er vrijwel geen voordeel van het toevoegen van abciximab aan
heparine en (een halve dosis) tenecteplase in vergelijking met een volledige dosis tenecteplase met enoxaparine. Wel waren er met abciximab meer bloedingen. Om deze redenen
wordt het gebruik van GP-2b/3a-receptorremmers niet aanbevolen bij patiënten die met
trombolyse worden behandeld.
Aanbevelingen
ST-segmentelevatie acuut coronair syndroom
Aan alle patiënten met STE-ACS dient aspirine te worden gegeven, behoudens
contra-indicaties. De aanbevolen dosis is 75-100 mg per dag, met een oplaaddosis
van 160-300 mg (graad 1A volgens ACCP-gradering). De behandeling wordt
levenslang voortgezet. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Als alternatief bij patiënten die niet met aspirine kunnen worden behandeld,
wordt aanbevolen clopidogrel te geven, 75 mg per dag, oplaaddosis 300 mg.
(graad 1B volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met STE-ACS wordt clopidogrel in combinatie met aspirine aanbevolen, ongeacht de overige behandeling en behoudens contra-indicaties. De aanbevolen dosis van clopidogrel is 75 mg per dag, met een oplaaddosis van 300 mg.
(graad 1A volgens ACCP-gradering)
210
A rteri ë le preventie
Aanbevolen wordt de behandeling een aantal maanden (maximaal 12) voort te
zetten, afhankelijk van het individuele risico op complicaties. (graad 1B volgens
ACCP-gradering)
Bij indicatie voor coronaire bypasschirurgie wordt aanbevolen met clopidogrel zo
mogelijk niet te starten of de toediening vijf dagen preoperatief te staken. (graad
1C volgens ACCP-gradering)
Voor patiënten met STE-ACS die niet met aspirine kunnen worden behandeld, is
clopidogrel een alternatief. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met een STE-ACS en klachten die minder dan 12 uur hebben
geduurd, wordt het zo spoedig mogelijk geven van een van de geregistreerde
trombolytica aanbevolen: streptokinase, alteplase, reteplase of tenecteplase.
(graad 1A volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten die minder dan zes uur klachten hebben, wordt aanbevolen aan alteplase, tenecteplase of reteplase de voorkeur te geven boven streptokinase. (graad
2A volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten die allergisch zijn voor streptokinase, wordt aanbevolen aan alteplase, tenecteplase of reteplase de voorkeur te geven. (graad 1C volgens ACCPgradering)
Voor patiënten met STE-ACS die meer dan 12 uur klachten hebben plus hemodynamische instabiliteit wordt reperfusietherapie aanbevolen, bij voorkeur PCI,
als alternatief trombolyse. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
In gebieden waar prehospitale trombolyse kan worden uitgevoerd en waar
primaire PCI niet of pas laat beschikbaar is, wordt trombolyse aanbevolen (graad
1C volgens ACCP-gradering)
Patiënten met een voorgeschiedenis van intracraniële bloeding, een recente
beroerte of hoofdtrauma (beide minder dan drie maanden geleden), of een
recente operatie (minder dan twee weken geleden) met risico op een niet-controleerbare bloeding, of een andere reden voor een verhoogd bloedingsrisico, wordt
trombolytische therapie afgeraden. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met STE-ACS die geen reperfusietherapie ondergaan, wordt behandeling met fondaparinux (1 dd 2,5 mg) of LMWH aanbevolen. (graad 1B volgens
ACCP-gradering)
211
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Bij patiënten met STE-ACS die worden behandeld met trombolyse, wordt fondaparinux aanbevolen. UFH of LMWH zijn goede alternatieven. (graad 1A volgens
ACCP-gradering)
Bij patiënten met STE-ACS die primaire PCI ondergaan, wordt behandeling met
UFH aanbevolen. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
De aanbevolen dosis fondaparinux is 2,5 mg eenmaal daags subcutaan, gedurende zeven dagen of tot aan ontslag uit het ziekenhuis. (graad 1A volgens ACCPgradering)
De aanbevolen dosis UFH: 5000 IE bolus, gevolgd door 1000 IE/uur bij patiënten
> 80 kg, en 800 IU/uur bij patiënten < 80 kg. Streef-APTT 1,5 maal uitgangswaarde. Behandeling gedurende 48 uur. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
A rteri ë le preventie
bij een doorgemaakte trombo-embolie. Wanneer VKA worden gebruikt, is daarmee
tevens voorzien in de secundaire preventie van atherosclerotisch vaatlijden en is er geen
indicatie voor remmers van de plaatjesaggregatie. Uit gerandomiseerd onderzoek 20,21
en uit cohortonderzoeken22-26 blijkt niet dat VKA beter zijn dan remmers van de plaatjesaggregatie bij patiënten met hartfalen indien niet één van de bovengenoemde indicaties voor VKA bestaat. Er lopen momenteel twee grote onderzoeken die deze vraag
opnieuw aan de orde stellen: Warfarin Versus Aspirin in Reduced Cardiac Ejection Fraction
(WARCEF) en Warfarin Antiplatelet Trial and Chronic Heart Failure (WATCH).
Literatuur
1.
The GUSTO Investigators. An international randomized trial comparing four thrombolytic strategies for acute
myocardial infarction. N Engl J Med 1993;329:673-82.
2. Kastrati A, Mehilli J, Neumann FJ, et al. Abciximab in patients with acute coronary syndromes undergoing percutaneous coronary intervention after clopidogrel pretreatment. The ISAR-REACT 2 Randomized Trial. JAMA
De aanbevolen dosis LMWH (enoxaparine): 1 mg/kg, tweemaal daags, met
reductie naar 0,75 mg/kg bij patiënten van > 70 jaar of met nierfunctiestoornissen. Behandelduur: gedurende opname, maximaal een week. (graad 1C
volgens ACCP-gradering)
2006;295:1531-8.
3. Theroux P, Ouimet H, McCans J, et al. Aspirin, heparin, or both to treat acute unstable angina. N Engl J Med
1988;319:1105-11.
4. The Global Use of Strategies to Open Occluded Coronary Arteries (GUSTO III) Investigators. A comparison of
reteplase with alteplase for acute myocardial infarction. N Engl J Med 1997;337:1118-23.
Aanbevolen wordt om patiënten die (waarschijnlijk) zullen worden behandeld
met primaire PCI, te behandelen met UFH. Het verdient aanbeveling zo vroeg
mogelijk een bolus UFH toe te dienen (5000 IU). (graad 1C volgens ACCPgradering)
5. Assessment of the Safety and Efficacy of a New Trombolytic Investigators. Single-bolus tenecteplase compared
with front-loaded alteplase in acute myocardial infarction: the ASSENT-2 double-blind randomised trial. Lancet
1999;354:716-22.
6. Morrison LJ, Verbeek PR, McDonald AC, et al. Mortality and prehospital trombolysis for acute myocardial infarction: a meta-analysis. JAMA 2000;283:2686-92.
Bij patiënten die onder behandeling met fondaparinux een PCI moeten ondergaan, wordt aanbevolen aan het begin van de procedure UFH (200 IU) toe te
voegen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
7. Antman EM, Anbe DT, Armstrong PW, et al. ACC/AHA guidelines for the management of patients with
Routinematig gebruik van glycoproteïne-2b/3a-receptorremmers bij patiënten
met STE-ACS wordt niet aanbevolen. (graad 2A volgens ACCP-gradering)
8. Werf F van de, Ardissino D, Betriu A, et al. Management of acute myocardial infarction in patients presenting with
Het gebruik van glycoproteïne-2b/3a-receptor remmers kan worden overwogen in
bail-out-situaties bij patiënten die een primaire PCI ondergaan wegens STE-ACS,
maar wordt niet gesteund door literatuur. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
9. Menon V, Harrington RA, Hochman JS, et al. Trombolysis and adjunctive therapy in acute myocardial infarction:
ST-elevation myocardial infarction: a report of the American College of Cardiology/American Heart Association
Task Force on Practice Guidelines (Committee to Revise the 1999 Guidelines for the Management of Patients with
Acute Myocardial Infarction). Circulation 2004;110:e82-292.
Stsegment elevation. The Task Force on the Management of Acute Myocardial Infarction of the European Society
of Cardiology. Eur Heart J 2003;24(1):28-66.
the Seventh ACCP Conference on Antitrombotic and Trombolytic Therapy. Chest 2004;126:549S-75S.
10. Bleich SD, Nichols TC, Schumacher RR, et al. Effect of heparin on coronary arterial patency after trombolysis with
tissue plasminogen activator in acute myocardial infarction. Am J Cardiol 1990;66:1412-7.
Secundaire preventie
Zoals eerder is aangegeven, wordt in deze richtlijn niet ingegaan op antitrombotische
behandeling in het kader van secundaire langetermijnpreventie van arterieel vaatlijden.
Hiervoor wordt verwezen naar de richtlijn Cardiovasculair risicomanagement (CBO 2006).
Na een doorgemaakt myocardinfarct kan er een indicatie bestaan voor langetermijnbehandeling met VKA. Dit is het geval bij boezemfibrilleren, aneurysma cordis en
212
11. Hsia J, Hamilton WP, Kleiman N, et al. A comparison between heparin and low-dose aspirin as adjunctive therapy
with tissue plasminogen activator for acute myocardial infarction. Heparin-Aspirin Reperfusion Trial (HART)
Investigators. N Engl J Med 1990;323:1433-7.
12. Bono DP de, Simoons ML, Tijssen J, et al. Effect of early intravenous heparin on coronary patency, infarct size, and
bleeding complications after alteplase trombolysis: results of a randomised double blind European Cooperative
Study Group trial. Br Heart J 1992;67:122-8.
213
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
13. The CREATE Trial Group Investigators. Effects of reviparin, a low-molecular-weight heparin, on mortality, rein-
A rteri ë le preventie
Tabel 16 Geschatte aantal gevallen (per miljoen vrouwenjaren) van arteriële ziekte (hartinfarct, ischemische)
farction, and strokes in patients with acute myocardial infarction presenting with ST-segment elevation. JAMA
ten opzichte van hemorrhagische beroerte en veneuze trombose bij vrouwen in de fertiele periode die niet
2005;293:427-36.
roken en geen hormonale anticonceptie gebruiken1
14. Antman EM, Morrow DA, McCabe CH, et al, for the ExTRACT-TIMI 25 Investigators. Enoxaparin versus unfractionated heparin with fibrinolysis for ST-elevation myocardial infarction. N Engl J Med 2006;354:1477-88.
15. The OASIS-6 Trial Group. Effects of fondaparinux on mortality and reinfarction in patients with acute ST-segment
elevation myocardial infarction. The OASIS-6 Randomized Trial. JAMA 2006;295:1519-30. ADMIRAL N Engl J Med
2001;344:1895-903.
16. Antman EM, Anbe DT, Armstrong PW, et al. ACC/AHA guidelines for the management of patients with
20-24 jr
30-34 jr
40-44 jr
Hartinfarct
0,1
1,7
21,3
Ischemische beroerte
6,0
9,8
16,0
Hemorragische beroerte
12,7
24,3
46,3
Veneuze trombose
32,2
45,7
59,3
ST-elevation myocardial infarction: a report of the American College of Cardiology/American Heart Association
Task Force on Practice Guidelines (Committee to Revise the 1999 Guidelines for the Management of Patients with
Acute Myocardial Infarction). Circulation 2004;110:e82-292.
17. Popma JJ, Berger P, Ohman EM, et al. Antitrombotic therapy during percutaneous coronary intervention:
the Seventh ACCP Conference on Antitrombotic and Trombolytic Therapy. Chest 2004;126:576S-99S. Lancet
2001;358:605-13.
18. The WASH Study Steering Committee and Investigators. The WASH study (Warfarin/Aspirin Study in Heart
failure) rationale, design and end-points. Eur J Heart Fail 1999;1:95-9.
19. Cokkinos DV, Toutouzas PK. Antithrombotic therapy in heart failure: a randomized comparison of warfarin vs.
aspirin (HELAS). Eur J Heart Fail 1999;1:419-23.
Van de klassieke risicofactoren van arteriële ziekte, roken, hypertensie, diabetes mellitus,
overgewicht en hypercholesterolaemie, moet preventie van roken2 en overgewicht3,4 ook
van de artsen alle aandacht hebben. Roken onder met name jonge vrouwen (26% van
de 15-16-jarigen; 28% van de jongens) neemt toe,5,6 terwijl het aantal vrouwen dat (meer
dan 20 sigaretten per dag) rookt iets afneemt.7,8 Overgewicht (BMI ≥ 25-30) onder de
Nederlandse vrouwen (≥ 20 jaar) is toegenomen van 29,6% in 1981, 31,1% in 1991 tot
39,6% in 2005 (een lichte daling ten opzichte van 2004: 41,9%). De getallen voor ernstig
overgewicht (BMI ≥ 30) zijn 6,2% in 1981, 6,6% in 1991 en 11,4% in 2005 (mannen 9,9%
in 2005).9
20. The SOLVD Investigators. Effect of enalapril on survival in patients with reduced left ventricular ejection fractions
and congestive heart failure. N Engl J Med 1991;325:293-302.
21. The CONSENSUS Trial Study Group. Effects of enalapril on mortality in severe congestive heart failure. Results
of the Cooperative North Scandinavian Enalapril Survival Study (CONSENSUS). N Engl J Med 1987;316:1429-35.
22. Cohn JN, Archibald DG, Ziesche S, et al. Effect of vasodilator therapy on mortality in chronic congestive heart
failure: results of a Veterans Administration Cooperative Study. N Engl J Med 1986;314:1547-52.
23. Cohn JN, Johnson G, Ziesche S, et al. A comparison of enalapril with hydralazine-isosorbide dinitrate in the
treatment of chronic congestive heart failure. N Engl J Med 1991;325:303-10.
24. Loh E, Sutton MS, Wun CC, et al. Ventricular dysfunction and the risk of stroke after myocardial infarction. N Engl
J Med 1997;336:251-7.
7.5
Secundaire preventie van arteriële trombose bij vrouwen
Inleiding
Het vakgebied ‘verloskunde en vrouwenziekte’ kan grosso modo worden ingedeeld in
obstetrie/perinatologie, reproductieve geneeskunde (fertiliteitstoornissen en anticonceptie)
en de chirurgisch ingestelde gynaecologie. Arteriële ziekte (hartinfarct, ischemische
beroerte) is voornamelijk een ziekte van de postmenopauze. In de fertiele periode van de
vrouw komen de cardiovasculaire ziekten hemorragische beroerte en veneuze trombose het
meest frequent voor (tabel 16).
214
Reproductieve geneeskunde
Anticonceptie
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft op basis van observationele onderzoeken
(graad 1c en 2c, veelal het hoogst haalbare in geval van bijwerkingen van interventies,
zeker wanneer het gaat om zeldzaam voorkomende bijwerkingen) adviezen geformuleerd over gebruik van verschillende anticonceptiemethoden, ook in geval van bestaande
cardiovasculaire ziekten.10 Deze website is gratis toegankelijk.
Voor vrouwen met in de anamnese een arteriële ziekte wordt elke vorm van hormonale
anticonceptie met oestrogenen (zoals combinatiepil, pilpleister, vaginale ring) als onacceptabel beschouwd. Gebruik van hormonale anticonceptiemiddelen die bestaan uit
enkel en alleen gestagenen (progestogen-only pills; depotpreparaat oftewel de prikpil dan
wel een implantaat, zoals Implanon® zijn verwerkt) kunnen in het uiterste geval worden
geadviseerd indien er geen betrouwbaar alternatief is. Het kortdurende gebruik van de
zogenoemde pechpil (emergency contraception, morning-after pill) Norlevo® met alleen
gestagenen kan worden gebruikt als de werking (het verhinderen van een beginnende
zwangerschap) zo ver boven de bijwerking uitstijgt. Overigens is een koperspiraal even
effectief indien het wordt geplaatst tot vijf dagen postcoitum (graad 1c, 2b),11 maar dit
zal worden geplaatst na een antibioticumtoediening in geval van verhoogde kans op een
seksueel overdraagbare aandoening. (Het hormoonhoudende spiraal met het gestageen
levonorgestrel (LNG-IUD, Mirena®) werkt niet als emergency-contraceptie.) Omdat het
hormoonhoudende spiraal grotendeels lokaal (intra-uterien) werkzaam is, minder kans
geeft op hypermenorroe (tijdens antitrombotisch medicatie) en zeer effectief als is anti-
215
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
conceptivum, kan het middel op deze theoretische gronden worden geadviseerd als er
geen betrouwbaar alternatief voor anticonceptie is. Aangezien betrouwbare sterilisatie
laparoscopisch wordt verricht (over nieuwe hysteroscopische methode als de Essure® is
te weinig bekend), is een spiraal gelet op de hoge(re) effectiviteit en geringe invasiviteit
aan te bevelen.10
De WHO acht de kans op een arteriële trombose bij vrouwen met een ongecompliceerd
hartklepgebrek tijdens het gebruik van hormonale anticonceptie waarin oestrogenen
naast de gestagenen zijn gecombineerd, verhoogd, hetgeen niet het geval is wanneer
alleen gestagenen (in welke vorm dan wel toepassing ook) worden toegepast.10 De combinatie van oestrogenen en gestagenen is voor vrouwen bij wie het hartklepgebrek gecompliceerd is door een pulmonale hypertensie, atriumfibrilleren dan wel door een subacute
endocarditis, volstrekt gecontra-indiceerd. Dit geldt niet voor anticonceptiva met alleen
gestagenen.
Of tijdens aspirinegebruik in verband met secundaire preventie van arteriële ziekte
hormonale anticonceptiva veilig zijn ten aanzien van voorkoming van deze arteriële
ziekte is onbekend. Er zijn geen klinisch relevante interactie-effecten van orale anticonceptiva en salicylzuur.12 Ook een interactie tussen clopidogrel en steroïden is niet
beschreven.
Geassisteerde reproductie
Vrouwen met kinderwens en bekend met een arteriële ziekte dienen door een in deze
materie gespecialiseerd obstetricus, bij voorkeur preconceptioneel, te worden geïnformeerd en geadviseerd: zie hieronder.
Obstetrie
In het boek High risk pregnancy van James et al. zijn de kwaliteit van de bewijskracht en
de kracht van de aanbeveling aangegeven van diagnostiek en interventie bij ziekten als
hartinfarct, ischemische beroerte/transient ischemic attacks (TIA) en bij kunstkleppen.13
Hartinfarct
Preconceptioneel
Zeldzaam zijn vrouwen met een hartinfarct in de anamnese die zwanger willen worden
of zwanger zijn. Preconceptioneel advies dient op de patiënt te worden toegesneden,
onder meer op basis van stresstesting en echocardiografie (graad 1C).14
Prenataal
Aspirinegebruik van ≤ 80 mg per dag wordt door het RIVM gezien als een geneesmiddel dat door zwangeren is gebruikt zonder dat een verhoogde prevalentie van misvormingen dan wel andere directe of indirecte schadelijke effecten op het embryo/foetus
of de pasgeborene zijn waargenomen (categorie A).15 Aspirine in de dosis < 150 mg per
216
A rteri ë le preventie
dag tijdens zwangerschap is een geneesmiddel van categorie C volgens de evidencebased website ‘perinatology.com/exposures/druglist.htm’:16 ‘Animal studies have shown
an adverse effect and there are no adequate and well-controlled studies in pregnant
women. OR No animal studies have been conducted and there are no adequate and
well-controlled studies in pregnant women’, terwijl in hogere dosering het een categorie
D heeft: ‘Adequate well-controlled or observational studies in pregnant women have
demonstrated a risk to the fetus. However, the benefits of therapy may outweigh the
potential risk. For example, the drug may be acceptable if needed in a life-threatening
situation or serious disease for which safer drugs cannot be used or are ineffective.’
Op dezelfde website wordt gewaarschuwd dat ‘All Nonsteroidal Antiinflammatory
Agents used near term may cause closure of the ductus arteriosus, and inhibit labor.
Oligohydramnios after prolonged use is a common complication.’
Clopidogrel 16 valt onder categorie B: ‘Animal studies have revealed no evidence of harm
to the fetus, however, there are no adequate and well-controlled studies in pregnant
women. OR Animal studies have shown an adverse effect, but adequate and wellcontrolled studies in pregnant women have failed to demonstrate a risk to the fetus in
any trimester.’ Het is onbekend of clopidogrel in de borstvoeding terechtkomt.
Postpartum
Bijwerkingen van aspirine voor de neonaat zijn veranderde bloedplaatjesfunctie en dosisgerelateerde metabole acidose. De American Academy of Pediatrics heeft aspirine geclassificeerd als een geneesmiddel ‘which should be given to nursing mothers with caution’.
De WHO Working Group on Human Lactation beschouwt salicylaten als onveilig voor
het zogende kind,16 hoewel het Farmacotherapeutisch Kompas het niet waarschijnlijk
acht dat bij therapeutische doseringen er enig effect op de baby zal optreden.17
Ischemische beroerte en TIA
De incidentie van ischemische beroerte geassocieerd met zwangerschap is ongeveer drie
tot vier gevallen per 100.000 vrouwjaren, tien keer meer voorkomend postpartum ten
opzichte van de prenatale periode.10 Helms en Kittner stellen in CNS Spectrums (2005),
een internationaal neuropsychiatrisch tijdschrift, dat er ‘lack of agreement on the use
of antitrombotic therapy (aspirine) in pregnant women with prior ischemic stroke’ is,18
terwijl in een obstetrisch handboek High risk pregnancy (2006) laagmoleculairgewichtheparine (LMWH) voor profylactische en therapeutische doeleinden wordt geadviseerd
zonder evidence ervoor aan te geven.13 Wat betreft heparinegebruik tijdens zwangerschap wordt verwezen naar paragraaf 8.7 van deze richtlijn. Het hinken op deze twee
gedachten wordt fraai weergegeven in een obstetrisch expert-review.19 Over postpartum
antitrombotisch beleid in geval van ischemische beroerte en TIA zijn geen wetenschappelijk adequate gegevens bekend.
Antifosfolipidensyndroom
Wanneer het hartinfarct of de doorgemaakte beroerte is geassocieerd met het antifosfolipidensyndroom, wordt naar aanleiding van gevalsbeschrijvingen laaggedoseerde (60-80
217
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
mg per dag) aspirine geadviseerd. Omdat bij patiënten met het antifosfolipidensyndroom zowel veneuze als arteriële trombose wordt waargenomen, wordt in vergelijkbare
gevallen naast aspirine heparine geadviseerd (graad 2B en C).20
Mechanische kunstkleppen
Vitamine-K-antagonisten zijn gecontra-indiceerd om teratologische redenen.
Internationaal wordt het volgende advies gegeven:20-21
• ‘Adjusted-dose bid LMWH throughout pregnancy in doses adjusted either to keep a
4-h postinjection anti-Xa heparin level at approximately 1.0 to 1.2 U/mL (preferable)
or according to weight (Grade 1C). Or
• Aggressive adjusted-dose UFH (unfractionated heparin) throughout pregnancy, ie,
administered SC q12h in doses adjusted to keep the mid-interval aPTT at least twice
control or to attain an anti-Xa heparin level of 0.35 to 0.70 U/mL (Grade 1C). Or
• Remark: Long-term anticoagulants should be resumed postpartum with all regimens.
• In women with prosthetic heart valves at high risk, we suggest the addition of
low-dose aspirin, 75 to 162 mg/d (Grade 2C).’
In uitzonderlijke gevallen bij vrouwen met een hoog embolierisico (bijvoorbeeld dubbelkleppen, gestoord ritme) kunnen VKA worden geadviseerd vanwege de grotere effectiviteit ten opzichte van heparine.20
Trombolytische therapie met rt-PTA tijdens zwangerschap mag door Leonhardt et al.
(2006) op basis van 28 in de literatuur beschreven casus (10 vanwege beroerte, 7 vanwege
getromboseerde hartklepprothese, 10 vanwege veneuze trombose en 1 vanwege hart­
infarct) en op basis van het feit dat het de placenta niet passeert, niet worden onthouden
aan deze patiënten in levenbedreigende situaties.22
Gynaecologie
Er is graad-1a-bewijs om te stellen dat hormonale suppletietherapie (oestrogenen alleen
of in combinatie met gestagenen, dan wel gestagenen met oestrogene werking) niet
resulteert in secondaire preventie van arteriële ziekte. Mogelijk is het effect contraproductief: niet-fataal hartinfarct (RR = 1,01; 95%-BI: 0,85-1,20) en beroerte (RR = 1,15;
95%-BI: 0,97-1,36).23
Aanbevelingen
Aanbevolen wordt patiënten te motiveren om risicofactoren van arteriële ziekten,
zoals roken (graad 1A volgens ACCP-gradering) en overgewicht (graad 1B/C
volgens ACCP-gradering), te vermijden.
218
A rteri ë le preventie
Hormonale anticonceptie waarin naast de voor de anticonceptie essentiële gestagenen oestrogenen zijn toegevoegd (in pil, pleister, ring), is voor vrouwen met
een arteriële ziekte in de anamnese gecontra-indiceerd. (graad 1C volgens ACCPgradering)
Hormonale anticonceptie bestaande uit alleen gestagenen kunnen in het uiterste
geval worden geadviseerd indien er geen betrouwbaar alternatief is. (graad 1C
volgens ACCP-gradering)
Het kortdurende gebruik van de zogenoemde pechpil (emergency contraception,
morning-after pill) Norlevo® kan bij deze vrouwen worden geadviseerd (graad 1C).
Een koperspiraal (en niet een hormoonhoudend spiraal) is een even effectief
alternatief wanneer het wordt geplaatst binnen vijf dagen postcoïtum. (graad 1C
en 2B volgens ACCP-gradering)
Prenataal aspirinegebruik in een dosis ≤ 80 mg bij de patiënten met een hartinfarct in de anamnese lijkt geen gevaar voor het kind op te leveren. (graad 1C
volgens ACCP-gradering)
Wanneer de doorgemaakte arteriële ziekte is geassocieerd met het antifosfolipidensyndroom, kan tijdens de zwangerschap naast aspirine heparine worden
overwogen. (graad 2B en 2C volgens ACCP-gradering)
In geval van mechanische kunstkleppen wordt gedurende de gehele zwangerschap LMWH aanbevolen (graad 1C volgens ACCP-gradering), dan wel in tweede
trimester vitamine-K-antagonisten (VKA) toe te passen (graad 1C volgens ACCPgradering); bij hoogrisicozwangeren kan tevens laaggedoseerd aspirine (75-150
mg per dag) worden overwogen (graad 2C volgens ACCP-gradering). Postpartum
kan de LMWH worden vervangen door VKA. In uitzonderlijke gevallen bij
vrouwen met een hoog embolierisico (bijvoorbeeld dubbelkleppen, gestoord
ritme) kunnen VKA worden geadviseerd.
Ook is een goed gecontroleerde orale antistolling door middel van VKA bewezen
veilig voor de vrouw met een mechanische klepprothese. Het is daarom een goed
alternatief gedurende de periode van 12-36 weken zwangerschapsduur en is soms
nodig bij patiënten met die veel bijwerkingen hebben ten gevolge van LMWH,
zoals grote spuitinfiltraten of lokale hematomen.
Hormonale suppletietherapie (oestrogenen alleen of in combinatie met gestagenen, dan wel gestagenen met oestrogene werking) in de fysiologische menopauze zijn gecontra-indiceerd. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
219
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Literatuur
1.
World Health Organization. Cardiovascular disease and steroid contraception: report of a WHO scientific group.
WHO Technical Report Series 877, Geneva 1997.
2. J Critchley J, Capewell S. Smoking cessation for the secondary prevention of coronary heart disease. The Cochrane
Database of Systematic Reviews 2003, Issue 4. Art. No.: CD003041.pub2. DOI: 10.1002/14651858.CD003041.pub2.
A rteri ë le preventie
22. Leonhardt G, Gaul C, Nietsch H, Buerke M, Schleussner E. Thrombolytic therapy in pregnancy. J Thromb
Thrombolysis 2006;21:271-6.
23. Gabriel-Sánchez R, Carmona L, Roque M, Sánchez-Gómez LM, Bonfill X. Hormone replacement therapy for
preventing cardiovascular disease in post-menopausal women. The Cochrane Database of Systematic Reviews
2005, Issue 2. Art. No.: CD002229.pub2. DOI: 10.1002/14651858.CD002229.pub2.
3. Hooper L, Summerbell CD, Higgins JPT, Thompson RL, Clements G, Capps N, et al. Reduced or modified dietary
fat for preventing cardiovascular disease. The Cochrane Database of Systematic Reviews 2000, Issue 2. Art. No.:
CD002137. DOI: 10.1002/14651858.CD002137.
4. Hanna IR, Wenger NK. Secondary prevention of coronary heart disease in elderly patients. Am Fam Physician
2005;71:2289-96.
5. http: //www.rivm.nl/vtv/object_document/o1213n19085.html (gezien op 28 april 2006).
6. Hibell BJ , Andersson B , Ahlström S , Balakireva O , Bjarnason TH , Kokkevi A, et al. The 2003 ESPAD Report;
Alcohol and Other Drug Use Among Students in 35 European Countries. Stockholm: ISBN-91-7278-103-3, 2003.
7. http://statline.cbs.nl/StatWeb/table.asp?PA= 03799&D1=106,202-209,276,282-289&D2=2,13-17,3644&D3=0&D4=(l-11)-l&DM=SLNL&LA=nl&TT=2 (gezien 26 april 2006).
8. Visser M, Pluijm SMF, Horst MHL van der, Poppelaars JL, Deeg DJH. Leefstijl van 55-64-jarige Nederlanders in
2002/03 minder gezond dan in 1992/3. Ned Tijdschr Geneeskd 2005;149:2973-8.
9. http: //www.cbs.nl/nr/rdonlyres/c5b75b64-9ef5-4667-a8dd-dcd9b2d28a39/0/pb06n034.pdf (gezien op 26 april
2006).
7.6 Arteriële preventie bij hartkleppen
Inleiding
Een van de belangrijkste complicaties van hartkleplijden is het risico op cerebrale of
andere systemische embolieën. Het is duidelijk dat antitrombotische therapie dit risico
aanzienlijk kan doen afnemen, maar dat risico’s in de vorm van het optreden van bloedingen hier tegenover staan. Derhalve moet in de verschillende klinische situaties een
afweging worden gemaakt van de voor- en nadelen van deze therapie. Daarbij lijkt het
uiteraard ook van belang de consequenties van trombo-embolische versus bloedingscomplicaties te laten meewegen, waarbij opvallend is dat uit initiële onderzoeken blijkt dat
bij patiënten de vrees voor trombo-embolie groter is dan die voor bloedingscomplicaties
bij gebruik van antistolling.1
10. WHO. Improving access to quality care in family planning. Medical eligibility criteria for contraceptive use. Third
edition 2004. http: //www.who.int/reproductive-health/publications/mec/index.htm (accessed 26 April 2006).
11. http: //www.nvog.nl/files/43_postco_anticoncept.pdf; Cheng L, Gülmezoglu AM, Oel CJ van, Piaggio C, Ezcurra E,
Look PFA van. Interventions for emergency contraception. The Cochrane Database of Systematic Reviews 2004,
Issue 3. Art.No: CD001324.pub2. OI: 10.1002/14651858.CD001324.pub2.
12. Geurts TBP, Goorissen EM, Sitsen JMA. Summary of drug interactions with oral contraceptives. Carnforth UK:
Parthenon Publishing Group, 1993:34-5.
13. James DK, Steer PJ, Weiner CP, Gonik B. High risk pregnancy: textbook. Philadelphia Pennsylvania, USA: Elsevier,
2006. 3rd edition. ISBN 0-7216-0132-4.
14. Vinatier D, Virelizier S, Depret-Mosser S, Dufour P, Prolongeau JF, Monnier JC, et al. Pregnancy after myocardial
infarction. Eur J obstet Gynecol Reprod Biol 1994;56:89-93.
15. RIVM. Geneesmiddelen, zwangerschap en borstvoeding ISBN 90-74027-15-6 1e druk 2000.
16. http: //www.perinatology.com/exposures/druglist.htm (gezien op 28 april 2006).
17. CVZ. Farmacotherapeutisch Kompas 2005 blz 34; www.cvzkompassen.nl/fk/ (gezien op 28 april 2006).
18. Helms AK, Kittner SJ. Pregnancy and stroke. CNS Spectr 2005;10:580-7.
19. Sibai BM, Coppage KH. Diagnosis and management of women with stroke during pregnancy/postpartum. Clin
Perinatol 2004;31:853-68.
20. Bates SM, Greer IA, Hirsh J, Ginsberg JS. Use of antithrombotic agents during pregnancy: the Seventh ACCP
Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126:627S-44S.
21. Seshadri N, Goldhaber SZ, Elkayam U, Grimm RA, Groce JB 3rd, Heit JA, et al. The clinical challenge of bridging
Reumatische mitralisklepstenose
De incidentie van trombo-embolische complicaties is relatief hoog bij een reumatische
mitralisklepstenose indien geen antistolling wordt gebruikt en neemt daarbij dramatisch
toe als er tevens sprake is van boezemfibrilleren.2 Hoewel er nooit een gerandomiseerde
gecontroleerd onderzoek is verricht, wijzen observationele onderzoeken op een drastische
reductie van trombo-embolie bij gebruik van VKA (samengevat in ref. 3). Het is minder
duidelijk of patiënten met een mitralisklepstenose zonder boezemfibrilleren baat hebben
bij antistolling. Het risico lijkt daarbij vooral groot als er sprake is van een wijd linker­
atrium (> 55 mm) op een eendimensionale meting. 4 Er zijn geen gegevens over een waarschijnlijk meer precieze linkeratriumvolume-indexmeting en het risico op embolieën.
Er zijn aanwijzingen dat toevoeging van aspirine of andere trombocytenaggregatieremmers aan de therapie met VKA toegenomen effectiviteit in het voorkomen van tromboembolie geeft bij patiënten met hartklepprothesen (zie verder),5 maar dit is nog niet
aangetoond voor patiënten met een mitralisklepstenose. Niettemin kan op grond van
deze onderzoeken worden aanbevolen bij die patiënten met een reumatische mitralisklepstenose die ondanks goed ingestelde therapie met VKA een episode van systemische
embolie hebben doorgemaakt, aspirine (of een andere trombocytenaggregatieremmer)
aan de therapie toe te voegen.
anticoagulation with low-molecular-weight heparin in patients with mechanical prosthetic heart valves: an
evidence-based comparative review focusing on anticoagulation options in pregnant and nonpregnant patients.
Am Heart J 2005;150:27-34.
220
221
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Aanbevelingen
Bij patiënten met reumatische mitralisklepstenose met boezemfibrilleren en/of
een systemische embolie in de voorgeschiedenis wordt behandeling met vitamineK-antagonisten (VKA) (INR-streefwaarde 2,5, range 2,0-3,0) aanbevolen. (graad
1C+ volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met reumatische mitralisklepstenose met boezemfibrilleren die een
systemische embolie hebben doorgemaakt terwijl ze onder adequaat ingestelde
therapie met VKA waren, dient de antithrombotische therapie te worden uitgebreid met aspirine (80-100 mg). (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Indien gebruik van aspirine niet mogelijk is, kan het gebruik van clopidogrel als
alternatief worden overwogen. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met reumatische mitralisklepstenose en normaal sinusritme maar
met een wijd linkeratrium (linkeratriumdiameter > 55 mm) wordt behandeling
met VKA (INR-streefwaarde 2,5, range 2,0-3,0) gesuggereerd. (graad 2C volgens
ACCP-gradering)
Bij patiënten met reumatische mitralisklepstenose zonder boezemfibrilleren en
normale linkeratriumdimensies kan antistolling achterwege worden gelaten.
(graad 2C volgens ACCP-gradering)
A rteri ë le preventie
Bij patiënten met een mitralisklepprolaps met systemische trombo-embolische
complicaties of onverklaarde TIA’s onder gebruik van aspirine kan het voorschrijven van vitamine-K-antagonisten (INR-streefwaarde 2,5, range 2,0-3,0)
worden overwogen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Mitralisringcalcificatie
Mitralisringcalcificatie omvat een syndroom bestaande uit verkalkingen in de mitralis­
ring, mitralisklepstenose en mitralisklepinsufficiëntie, gecalcificeerde aortastenose,
geleidingsstoornissen, aritmieën (dikwijls boezemfibrilleren) en een verhoogde kans
op endocarditis en trombo-embolie alsmede embolieën van gecalcificeerd materiaal.3,7
Hoewel er geen formeel onderzoek is gedaan naar de effectiviteit van antitrombotische
profylaxe, lijkt in deze situatie, met name als er sprake is van systemische embolie, antistolling geïndiceerd.
Aanbeveling
Bij patiënten met een mitralisringcalcificatie en systemische embolie kan
behandeling met vitamine-K-antagonisten (INR-streefwaarde 2,5, range 2,0-3,0)
worden overwogen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Aortaklep- en aortaboogafwijkingen
Mitralisklepprolaps
Mitraaklepprolaps is de meest voorkomende hartklepaandoening, hoewel recente onderzoeken met moderne echocardiografie een wat meer bescheiden prevalentie documenteren (circa 2,5% van de populatie).6 Er lijkt een minimaal toegenomen risico op
trombo-embolie te zijn bij patiënten met een mitralisklepprolaps (circa 1/6000/jaar)
(samengevat in ref. 3). Dit betekent dat antistolling bij alle patiënten met een mitralisklepprolaps niet zinvol is maar dat bij hen met onverklaarde TIA’s aspirine wordt
aanbevolen (zoals bij alle patiënten met onverklaarde TIA’s) en bij meer ernstige tromboembolische aandoeningen of indien aspirine onvoldoende effectief is, therapie met VKA
kan worden overwogen.
Aanbevelingen
Bij patiënten met een mitralisklepprolaps en zonder aanwijzingen voor tromboembolische complicaties, onverklaarde TIA’s of boezemfibrilleren, wordt behandeling
met antitrombotische profylaxe niet aanbevolen. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met een mitralisklepprolaps met onverklaarde TIA’s wordt therapie
met aspirine (38-100 mg) aanbevolen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
222
Trombo-embolische complicaties bij aortaklepstenose of -insufficiëntie zijn beschreven,
maar lijken zeer zelden voor te komen en dan nog meestal als gevolg van tegelijkertijd
bestaande afwijkingen, zoals boezemfibrilleren. Het lijkt dan ook weinig zinvol bij
aandoeningen van de aortaklep antistolling in te zetten. Er lijkt wel een toegenomen
risico op cerebrale embolie te bestaan bij patiënten bij wie door middel van transoesofageale echografie (TEE) een mobiele atherotrombotische plaque van > 4 mm dikte in
de aorta kan worden aangetoond.8 In een onderzoek bij dergelijke patiënten waarin
behandeling met aspirine werd vergeleken met VKA, bleek de met vitamine-K-antagonist behandelde groep een veel lagere kans op systemische trombo-embolie te hebben.
Een dergelijk gunstig effect van VKA werd ook gezien in een niet-gerandomiseerd,
vergelijkend onderzoek bij patiënten met plaques in de aortaboog, die wel of geen VKA
gebruikten, hoewel in dit onderzoek het effect van plaquegrootte minder duidelijk was.9
Aanbevelingen
Bij patiënten met aortaklepaandoeningen kan worden overwogen geen antistolling te gebruiken (tenzij er om een andere reden een indicatie voor antistolling
is). (graad 2C volgens ACCP-gradering)
223
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Bij patiënten met (mobiele) atherotrombotische plaques in de aorta van > 4 mm
bij TEE kan gebruik van vitamine-K-antagonisten (INR-streefwaarde 2,5, range
2,0-3,0) worden overwogen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Mechanische hartklepprothesen
Het is duidelijk dat het achterwege laten van therapie met VKA bij patiënten met een
mechanische hartklepprothese leidt tot een onacceptabel hoog risico op trombo-embolische complicaties.3 Bij het opstellen van richtlijnen voor optimale antitrombotische
profylaxe moet rekening worden gehouden met het feit dat de meeste onderzoeken nietgerandomiseerde en ongecontroleerde series betreffen dan wel retrospectieve patiëntcontroleonderzoeken. Daarbij maakt het feit dat in vrijwel alle onderzoeken de patiënten
voor een niet onaanzienlijk deel van de tijd niet in de juiste therapeutische range zijn,
een goede interpretatie van de onderzoeksresultaten dikwijls lastig.
Er zijn veel publicaties over de gewenste intensiteit van VKA bij patiënten met een
mechanische hartklepprothese. Hoewel de uitkomsten van één retrospectief patiëntcontroleonderzoek suggereert dat een hogere intensiteit van de antistolling gepaard gaat met
minder trombo-embolie maar meer bloeding,10 werd deze bevinding niet bevestigd in
een prospectief gerandomiseerd onderzoek waarin verschillende intensiteiten van antistolling werden vergeleken.11 Een meta-analyse van alle onderzoeken met een totaal van
23.145 patiënten met een mechanische hartklep, die voor een totaal van 108.792 patiëntjaren werden gevolgd, toonde een licht voordeel van behandeling met een hogere intensiteit van antistolling zonder een significant verhoogd bloedingsrisico, hoewel het effect
vooral duidelijk was in de groep van patiënten met een mitralisklepprothese.12
De positie van de hartklepprothese lijkt inderdaad van belang. Een mitralisklepprothese
geeft een hoger risico op een trombo-embolische complicatie dan een aortaklepprothese.3
Patiënten met een prothese zowel in de aorta- als in de mitraliskleppositie lopen een nog
hoger risico. Daarnaast zijn er verschillen tussen het type klep, maar daarbij dient te
worden opgemerkt dat deze verschillen tussen de moderne generatie kunsthartkleppen
nauwelijks nog aanwezig zijn. Eerdere generaties hartklepprothesen (caged ball of ‘bal-inkooi’, caged disk of ‘schijf-in-kooi’) kenden een hoger risico op trombo-embolie.3,10
Andere factoren die het risico op trombo-embolische complicaties bij patiënten met een
mechanische hartklepprothese beïnvloeden, zijn toegenomen leeftijd, de aanwezigheid
van boezemfibrilleren en vergroting van het linkeratrium.3 Een aantal onderzoeken toont
dat toevoeging van aspirine (of andere trombocytenaggregatieremmers) aan de behandeling met VKA leidt tot een lagere incidentie van trombo-embolische complicaties, hoewel
het bloedingsrisico is toegenomen.13 De vraag is in hoeverre dit nodig is wanneer van een
goede controle van de INR sprake is.
Hoewel definitieve data ontbreken, zijn er aanwijzingen dat LMWH in een therapeutische dosering effectief is bij de preventie van trombo-embolie bij patiënten met een
mechanische hartklepprothese.14 Dat is in het bijzonder van belang indien, bijvoorbeeld
voor invasieve ingrepen, de therapie met VKA kortdurend moet worden onderbroken.15
In geval van zwangerschap, waarbij VKA gecontra-indiceerd zijn, lijkt LMWH minder
224
A rteri ë le preventie
bescherming te bieden bij vrouwen met een mechanische hartklep dan VKA,16 hoewel
een meer precieze monitoring van de antifactor-Xa-spiegels tijdens heparinetherapie een
betere uitkomst zou kunnen geven.17
Aanbevelingen
Bij alle patiënten met een mechanische hartklepprothese wordt behandeling met
vitamine-K-antagonisten aanbevolen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met een hartklepprothese van de moderne generatie (bijvoorbeeld
bileaflet valve oftewel ‘dubbeldeursklep’ of een moderne ‘kantelschijfklep’) in
de aortapositie, een normale grootte van het linkeratrium en sinusritme is de
INR-streefwaarde 2,5 (range 2,0-3,0). (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met mechanische hartkleppen van een oudere generatie en alle
mechanische hartkleppen in de mitralispositie is de INR-streefwaarde 3,0 (range
2,5-3,5). (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met mechanische hartklepprothesen in combinatie met additionele
risicofactoren, zoals boezemfibrilleren, een vergroot linkeratrium, een voorgeschiedenis van myocardinfarct of een lage ejectiefractie, is de INR-streefwaarde 3,0
(range 2,5-3,5). Tevens wordt gelijktijdige behandeling met aspirine (80-100 mg)
aanbevolen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met mechanische hartklepprothesen zonder additionele risicofactoren maar bij wie eerder een systemische embolie is opgetreden en die onder
behandeling zijn met goed ingestelde vitamine-K-antagonisten, wordt aanbevolen
een INR-streefwaarde van 3,0 aan te houden (range 2,5-3,5) en tevens aspirine
(80-100 mg) aan de behandeling toe te voegen. (graad IC+ volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met een mechanische hartklepprothese bij wie vitamine-K-antagonisttherapie voor langere tijd dient te worden onderbroken, kan LMWH als
overbrugging worden overwogen. In geval van zwangerschap dient de antifactor-Xa-spiegel regelmatig te worden gecontroleerd. (graad 1C volgens ACCPgradering)
Biologische hartklepprothesen
Bij het overwegen van antistollingsprofylaxe bij patiënten met een biologische hartklepprothese moet onderscheid worden gemaakt tussen de eerste drie maanden na
implantatie en de periode daarna. In de eerste drie maanden na implantatie lijkt
er een relatief hoog risico (meer dan 5%) op trombo-embolische complicaties (met
name bij prothesen in de mitralispositie) te bestaan als geen antistolling wordt voor-
225
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
geschreven.3,18 Behandeling met VKA lijkt een significante reductie in de kans op
trombo-embolische complicaties te geven, waarbij het tevens van belang is dat in de
periode dat de INR nog niet in de therapeutische range is, ter overbrugging LMWH
wordt voorgeschreven.19 Risicofactoren voor het krijgen van een trombo-embolische
complicatie onder antistolling na implantatie van een bioprothese zijn de aanwezigheid van stolsels in het linkeratrium en een voorgeschiedenis van systemische
trombo-embolie.3 In een gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek naar de intensiteit
van de antistolling in de eerste drie maanden na implantatie van een bio-mitralisklep­
prothese bleek dat een INR-streefwaarde van 2,0-2,5 even effectief was als een INR van
2,5-4,0, maar minder bloedingscomplicaties opleverde.20 In een recent gerandomiseerd
onderzoek bleek aspirine 100 mg even effectief als LMWH gevolgd door VKA ter voorkoming van trombo-embolische complicaties in de eerste drie maanden na implantatie
van een bioprothese in de aortapositie.21
Het langetermijnrisico op een trombo-embolische complicatie na implantatie van een
biologische hartklepprothese is 0,2 tot 3,3% per jaar.3,22. Het laagste risico (0,2% per
jaar) is er bij patiënten met een bioklep in de aortapositie en sinusritme.23 Risicofactoren
voor een trombo-embolische complicatie bij patiënten met een biologische hartklepprothese zijn een lage ejectiefractie, een groot linkeratrium of aanwezigheid van een
permanente pacemaker.24 Gebruik van aspirine (of andere bloedplaatjesaggregatie­
remmers) verlaagt het risico op trombo-embolische complicaties tot < 0,8% per jaar,3
hoewel dit in een enkel onderzoek niet wordt bevestigd.25 Bij patiënten met een bioklepprothese en boezemfibrilleren is er een indicatie voor het gebruik van VKA vanwege het
boezemfibrilleren, maar de aanwezigheid van de bioklepprothese in deze situatie lijkt
ook bij te dragen aan het risico op een trombo-embolische complicatie.26
Aanbevelingen
Bij patiënten in de eerste drie maanden na implantatie van een biologische mitralisklepprothese wordt behandeling met vitamine-K-antagonisten (VKA) met een
INR-streefwaarde van 2,5 (range 2,0-3,0) aanbevolen. (graad 1C+ volgens ACCPgradering)
Bij patiënten in de eerste drie maanden na implantatie van een biologische aorta­
klepprothese wordt behandeling met VKA met een INR-streefwaarde van 2,5
(range 2,0-3,0) aanbevolen. Eventueel kan aspirine 100 mg als alternatief worden
gebruikt. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten bij wie een biologische klepprothese is geïmplanteerd, wordt aanbevolen therapeutische doseringen LMWH toe te dienen tot de INR in de therapeutische range is. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
226
A rteri ë le preventie
Bij patiënten met een voorgeschiedenis van systemische trombo-embolische
complicaties en/of bij aanwezigheid van stolsels in het linkeratrium wordt antistolling voor ten minste een jaar na implantatie van een bioprothese aanbevolen.
(graad 1C volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met een biologische hartklepprothese met een sinusritme wordt
behandeling met aspirine 80-100 mg aanbevolen. (graad 1C+ volgens ACCPgradering)
Bij patiënten met een biologische hartklepprothese en boezemfibrilleren wordt
behandeling met VKA (INR-streefwaarde 2,5, range 2,0-3,0) aanbevolen. (graad
1C+ volgens ACCP-gradering)
Endocarditis
Embolieën komen frequent voor bij patiënten met endocarditis, met een gerapporteerde
incidentie tussen 12 en 40%. Het embolierisico is hoger bij acute endocarditis dan bij
subacute vormen en hoger bij rechtszijdige endocarditis dan bij linkszijdige endocarditis.3,27 Uit oudere onderzoeken komt een hoog risico op bloedingen of hemorragische
transformatie van herseninfarcten naar voren bij gebruik van antistolling, en dit wordt
in de regel dan ook ontraden. Hoewel met echocardiografie in het algemeen patiënten
met een verhoogd risico op een embolie kunnen worden geïdentificeerd (> 10 mm of
> 15 mm grote of in grootte toenemende, mobiele vegetaties),28,29 lijkt dit voor een individuele patiënt onvoldoende bruikbaar om een beslissing over het starten van antistolling
te kunnen beïnvloeden. Uit een retrospectief cohortonderzoek bij patiënten met endocarditis bleek dat vooral na het starten van antibiotica het embolierisico snel afnam, terwijl
het al dan niet toevoegen van anticoagulantia hierop geen enkele invloed had.30
Er bestaat controverse over de behandeling met antistolling bij patiënten met een endocarditis van een mechanische hartklepprothese. Deze patiënten hebben ook een hoger
embolierisico dan patiënten met een endocarditis van een natieve hartklep en hebben
bovendien het trombo-embolische risico dat gepaard gaat met de aanwezigheid van
hun prothese.31 Daarentegen lijkt het risico op een bloedingscomplicatie, met name een
hemorragisch herseninfarct, zeer hoog.32 Niettemin wordt in het algemeen toch geadviseerd bij patiënten met een mechanische hartklepprothese en endocarditis de antistolling te continueren.3
Ten slotte wijzen enkele kleine series op een indicatie voor toediening van intraveneuze
heparine in therapeutische dosering bij patiënten met een non-bacteriële trombotische
endocarditis (NBTE) in de context van uitgebreide kanker of fulminante sepsis, al dan
niet in combinatie met diffuse intravasale stolling.33 Naast behandeling van de onderliggende ziekte lijkt heparine bij deze aandoening effectief; staken van heparine kan leiden
tot recidiverende trombo-embolische complicaties.34
227
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Aanbevelingen
Bij patiënten met een endocarditis van een natieve hartklep is antistolling in de
regel niet geïndiceerd. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
A rteri ë le preventie
15. Douketis JD, Johnson JA, Turpie AG. Low-molecular-weight heparin as bridging anticoagulation during interruption of warfarin: assessment of a standardized periprocedural anti-coagulation regimen. Arch Intern Med
2004;164:1319-26.
16. Salazar E, Izaguirre R, Verdejo J, et al. Failure of adjusted doses of subcutaneous heparin to prevent thromboembolic
Bij patiënten met een endocarditis van een mechanische hartklepprothese zonder
duidelijke contra-indicaties voor antistolling wordt geadviseerd behandeling met
vitamine-K-antagonisten te continueren. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
phenomena in pregnant patients with mechanical cardiac valve prostheses. J Am Coll Cardiol 1996;27:1698-703.
17. Laurent P, Dussarat GV, Bonal J, et al. Low molecular weight heparins – A guide to their optimum use in
pregnancy. Drugs 2002;62:463-77.
18. Ionescu MI, Smith DR, Hasan SS, et al. Clinical durability of the pericardial xenograft valve: ten years experience
Bij patiënten met een niet-bacteriële trombotische endocarditis wordt geadviseerd
naast behandeling van het onderliggende lijden, i.v. ongefractioneerde heparine
in therapeutische doseringen toe te dienen. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
with mitral replacement. Ann Thorac Surg 1982;34:265-77.
19. Heras M, Chesebro JH, Fuster V, et al. High risk of thromboemboli early after bioprosthetic cardiac valve replacement. J Am Coll Cardiol 1995;25:1111-9.
20. Turpie AG, Gunstensen J, Hirsh J, et al. Randomised comparison of two intensities of oral anticoagulant therapy
Literatuur
1.
Devereaux PJ, Anderson DR, Gardner MJ, et al. Differences between perspectives of physicians and patients on
anticoagulation in patients with atrial fibrillation: observational study Commentary: Varied preferences reflect the
reality of clinical practice. BMJ 2001;323:1218.
2. Szekely P. Systemic embolization and anticoagulant prophylaxis in rheumatic heart disease. BMJ 1964;1:209-12.
3. Salem DN, Stein PD, Al Ahmad A, et al. Antithrombotic therapy in valvular heart disease – native and prosthetic:
The Seventh ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126:457-82S.
4. Pumphrey CW, Fuster V, Chesebro JH. Systemic thromboembolism in valvular heart disease and prosthetic heart
valves. Mod Concepts Cardiovasc Dis 1982;51:131-6.
5. Turpie A, Gent M, Laupacis A, et al. A Comparison of aspirin with placebo in patients treated with warfarin after
heart-valve replacement. N Engl J Med 1993;329:524-9.
6. Freed LA, Levy D, Levine RA, et al. Prevalence and clinical outcome of mitral-valve prolapse. N Engl J Med
1999;341:1-7.
7. Benjamin EJ, Plehn JF, D’Agostino RB, et al. Mitral annular calcification and the risk of stroke in an elderly cohort.
N Engl J Med 1992;327:374-9.
8. Amarenco P, Duyckaerts C, Tzourio C, et al. The prevalence of ulcerated plaques in the aortic arch in patients with
stroke. N Engl J Med 1992;326:221-5.
9. Dressler FA, Craig WR, Castello R, et al. Mobile aortic atheroma and systemic embolism: efficacy of anticoagulation and influence of plaque morphology on recurrent stroke. J Am Coll Cardiol 1998;31:134-8.
10. Cannegieter SC, Rosendaal FR, Wintzen AR, et al. Optimal oral anticoagulant therapy in patients with mechanical
heart valves. N Engl J Med 1995;333:11-7.
11. Horstkotte D, Bergemann R, Althaus U. German experience with low intensity anticoagulation (GELIA): protocol
of a multicenter randomized, prospective study with the St. Jude Medical valve. J Heart Valve Dis 1993;2:411-9.
12. Vink R, Kraaijenhagen RA, Hutten BA, et al. The optimal intensity of vitamin K antagonists in patients with
mechanical heart valves: a meta-analysis. J Am Coll Cardiol 2003;42:2042-8.
13. Cappelleri JC, Fiore LD, Brophy MT, et al. Efficacy and safety of combined anticoagulant and antiplatelet therapy versus
anticoagulant monotherapy after mechanical heart-valve replacement – a metaanalysis. Am Heart J 1995;130:547-52.
after tissue heart valve replacement. Lancet 1988;1:1242-5.
21. Gherli T, Colli A, Fragnito C, et al. Comparing warfarin with aspirin after biological aortic valve replacement:
a prospective study. Circulation 2004;110:496-500.
22. Gibson PR, Dudley FJ, Jakobovits AW, et al. Disseminated intravascular coagulation following peritoneo-venous
(LeVeen) shunt. Austr N Z J Med 1981;11:8-12.
23. Cohn LH, Mudge GH, Pratter F, et al. Five to eight-year follow-up of patients under-going porcine heart-valve
replacement. N Engl J Med 1981;304:258-62.
24. Louagie YA, Jamart J, Eucher P, et al. Mitral valve Carpentier-Edwards bioprosthetic replacement, thromboembolism, and anticoagulants. Ann Thorac Surg 1993;56:931-6.
25. Blair KL, Hatton AC, White WD, et al. Comparison of anticoagulation regimens after Carpen-tier-Edwards aortic
or mitral valve replacement. Circulation 1994;90:II214-9.
26. Gonzalez-Lavin L, Tandon AP, Chi S, et al. The risk of thromboembolism and hemorrhage following mitral valve
replacement. A comparative analysis between the porcine xenograft valve and Ionescu-Shiley bovine pericardial
valve. J Thorac Cardiovasc Surg 1984;87:340-51.
27. Lerner PI, Weinstein L. Infective endocarditis in the antibiotic era. N Engl J Med 1966;274:388-93.
28. Salvo G di, Habib G, Pergola V, et al. Echocardiography predicts embolic events in infective endocarditis. J Am
Coll Cardiol 2001;37:1069-76.
29. Vilacosta I, Graupner C, San Roman JA, et al. Risk of embolization after institution of antibi-otic therapy for
infective endocarditis. J Am Coll Cardiol 2002;39:1489-95.
30. Paschalis C, Pugsley W, John R, et al. Rate of cerebral embolic events in relation to antibiotic and anticoagulant
therapy in patients with bacterial endocarditis. Eur Neurol 1990;30:87-9.
31. Wilson WR, Geraci JE, Danielson GK, et al. Anticoagulant therapy and central nervous system complications in
patients with prosthetic valve endocarditis. Circulation 1978;57:1004-7.
32. Lieberman A, Hass WK, Pinto R, et al. Intracranial hemorrhage and infarction in anticoagulated patients with
prosthetic heart valves. Stroke 1978;9:18-24.
33. Lopez JA, Ross RS, Fishbein MC, et al. Nonbacterial thrombotic endocarditis: a review. Am Heart J 1987;113:773-84.
34. Rogers LR, Cho ES, Kempin S, et al. Cerebral infarction from non-bacterial thrombotic endocarditis. Clinical and
pathological study including the effects of anticoagulation. Am J Med 1987;83:746-56.
14. Shapira Y, Sagie A, Battler A. Low-molecular-weight heparin for the treatment of patients with mechanical heart
valves. Clin Cardiol 2002;25:323-7.
228
229
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
7.7 en
Antitrombotische therapie bij atriumfibrilleren en atriumflutter
Inleiding
Atriumfibrilleren is de meest voorkomende hartritmestoornis en een onafhankelijke risicofactor voor ischemisch herseninfarct. De prevalentie is sterk afhankelijk van de leeftijd:
onder de leeftijd van 50 jaar komt deze ritmestoornis vrijwel niet voor. De frequentie
van ischemisch herseninfarct bij patiënten met atriumfibrilleren in de zogenoemde
primaire-preventietrials was gemiddeld 4,5% per jaar.2 Ook in de Framingham Heart
Study werd 4,5% per jaar gevonden.70 Atriumfibrilleren is geassocieerd met een vier- tot
vijfvoudige toename van ischemisch herseninfarct in alle leeftijdsgroepen. Vanwege
met de leeftijd toenemende prevalentie van atriumfibrilleren neemt ook het risico van
herseninfarct ten gevolge van atriumfibrilleren toe (van 1,5% in de groep tussen 50 en
59 jaar tot 23,5% in de leeftijdsgroep 80 tot 89 jaar). Geschat wordt dat atriumfibrilleren voor ongeveer 15% van alle herseninfarcten verantwoordelijk is. Herseninfarct bij
atriumfibrilleren blijkt in de helft van de gevallen te bestaan op basis van cardiogene
embolie.58 Andere emboliebronnen die in verhoogde mate voorkomen bij patiënten met
atriumfibrilleren zijn athero-embolie c.q. trombo-embolie uit de aortaboog of a. carotis.
Bovendien komen infarcten voor die niet op basis van embolie zijn: atherotrombose en
lacunaire infarcering. Perifere embolieën komen veel minder frequent voor.
Atriumfibrilleren
Vitamine-K-antagonisten (VKA)
Effectiviteit
Een meta-analyse van de vijf primaire-preventieonderzoeken liet zien dat ten opzichte
van placebo VKA’s een reductie van herseninfarct gaven van 4,5% per jaar naar 1,4%
per jaar.5,8,15,51,62 De relatieve risicoreductie (RRR) bedroeg 68%. De absolute risicoreductie bedroeg 31 ischemische herseninfarcten per jaar per 1000 behandelde patiënten
(ofwel 32 patiënten gedurende een jaar behandelen om één ischemisch herseninfarct
te voorkomen – number needed to treat (NNT) 32). Ongeveer de helft van alle herseninfarcten viel in de categorie matig, ernstig of fataal. VKA’s bleken even effectief in al deze
categorieën. Bovendien is het beschermende effect vergelijkbaar in alle categorieën van
infarctrisico. Betreffende secundaire preventie: in de European Atrial Fibrillation Trial,13
waarin uitsluitend patiënten met een voorafgaande TIA of minor stroke werden ingesloten, bedroeg de relatieve risicoreductie ongeveer 70%. De jaarlijkse herseninfarctfrequentie bij controlepatiënten was 12% en bij ontstolde patiënten 4% (RRR 66%, NNT
13). Naast verminderen van ischemische herseninfarcten werd ook gezien dat de overallmortaliteit werd gereduceerd met 33%. De gecombineerde uitkomst van ischemisch
herseninfarct, systemische embolie en dood werd verminderd met 48%.
A rteri ë le preventie
de behandeling. Herseninfarct bij patiënten met atriumfibrilleren is in het algemeen veel
ernstiger dan bij patiënten zonder atriumfibrilleren, waarschijnlijk door de grootte van
de embolieën uit het linkeratrium. Een meta-analyse heeft aangegeven dat de effectiviteit
van aspirine vergeleken met placebo afneemt van 22% voor elk herseninfarct naar 13%
voor invaliderende herseninfarcten, terwijl VKA’s effectief zijn in het voorkomen van elk
soort herseninfarct.23 Dit betekent dat aspirine minder effectief is in het voorkomen van
ernstige herseninfarcten vergeleken met VKA. Daarnaast bleek in een recent cohortonderzoek dat patiënten onder VKA een groter herseninfarct kunnen krijgen als op het
moment van het infarct de INR kleiner dan 2 is.27
Adequate INR
INR-streefwaarden tussen 2,0 en 3,0 worden aanbevolen aangezien bij INR < 2 een
significante toename van herseninfarcten wordt gezien en bij INR > 3 het bloedingsrisico
onevenredig toeneemt.59 Afhankelijk van de achterliggende problematiek (bijvoorbeeld
kleplijden) kan voor een hogere INR-range worden gekozen, bijvoorbeeld 2,5-3,5. Een lage
gefixeerde dosering VKA is niet effectief.
Risicofactoren voor herseninfarct
De klinische risicofactoren voor ischemisch herseninfarct staan vermeld in tabel 17.59
Het type atriumfibrilleren (AF) – paroxismaal versus persisterend dan wel permanent
– geldt niet als een aparte risicofactor: patiënten met paroxismaal AF krijgen daarom
dezelfde antitrombotische behandeling als persisterend of permanent AF. De incidentie van trombo-embolie bij patiënten met hyperthyreoïdie en atriumfibrilleren is
niet anders dan bij atriumfibrilleren van andere etiologieën. Daarom wordt thyreotoxicose niet als een aparte risicofactor beschouwd en dient de antitrombotische
behandeling te worden gekozen aan de hand van de gevalideerde risicofactoren voor
herseninfarct.
Tabel 17 Risicofactoren voor ischemisch herseninfarct59
Zonder VKA
•
Mechanische metalen kunstklep (niet bioprothese)
•
Mitralisstenose (ook als patiënt (nog) sinusritme heeft)
•
Leeftijd boven 75 jaar
•
Leeftijd boven 65 jaar met diabetes of CAD
•
Hypertensie (wellicht blijkt in nabije toekomst dat betere behandeling van hypertensie leidt tot afname van
belang van deze factor bij ontstaan van herseninfarct)
•
Hartfalen
•
Voorafgaand herseninfarct of TIA
Onder VKA
Ernst van herseninfarct verschilt tussen VKA’s en plaatjesremmers
•
INR < 2
Hoewel antitrombotica in principe herseninfarct kunnen voorkomen, is er een verschil
tussen de antitrombotica betreffende de ernst van de herseninfarcten die optreden onder
•
Stoppen met orale anticonceptiva in aanwezigheid van risicofactoren voor herseninfarct
230
231
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Voorspellers van bloeding onder VKA
De bovengenoemde onderzoeken hebben laten zien dat er met INR’s ≤ 3,0 geen significante toename is van ernstige bloedingen onder VKA (jaarlijkse frequentie van
ernstige bloedingen bedroeg 1,0% bij controlepatiënten en 1,3% onder VKA).5,8,15,52,64
Bij ernstige bloeding was inbegrepen het optreden van intracraniële bloeding van
0,1% bij controlepatiënten vergeleken met 0,3% per jaar onder VKA. Vanwege de lage
incidentie van intracraniële bloedingen op VKA komen de belangrijkste gegevens
in dit verband uit grote cohortonderzoeken.6,28 De risicofactoren voor intracraniële
bloedingen tijdens VKA-behandeling staan vermeld in tabel 18. 6,21,28,62 Voor de risicofactoren voor ernstige bloedingen tijdens VKA-behandeling in het algemeen wordt
verwezen naar tabel 19.
Een leeftijd van 75 jaar of hoger is een onafhankelijk voorspeller van bloedingen: 5,1%
versus 1% per jaar.64 Indien de INR > 4,0 is, ontstaat ook een verhoogd risico op intracraniële bloeding bij ouderen > 75 jaar.13,14,49,62,63
Bloedingen in de voorgeschiedenis zijn wisselend gerapporteerd als een risicofactor.7,14,15,18,30,49 Ulcuslijden zonder bloeding vormt geen contra-indicatie voor VKA.7,25,28
Hier is follow-up en handelen naar bevind van zaken geboden.
Tabel 18 Risicofactoren voor intracraniële bloeding tijdens behandeling met VKA35,59
INR > 4
Leeftijd > 75 jaar, vooral als INR > 4,0
Voorafgaande ischemisch herseninfarct niet van cardiale origine*
* Herseninfarcten op basis van arterie-naar-arterie-embolie of ten gevolge van lokale atherotrombose. 28
Tabel 19 Risicofactoren voor ernstige bloedingen tijdens chronische behandeling met VKA; in deze tabel
werden alleen bloedingfactoren bij chronisch gebruik van VKA opgenomen35,59
INR > 4
Leeftijd > 75 jaar
(Voorafgaand) ischemisch herseninfarct
Gelijktijdig gebruik van medicatie die interfereert met de hemostase
A rteri ë le preventie
AFASAK-I, SPAF-1 en SPAF-2 liet een RRR van 21% van herseninfarct vergeleken met
placebo zien.2 In andere meta-analysen werd een vrijwel identieke risicoreductie gevonden.23,55
VKA versus aspirine
De risicoreductie met VKA is substantieel groter dan met aspirine.2,13,22,26,51 In een metaanalyse werd een RRR van 36% voor herseninfarct onder VKA vergeleken met aspirine
gevonden, en een RRR van 46% met betrekking tot ischemisch herseninfarct.23 Ook
een andere meta-analyse toonde de superioriteit van VKA aan.67 De RRR bedroeg 46%
voor alle herseninfarcten en 52% voor ischemische infarcten door VKA vergeleken
met aspirine. Ernstige bloedingen kwamen 1,7 keer vaker voor onder behandeling met
VKA. Samenvattend zullen bij behandeling van 1000 patiënten met atriumfibrilleren
gedurende een jaar met VKA in plaats van aspirine 23 ischemische infarcten kunnen
worden voorkomen, terwijl dit negen ernstige bloedingen kost.
VKA gecombineerd met plaatjesremmers
De volgende redenen worden aangevoerd om een combinatie van VKA met aspirine voor te
schrijven: (a) verminderen van bloedingsrisico door toepassen van lagere INR-streefwaarden
(blijkt niet effectief); (b) extra reductie van beroerte door plaatjesremmer en VKA met
INR 2-3 te combineren, bijvoorbeeld bij patiënten met voorafgaand herseninfarct of bij
patiënten met mechanische hartkleppen;65 dit bleek gepaard te gaan met een toename van
bloedingen,34 of een onduidelijk resultaat;50 meestal niet noodzakelijk aangezien met INR
2,5-3,5 en strikte monitoring het verhoogde risico voldoende afgedekt lijkt; (c) combinatie
zou additionele bescherming kunnen geven tegen coronair lijden bij patiënten met atriumfibrilleren en bekend coronair lijden of diabetes. Ongeveer een derde van alle patiënten met
atriumfibrilleren heeft ook coronair lijden. Als deze patiënten antistolling gebruiken om
een ischemische beroerte te voorkomen, is het maar zeer de vraag of aspirine moet worden
toegevoegd om coronaire syndromen te voorkomen. Er is weinig additioneel effect van
de combinatie bij het voorkómen van acute coronaire syndromen of ischemische herseninfarcten bij patiënten met atriumfibrilleren te verwachten. In de Nederlandse situatie,
gegeven de relatief strikte INR-controle, lijkt er dus geen plaats voor de combinatie van
aspirine met VKA om acuut coronair syndroom of herseninfarct te voorkomen.
Gedurende startfase van VKA-therapie
Overige antitrombotica
Hypertensie
Ximelagatran blijkt even effectief als VKA met INR 2 tot 3. Vanwege potentieel leverfalen
werd dit medicament in 2006 van de markt genomen. Het wachten is op andere synthetische orale trombineantagonisten. Eind 2005 bleek dat de combinatie van aspirine met
clopidogrel inferieur is aan VKA met INR 2-3, met een ongeveer 50% hoger risico op
herseninfarct, acuut coronair syndroom en andere vasculaire complicaties.
Cerebrovasculaire ziekte
Ernstige hartziekte
Nierfalen
Maligniteit
Aspirine versus placebo
Overige overwegingen
Systematische reviews van onderzoeken naar de effectiviteit van aspirine versus geen
aspirine laten zien dat deze lager is dan die van VKA. De meta-analyse van de onderzoeken
De onderzoeken naar de effectiviteit van antitrombotische behandeling in real life werden
veelal gedaan in ziekenhuispopulaties of bij patiënten in verzorgingshuizen. Nadelen
232
233
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
van deze populaties zijn de beperkte patiëntenaantallen en daardoor een beperkt aantal
trombo-embolieën en ernstige bloedingen. In het algemeen duiden de data op significante effectiviteit en betrekkelijke veiligheid van orale antistolling bij atriumfibrilleren
in de klinische praktijk indien de behandeling goed wordt ingesteld.7,18
Bij elke individuele patiënt met atriumfibrilleren dient het risico op zowel herseninfarct
als bloeding te worden beoordeeld bij het starten van een antitrombotische therapie.
Aspirine wordt uitsluitend aanbevolen bij patiënten met een lager risico (onder 75 jaar
zonder één enkele risicofactor), aangezien wordt geschat dat bij die patiënten het absolute
voordeel van antistolling met VKA waarschijnlijk niet opweegt tegen het licht toegenomen risico op ernstige bloedingen en het ongemak van orale antistolling. Anderzijds
kunnen individuele patiënten met een laag risico toch kiezen voor antistolling met VKA
omdat zij bescherming tegen herseninfarct voorrang geven boven het risico van bloeden
en het ongemak van orale antistolling. Deze individuele benadering is waarschijnlijk de
beste verklaring waarom in de algemene praktijk de risicostratificatie geen duidelijke
relatie toont met de actuele antitrombotische therapie. 45,46
A rteri ë le preventie
Geen verschil in herseninfarctrisico tussen paroxismaal en persisterend of permanent
atriumfibrilleren
Lang is gedacht dat paroxismaal atriumfibrilleren gepaard gaat met een laag risico op
herseninfarct. Uit diverse onderzoeken blijkt echter dat paroxismaal atriumfibrilleren
met hetzelfde risico gepaard gaat als andere vormen van atriumfibrilleren.2,24 Patiënten
met paroxismaal atriumfibrilleren zijn in het algemeen jonger en hebben daardoor een
lagere absolute herseninfarctfrequentie. Deze conclusie is echter gebaseerd op een zeer
beperkt aantal patiënten met paroxismaal atriumfibrilleren: iets meer dan 10% van de
patiënten opgenomen in de vijf primaire-preventieonderzoeken had paroxismaal atriumfibrilleren.2 Bovendien worden de analysen bemoeilijkt door een verschil in definitie
van paroxismaal atriumfibrilleren tussen onderzoeken en het feit dat aanvallen vaak
asymptomatisch zijn (zelfs bij symptomatische patiënten. 47,52 Totdat er meer zekerheid is,
wordt aangeraden patiënten met paroxismaal atriumfibrilleren hetzelfde te behandelen
als patiënten met persisterend of permanent atriumfibrilleren.
Optimale INR
Aanbevelingen
Patiënten met atriumfibrilleren, ongeacht het type atriumfibrilleren, die een
hoog risico op herseninfarct hebben (dat wil zeggen met een van de volgende
kenmerken: voorgaand herseninfarct, TIA of systemische embolie, leeftijd > 75
jaar, matige systolische disfunctie of congestief hartfalen, voorgeschiedenis van
hypertensie, of diabetes mellitus) wordt ontstollen met VKA (INR 2-3) aanbevolen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Patiënten met atriumfibrilleren, ongeacht het type atriumfibrilleren, die een
matig verhoogd herseninfarctrisico hebben (65-75 jaar en zonder een enkele
risicofactor), wordt VKA (INR 2-3) of aspirine (bijvoorbeeld 80-100 mg per dag)
aanbevolen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Patiënten met atriumfibrilleren, ongeacht het type atriumfibrilleren, die een
laag herseninfarctrisico hebben (< 65 jaar en zonder een enkele risicofactor voor
herseninfarct), wordt aspirine aanbevolen. (graad 1B volgens ACCP-gradering)
Beschouwingen
Eerste aanval van atriumfibrilleren
Indien een patiënt zich voor de eerste maal presenteert met atriumfibrilleren of atrium­
flutter, wordt het risico op een herseninfarct (net als bij de patiënten met herhaalde
aanvallen of permanent AF) bepaald door hun risicostatus. Als AF voor het eerst wordt
ontdekt, bestaat bij een hoog risico op een herseninfarct (CHADS2-score 2 of hoger) een
indicatie voor VKA-therapie.
234
Het optimale niveau van ontstolling paart effectiviteit in het voorkómen van herseninfarcten aan een slechts minimaal verhoogd bloedingsrisico, in het geval van atriumfibrilleren vooral het risico op intracraniële bloedingen. Een INR tussen 2,0 en 3,0 wordt in
dit verband als optimaal beschouwd. Diverse cohortonderzoeken hebben laten zien dat
bij een INR < 2,0 het aantal herseninfarcten fors toeneemt. Bij een INR > 2,0 neemt het
aantal infarcten niet verder af. INR’s > 4,0 gaan gepaard met een fors bloedingsrisico.
Er is geen aanleiding een lagere INR-range aan te houden voor ouderen, bijvoorbeeld
tussen 1,6 en 2,5. Patiënten > 75 jaar hebben weliswaar een hoger risico op bloedingen,
maar ook een sterk verhoogd risico op herseninfarct.16,17,28,48,66 Echter, ook voor de oldest
old geldt dat INR < 2,0 onvoldoende beschermt tegen herseninfarct, terwijl het bloedings­
risico pas toeneemt vanaf INR 4,0.28
Patiëntenvoorkeur speelt een rol bij het bepalen van antitrombotische strategie
De inbreng van de patiënt bij het besluit over te gaan op orale antistolling is om begrijpelijke redenen erg groot. Ten eerste brengt deze therapie het risico op ernstige bloedingen
met zich mee. Ten tweede heeft de therapie door dieeteffecten en door de noodzakelijke
INR-controle grote gevolgen voor het dagelijks leven van de patiënt. Daarom is adequate
voorlichting van groot belang. Veel patiënten met atriumfibrilleren – paradoxaal met
name degenen die een relatief laag herseninfarctrisico hebben – hebben een grote angst
voor een beroerte en kiezen daarom voor VKA-therapie. 40 Anderen willen het ongemak
en het bloedingsrisico niet nemen en houden het bij aspirine.19,39,40 Het is bij de voorlichting van belang de patiënt te vertellen dat een goed toegeruste trombosedienst goed zorg
kan dragen voor een optimale instelling van de INR met een minimaal risico op bloedingen. Behalve klinische risicostratificatie is het van belang rekening te houden met de
voorkeuren van patiënten. Vergeleken met de artsen geven patiënten vaker de voorkeur
aan het voorkomen van herseninfarct dan aan het vermijden van een grote bloeding.12
Daar dient de arts rekening mee te houden bij het voorschrijven van antistolling.
235
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Start van VKA en overbrugging met heparine
Nadat de indicatie is gesteld, kan VKA op poliklinische basis worden gestart. Als de
patiënt een bijzonder hoog risico heeft of zich ernstig zorgen maakt over het ontstaan van
een herseninfarct, kan overbruggingstherapie met intraveneus of subcutaan heparine
met simultaan start van VKA worden ingesteld. Hetzelfde geldt voor patiënten die een
(grote) operatie dienen te ondergaan. Voor de meeste patiënten kan de VKA enkele dagen
voor de ingreep worden gestopt om vrijwel direct na de ingreep weer te worden gestart
zonder dat overbrugging met heparine noodzakelijk is.
A rteri ë le preventie
Voor patiënten met atriumfibrilleren en prothetische hartkleppen (mechanische
hartklep) wordt orale antistolling met VKA aanbevolen. (graad 1C+ volgens ACCPgradering)
Tevens wordt gelijktijdige behandeling met aspirine (80-100 mg) aanbevolen.
(graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
De INR bij mechanische hartkleppen dient hoger te liggen dan de bij atriumfibrilleren gebruikelijke INR 2-3, liefst tussen 2,5 en 3,5. (graad 1C+ volgens ACCPgradering)
Antitrombotische therapie voor atriumflutter
Atriumflutter toont vaak een overgang naar atriumfibrilleren en vice versa. Het
vóórkomen van trombi in atria van patiënten met atriumflutter varieert van 1%9,44 tot
7%69 en 21%.3 Naast echocardiografische aanwijzingen dat trombi betrekkelijk vaak
voorkomen bij patiënten met atriumflutter, blijkt het risico op trombo-embolie in de
praktijk vrij hoog te zijn: 7% over 26 maanden follow-up.56
Aanbeveling
Voor patiënten met atriumflutter worden dezelfde aanbevelingen voor antitrombotische therapie gegeven als voor patiënten met atriumfibrilleren. (graad 2C
volgens ACCP-gradering)
Patiënten met kleplijden en atriumfibrilleren
Patiënten met atriumfibrilleren en hartklepprothese (zowel mechanische als weefselkleppen) of reumatisch kleplijden hebben een hoog herseninfarctrisico. Deze patiënten
werden uitgesloten van de grote primaire-preventieonderzoeken, aangezien observationeel onderzoek (Kannel 1982) had aangetoond dat antistolling met VKA zeer effectief is.
Een INR tussen 2,0 en 3,0 lijkt voldoende, maar bij weefselkleppen kan waarschijnlijk
ook worden volstaan met aspirine, terwijl bij mechanische hartklepprothese de INR liefst
tussen 2,5 en 3,5 dient te liggen. Toevoeging van aspirine is waarschijnlijk nooit noodzakelijk indien adequate INR-controle mogelijk is.
Aanbevelingen
Voor patiënten met atriumfibrilleren en mitralisstenose wordt orale antistolling
met VKA aanbevolen, INR 2 tot 3. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Tevens wordt gelijktijdige behandeling met aspirine (80-100 mg) aanbevolen.
(graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
236
Atriumfibrilleren na hartchirurgie
Atriumfibrilleren ontstaat bij 10 tot 50% van alle patiënten na openhartchirurgie, meestal
in de eerste vijf dagen na de operatie met een piek op de tweede dag. Patiënten die na
een CABG atriumfibrilleren ontwikkelen, vertonen vaak hemodynamische instabiliteit
waarvoor ze bijvoorbeeld behandeling krijgen met inotropica of ballonpomp of waarvoor
reoperatie wegens bloeding noodzakelijk is. Deze patiënten hebben een betrekkelijk hoog
risico op een herseninfarct (1 tot 6%) met daarbij een betrekkelijk hoge mortaliteit (13 tot
41%).29,41,60,71 Het risico op trombo-embolie neemt bij CABG-patiënten ouder dan 75 jaar
nog verder toe naar bijna 9%. Het is van belang postoperatief atriumfibrilleren met bètablokkers, sotalol of amiodaron te voorkomen. Bovendien is adequate antitrombotische
profylaxe aangewezen indien atriumfibrilleren langer dan 48 uur na de operatie bestaat.
Hetzelfde geldt voor patiënten die reeds voor de operatie atriumfibrilleren hadden. Welk
antitromboticum (heparine en/of VKA) dient te worden gebruikt, hangt af van de individuele klinische situatie. Optimaal is VKA met INR 2-3. Het aanzienlijke risico op
bloeden in de vroege postoperatieve periode, vooral bij de oudere patiënt, dient bij het
besluit tot ontstollen te worden betrokken. Er bestaan echter geen onderzoeken waarin
de relatieve effectiviteit en toxiciteit van antistolling in deze situatie zijn bestudeerd. Of
peroperatief sluiten van het linkerhartoor effect heeft op trombo-embolie, is onduidelijk.
Aanbevelingen
Voor patiënten met atriumfibrilleren na een openhartoperatie, voor zover dit
langer duurt dan 48 uur, kan antistolling met VKA met INR 2-3 worden overwogen indien de bloedingsrisico’s acceptabel zijn. (graad 2C volgens ACCPgradering)
Overwogen kan worden antistolling tot vier weken na conversie naar sinusritme
voort te zetten, zeker indien patiënten een hoog risico op een herseninfarct
hebben. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
237
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
A rteri ë le preventie
Antistolling voor electieve cardioversie van atriumfibrilleren of atriumflutter
Cardioversie van atriumflutter
Algemeen
Hierbij gelden dezelfde risico’s en daarom dezelfde aanbevelingen als bij atriumfibrilleren
Herseninfarct is de meest ernstige complicatie van cardioversie van atriumfibrilleren en kan
optreden na elektrische, farmacologische en spontane cardioversie. Er zijn nooit klinische
onderzoeken gedaan om te bewijzen dat antistolling effectief is, aangezien dat reeds bleek uit
grote observationele onderzoeken:1,4,42,44,52 zonder antistolling 5,3% trombo-embolie versus
0,8% met antistolling.4 Embolisatie treedt meestal binnen 72 uur na conversie op, soms wel
tot tien dagen erna. Gedacht wordt dat embolie ontstaat door losraken van trombus uit het
linkerhartoor nadat de contractie van de atria weer op gang gekomen is. De voorkeursplaats
voor ontstaan van trombi is het linkerhartoor omdat daar de trias van Virchow (lage bloedstroom, vaatwandbeschadiging [endotheelveranderingen ten gevolge van atriumfibrilleren]
en verhoogde stolbaarheid) het meest uitgesproken is. Op grond van retrospectieve analysen
wordt de duur van antistolling met VKA rondom cardioversie arbitrair gesteld op drie tot
vier weken voor en vier weken na de cardioversie.11,36 De bulk aan informatie over effect van
ontstollen rond cardioversie komt van elektrische-cardioversieonderzoeken. Recente onderzoeken laten zien dat de incidentie van neurologische events op 0,8-0,9% ligt.20,57
Op grond van transoesofageale echocardiografiestudies weten we dat door voorbehandeling trombusresolutie en organisatie van trombus optreedt. Na cardioversie weten we
eveneens uit deze onderzoeken dat vooral na langduriger atriumfibrilleren het weken
kan duren voordat de atriale contracties weer op gang komen. Dat is de reden waarom
minimaal een maand antistolling voor cardioversie in acht dient te worden genomen.
Het lijdt geen twijfel dat antistolling een zo constant mogelijk niveau moet hebben
aangezien trombusformatie tussentijds vrij snel kan optreden.
Cardioversie gestuurd door transoesofageale echocardiografie
In bepaalde klinische situaties is cardioversie gewenst zonder drie tot vier weken voorbehandeling. Dan kan een strategie worden gevolgd met transoesofageale echocardiografie
om trombus in het linkerhartoor (meer dan 90% van de trombi bij atriumfibrilleren
bevindt zich daar) uit te sluiten. Indien de patiënt trombusvrij is, kan cardioversie onder
simultaan te starten heparine en VKA worden verricht. Na het bereiken van INR 2-3
dient de heparinetoediening te worden gestaakt.10,32,33,37,38,61
Cardioversie van AF waarvan de duur bekend is en korter dan 48 uur
In het algemeen wordt bij atriumfibrilleren dat korter dan 48 uur bestaat, geen ontstolling
toegepast. Het risico op een herseninfarct is laag (< 1%), 43,68 maar het lijkt toch raadzaam
vooral patiënten die een verhoogd herseninfarctrisico hebben te ontstollen. Overigens
moeten deze patiënten zonder meer chronische ontstolling krijgen, ongeacht de uitkomst
van de cardioversie. Een benadering zonder transoesofageale echocardiografie, maar gecombineerd met simultaan starten van duale ontstolling met (tijdelijk ter overbrugging) heparine
en (chronisch) VKA vrijwel meteen gevolgd door de cardioversie, is acceptabel. Als de tijd
het toelaat, kan eenzelfde strategie worden toegepast bij spoedcardioversie bij patiënten met
acuut atriumfibrilleren en risicofactoren voor herseninfarct. In ieder geval dient na de cardioversie onverwijld heparine te worden gestart indien de bloedingsrisico’s acceptabel zijn.
238
Aanbevelingen
Voor patiënten met atriumfibrilleren of atriumflutter langer dan 48 uur of van
onbekende duur en voor wie farmacologische of elektrische cardioversie gepland
is, wordt aanbevolen antstolling in te stellen met orale VKA met INR 2-3 gedurende drie weken voor electieve cardioversie en gedurende ten minste vier weken
na succesvolle cardioversie. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Als alternatief voor de klassieke wijze van antistolling rondom cardioversie kan
een strategie worden gevolgd met transoesofageale echocardiografie om trombus
in het linkerhartoor op te sporen. Indien aanwezig, dient onverwijld VKA te
worden gestart (eventueel tevens initieel heparine ter overbrugging) en moet de
cardioversie worden uitgesteld.
Voor het uitvoeren van de actuele cardioversie wordt aanbevolen de TEE te
herhalen. Indien echter geen trombus aanwezig is, kan worden overgegaan op
duale antistolling met simultaan gestarte heparine (tijdelijk ter overbrugging)
en VKA, vrijwel direct gevolgd door de cardioversie. VKA wordt ten minste vier
weken gecontinueerd, onafhankelijk van uitslag van de cardioversie. (graad 1B
volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met AF < 48 uur is antistolling voor de cardioversie niet noodzakelijk. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Indien deze patiënten echter risicofactoren voor een herseninfarct hebben, wordt
aanbevolen vlak voor de cardioversie duale antistolling met heparine en VKA te
starten en de VKA, gezien aanwezigheid van risicofactoren voor een herseninfarct, levenslang te continueren. Een benadering met transoesofageale echocardiografie zoals boven beschreven is hierbij niet strikt noodzakelijk. (graad 2C
volgens ACCP-gradering)
Bij spoedcardioversie bij acuut atriumfibrilleren wordt geadviseerd om duale
antistolling zo vroeg mogelijk – liefst voor de cardioversie – te starten. (graad 2C
volgens ACCP-gradering)
Voor cardioversie van atriumflutter gelden dezelfde aanbevelingen als voor
patiënten met atriumfibrilleren. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
239
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Beschouwingen
Voor alle genoemde categorieën geldt dat (a) deze aanbevelingen van toepassing zijn
ongeacht de aan- of afwezigheid van risicofactoren voor een herseninfarct, en (b) voortzetten van antistolling na vier weken na conversie afhangt van de risicofactorstatus
en van de vraag of de patiënt meer dan één episode van atriumfibrilleren heeft gehad.
Voorts spreekt het voor zich dat voor- en nabehandeling met VKA effectief dient te zijn,
dat wil zeggen dat een stabiel niveau van ontstolling essentieel is aangezien tussentijdse
trombusvorming zodra INR < 2,0 raakt, een groot risico vormt. Controle van het verloop
van de INR voor de cardioversie wordt aangeraden.
A rteri ë le preventie
17. Furberg CD, Psaty BM, Manolio TA, et al. Prevalence of atrial fibrillation in elderly subjects (the Cardiovascular
Health Study). Am J Cardiol 1994;74:236-41.
18. Gage BF, Boechler M, Doggette AL, et al. Adverse outcomes and predictors of underuse of antithrombotic therapy
in Medicare beneficiaries with chronic atrial fibrillation. Stroke 2000;31:822-7.
19. Gage BF, Cardinalli AB, Owens DK. The effect of stroke and stroke prophylaxis with aspirin or warfarin on quality
of life. Arch Intern Med 1996;156:1829-36.
20. Goldman M. The management of chronic atrial fibrillation: indications and method of conversion to sinus rhythm.
Prog Cardiovasc Dis 1959;2:465-79.
21. Gorter JW. Major bleeding during anticoagulation after cerebral ischemia: patterns and risk factors. Neurology
1999;53:1319-27.
Literatuur
1.
Arnold AZ, Mick MJ, Mazurek RP, et al. Role of prophylactic anticoagulation for direct current cardioversion in
patients with atrial fibrillation or atrial flutter. J Am Coll Cardiol 1992;19:851-5.
2. Atrial Fibrillation Investigators. Risk factors for stroke and efficacy of antithrombotic therapy in atrial fibrillation:
analysis of pooled data from five randomized controlled trials. Arch Intern Med 1994;154:1449-57.
3. Bikkina M, Alpert MA, Mulekar M, et al. Prevalence of intra-atrial thrombus in patients with atrial flutter. Am J
Cardiol 1995;76:186-9.
4. Bjerkelund CJ, Orning OM. The efficacy of anticoagulant therapy in preventing embolism related to DC electrical
conversion of atrial fibrillation. Am J Cardiol 1969;23:208-16.
5. Boston Area Anticoagulation Trial for Atrial Fibrillation Investigators. The effect of low-dose warfarin on the risk
of stroke in patients with nonrheumatic atrial fibrillation. N Engl J Med 1990;323:1505-11.
6. Cannegieter SC, Rosendaal FR, Wintzen AR, et al. Optimal oral anticoagulant therapy in patients with mechanical
heart valves. N Engl J Med 1995;333:11-7.
7. Caro JJ, Flegel KM, Orejuela ME, et al. Anticoagulant prophylaxis against stroke in atrial fibrillation: effectiveness
in actual practice. Can Med Assoc J 1999;161:493-7.
8. Connolly SJ, Laupacis A, Gent M, et al. Canadian atrial fibrillation anticoagulation (CAFA) study. J Am Coll Cardiol
1991;18:349-55.
9. Corrado G, Sgalambro A, Mantero A, et al. Thromboembolic risk in atrial flutter: the FLASIEC (Flutter Atriale
Societa Italiana di Ecografia Cardiovascolare) multicentre study. Eur Heart J 2001;22:1042-51.
10. Corrado G, Tadeo G, Beretta S, et al. Atrial thrombi resolution after prolonged anticoagulation in patients with
atrial fibrillation. Chest 1999;115:140-3.
11. DeSilva RA, Graboys TB, Podrid PJ, et al. Cardioversion and defibrillation. Am Heart J 1980;100:881-95.
12. Devereaux PJ, Anderson DR, Gardner MJ, et al. Differences between perspectives of physicians and patients on
anticoagulation in patients with atrial fibrillation. BMJ 2001;323:1-7.
13. European Atrial Fibrillation Trial Study Group. Secondary prevention in non-rheumatic atrial fibrillation after
transient ischaemic attack or minor stroke. Lancet 1993;342:1255-62.
14. Evans A, Kalra L. Are the results of randomized controlled trials on anticoagulation in patients with atrial fibrillation generalizable to clinical practice? Arch Intern Med 2001;161:1443-7.
15. Ezekowitz MD, Bridgers SL, James KE, et al. Warfarin in the prevention of stroke associated with nonrheumatic
atrial fibrillation. N Engl J Med 1992;327:1406-12.
16. Fihn SD, Callahan CM, Martin DC, et al. The risk for and severity of bleeding complications in elderly patients
22. Gullov AL, Koefoed BG, Petersen P, et al. Fixed mini-dose warfarin and aspirin alone and in combination versus
adjusted- dose warfarin for stroke prevention in atrial fibrillation: Second Copenhagen Atrial Fibrillation, Aspirin,
and Anticoagulation Study. Arch Intern Med 1998;158:1513-21.
23. Hart RG, Benavente O, McBride R, et al. Antithrombotic therapy to prevent stroke in patients with atrial fibrillation:
a meta-analysis. Ann Intern Med 1999;131:492-501.
24. Hart RG, Pearce LA, Rothbart RM, et al. Stroke with intermittent atrial fibrillation: incidence and predictors during
aspirin therapy. J Am Coll Cardiol 2000;35:183-7.
25. Heit JA, Colwell CW, Francis CW, et al. Comparison of the oral direct thrombin inhibitor ximelagatran with enoxaparin as prophylaxis against venous thromboembolism after total knee replacement: a phase 2 dose-finding study.
Arch Intern Med 2001;161:2215-21.
26. Hellemons BS, Langenberg M, Lodder J, et al. Primary prevention of arterial thromboembolism in non-rheumatic
atrial fibrillation in primary care: randomised controlled trial comparing two intensities of coumarin with aspirin.
BMJ 1999;319:958-64.
27. Hylek EM, Go AS, Chang Y, et al. Impact of intensity of oral anticoagulation on stroke severity and stroke mortality
in patients with non-valvular atrial fibrillation. N Engl J Med 2003;349:1019-26.
28. Hylek EM, Skates SJ, Sheehan MA, et al. An analysis of the lowest effective intensity of prophylactic anticoagulation for patients with nonrheumatic atrial fibrillation. N Engl J Med 1996;335:540-6.
29. John R, Choudhri AF, Weinberg AD, et al. Multicenter review of preoperative risk factors for stroke after coronary
artery bypass grafting. Ann Thorac Surg 2000;69:30-5.
30. Kalra L, Yu G, Perez I, et al. Prospective cohort study to determine if trial efficacy of anticoagulation for stroke 452S
Seventh ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy prevention in atrial fibrillation translates
into clinical effectiveness. BMJ 2000;320:1236-9.
31. Kannel WB, Abbott RD, Savage DD, et al. Epidemiologic features of chronic atrial fibrillation: the Framingham
study. N Engl J Med 1982;306:1018-22.
32. Klein AL, Grimm RA, Black IW, et al. Cardioversion guided by transesophageal echocardiography: the ACUTE pilot
study; a randomized, controlled trial. Assessment of Cardioversion Using Transesophageal Echocardiography.
Ann Intern Med 1997;126:200-9.
33. Klein AL, Grimm RA, Murray RD, et al. Use of transesophageal echocardiography to guide cardioversion in
patients with atrial fibrillation. N Engl J Med 2001;344:1411-20.
34. Lechat P, Lardoux H, Mallet A, et al. Anticoagulant (fluindione)-aspirin combination in patients with high-risk
atrial fibrillation: a randomized trial (Fluindione, Fibrillation Auriculaire, Aspirin et Contraste Spontane; FFAACS).
Cerebrovasc Dis 2001;12:245-52.
treated with warfarin. Ann Intern Med 1996;124:970-9.
240
241
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
35. Levine MN, Raskob G, Beyth RJ, et al. Hemorrhagic complications of anticoagulant treatment. The Seventh ACCP
Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126:287-310S.
36. Mancini GB, Goldberger AL. Cardioversion of atrial fibrillation: consideration of embolization, anticoagulation,
prophylactic pacemaker and long-term success. Am Heart J 1982;104:617-21.
37. Manning WJ, Silverman DI, Gordon SP, et al. Cardioversion from atrial fibrillation without prolonged anticoagulation with use of transesophageal echocardiography to exclude the presence of atrial thrombi. N Engl J Med
1993;328:750-5.
38. Manning WJ, Silverman DI, Keighly CS, et al. Transesophageal echocardiographically facilitated early cardioversion from atrial fibrillation using short-term anticoagulation: final results of a prospective 4.5 year study. J Am
Coll Cardiol 1995;25:1354-61.
39. Man-Son-Hing M, Laupacis A, O’Connor AM, et al. A patient decision aid regarding antithrombotic therapy for
stroke prevention in atrial fibrillation: a randomized controlled trial. JAMA 1999;282:737-43.
40. Man-Son-Hing M, Laupacis A, O’Connor AM, et al. Warfarin for atrial fibrillation: the patient’s perspective. Arch
Intern Med 1996;156:1841-8.
41. Mathew JP, Parks R, Savino JS, et al. Atrial fibrillation following coronary artery bypass graft surgery: predictors, outcomes, and resource utilization. Multicenter Study of Perioperative Ischemia Research Group. JAMA
1996;276:300-6.
42. McCarthy C, Varghese PJ, Barritt DW. Prognosis of atrial arrhythmias treated by electrical countershock therapy:
a three-year follow-up. Br Heart J 1969;31:496-500.
43. Mitchell MA, Hughes GS, Ellenbogen KA, et al. Cardioversionrelated stroke rates in atrial fibrillation and atrial
flutter [Abstract]. Circulation 1997;96:I-453.
44. Morris JJ Jr, Peter RH, McIntosh HD. Electrical cardioversion of atrial fibrillation: immediate and long-term results
and selection of patients. Ann Intern Med 1966;65:216-31.
45. Nieuwlaat R, Capucci A, Camm AJ, et al; European Heart Survey Investigators. Atrial fibrillation management: a prospective survey in ESC member countries: the Euro Heart Survey on Atrial Fibrillation. Eur Heart J
2005;26:2422-34.
46. Nieuwlaat R, Capucci A, Lip GY, et al; European Heart Survey Investigators. Treatment in ‘Real Life’ Atrial
Fibrillation Patients. A report from the Euro Heart Survey on Atrial Fibrillation. Eur Heart J 2006;27:3018-26.
47. Page RL, Wilkinson WE, Clair WK, et al. Asymptomatic arrhythmias in patients with symptomatic paroxysmal atrial
fibrillation and paroxysmal supraventricular tachycardia. Circulation 1994;89:224-7.
48. Palareti G, Leali N, Coccheri S, et al. Bleeding complications of oral anticoagulant treatment: an inception-cohort,
prospective collaborative study (ISCOAT). Lancet 1996;348:423-8.
49. Pengo V, Zasso A, Barbero F, et al. Effectiveness of fixed minidose warfarin in the prevention of thromboembolism
and vascular death in nonrheumatic atrial fibrillation. Am J Cardiol 1998;82:433-7.
50. Perez Gomez F, Zumalde J, Orriach D, et al. The role of combined antiplatelet plus moderate level of anticoagulation for prevention of embolism in atrial fibrillation: a national randomized multicenter trial [Abstract]. Circulation
2002;106:II-633A.
51. Petersen P, Boysen G, Godtfredsen J, et al. Placebocontrolled, randomised trial of warfarin and aspirin for prevention of thromboembolic complications in chronic atrial fibrillation. Lancet 1989;1:175-9.
52. Pritchett ELC. Editorial comments: epidemiology of atrial fibrillation and flutter. In: DiMarco J, Prystowsky E (eds).
A rteri ë le preventie
54. Schmidt H, Recke G von der, Illien S, et al. Prevalence of left atrial chamber and appendage thrombi in patients
with atrial flutter and its clinical significance. J Am Coll Cardiol 2001;38:778-84.
55. Segal JB, McNamara RL, Miller MR, et al. Prevention of thromboembolism in atrial fibrillation: a meta-analysis of
trials of anticoagulants and antiplatelet drugs. J Gen Intern Med 2000;15:56-67.
56. Seidl K, Hauer B, Schwick NG, et al. Risk of thromboembolic events in patients with atrial flutter. Am J Cardiol
1998;82:580-3.
57. Seidl K, Rameken M, Drogemuller A, et al. Embolic events in patients with atrial fibrillation and effective anticoagulation: value of transesophageal echocardiography to guide direct-current cardioversion: final results of the
Ludwigshafen Observational Cardioversion Study. J Am Coll Cardiol 2002;39:1436-42.
58. Sherman DG, Kim SG, Boop BS, et al, for the National Heart, Lung, and Blood Institute AFFIRM Investigators.
Occurrence and Characteristics of Stroke Events in the Atrial Fibrillation Follow-up Investigation of Sinus Rhythm
Management (AFFIRM) Study. Arch Intern Med 2005;165:1185-91.
59. Singer DE, Albers GW, Dalen JE, et al. Antithrombotic therapy in atrial fibrillation. The Seventh ACCP Conference
on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126:429-56S.
60. Stamou SC, Hill PC, Dangas G, et al. Stroke after coronary artery bypass: incidence, predictors, and clinical
outcome. Stroke 2001;32:1508-13.
61. Stoddard MF, Dawkins PR, Prince CR, et al. Transesophageal echocardiographic guidance of cardioversion in
patients with atrial fibrillation. Am Heart J 1995;129:1204-15.
62. Stroke Prevention in Atrial Fibrillation Investigators. Bleeding during antithrombotic therapy in patients with atrial
fibrillation. Arch Intern Med 1996;156:409-16.
63. Stroke Prevention in Atrial Fibrillation Investigators. Stroke Prevention in Atrial Fibrillation study: final results.
Circulation 1991;84:527-39.
64. The Executive Steering Committee on behalf of the SPORTIF III Investigators. Stroke prevention with the oral
direct thrombin inhibitor ximelagatran compared with warfarin in patients with non-valvular atrial fibrillation
(SPORTIF III): randomised controlled trial. Lancet 2003;362:1691-8.
65. Turpie AG, Gent M, Laupacis A, et al. A comparison of aspirin with placebo in patients treated with warfarin after
heart-valve replacement. N Engl J Med 1993;329:524-9.
66. Vandermeer FJ, Rosendaal FR, Vandenbroucke JP, et al. Bleeding complications in oral anticoagulant therapy: an
analysis of risk factors. Arch Intern Med 1993;153:1557-62.
67. Walraven C van, Hart RG, Singer DE, et al. Oral anticoagulants vs. aspirin in nonvalvular atrial fibrilla-tion-an individual patient meta-analysis. JAMA 2002;288:2441-8.
68. Weigner MJ, Caulfield TA, Danias PG, et al. Risk for clinical thromboembolism associated with conversion to sinus
rhythm in patients with atrial fibrillation lasting less than 48 hours. Ann Intern Med 1997;126:615-20.
69. Weiss R, Marcovitz P, Knight BP, et al. Acute changes in spontaneous echo contrast and atrial function after
cardioversion of persistent atrial flutter. Am J Cardiol 1998;82:1052-5.
70. Wolf PA, Abbott RD, Kannel WB. Atrial fibrillation: a major contributor to stroke in the elderly: the Framingham
Heart Study. Arch Intern Med 1987;147:1561-4.
71. Wolman RL, Nussmeier NA, Aggarwal A, et al. Cerebral injury after cardiac surgery: identification of a group
at extraordinary risk. Multicenter Study of Perioperative Ischemia Research Group (McSPI) and the Ischemia
Research Education Foundation (IREF) Investigators. Stroke 1999;30:514-22.
Atrial arrhythmias: state of the art. Armonk, NY: Futura Publishing, 1995:23-9.
53. Resnekov L, McDonald L. Complication in 220 patients with cardiac dysrhythmias treated by phased DC shock
and indications for electroconversion. Br Heart J 1967;29:926-36.
242
243
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
7.8 en
Antitrombotische therapie bij perifere arteriële occlusieve vaatziekten
Inleiding
A rteri ë le preventie
Derhalve is een strikte hematologische controle van de patiënt noodzakelijk. Vanwege
deze bijwerkingen heeft clopidogrel de voorkeur boven ticlopidine.
Deze paragraaf over antitrombotische therapie voor perifere arteriële occlusieve vaatziekten is gebaseerd op de 7e ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic
Therapy: Evidence-based guidelines.1
Clopidogrel
Chronische ischemie van de extremiteiten
Cilostazol
Atherosclerotische perifere arteriële occlusieve vaatziekte (PAOV) is symptomatisch in de
zin van claudicatio intermittens bij 2-3% van de mannen en 1-2% van de vrouwen boven de
leeftijd van 60 jaar.2-4 Echter, de prevalentie van asymptomatische PAOV, als aangetoond met
een verlaagde enkel/arm-systolische-drukindex, is drie- tot viermaal zo hoog.5,6 De prevalentie
van PAOV neemt toe met de leeftijd. Tevens is het een belangrijke predictor voor cardiovasculaire mortaliteit en sterfte ten gevolge van een beroerte, die met een factor 2-3 is verhoogd.2,3,7,8
In deze paragraaf wordt de antitrombotische therapie bij patiënten met PAOV behandeld.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat de conservatieve oefentherapie bij patiënten met
claudicatio de maximaal haalbare looptijd verhoogt met 150%.9
Cilostazol is een type-III-fosfodiësteraseremmer die de plaatjesaggregatie onderdrukt.
Cilostazol kan zorgen voor een toename van de absolute claudicatieafstand (ACA).17-20
Tevens blijkt cilostazol beter te werken dan pentoxifylline. Cilostazol blijkt een geschikte
therapie te zijn voor patiënten met invaliderende claudicatio intermittens die niet in
aanmerking komen voor revascularisatie. Echter, de hoge kosten, het bescheiden effect
op de loopafstand, het gebrek aan bewezen voordeel bij gezondheidsgerelateerde kwaliteit
van leven, de goede effecten van bewegingstherapie, en modificatie van risicofactoren
pleiten tegen een routinematige toepassing bij patiënten met minder invaliderende claudicatio intermittens. Cliostazol is in Nederland niet verkrijgbaar.
Antiplaatjestherapie
Een belangrijke reden voor het voorschrijven van antiplaatjestherapie bij patiënten met
PAOV is het verminderen van de mortaliteit en invaliditeit als gevolg van een beroerte of
myocardinfarct (MI).10 Aspirine in een dagelijkse dosis van 80-325 mg blijkt minstens
even effectief als welk ander therapeutisch regime dan ook.10
Aspirine
Verschillende onderzoeken waarin de toediening van aspirine met of zonder dypyridamol werd bestudeerd, laten zien dat de progressie van bewezen arteriële occlusieve
vaatziekte kan worden vertraagd11 dan wel dat deze combinatie de pijnvrije loopafstand
en bloedstroom in de extremiteiten in rust kan verhogen.12
Bijna alle patiënten met PAOV die geen klinisch manifest PAOV vertonen, hebben wel
occulte coronaire en cerebrovasculaire aandoeningen. Aspirine is minder effectief dan
ticlopidine en clopidogrel (zie verder). Echter, het marginale voordeel van deze andere
middelen is klein en aspirine is veel goedkoper.
Ticlopidine
Patiënten met claudicatio intermittens die worden behandeld met ticlopidine, tonen
een significante vermindering van fatale en niet-fatale cardiovasculaire accidenten.13
Ticlopidine heeft tevens een bescheiden positief effect op het verminderen van
symptomen, verlengde loopafstand en verbeterde indices van de enkeldruk bij patiënten
met claudicatio intermittens.14,15 Echter, ticlopidine is geassocieerd met een substantieel
risico op leukopenie en trombocytopenie.
244
Clopidogrel is een thienopyridine, waarvan de chemische structuur lijkt op die van ticlopidine. In vergelijking met aspirine blijkt clopidogrel de totale incidentie van vasculaire
accidenten verder te verlagen.16 Het effect is echter beperkt.
Pentoxifylline
Pentoxifylline is een zwak antitrombotisch medicijn. Het veronderstelde werkingsmechanisme omvat een toename van de rodebloedcel-vervormbaarheid, een afgenomen fibrinogeenconcentratie, plaatjesadhesiviteit en bloedviscositeit.21-23 Over de werkzaamheid
van deze stof bestaat controverse.24-35 Het voordeel van dit middel kon niet consequent
worden aangetoond. Samengevat is het bewijs voor een positief effect van pentoxifylline
niet sterk genoeg om een belangrijke rol in de behandeling van patiënten met PAOV te
adviseren.36,37
Prostaglandines
Prostaglandines met een antiplaatjes- en vaatverwijdend effect, zoals prostaglandine E1
(PGE1) en prostaglandine I2 (PGI2), zijn intraveneus en intra-arterieel toegediend bij
patiënten met gevorderde arteriële insufficiëntie met het doel de rustpijn te verminderen
en de ischemische ulcera te doen genezen. PGE1 laat een dosisgerelateerde verbetering
in de loopafstand en kwaliteit van leven zien,38,39 maar draagt niet bij aan de genezing
van ischemische ulcera. 41 Van PGI2 is wel aangetoond dat het de genezing van ulcera 42
bevordert en rustpijn vermindert, 42,43 maar het geleverde bewijs is niet consistent genoeg
om het gebruik te adviseren.
Acute ischemie van de extremiteiten
De belangrijkste oorzaken van acute arteriële insufficiëntie zijn arteriële trombose,
embolieën en trauma. Niet-traumatische acute occlusie wordt meestal veroorzaakt door
een embolus of trombose. De meeste embolieën komen van het hart bij patiënten met
245
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
A rteri ë le preventie
kleplijden, atriumfibrilleren en murale trombi na een infarct. Ongeveer twee derde
van de niet-cerebrale embolieën komen terecht in de vaten van de onderste extremiteiten, waarbij de helft ervan de vaten van het iliofemorale segment obstrueert. De rest
komt terecht in de popliteale en tibiale vaten. De bovenste extremiteiten en de renale en
viscerale vaten krijgen elke ongeveer 15% van de embolieën. 44-46
Trombotische occlusie van arteriën is vaak geassocieerd met gevorderde atherosclerose.
Hierbij is meestal al sprake van collaterale bloedvoorziening. De bovenste extremiteiten
kunnen beter tegen een arteriële afsluiting in verband met de uitgebreide collaterale
bloedvoorziening.
Het grootste verschil tussen trombotische occlusie van een veneuze of een prothetische
bypass bestaat uit de trombogeniciteit van het oppervlak. Omdat een vene is bekleed met
endotheel, is dit oppervlak minder trombogeen dan bij een prothese. Antitrombotische
therapie bij een veneuze graft is dan ook met name van belang in de beginfase na het
plaatsen van de bypass. Bij prothesen blijft het materiaal trombogeen, hetgeen ook is
aangetoond in onderzoeken met In-gelabelde plaatjes.52-54 Hierbij werd een forse opname
gezien in femoropopliteale prothetische bypasses van dacron en nauwelijks opname bij
veneuze bypasses.
Heparine
Intraoperatieve anticoagulatie gedurende vasculaire reconstructies
Patiënten met acute ischemie in de extremiteiten als gevolg van een trombo-embolische
arteriële occlusie krijgen meestal direct anticoagulantia in therapeutische doses met
UFH. Dit ter preventie van voortschrijdende stolselvorming. De belangrijkste reden om
na een embolisatie voor langere tijd anticoagulantia te geven (UFH gevolgd door VKA),
is het voorkomen van een re-embolus, voor zover de oorzaak van de embolus niet is
weggenomen.
Intraveneus UFH wordt normaal gesproken toegediend voor het afklemmen van arteriën
en het onderbreken van de bloedstroom tijdens operaties. Het doel is het voorkomen
van trombose als gevolg van stasis in de vaak zieke proximale en distale vaten. Tevens
wordt hiermee getracht te voorkomen dat trombi zich ophopen bij anastomosen en
andere plaatsen met vasculair trauma. Sommige chirurgen monitoren de UFH-doses
en respons door middel van de geactiveerde stollingstijd.55 Zonder directe monitoring is
een relatief forse anticoagulatie aan te bevelen gedurende de operatie als gevolg van de
grote verschillen in respons op UFH. Een aan te bevelen UFH-regime is het toedienen
van 100-150 IU/kg i.v. voor de applicatie van cross-clamps en om dit aan te vullen met 50
IU/kg elke 45 tot 50 minuten totdat de cross-clamps zijn verwijderd en de circulatie is
hersteld.
Zelfs bij aortachirurgie kan het gebruik van anticoagulatie trombosen op afstand
voorkomen.56 Er bestaat ook nog controverse over het feit of protamine voordeel heeft of
veilig is voor het herstellen van hemostatische competentie na routinematige perifere
vasculaire chirurgie. Protamine veroorzaakt regelmatig hemodynamische bijwerkingen.
De wenselijkheid van het couperen of niet couperen moet nog worden bewezen.
Trombolyse
Trombolyse met het doel alle trombi en embolisch materiaal te verwijderen en de
perfusie te herstellen kan een alternatief zijn voor chirurgische revascularisatie.
Systemische trombolyse is obsoleet en vervangen door kathetergestuurde trombolyse.
Doseringsschema’s verschillen aanzienlijk en een overzicht van gerapporteerde schema’s
is gepubliceerd. 47 Bij een directe vergelijking tussen streptokinase, intra-arterieel rt-PA
en i.v. rt-PA liet intra-arterieel rt-PA de beste resultaten zien. 48 In vergelijking met
urokinase is het verschil met rt-PA minder duidelijk. 49-51 Tezamen zijn de geanalyseerde
data nog onvoldoende bewijs om een van de middelen als het meest effectieve en meest
veilige aan te wijzen voor kathetergestuurde trombolyse.
In vergelijking met chirurgie is er geen duidelijk verschil qua effectiviteit van trombolyse bij een acute arteriële afsluiting. Het risico op een intracraniële bloeding bij
trombolyse blijft een belangrijk minpunt van deze therapie. In een consensusdocument over het gebruik van trombolyse werd trombolyse geadviseerd, gevolgd door het
opheffen van de veroorzakende laesie bij patiënten met een ischemie die korter dan
14 dagen duurde. 47 Voor geoccludeerde bypassgrafts hangt de keuze tussen chirurgie
en trombolyse af van de leeftijd van de patiënt, de aard van de graft, de duur van de
ischemie en de beschikbaarheid van een vene voor een distale bypass. Trombolyse
wordt primair aanbevolen bij patiënten met een recente occlusie van een tot dan toe
goed werkende graft.
Verlengen van de patency van grafts
Antiplaatjesmiddelen
Zes trials met antiplaatjestherapie bij patiënten met een perifere bypassgraft zijn
beschreven in de 6e ACCP consensus conference on antithrombotic therapy.57 Het
resultaat is dat er een significante risicoreductie optreedt van 32% voor het krijgen van
een graftocclusie bij patiënten die plaatjesremmers krijgen.
Antiplaatjestherapie werkt verschillend voor prothetische en veneuze grafts. Een
positief effect werd gezien bij de trials die patiënten onderzochten met een prothetische
graft, 49,58-60 waarbij trials die veneuze grafts onderzochten, inconclusief waren.62,63 Het is
aannemelijk dat de antiplaatjestherapie preoperatief moet worden begonnen.58,59
Vasculaire grafts
De veneuze graft blijkt beter te werken dan een prothetische graft.51 De variabiliteit in
doorgankelijkheid bij alle arteriële bypasses, zonder onderscheid van materiaal, suggereert dat adjuvante antitrombotische therapie geïndiceerd is.
246
VKA
In het Nederlandse BOA-onderzoek is aangetoond dat er sprake is van een lager risico
op een veneuze graftocclusie bij patiënten behandeld met VKA’s in vergelijking met
247
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
aspirine. De optimale behandeling van VKA met de laagste incidentie van zowel ischemische als bloedingsaccidenten, was bij een INR van 3-4.63
VKA plus aspirine
Er lijkt geen sprake te zijn van een absoluut voordeel wanneer een combinatie van VKA
plus aspirine wordt gegeven aan patiënten die zijn behandeld met een veneuze bypass,
tenzij deze patiënten een verhoogd risico hebben op occlusie of amputatie.64
A rteri ë le preventie
Overige overwegingen
Onderstaande aanbevelingen geven een relatief hoge prioriteit aan het voorkómen van
hoge uitgaven om relatief lage reducties in vasculaire accidenten te realiseren.
Er wordt bovendien weinig waarde gehecht aan het bereiken van kleine verbeteringen
van de loopafstand zo lang niet is bewezen dat deze leiden tot een betere kwaliteit van
leven.
Aanbevelingen chronische extremiteitenischemie
Carotisendartiërectomie
Aspirine
Het doel van antitrombotische therapie is het tegengaan van directe, perioperatieve
of op langere termijn voorkomende neurologische complicaties als gevolg van trombusvorming op de endarteriëctomieplaats. Het is van belang dat antitrombotische
therapie met aspirine preoperatief wordt gestart.65 Dit heeft tot gevolg dat er een
duidelijke reductie optreedt van intraoperatieve en postoperatieve stroke. Tevens blijkt
dat lagere doses aspirine (75-325 mg, 1 dd) een beter effect hebben dan hoge doses
aspirine.66
Asymptomatische en recurrente carotisstenose
Het is onbekend of aspirinetherapie TIA’s en beroertes kan voorkomen bij patiënten
met een asymptomatische cerebrovasculaire aandoening. Wel is er indirect bewijs dat
aspirine­therapie bij deze patiënten voordelen biedt.67,68
Tevens hebben deze patiënten vaak een hoge prevalentie van geassocieerde coronaire
atherosclerotische ziekte of PAOV. Derhalve kan antiplaatjestherapie een positief effect
hebben op de lange termijn met betrekking tot cardiovasculaire ziekten.
Endovasculaire procedures in de onderste extremiteiten
Aanbevelingen voor arteriële ballonangioplastiek zijn moeilijk te geven door het
ontbreken van een consensus over de precieze waarde van deze endovasculaire
procedure. Er is een algehele consensus dat transluminale angioplastiek geschikt
is voor de behandeling van stenotische laesies van de iliacale en femoropopliteale
arteriën. Aangezien het hier patiënten betreft met PAOV, en er bij alle patiënten met
PAOV wordt aanbevolen levenslang antiplaatjestherapie toe te passen, geldt dit ook
voor patiënten die zijn behandeld met een endovasculaire procedure. Er is onvoldoende
bewijs om additionele antiplaatjes- en antitrombotische medicatie te geven. Met name
de anticoagulatie tezamen met antiplaatjestherapie lijkt niet geïndiceerd en verhoogt
slechts de kans op bloedingscomplicaties. Op grond van de data over coronaire circulatie kan een combinatie van aspirine met thienopyridines worden overwogen in hoogrisicogebieden zoals de tibiale arteriën.
248
Antiplaatjestherapie
Aanbevolen wordt levenslange aspirinetherapie voor te schrijven (75-325 mg/d).
Dit geldt voor patiënten met of zonder manifest coronaire of cerebrovasculaire
aandoeningen. (graad 1A respectievelijk graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Aanbevolen wordt clopidogrel voor te schrijven in plaats van ticlopidine. (graad
1C+ volgens ACCP-gradering)
Aanbevolen wordt clopidogrel voor te schrijven boven het niet geven van antiplaatjestherapie. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Aspirine wordt aanbevolen boven clopidogrel. (graad 2A volgens ACCP-gradering)
Cilostazol
Patiënten met invaliderende claudicatio intermittens die niet reageren op conservatieve maatregelen (modificatie van risicofactoren en bewegingstherapie) en die
geen kandidaat zijn voor chirurgische of percutane transluminale agiografische
(PTA) interventies, komen in aanmerking voor cilostazol. (graad 2A volgens
ACCP-gradering)
Aanbevolen wordt dat clinici cilostazol niet gebruiken bij minder invaliderende
claudicatio intermittens. (graad 2A volgens ACCP-gradering)
Pentoxifylline
Het gebruik van pentoxifylline wordt niet aanbevolen. (graad 1B volgens ACCPgradering)
Prostaglandines
Voor ischemie van de extremiteiten wordt aanbevolen geen gebruik te maken van
prostaglandines. (graad 2B volgens ACCP-gradering)
Andere middelen
Bij patiënten met claudicatio intermittens wordt het gebruik van anticoagulantia
niet aanbevolen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
249
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
A rteri ë le preventie
Overige overwegingen
VKA zou niet routinematig moeten worden gegeven aan patiënten die een infrainguïnale femoropopliteale of distale veneuze bypass ondergaan. (graad 2A
volgens ACCP-gradering)
Er wordt relatief weinig waarde gehecht aan kleine reducties van chirurgische interventies
en relatief veel waarde aan het voorkómen van hoge kosten en mogelijk grote bloedings­
complicaties.
VKA plus aspirine
Voor routinepatiënten die een infra-inguïnale bypass ondergaan zonder een
speciaal risico op occlusie, wordt aanbevolen VKA met aspirine niet te gebruiken.
(graad 1A volgens ACCP-gradering)
Voor diegenen met een hoog risico op een occlusie of een hoog amputatierisico
wordt het gebruik van VKA in combinatie met aspirine wel aanbevolen. (graad
2B volgens ACCP-gradering)
Aanbevelingen acute extremiteitenischemie
Heparine
Bij patiënten met een acute arteriële embolus of trombose worden acute systemische anticoagulantia met UFH aanbevolen; dit ter preventie van voortschrijdende stolselvorming en om verdere embolieën te voorkomen. (graad 1C volgens
ACCP-gradering)
Ook wordt het gebruik van systemische anticoagulantia met UFH aanbevolen,
gevolgd door het langdurig gebruik van VKA ter voorkoming van recurrente
embolie bij patiënten die een embolectomie hebben ondergaan. (graad 1C volgens
ACCP-gradering)
Trombolyse
Bij patiënten met een korte (< 14 dagen) bestaande trombotische of embolische
afwijking met een laag risico op myonecrose of ischemische zenuwschade ten
tijde van het toepassen van de revascularisatie, wordt intra-arteriële trombolytische therapie aanbevolen. (graad 2B volgens ACCP-gradering)
Aanbeveling carotisendarteriëctomie
Het levenslange gebruik van aspirine met een dosis van 75 mg tot 325 mg wordt
aanbevolen, te beginnen preoperatief bij patiënten die een carotisendartiëctomie
ondergaan. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Aanbeveling asymptomatische en recurrente carotisstenose
Bij non-operatieve patiënten met bewezen asymptomatische of recurrente
stenoses wordt het levenslang gebruiken van aspirine (75-162 mg/d) aanbevolen
vanwege geassocieerde atherosclerotische ziekten. (graad 1C+ volgens ACCPgradering)
Overige overwegingen
Er wordt relatief weinig waarde gehecht aan een kleine toename van langer durende
patency en relatief hoge waarde aan het voorkómen van bloedingscomplicaties.
Er wordt grote waarde gehecht aan het voorkómen van bloedingscomplicaties. Wel zijn er
omstandigheden waarbij dit risico opweegt tegen een mogelijk amputatierisico of grote
invaliditeit.
Aanbevelingen vasculaire grafts
Intraoperatieve anticoagulatie gedurende vasculaire reconstructies
Voor patiënten die een grote vasculaire reconstructieve procedure ondergaan,
wordt UFH aanbevolen bij het aanbrengen van de vasculaire cross-clamps. (graad
1A volgens ACCP-gradering)
Aanbeveling onderste extremiteiten endovasculaire procedures
Voor alle patiënten die een ballonangioplastiek in de onderste extremiteiten (met of
zonder stenting) ondergaan, wordt het langdurig gebruik van aspirine, 75-162 mg/d,
aanbevolen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Clagett, et al. Chest 2004;126:609-26. 7e ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy:
Evidence-based guidelines. Chest 2004;126(3 Suppl):609S.
2. Reunanen A, Takkunen H, Aromaa A. Prevalence of intermittent claudication and its effect on mortality. Acta
Med Scand 1982;211:249-56.
3. Jelnes R, Gaardsting O, Hougaard Jensen K, et al. Fate in intermittent claudication: outcome and risk factors.
Verlengen van de patency van grafts
Bij patiënten die een prothetische infra-inguïnale bypass moeten ondergaan,
wordt aspirine aanbevolen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
BMJ 1986;293:1137-40.
4. Skau T, Jonsson B. Prevalence of symptomatic leg ischaemia in a Swedish community: an epidemiological study.
Eur J Vasc Surg 1993;7:432-7.
5. Criqui MH, Fronek A, Barrett-Connor E, et al. The prevalence of peripheral arterial disease in a defined population. Circulation 1985;71:510-5.
250
251
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
6. Newman AB, Siscovick DS, Manolio TA, et al. Ankle-arm index as a marker of atherosclerosis in the cardiovascular
health study. Circulation 1993;88:837-45.
7. Howell MA, Colgan MP, Seeger RW, et al. Relationship of severity of lower limb peripheral vascular disease to
mortality and morbidity: a six-year follow-up study. J Vasc Surg 1989;9:691-7.
8. Ogren M, Hedblad B, Isacsson SO, et al. Non-invasively detected carotid stenosis and ischaemic heart disease in
men with leg arteriosclerosis. Lancet 1993;342:1138-41.
9. Leng GC, Fowler B, Ernst E. Exercise for intermittent claudication. Cochrane Database Syst Rev (database online).
Issue 2, 2000.
10. Antithrombotic Trialists’ Collaboration. Collaborative meta-analysis of randomised trials of antiplatelet therapy for
prevention of death, myocardial infarction, and stroke in high risk patients. BMJ 2002;324:71-86.
11. Hess H, Mietaschik A, Deichsel G. Drug-induced inhibition of platelet function delays progression of peripheral
occlusive arterial disease: a prospective double-blind arteriographically controlled trial. Lancet 1985;1:416-9.
12. Libretti A, Catalano M. Treatment of claudication with dipyridamole and aspirin. Int J Clin Pharmacol Res
1986;6:59-60.
13. Boissel JP, Peyrieux JC, Destors JM. Is it possible to reduce the risk of cardiovascular events in subjects suffering
from intermittent claudication of the lower limbs? Thromb Haemost 1989;62:681-5.
14. Arcan JC, Panak E. Ticlopidine in the treatment of peripheral occlusive arterial disease. Semin Thromb Haemost
1989;15:167-70.
15. Balsano F, Coccheri S, Libretti A, et al. Ticlopidine in the treatment of intermittent claudication: a 21-month
double-blind trial. J Lab Clin Med 1989;114:84-91.
16. CAPRIE Steering Committee. A randomized, blinded, trial of clopidogrel versus aspirin in patients at risk of
ischaemic events (CAPRIE). Lancet 1996;348:1329-39.
17. Money SR, Herd JA, Isaacsohn JL, et al. Effect of cilostazol on walking distances in patients with intermittent claudication caused by peripheral vascular disease. J Vasc Surg 1998;27:267-75.
18. Dawson DL, Cutler BS, Meissner MH, et al. Cilostazol has beneficial effects in treatment of intermittent claudication: results from a multicenter, randomized, prospective, double-blind trial. Circulation 1998;98:678-86.
19. Dawson DL, DeMaioribus CA, Hagino RT, et al. The effect of withdrawal of drugs treating intermittent claudication. Am J Surg 1999;178:141-6.
20. Beebe HG, Dawson DL, Cutler BS, et al. A new pharmacologic treatment for intermittent claudication: results of
a randomized, multicenter trial. Arch Intern Med 1999;159:2041-50.
21. Angelkort B, Maurin N, Bouteng K. Influence of pentoxifylline on erythrocyte deformability in peripheral occlusive
arterial disease. Curr Med Res Opin 1979;6:255-8.
22. Johnson WC, Sentissi JM, Baldwin D, et al. Treatment of claudication with pentoxifylline: are benefits related to
improvement in viscosity? J Vasc Surg 1987;6:211-6.
23. Angelkort B, Kiesewetter H. Influence of risk factors and coagulation phenomena on the fluidity of blood in
chronic arterial occlusive disease. Scand J Clin Lab Invest 1981;156(suppl):185-8.
24. Bollinger A, Frei C. Double blind study of pentoxifylline against placebo in patients with intermittent claudication.
Pharmatherapeutica 1977;1:557-62.
25. DiPerri T, Guerrini M. Placebo controlled double blind study with pentoxifylline of walking performance in patients
with intermittent claudication. Angiology 1983;34:40-5.
26. Roekaerts F, Deleers L. Trental 400 in the treatment of intermittent claudication: results of long-term, placebocontrolled administration. Angiology 1984;35:396-406.
A rteri ë le preventie
27. Strano A, Davi G, Avellone G, et al. Double-blind, crossover study of the clinical efficacy and the hemorheological
effects of pentoxifylline in patients with occlusive arterial disease of the lower limbs. Angiology 1984;35:459-66.
28. Lindgarde F, Jelnes R, Bjorkman H, et al. Conservative drug treatment in patients with moderately severe chronic
occlusive peripheral arterial disease. Circulation 1989;80:1549-56.
29. Ciocon JO, Galindo-Ciocon D, Galindo DJ. A comparison between aspirin and pentoxifylline in relieving claudication due to peripheral vascular disease in the elderly. Angiology 1997;48:237-40.
30. Porter JM, Cutler BS, Lee BY, et al. Pentoxifylline efficacy in the treatment of intermittent claudication: multicenter
controlled double-blind trial with objective assessment of chronic occlusive arterial disease patients. Am Heart
J 1982;104:66-72.
31. Dettori AG, Pini M, Moratti A, et al. Acenocoumarol and pentoxifylline in intermittent claudication: a controlled
clinical study: the APIC study group. Angiology 1989;40:237-48.
32. Gallus AS, Morley AA, Gleadow F, et al. Intermittent claudication: a double-blind crossover trial of pentoxifylline.
Aust N Z J Med 1985;15:402-9.
33. Perhoniemi V, Salmenkivi K, Sundberg S, et al. Effects of flunarizine and pentoxifylline on walking distance and
blood rheology in claudication. Angiology 1984;35:366-72.
34. Reilly DT, Quinton DN, Barrie WW. A controlled trial of pentoxifylline (Trental 400) in intermittent claudication:
clinical, haemostatic and rheological effects. N Z Med J 1987;100:445-7.
35. Tonak J, Knecht H, Groitl H. Treatment of circulatory disturbances with pentoxifylline: a double blind study with
Trental. Pharmatherapeutica 1983;3(suppl 1):126-35.
36. Anand S, Creager M. Peripheral artery disease. Clin Evid 2002;June:79-90.
37. Hiatt WR, Regensteiner JG, Hargarten ME, et al. Benefit of exercise conditioning for patients with peripheral
arterial disease. Circulation 1990;81:602-9.
38. Belch JJF, Bell PRF, Creissen D, et al. Randomized, double-blind, placebo-controlled study evaluating the
efficacy and safety of AS-013, a prostaglandin E1 prodrug, in patients with intermittent claudication. Circulation
1997;95:2298-302.
39. Scheffler P, Hamette D de la, Gross J, et al. Intensive vascular training in stage IIb of peripheral arterial occlusive
disease: the additive effects of intravenous prostaglandin E1 or intravenous pentoxifylline during training.
Circulation 1994;90:818-822.
40. Schuler JJ, Flanigan DP, Holcroft JW, et al. Efficacy of prostaglandin E1 in the treatment of lower extremity ischemic
ulcers secondary to peripheral vascular occlusive disease: results of a prospective randomized, double-blind,
multicenter clinical trial. J Vasc Surg 1984;1:160-70.
41. Cronenwett JL, Zelenock GB, Whitehouse WM, et al. Prostacyclin treatment of ischemic ulcers and rest pain in
unreconstructible peripheral arterial occlusive disease. Surgery 1986;100:369-82.
42. Belch JJF, McKay A, McArdle B, et al. Epoprostenol (prostacyclin) and severe arterial disease: a double-blind study.
Lancet 1983;1:315-7.
43. Elliott JP Jr, Hageman JH, Szilagyi E, et al. Arterial embolization: problems of source, multiplicity, recurrence, and
delayed treatments. Surgery 1980;88:833-845.
44. Abbott WM, Maloney RD, McCabe CC, et al. Arterial embolism: a 44-year perspective. Am J Surg 1982;143:460-4.
45. Working Party on Thrombolysis in the Management of Limb Ischemia. Thrombolysis in the management of limb
peripheral arterial occlusion: a consensus document. Am J Cardiol 1998;81:207-18.
46. Berridge DC, Gregson RHS, Hopkinson BR, et al. Randomized trial of intra-arterial recombinant tissue plasminogen activator, intravenous recombinant tissue plasminogen activator and intra-arterial streptokinase in peripheral arterial thrombolysis. Br J Surg 1991;78:988-95.
252
253
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
47. Meyerovitz MF, Goldhaber SZ, Reagan K, et al. Recombinant tissue-type plasminogen activator versus urokinase
in peripheral arterial and graft occlusions: a randomized trial. Radiology 1990;175:75-8.
48. The STILE Investigators. Results of a prospective randomized trial evaluating surgery versus thrombolysis for
ischemia of the lower extremity: the STILE trial. Ann Surg 1994;220:251-68.
A rteri ë le preventie
67. Hobson RW, Krupski WC, Weiss DG, et al. Influence of aspirin in the management of asymptomatic carotid artery
stenosis. J Vasc Surg 1993;17:257-65.
68. Leon M, Baim D, Popma J, et al. A randomized trial comparing three drug regimens to prevent thrombosis
following elective coronary stenting. N Engl J Med 1998;339:1665-71.
49. Schweizer J, Altmann E, Florek HJ, et al. Comparison of tissue plasminogen activator and urokinase in the local
infiltration thrombolysis of peripheral arterial occlusions. Eur J Radiol 1996;23:64-73.
50. Veith FJ, Gupta SK, Ascer E, et al. Six-year prospective multicenter randomized comparison of autologous
saphenous vein and expanded polytetrafluoroethylene grafts in infrainguinal arterial reconstructions. J Vasc Surg
1986;3:104-13.
51. Goldman MD, Simpson D, Hawker RJ, et al. Aspirin and dipyridamole reduced platelet deposition on prosthetic
femoropopliteal grafts in man. Ann Surg 1983;198:713-6.
52. Pumphrey CW, Chesebro JH, Dewanjee MK, et al. In vivo quantitation of platelet deposition on human peripheral
arterial bypass grafts using indium-111-labeled platelets: effect of dipyridamole and aspirin. Am J Cardiol 1983; 51:
796 – 801
53. Donaldson DR, Salter MC, Kester RC, et al. The influence of platelet inhibition on the patency of femoro-popliteal
dacron bypass grafts. J Vasc Surg 1985;19:224-30.
54. Chew DP, Bhatt DL, Lincoff AM, et al. Defining the optimal activated clotting time during percutaneous coronary
intervention: aggregate results from 6 randomized, controlled trials. Circulation 2001;103:961-6.
55. Thompson JF, Mullee MA, Bell PRF, et al. Intraoperative heparinisation, blood loss and myocardial infarction
during aortic aneurysm surgery: a joint vascular research group study. Eur J Vasc Endovasc Surg 1996;12:86-90.
56. Jackson MR, Clagett GP. Antithrombotic therapy in peripheral arterial occlusive disease. Chest 2001;119(suppl):2
7.9 Acuut herseninfarct en secundaire preventie van TIA/herseninfarct
Inleiding
1. acuut herseninfarct gaat over:
a) trombolyse met rt-PA ≤ 3 uur
b) trombolyse met rt-PA 3-6 uur
c) trombolyse met streptokinase
d) intra-arteriële trombolyse
e) antitrombotica voor patiënten die niet in aanmerking voor trombolyse
- aspirine
- heparine
2. secundaire preventie gaat over:
a) TIA of herseninfarct zonder potentiële cardiale emboliebron (atherotrombotisch,
lacunair en cryptogeen)
b) TIA of herseninfarct met potentiële cardiale emboliebron
83-99S.
57. Green RM, Roedersheimer LR, Weese JA de. Effects of aspirin and dipyridamole on expanded polytetrafluoroethylene graft patency. Surgery 1982;92:1016-26.
58. Goldman MD, McCollum CN. A prospective randomized study to examine the effect of aspirin plus dipyridamole
on the patency of prosthetic femoro-popliteal grafts. J Vasc Surg 1984;18:217-221.
59. Clyne CA, Archer TJ, Atuhaire LK, et al. Random control trial of a short course of aspirin and dipyridamole
(Persantin) for femorodistal grafts. Br J Surg 1987;74:246-8.
60. McCollum C, Alexander C, Kenchington G, et al. Antiplatelet drugs in femoropopliteal vein bypasses: a multicenter
trial. J Vasc Surg 1991;13:150-62.
61. Kohler TR, Kaufman JL, Kacoyanis GP, et al. Effect of aspirin and dipyridamole on the patency of lower extremity
bypass grafts. Surgery 1984;96:462-6.
7.9.1 Acuut herseninfarct: trombolyse ≤ 3 uur met rt-PA en trombolyse met
rt-PA tussen 3 en 6 uur
De afgelopen jaren is zijn er grote gerandomiseerde dubbelblinde en placebogecontroleerde onderzoeken gepubliceerd naar het effect van systemische behandeling met
alteplase bij patiënten met een acuut herseninfarct.1-4 Hoewel slechts één onderzoek een
positief eindresultaat behaalde (NINDS),1 is in een meta-analyse aangetoond dat behandeling met alteplase binnen 3 uur na het ontstaan van een acuut herseninfarct de kans
op een gunstige afloop aanzienlijk vergroot.5 Hieronder zullen deze onderzoeken en de
meta-analyse in detail worden besproken.
62. Tangelder MJD, Algra A, Lawson JA, et al. Optimal oral anticoagulant intensity to prevent secondary ischemic and
hemorrhagic events in patients after infrainguinal bypass graft surgery. J Vasc Surg 2001;33:522-7.
63. Johnson WC, Williford WO. Benefits, morbidity and mortality associated with long-term administration of oral
anticoagulants to patients with peripheral arterial bypass procedures: a prospective randomized study. J Vasc
Surg 2002;35:413-21.
64. Lindblad B, Persson NH, Takolander R, et al. Does low-dose acetylsalicylic acid prevent stroke after carotid
surgery? A double-blind, placebo-controlled randomized trial. Stroke 1993;24:1125-8.
65. Taylor DW, Barnett HJM, Haynes RB, et al. Low-dose and high-dose acetylsalicylic acid for patients undergoing
carotid endarterectomy: a randomized controlled trial. Lancet 1999;353:2179-84.
66. Krupski WC, Weiss DG, Rapp JH, et al. Adverse effects of aspirin in the treatment of asymptomatic carotid artery
stenosis. J Vasc Surg 1992;16:588-600.
254
Het National Institute of Neurological Disorders and Stroke-onderzoek
Dit onderzoek werd georganiseerd door het Amerikaanse National Institute of
Neurological Disorders and Stroke (NINDS) en is gepubliceerd in 1995.1 In dit
onderzoek werden 624 patiënten met een herseninfarct binnen 3 uur na het begin
van de symptomen gerandomiseerd naar een behandeling met 0,9 mg/kg alteplase
intraveneus (waarbij werd gestart met een bolusinjectie) gedurende een uur of naar
een behandeling met placebo (voor in- en exclusiecriteria zie tabel 20). Het onderzoek
bestond uit twee delen. In het eerste deelonderzoek werd bij 291 patiënten de vraag
onderzocht of behandeling met alteplase binnen 3 uur na het begin van de symptomen
tot een vroege (binnen 24 uur) verbetering leidt. Verbetering werd gemeten aan de hand
255
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Tabel 20 Algemene in- en uitsluitcriteria cerebrale trombolyse (ontleend aan NINDS)16
Insluitcriteria:
1. Acuut ischemisch herseninfarct, waarbij de behandeling binnen 3 uur na het ontstaan van de verschijnselen
moet worden begonnen. Echter, hoe eerder wordt begonnen met de behandeling, hoe beter, maar in ieder geval
binnen 3 uur. Als het tijdstip van ontstaan van de verschijnselen niet betrouwbaar is vast te stellen of als de
verschijnselen bemerkt zijn bij ontwaken, kan de patiënt dus niet worden behandeld. Er zijn geen leeftijdsgrenzen, maar patiënten jonger dan 18 jaar zijn nooit systematisch onderzocht. Voorzichtigheid lijkt geboden bij
patiënten boven de 80 jaar.
2. De voor- en nadelen van trombolyse moeten worden besproken met de patiënt en/of familie.
Uitsluitcriteria:
1. Coma (EMV < 8) (oppassen bij gedaald bewustzijn; kan een uiting zijn van uitgebreide ischemie)
2. Snel herstel van neurologische uitvalsverschijnselen (analyse via TIA-poli)
3. Minimale neurologische uitval, zoals alleen geïsoleerde sensibiliteitsuitval, geïsoleerde dysartrie en geïsoleerde
facialisuitval (analyse via TIA-poli)
4. Bekende verhoogde bloedingsneiging en antitrombotica:
-
gebruik van orale anticoagulantia (N.B. INR < 1,7 geen contra-indicatie)
-
gebruik van heparine in de voorafgaande 48 uur
-
bloeding in de tractus gastrointestinalis of urogenitalis in de afgelopen 21 dagen
-
een intracraniële bloeding in de voorgeschiedenis
5. Overige:
-
CVA of een ernstig schedelhersenletsel < 3 maanden
-
grote chirurgie in de afgelopen 14 dagen
-
recent myocardinfarct (< 6 weken)
-
epileptisch insult ten tijde van het ontstaan van het infarct.
N.B. Het gebruik van acetylsalicylzuur is geen contra-indicatie. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat acetylsalicylzuur de kans op bloedingen vergroot.
van de National Institutes of Health Stroke Scale (NIHSS). Een verbetering van vier
of meer punten op de NIHSS werd beschouwd als een respons op de behandeling. De
resultaten toonden geen significante verschillen tussen de behandelingen. Opgemerkt
moet worden dat met de NIHSS symptomen worden gemeten en geen beperkingen of
handicaps.
Aan het tweede deelonderzoek, dat al was gestart voordat de resultaten van het eerste
deel bekend waren, namen 333 patiënten deel. De primaire uitkomstmaat was het percentage patiënten zonder of met minimale beperkingen drie maanden na de behandeling.
De resultaten van dit deelonderzoek toonden dat de patiënten die met alteplase waren
behandeld, significant minder restverschijnselen hadden dan patiënten in de placebogroep: het absolute verschil bedroeg 13% meer patiënten (39% vs. 26%) die vrijwel
geheel waren hersteld (Rankin 0-1). De odds ratio voor een goede uitkomst (gedefinieerd als minimale of geen lichamelijke beperkingen (Rankin-score 0-1)) na behandeling
met alteplase bedroeg 1,7 (95%-BI: 1,2-2,6). De resultaten van beide deelonderzoeken
tezamen toonden eveneens een significante verbetering na behandeling met alteplase.
Intracerebrale bloedingen traden echter significant vaker op na behandeling met
256
A rteri ë le preventie
alteplase: 6,4% versus 0,6% in de placebogroep (p < 0,001). Het bleek dat twee variabelen significant waren geassocieerd met bloedingen: de ernst van de neurologische
uitval (hogere score op NIHSS voor behandeling) en aanwijzingen voor hersenoedeem
en massawerking op de CT-scan voor behandeling. Beide variabelen duidden op een
groot herseninfarct. Ondanks dit verhoogde bloedingsrisico leidde dit niet tot een
hogere morbiditeit en/of mortaliteit in de alteplasegroep na drie maanden. De sterfte
was in beide groepen nagenoeg vergelijkbaar (17% in de alteplasegroep versus 21% in
de placebo­groep).
Het gunstige effect na de behandeling met alteplase bleek ook na een vervolgduur van
een jaar te blijven bestaan: 13% meer patiënten waren vrijwel hersteld (Rankin-score 0-1)
in de alteplasegroep in vergelijking met de placebogroep. Er was een jaar na behandeling
geen significant verschil in mortaliteit tussen beide groepen (24% in de alteplasegroep
versus 28% in de placebogroep). Naar aanleiding van de resultaten van het NINDSonderzoek volgde kort hierop in 1996 registratie in de VS.
De European Cooperative Acute Stroke Study (ECASS) I en II
In de eerste European Cooperative Acute Stroke Study (ECASS-I) werd een behandeling
met alteplase binnen 6 uur na het ontstaan van de eerste symptomen van een herseninfarct met een dosering van 1,1 mg/kg, vergeleken met placebo.2 Aan dit onderzoek
namen 620 patiënten deel en de resultaten werden eveneens in 1995 gepubliceerd.
Naast klinische uitsluitcriteria voor een groot herseninfarct, zoals volledige paralyse met
gedaald bewustzijn en dwangstand van hoofd en ogen, vormden radiologische aanwijzingen voor een groot infarct exclusiecriteria. Deze laatste waren gebaseerd op vroege
tekenen van infarct op de CT-scan. Men beoogde hiermee patiënten met een totale
afsluiting van de a. cerebri media niet te behandelen vanwege de te verwachten bloedingscomplicaties. De primaire uitkomstmaten in dit onderzoek waren een stijging
van 15 punten of meer op de Barthel-index (een maat voor beperkingen in het algemeen
dagelijks leven (ADL)), of een verschil van 1 punt of meer op de Rankin-score, drie
maanden na de behandeling. De resultaten toonden dat behandeling met alteplase geen
verschil opleverde voor beide uitkomstmaten in de gehele onderzoeksgroep. Er was na
30 dagen geen significant verschil in mortaliteit en de incidentie van intracerebrale
bloedingen tussen beide groepen. Echter, ernstige bloedingen traden significant vaker
op in de met alteplase behandelde groep (19,8% versus 6,5% in de placebogroep). In
een post-hoc-analyse bleek dat 109 patiënten (17% van de totale populatie) ten onrechte
in het onderzoek waren ingesloten. De belangrijkste reden hiervan was een verkeerde
beoordeling van de CT-scan met betrekking tot tekenen van een vroeg infarct. Wanneer
deze patiënten buiten beschouwing werden gelaten, bleek dat 41% van de alteplasegroep
vrijwel geheel was hersteld (Rankin 0-1) versus 29% in de placebogroep, hetgeen significant verschilde. Andere, vooraf gedefinieerde secundaire eindpunten, zoals gecombineerde Rankin-score en Barthel-index, snelheid van neurologisch herstel en duur
van opname in het ziekenhuis, waren eveneens in het voordeel van de met alteplase
behandelde groep. Slechts 92 patiënten werden binnen 3 uur in het onderzoek ingesloten, zodat hierover geen betrouwbare uitspraak kon worden gedaan. De mediane
257
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
insluittijd was 4,3 uur. De onderzoekers concludeerden dat indien strikte inclusiecriteria,
zowel klinisch als radiologisch, werden gehanteerd, behandeling met alteplase veilig en
effectief was. Door anderen werd hier tegenin gebracht dat verkeerde beoordelingen van
CT-scans deel uitmaken van de normale dagelijkse praktijk.
De resultaten van een vervolgonderzoek, de ECASS-II, werden in 1998 gepubliceerd.3
In dit onderzoek werden in totaal 800 patiënten binnen 6 uur na het ontstaan van
symptomen van een herseninfarct behandeld met alteplase 0,9 mg/kg of placebo. Ook
in dit onderzoek waren vroege infarcttekenen op de CT-scan een exclusiecriterium.
Voorafgaand aan dit onderzoek waren in de deelnemende centra trainingen gegeven in
het interpreteren van vroege CT-scans om verkeerde inclusies te verminderen. Dit bleek
effect te hebben: het aantal ten onrechte geïncludeerde patiënten op verkeerd geïnterpreteerde CT-scan werd sterk gereduceerd tot 4,6%. Een positieve primaire uitkomst van de
behandeling was gedefinieerd als een Rankin-score 0-1 na 3 maanden, en als ongunstig
als deze Rankin-score 2 of hoger was na 3 maanden. In een intention to treat-analyse
bereikte 40,3% in de alteplasegroep een gunstige afloop tegenover 36,3% in de placebogroep. Dit verschil was niet statistisch significant. In een post-hoc-analyse werd onderzocht wat de resultaten van de behandeling waren op een (gemodificeerde) Rankin-score,
waarbij een score van 0, 1 en 2 werd beschouwd als een indicatie voor zelfstandig functioneren. Het bleek dat 54,3% van de patiënten in de alteplasegroep tegenover 46% in
de placebogroep zelfstandig functioneerden na 90 dagen. Dit absolute verschil van 8,3%
was significant. De resultaten verschilden niet wanneer de behandeling werd gestart
binnen 3 uur of tussen 3 en 6 uur na het ontstaan van de symptomen. Er was geen
verschil in de mortaliteit na 3 maanden: 10,5% in de alteplasegroep versus 10,7% in de
placebogroep. Symptomatische intracerebrale bloedingen kwamen significant vaker voor
in de alteplasegroep dan in de placebogroep (8,8% versus 3,4%).
A rteri ë le preventie
(Rankin 0-1) in beide groepen: 32% in de placebogroep versus 34% in de alteplasegroep.
Het percentage symptomatische bloedingen was in de alteplasegroep echter significant hoger, namelijk 7% versus 1,1% in de placebogroep. Een intention to treat-analyse
leverde dezelfde resultaten op. De conclusie van de onderzoekers was dat behandeling
met alteplase langer dan 3 uur na het ontstaan van de symptomen niet effectief was. De
mediane inclusietijd in het ATLANTIS-onderzoek bedroeg ruim 4,5 uur (tabel 21).
Tabel 21 Resultaten van vier grote onderzoeken met alteplase6
Onderzoek
NINDS
N
Dosis
mg/kg
624
0,9
Tijd uren % bloeding % bloeding
alteplase
placebo
<3
6,4
0,6
% sterfte
alteplase
% sterfte
placebo
Dood/afhankelijk* OR
(95%-BI)
17,4
20,6 (3 mnd)
0,49 (0,35-0,69)
ECASS-I
620
1,1
<6
19,8
6,5
22
15,6 (30 dgn)
0,68 (0,55-0,95)
ECASS-II
800
0,9
<6
8,8
3,4
10,5
10,7 (3 mnd)
0,72 (0,55-0,95)
ATLANTIS-B
547
0,9
3-5
7,0
1,1
11
6,9 (3 mnd)
1,04 (-)
* Rankinscore 3-5.
Meta-analyse van alteplaseonderzoeken
In tabel 22 zijn de resultaten voor de belangrijkste eindpunten samengevat van de metaanalyse (uit de Cochranebibliotheek) van het effect van behandeling met alteplase versus
placebo.5 Behandeling met alteplase gestart binnen 3 uur vergroot de kans op overlijden
niet, en geeft minder kans op afhankelijkheid of sterfte: op 1000 behandelde patiënten
overlijden er 140 minder of worden afhankelijk (OR 0,55; 95%-BI: 0,42-0,72). Hierin is
de drievoudige verhoogde kans op een ernstige bloeding verdisconteerd.
Tabel 22 Resultaten voor de belangrijkste eindpunten (van meta-analyse) naar het effect van behandeling met
Het Alteplase Thrombolysis for Acute Noninterventional Therapy in Ischemic
Stroke-onderzoek
Het Alteplase Thrombolysis for Acute Noninterventional Therapy in Ischemic Strokeonderzoek (ATLANTIS) werd in 1991 gestart met aanvankelijk een tijdsinterval voor
het starten van behandeling van minder dan 6 uur (deel A). Vanwege veiligheidsreden
werd het onderzoeksprotocol in 1993 gewijzigd, waarbij een behandelingsinterval van
minder dan 5 uur na het eerste ontstaan van de verschijnselen werd aangehouden (deel
B). 4 In 1996 werd de registratie verkregen voor behandeling binnen 3 uur, en werd deel
B gewijzigd in een behandelingsinterval tussen 3 en 5 uur na het ontstaan van de eerste
verschijnselen. Behoudens het tijdsinterval voor behandeling was het protocol hetzelfde
als bij de NINDS. Vanwege alle wijzingen werd uiteindelijk besloten om alleen de groep
tussen 3 en 5 uur na het eerste ontstaan van verschijnselen te analyseren, de zogeheten
doelpopulatie. Deze groep bevatte 547 patiënten. Het onderzoek werd in 1998 na een
interimanalyse gestaakt, omdat het hoogst onwaarschijnlijk werd geacht dat behandeling met alteplase binnen 3 tot 5 uur na het ontstaan van de symptomen een gunstig
effect zou hebben. Na 3 maanden was er geen significant verschil tussen de uitkomsten
258
alteplase versus placebo (OR (95%-BI), NNT)
Tijd in uren
Sterfte/afhankelijkheid, Rankin GDGA3 (einde vervolgperiode) [NNT]
10
Bloeding (symptomatisch)
< 3 uur
0,64 (0,50-0,83)
3,40 (1,48-7,84)
3-6 uur
33
0,88 (0,73-1,06) *
3,14 (2,21-4,47)
Totaal 0-6 uur
0,80 (0,69-0,93)
18
3,13 (2,34-4,19)
* Exclusief het NINDS-onderzoek.
Gepoolde analyse7
Recentelijk is door de onderzoekers van de rt-PA-trials een gemeenschappelijke analyse
verricht met de originele patiëntendata (n = 2775). Onderzocht werd de relatie tussen aanvang
van de behandeling na het ontstaan van de verschijnselen en de respons op de behandeling.
Een gemeenschappelijk eindpunt werd gekozen na 3 maanden, Rankin 0-1, Barthell-index
95-100, NIHSS 0-1. Deze analyse toonde duidelijk aan dat hoe eerder na het ontstaan van de
verschijnselen werd gestart met de behandeling, des te groter de kans op herstel was.
259
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
A rteri ë le preventie
In tabel 23 is deze relatie weergegeven. Behandeling binnen 3 uur na het ontstaan van
de verschijnselen toonde een duidelijk effect. Voor geselecteerde patiënten werd een
afnemende effectiviteit van de behandeling tot 4,5 uur aangetoond. Behandeling na
4,5 uur was niet effectief. Voor patiënten behandeld tot 4,5 uur werd er geen verschil
gevonden in de mortaliteit na drie maanden. Het optreden van bloedingscomplicaties
was geassocieerd met leeftijd, maar niet met ernst van de uitval of het tijdsinterval
tussen start van symptomen en begin van de behandeling binnen 4,5 uur.
een gunstig effect werd in deze onderzoeken niet bestudeerd (in alle onderzoeken werd
binnen 3 uur behandeld).
Tabel 23 Ontstaan van de verschijndelen in relatie met respons van de behandeling
Intra-arteriële trombolyse
Tijd in minuten
Onafhankelijkheid drie maanden na behandeling OR (95%-BI)
0-90
2,81 (1,75-4,50)
91-180
1,55 (1,12-2,15)
181-270
1,40 (1,05-1,85)
271-360
1,15(0,90-1,47)
Aanbeveling
Behandeling van het acute herseninfarct met streptokinase wordt niet aanbevolen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
De Prolyse in Acute Cerebral Thromboembolism Trial 2, PROACT-II, heeft aangetoond
dat lokale intra-arteriële trombolyse met pro-urokinase mortaliteit of afhankelijkheid van
patiënten met een occlusie van de a. cerebri media significant reduceert als behandeling
binnen 6 uur wordt gegeven.11 Dit betekent dat het tijdsinterval voor behandeling met
intra-arteriële trombolyse groter is dan met systemische trombolyse. Gezien de ingewikkelde logistiek komen voor deze therapie weinig patiënten in aanmerking en wordt deze
vorm van behandeling momenteel in Nederland niet structureel toegepast.
Aanbevelingen
Voor geselecteerde patiënten (zie in- en exclusiecriteria) is behandeling met rt-PA
i.v. in een dosis van 0,9 mg/kg (maximum 90 mg), met 10% bolus van de totale
dosis, een bewezen effectieve behandeling voor verlaging van dood of zorgafhankelijkheid. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Voor patiënten wordt behandeling met rt-PA tussen drie uur tot zes uur na het
ontstaan van de klachten niet aanbevolen. (graad 2A volgens ACCP-gradering)
Streptokinase
5
In een systematisch literatuuroverzicht uit de Cochrane-bibliotheek zijn drie grote gerandomiseerde placebogecontroleerde onderzoeken opgenomen naar de effectiviteit van streptokinase.8-10 Twee van de drie grote onderzoeken waren dubbelblind uitgevoerd. In de drie grote
onderzoeken werd streptokinase gestart binnen 6 uur na het ontstaan van symptomen van
een herseninfarct. Vanwege veiligheidsreden zijn al deze drie onderzoeken gestaakt. In deze
onderzoeken werd dezelfde dosering streptokinase (1,5 miljoen IE i.v.) toegediend binnen
een tijdsinterval van 6 uur na het ontstaan van de eerste symptomen, bestudeerd. Er was in
de drie onderzoeken een duidelijke stijging van het optreden van symptomatische intracraniële bloedingen (waaronder ook fatale) in de behandelende groep (streptokinasegroep 13%
versus 1,9% in de placebogroep) en een stijging van de mortaliteit (alle oorzaken) na tien
dagen (streptokinasegroep 37% versus 29% placebogroep). Vooral patiënten die de combinatie van streptokinase met acetylsalicylzuur ontvingen, hadden de slechtste uitkomst.
Geconcludeerd kan worden dat er op dit moment geen plaats is voor de systemische
behandeling met intraveneus toegediende streptokinase in de acute fase van het herseninfarct vanwege het veelvuldig optreden van intracraniële bloedingen en een toename
van de vroege mortaliteit. Het tijdsinterval tot de start van behandeling en optreden van
260
Aanbeveling
Bij patiënten met een angiografisch bevestigde afsluiting van de a. cerebri media
zonder vroege tekenen van een groot infarct op de CT-scan, kan binnen zes uur
na het ontstaan van de klachten intra-arteriële trombolyse worden overwogen.
(graad 2C volgens ACCP-gradering)
Antitrombotica voor patiënten die niet in aanmerking komen voor trombolyse:
aspirine
Het effect van ASA in het acute stadium van een herseninfarct werd placebogecontroleerd
onderzocht in de onderzoeken IST12 en CAST.13 In totaal werden meer dan 40.000 patiënten
gerandomiseerd voor ASA 300 mg (IST) of 160 mg (CAST). Uit de resultaten van het
onderzoek bleek vroege toediening, dat wil zeggen starten binnen 48 uur, van ASA daling gaf
van 1,2% van het aantal doden of afhankelijkheid, oftewel 12 per 1000 behandelde patiënten.
Overige overwegingen
Deze dosering van ASA (160 of 300 mg) in combinatie met lage dosis heparine
subcutaan ter profylaxe van diepveneuze trombose is veilig.
Aanbeveling
Behandeling, gestart binnen 48 uur en gedurende de eerste 14 dagen na een
herseninfarct, met acetylsalicylzuur (ASA) in een dosis van 160 of 300 mg per
dag heeft een bewezen, maar klein effect op overleving of afhankelijkheid, en
kan derhalve worden overwogen. (graad 1A volgens ACCP-gradering).
261
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Antistolling
Er is geen plaats voor het routinematig behandelen met heparine in de acute fase van
het herseninfarct.14 Heparine en laagmoleculairgewichtheparine/heparinoïden zijn in
een aantal trials vergeleken met aspirine en placebo. Er zijn geen belangrijke gunstige
effecten aangetoond.12,15,16 Heparine en laagmoleculairgewichtheparine/heparinoïden
geven in de meeste onderzoeken een licht verlaagde kans op recidieven van het herseninfarct in vergelijking met aspirine of placebo. Het gunstige effect wordt echter geheel
tenietgedaan door een hogere kans op bloedingen. Veruit de grootste trial is de hierboven
genoemde IST.
In andere trials werd het effect onderzocht van nadroparine, tinzaparine, dalteparine, danaparoïde en certoparine. Tegenover het grotere gebruiksgemak van deze categorie antistolling staat een hogere prijs. De onderzoeken naar de effecten van de diverse heparineachtige
stoffen tonen weliswaar onderlinge verschillen in het percentage patiënten dat overlijdt of
ernstig geïnvalideerd is, maar deze verschillen lijken vooral te berusten op verschillen in
selectie van patiënten. De tendens van het effect in vergelijking met placebo of aspirine is
constant. De laagmoleculairgewichtheparines en heparinoïden bieden qua effectiviteit geen
voordelen boven heparine. Overigens bieden laagmoleculairgewichtheparines en heparinoïden wel een grotere bescherming tegen diepveneuze trombose en longembolieën in vergelijken met placebo. Er bestaan echter andere strategieën om deze complicaties te voorkomen,
bijvoorbeeld het gebruik van therapeutisch-elastische compressiekousen.
In de acute fase van het herseninfarct met aangetoond atriumfibrilleren is acuut heparineseren te overwegen, maar de effectiviteit ervan is niet aangetoond.
Aanbeveling
Behandeling met heparine (i.v./s.c.) of orale antistolling in de acute fase van het
herseninfarct is niet zinvol. (graad 2B volgens ACCP-gradering)
A rteri ë le preventie
Bij contra-indicaties voor heparine zijn compressiekousen aan te bevelen. (graad
1C volgens ACCP-gradering)
7.9.2 Secundaire preventie
Secundaire preventie bij patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct
zonder potentiële cardiale emboliebron met plaatjesaggregatieremmers
Algemeen
De beschermende werking van acetylsalicylzuur (ASA) bij hoogrisicopatiënten met hart- en
vaatziekten is evident, namelijk 23% (Antithrombotic Trialists Collaboration – ATC 2002).17
Toch verschilt deze riscoreductie per uitkomstmaat. De grootste risicoreductie vindt plaats
voor myocardinfarct (34%) en vervolgens voor niet-fataal herseninfarct (25%). Het middel
is het minst beschermend voor vasculaire dood (15%). Er is geen verschil tussen leeftijdsgroepen en geslacht. Een verklaring voor de geringere bescherming van ASA bij hersen­
infarcten kan gelegen zijn in de meer heterogene oorzaken dan bij het myocardinfarct.
Acetylsalicylzuur
De goudstandaard voor preventie bij patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct zonder potentiële cardiale emboliebron is ASA als monotherapie. Voor deze patiëntencategorie geeft ASA een risicoreductie van 16% voor de gecombineerde uitkomstmaat
van herseninfarct, myocardinfarct of vasculaire dood.18 Uit de ATC 2002 bleek de meest
effectieve dosis voor alle vasculaire patiënten te liggen tussen 75 en 150 mg per dag en
dat hogere doses op langer termijn niet effectiever zijn. De European Stroke Prevention
Study-2 (ESPS-2) toonde voor patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct
een risicoreductie van 18% en 13% voor een recidief of vasculaire dood aan voor 50 mg
ASA per dag in vergelijking met placebo.19 De FDA adviseert sindsdien een optimale
dosis ASA van 50-325 mg per dag voor secundaire preventie bij TIA of niet-invaliderend
herseninfarct zonder potentiële cardiale emboliebron.
Tromboseprofylaxe in de acute fase van een herseninfarct
Zie hiervoor het gedeelte over veneuze preventie.
Overige overwegingen
Laagmoleculeairgewichtheparines kunnen veilig in combinatie met ASA worden
gegeven. Bij patiënten die behandeld zijn met trombolyse, kan 24 uur nadien worden.
gestart
Aanbevelingen
Bij immobilisatie is preventief behandelen met laagmoleculairgewichtheparines
aanbevolen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
262
Aanbeveling
Bij patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct zonder potentiële
cardiale emboliebron wordt ASA voor secundaire preventie aanbevolen in een
dosis van 50 mg-325 mg per dag. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
(Hierbij geldt dat de combinatie van extended release dipyridamol/ASA effectiever
is dan monotherapie, zie hieronder bij tekst over dipyridamol.)
Clopidogrel
Het effect clopidogrel is onderzocht in het Clopidogrel versus Aspirine in Patient at
Risk of Ischaemic events (CAPRIE)-onderzoek.20 De effecten van clopidogrel (75 mg
per dag) en ASA (325 mg per dag) op het voorkómen van vasculaire complicaties zoals
263
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
vasculaire sterfte, niet-fatale beroerte of fataal hartinfarct zijn met elkaar vergeleken. In
dit gerandomiseerde dubbelblinde onderzoeken zijn drie patiëntengroepen bestudeerd:
patiënten met een herseninfarct, patiënten met een hartinfarct en patiënten met een
perifeer arterieel lijden. Voor alle patiëntengroepen tezamen is de relatieve risicoreductie voor clopidogrel ten opzichte van ASA 8,7% (95%-BI: 0,3-16,5). De relatieve risico­
reducties verschillen statistisch significant tussen de verschillende patiëntengroepen.
Voor de patiëntengroep met een herseninfarct betreft de relatieve risicoreductie 7,3%
(95%-BI: -5,7%-18,7%), voor de patiëntengroep met een hartinfarct 3,7% en voor de
patiëntengroep met een perifeer arterieel vaatlijden 23,8%. Alleen bij deze laatste groep
is het resultaat statistisch significant, bij de overige patiëntengroepen niet. Het lijkt
er dus op dat de mate van risicoreductie afhangt van de plaats van manifestatie in het
lichaam. Voor de patiënten met een herseninfarct kunnen deze resultaten als volgt
worden vertaald: het risico voor vasculaire complicaties na een herseninfarct daalt van 13
naar 12% tijdens een tweejaarsbehandeling in vergelijking met ASA als monotherapie.
Naar de praktijk vertaald betekent dit resultaat dat er één vasculaire complicatie per 200
behandelde patiënten door een jaar te behandelen kan worden voorkomen. Gezien dit
zeer kleine effect en de hoge prijs van dit medicament is clopidogrel niet de profylaxe
van de eerste keus bij patiënten met een herseninfarct. Er bestaat een indicatie voor
clopidogrel bij patiënten die bekend zijn met een contra-indicatie voor behandeling met
ASA, bijvoorbeeld allergie. Recentelijk zijn de resultaten van het onderzoek Management
of Atherothrombosis with Clopidogrel in High-Risk Patients with Recent Transient
Ischemic Attack of Ischemic Stroke (MATCH) gepubliceerd.21 In dit onderzoek werd
de profylactische werking vergeleken van clopidogrel (75 mg per dag) en de combinatie
van clopidogrel (75 mg) en ASA (75 mg) bij hoogrisicopatiënten met een TIA of nietinvaliderend herseninfarct. Tijdens een follow-up van 18 maanden werd geen verschil
gevonden in recidief van hersen- of hartinfarct in beide groepen. In de combinatiegroep traden echter significant vaker levensbedreigende bloedingen op (2,6% versus
1,3%). Intracraniële bloedingen traden bij 25 patiënten in de clopidogrelgroep en bij 40
patiënten in de combinatiegroep op.
Aanbevelingen
Voor patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct zonder potentiële
cardiale emboliebron heeft clopidogrel niet de voorkeur boven ASA. (graad 2B
volgens ACCP-gradering)
Voor patiënten met een aspirineallergie wordt clopidogrel aanbevolen. (graad 1C+
volgens ACCP-gradering)
Dipyridamol
De ATC 2002 analyseerde alle onderzoeken naar de profylactische werking van dipyridamol versus placebo, aspirine en de combinatie dipyridamol/ASA versus ASA. In
15 onderzoeken werd de effectiviteit van dipyridamol met die van een placebo verge-
264
A rteri ë le preventie
leken en werd een risicoreductie van 16% voor recidief van herseninfarct, myocard­
infarct of vasculaire dood ten gunste van dipyridamol vastgesteld. In 64 onderzoeken
werd de effectiviteit van de combinatie van dipyridamol/ASA versus die van placebo
nagegaan en vond men een risicoreductie van 30% in het voordeel van de combinatie
op de vasculaire eindpunten recidief van herseninfarct, myocardinfarct of vasculaire
dood. In 25 onderzoeken werd het effect van de combinatie versus ASA als monotherapie bestudeerd. Alleen voor het vasculaire eindpunt niet-fataal herseninfarct was er
een kleine risicoreductie in het voordeel van de combinatie, die overigens niet statistisch significant was.
In de ESPS-2 is de profylactische werking van ASA-monotherapie, dipyridamol-monotherapie en die van de combinatie van beide geneesmiddelen vergeleken met placebo
bij patiënten met een TIA dan wel niet-invaliderend herseninfarct.19 In dit onderzoek
werd in vergelijking met andere onderzoeken een extended release-vorm van dipyridamol
gebruikt. De combinatie ASA/dipyridamol gaf een risicoreductie van 37% ten opzichte
van placebo op de vasculaire eindpunten, terwijl monotherapie-ASA en monotherapiedipyridamol in vergelijking met placebo een risicoreductie gaven van 18 respectievelijk
16% op de vasculaire eindpunten. De combinatie gaf ten opzichte van monotherapie
een statistisch significante risicoreductie van 23% op het eindpunt niet-fataal en fataal
herseninfarct. Op de overige eindpunten werd geen verschil gevonden.
De combinatie voorkomt drie tot vier vasculaire gebeurtenissen per 100 behandelde
patiënten per jaar extra, vergeleken met monotherapie-ASA of monotherapie-dipyridamol. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat dit effect geheel op het conto komt
van het voorkómen van recidief van beroertes. Kijkt men naar het voorkomen van alle
vasculaire gebeurtenissen, dan is de absolute risicoreductie lager, namelijk 1%. Dus voor
het voorkómen van alle vasculaire gebeurtenissen moet men gedurende een jaar 100
patiënten behandelen.
Onlangs zijn de lang verwachte resultaten van de European/Australasian Stroke
Prevention in Reversible Ischaemia Trial (ESPRIT) gepubliceerd.25 Toevoegen van
dipyridamol aan aspirine geeft een betere bescherming tegen het optreden van vasculaire complicatie na een TIA of mild herseninfarct van niet-cardiale of van arteriële
oorsprong. Het primaire eindpunt, een samengestelde uitkomstmaat van vasculaire
sterfte, niet-fataal herseninfarct, niet-fataal hartinfarct of ernstige bloeding, kwam in
12,7% van de gevallen voor bij de combinatiebehandeling en in 15,7% van de gevallen
bij de aspirinebehandeling. De absolute risicoreductie bedroeg 1% per jaar, wat overeenkomt met een aantal van 104 per jaar te behandelen patiënten om één vasculaire
complicatie te voorkomen. De mate van risicoreductie in de combinatiebehandeling
van ESPRIT komt in dezelfde mate overeen met de risicoreductie in de combinatie
groep van de European Stroke Prevention Study (ESPS-2). De resultaten van ESPRIT in
combinatie met de overige bekende onderzoeken zijn verwerkt in een meta-analyse en
tonen duidelijk aan dat de combinatiebehandeling een betere, maar beperkte bescherming geeft tegen het optreden van vasculaire complicaties. 25 Veel uitvallers kwamen
265
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
in de combinatiegroep voor als gevolg van het optreden van hoofdpijn ten gevolge van
dipyridamol. Over het algemeen is deze hoofdpijn van voorbijgaande aard en deze kan
eventueel worden voorkomen door de dipyridamol langzaam in te sluipen of door een
lagere dosering te gebruiken.
Aanbeveling
Voor patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct zonder potentiële
cardiale emboliebron heeft de combinatie van extended release-dipyridamol/ASA
boven monotherapie-ASA een bewezen effect, en wordt derhalve aanbevolen.
(graad 1A volgens ACCP-gradering)
Orale anticoagulantia
In de Stroke Prevention in Reversible Ischaemia Trial (SPIRIT) zijn de effectiviteit en
veiligheid van orale anticoagulantia in vergelijking met ASA bij patiënten met een TIA
of een niet-invaliderend herseninfarct onderzocht.22 De primaire eindpunten van dit
onderzoek waren vasculaire dood, beroerte, hartinfarct of een ernstige bloedingcomplicatie. Dit onderzoek is voortijdig gestaakt na een eerste tussentijdse analyse. In de groep
met orale anticoagulantia was namelijk een overmaat van ernstige bloedingcomplicaties opgetreden. Het aantal in dit onderzoek geïncludeerde patiënten was te klein om
een betrouwbare uitspraak te kunnen doen over een eventuele betere werking van orale
anticoagulantia ten opzichte van monotherapie-ASA. Bij analyse bleek dat ernstige bloedingcomplicaties voornamelijk optraden bij oudere patiënten met diepe ontstolling en bij
degenen bij wie op de CT-scan ischemische ‘wittestof’-afwijkingen zijn gevonden. Hierop
is een nieuw onderzoek gestart, ESPRIT. In een apart onderdeel van dit onderzoek wordt
de werkzaamheid van antistollingtherapie in een lage dosering (INR 2,0-3,0) vergeleken
met plaatjesremmers. Resultaten van dit onderdeel van het ESPRIT-onderzoek zijn nog
niet bekend.
Uit resultaten van een recent Amerikaanse onderzoek, de Warfarin Aspirin Recurrent
Stroke Study (WARSS) blijkt dat orale anticoagulantia met een INR tussen 1,4 en
2,8 geen betere profylactische werking heeft dan monotherapie-ASA, 325 mg/d, bij
patiënten met een herseninfarct zonder potentiële cardiale emboliebron. 24 Evenmin kon
een betere beschermende werking worden aangetoond van warfarine versus ASA bij
patiënten met herseninfarct ten gevolge van een intracraniële stenose.
A rteri ë le preventie
Secundaire preventie bij patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct
met een potentiële cardiale emboliebron
Orale anticoaglantia
Zie paragraaf 7.7 over antitrombotische behandeling bij atriumfibrilleren. Bij patiënten
met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct ten gevolge van atriumfibrilleren dient
de behandeling met orale anticoagulantia zo snel mogelijk te worden ingezet. Als er
belangrijke neurologische uitvalsverschijnselen zijn, met hierdoor een grotere kans op
hemorragische transformatie van het infarct, kan men de aanvang van de behandeling
beter één tot twee weken uitstellen.
Voor patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct ten gevolge van myocardinfarct zie paragraaf 7.4.
Aanbeveling
Voor patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct ten gevolge van
atriumfibrilleren is er een indicatie voor langdurige behandeling met orale anticoagulantia met een INR-streefwaarde van 2,5 (range: 2,0-3,0). (graad 1A volgens
ACCP-gradering)
Plaatjesaggregatieremmers
Slechts twee onderzoeken hebben de profylactische werking van ASA direct vergeleken
met placebo en drie onderzoeken maakten de vergelijking met met orale anticoagulantia. Deze laatste hebben een duidelijke betere werking. Voor verdere informatie zie
paragraaf 7.7 over antitrombotische therapie bij atriumfibrilleren.
Een causale relatie tussen een patent foramen ovale (PFO) en een herseninfarct is
complex. Bij gezonde personen wordt met contrastechocardiografie bij 20% een PFO
gevonden. Het percentage PFO neemt in jongere leeftijdsgroepen met een herseninfarct
zonder duidelijke oorzaak toe tot 55%.24 Bij een minderheid wordt echter een veneuze
trombose aangetoond die de oorzaak van het PFO aannemelijk maakt. De combinatie
PFO met atriumseptumaneurysma gaat gepaard met de hoogste kans op recidief. Er
zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om een uitspraak te kunnen doen over de vraag
welke medicamenteuze secundaire preventie de voorkeur heeft. Bij een hoogrisicopatiënt
zijn orale anticoagulantia te overwegen. Momenteel wordt een aantal onderzoeken uitgevoerd waarin de effectiviteit van sluiten van het PFO (operatief of endovasculair) wordt
vergeleken met antitrombotische therapie.
Aanbeveling
Voor patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct zonder potentiële
cardiale emboliebron worden plaatjesaggregatieremmers aanbevolen boven orale
anticoagulantia. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
266
Aanbevelingen
Voor patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct ten gevolge van
atriumfibrilleren met een contra-indicatie voor orale antistolling wordt aspirine
voor secundaire preventie aanbevolen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
267
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Voor patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct ten gevolge van
aorta-atherosclerotische laesies worden plaatjesaggegratieremmers aanbevolen.
(graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Voor patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct met een cryptogene oorzaak en een patent foramen ovale wordt aan plaatjesaggregatieremmers
de voorkeur gegeven boven orale anticoagulantia. (graad 1C+ en graad 2A volgens
ACCP-gradering)
A rteri ë le preventie
14. Cubitz G, Sandercock P, Counsell C. Anticoagulants for acute ischaemic stroke. Cochrane Database Syst Rev
2004;2004: CD00024.
15. Berge E, Abdelmoor M, Nakstad PH, et al. Low molecular-weight heparin versus aspirin in patients with acute
Ischaemic stroke and atrial fibrillation: a double-blind randomised study. HAEST Study GROUP. Heparin in Acute
Embolic Stroke Trial. Lancet 2000;355:1205-10.
16. Low molecular weight heparinoid, ORG 10172(danaparoid), and outcome after acute ischemic stroke: a randomized controlled trial. The publications committee for the trial of ORG 10172 in acute stroke (TOAST) investigators. JAMA 1998;279:1265-72.
17. Collaborative meta-analysis of randomised trials of antiplatelet therapy for prevention of death, myocardial infarc-
Voor patiënten met een TIA of niet-invaliderend herseninfarct met een crypto­
gene oorzaak en een mitralisklepprolaps worden plaatjesaggregatieremmers
aanbevolen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
tion, and stroke in high risk patients. BMJ 2002;324:71-86.
18. Algra A, Gijn J van. Aspirin at any dose above 30 mg offers only modest protection after cerebral ischaemia. J Neurol
Neurosurg Psychiatry 1996;60:197-9.
19. Diener HC, Cunha L, Forbes C, et al. European stroke prevention study 2. Dipyridamole and acetylsalic acid in the
Literatuur
1.
The National Institute of Neurological Disorders and Stroke rt-PA Stroke Study Group.Tissue plasminogen
activator for acute ischemic stroke. N Engl J Med 1995;333:1581-7.
2. Hacke W, Kaste M, Fieschi C, et al. Intravenous thrombolysis with recombinant tissue plasminogen activator
for acute hemispheric stroke. The European Cooperative Acute Stroke Study (ECASS). JAMA 1995;274:1017-25.
3. Hacke W, Kaste M, Fieschi C, et al. Randomised double-blind placebo-controlled trial of thrombolytic therapy
with intravenous alteplase in acute ischaemic stroke (ECASS II). Second European Australian Acute Stroke Study
Investigators. Lancet 1998;352:1245-51.
4. Clark WM, Wissman S, Albers GW, et al. Recombinant tissue type plasminogen activator (Alteplase) for
ischemic stroke 3 to 5 hours after Symptom onset. The ATLANTIS Study: a randomized controlled trial. Alteplase
Thrombolysis for Acute Noninterventional Therapy in Ischemic Stroke. JAMA 1999;282:2019-26.
5. Wardlaw JM, Zoppo G del, Yamaguchi T, et al. Thrombolysis for acute ischemic stroke. Oxford: The Cochrane
Library. Update Software, 2003: issue 3.
secondary prevention of stroke. J Neurol Sci 1996;143:1-13.
20. CAPRIE Steering Committee. A randomised, blinded, trial of clopidogrel versus aspirin in patients at risk of
ischaemic events. Lancet 1996;348:1329-39.
21. Diener HC, Bogousslavsky J, Brass LM, et al, on behalf of the MATCH investigators. Aspirin and clopidogrel
compared with clopidogrel alone after recent ischemic stroke or transient ischemic attack in high-risk patients
(MATCH): randomised, double-blind, placebo controlled trial. Lancet 2004;364:331-7 .
22. The Stroke Prevention In Reversible Ischemia Trial (SPIRIT) Study Group. A randomised trial of anticoagulants
versus aspirin after cerebral ischemia of presumed arterial origin. Ann Neurol 1997;42:857-65.
23. A comparison of warfarin and aspirin for the prevention of recurrent ischemic stroke. Warfarin-Aspirin Recurrent
Stroke Study Group Mohr JP, Thompson JL, Lazar RM, et al. N Engl J Med 2001;345:1444-51.
24. Mas JL, Arquizan C, Lamy C, et al. Recurrent cerebrovascular events associated with patent foramen ovale , atrial
septal aneurysm, or both. N Engl J Med 2001;345:1740-6.
25. The ESPRTIT study group. Aspirin plus dipyridamole versus aspirin alone after cerebral ischaemia of arterial origin
(ESPRIT): randomised controlled trial. Lancet 2006;367:1665-73.
6. Albers GW, Amerenco P, Easton JD, et al. Antithrombotic and thrombolytic therapy for ischemic stroke. Chest
2004;126:483-517S.
7. The ATLANTIS, ECASS, and NINDS rt-PA study group investigators. Association of outcome with early stroke
7.10 treatment; pooled analysis of ATLANTIS, ECASS, and NINDS rt-PA stroke trials. Lancet 2004;363:768-74.
8. Multicenter Acute Stroke Trial-Italy (MAST-1) Group. Randomised controlled trial of streptokinase, aspirin and
combination of both in treatment of acute ischemic stroke. Lancet 1995;346:1509-14.
9. The Multicenter Acute Stroke Trial-Europe Study Group. Thrombolytic therapy with streptokinase in acute
ischemic stroke. N Engl J Med 1996;334:145-50.
10. Donnan GA, Davis SM, Chambers BR, et al. Streptokinase for acute ischemic stroke with relationship to time of
administration. The Australian Streptokinase (ASK) Trial Study Group. JAMA 1996;276:961-6.
11. Furlan AF, Higashida F, Wechsler L, et al. Intra-arterial prourokinase for acute ischemic stroke. The PROACT
II study: a randomized controlled trial. Prolyse in Acute Cerebral Thromboembolism. JAMA 1999;282:2003-11.
12. The International Stroke Trail (IST): a randomised trial of aspirin, subcutaneous heparin, both, or nei-ther among
19435 patients with acute ischaemic stroke. International Stroke Collaborative Group. Lancet 1997;349:1569-81.
13. CAST: randomised placebo controlled trial of early aspirin use in 20,00 patients with acute ischeamic stroke. CAST
(Chinese Acute Stroke Trial) Collaborative Group. Lancet 1997;349:1641-9.
268
Antitrombotische behandeling bij kinderen met congenitale
hartafwijkingen
Preventie van arteriële trombose bij kinderen
Inleiding
Trombose, trombo-embolieën en de gevolgen daarvan kunnen ernstig zijn, maar komen
gelukkig zelden voor op de kinderleeftijd. Helaas heeft dit ook een keerzijde: behandelingsstrategieën kunnen slecht worden getest, waardoor aanbevelingen veelal berusten
op onderzoeken bij volwassenen en op ongecontroleerde onderzoeken en gevalsbeschrijvingen bij kinderen. In het eerste deel wordt ingegaan op specifieke kindergeneeskundige problemen bij het gebruik van ontstollingsmiddelen. In het tweede deel worden
aanbevelingen gedaan voor de te gebruiken therapie in specifieke gevallen, waarbij met
name wordt teruggegrepen op de richtlijnen die ontwikkeld zijn tijdens de 7e American
College of Chest Physicians Consensus Conference on Antithrombotic Therapy (Chest
269
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
2004;126:172-692S). Graad-1-aanbevelingen zijn sterk en geven aan dat de voordelen
wel of niet opwegen tegen de risico’s, lasten en kosten. Wanneer er minder duidelijkheid
is over de voor- en/of nadelen van een behandeling, dan bestaat er een graad-2-aanbeveling en is de therapiekeuze afhankelijk van de individuele patiënt. Tevens wordt met de
letters A, B en C de methodologische kwaliteit van het bewijs dat aan de aanbeveling ten
grondslag ligt, aangegeven. Hierbij staat een A voor randomized clinical trials (RCT’s) met
consistente resultaten, een B voor RCT’s met inconsistente resultaten of waarbij methodologische vraagtekens kunnen worden gezet, en een C voor observationele onderzoeken
of voor generalisatie van de resultaten van RCT’s binnen één patiëntengroep. Graad 1C+,
ten slotte, verwijst naar de situatie waarin experts menen dat generalisatie van RCT resultaten geoorloofd is of dat de gegevens uit de observationele onderzoeken zeer overtuigend
zijn. Voor een volledige uitleg over het graderingssysteem wordt verwezen naar Chest
2001;119:3-7S en Chest 2004;126:179-87S.
Waar u op dient te letten bij het gebruik van antitrombotische therapie in de
kinderleeftijd
Het kan niet vaak genoeg worden gezegd: kinderen zijn geen kleine volwassenen.
Hieronder wordt aangegeven waarmee u met name rekening dient te houden als u bij
kinderen met (therapie van) trombo-embolieën wordt geconfronteerd.
1. De epidemiologie van trombo-embolieën is grotendeels anders bij kinderen.
2. Het kind is nog volop in ontwikkeling, en dat geldt dus ook voor hart en vaten.
3. De farmacodynamiek en -kinetiek zijn leeftijdsafhankelijk.
4. Er zijn leeftijdsspecifieke interfererende ziektes.
5. Veel diagnostische onderzoeken zijn zonder narcose niet mogelijk, waardoor soms
geen evaluatie van een ingestelde therapie kan worden verricht.
6. De aflevervorm van medicatie is niet gericht op kinderen, waardoor niet altijd even
nauwkeurig kan worden gedoseerd.
7. De samenstelling van voeding en intercurrente ziektes hebben, met name bij gebruik
van VKA, grotere effecten dan bij volwassenen.
8. De therapietrouw kan zorgwekkend zijn, vooral bij pubers en bij kinderen in zorggezinnen.
De problemen 3 (farmacokinetiek en -dynamiek), 6 (aflevervormen) en 7 (effect van
voeding en ziektes) op de diverse antitrombotica worden hieronder, zonder deze in
extenso te bespreken, wat uitvoeriger behandeld. Voor de werkingsmechanisme van deze
middelen wordt u verwezen naar andere richtlijnen.
Laagmoleculairgewichtheparine
De laagmoleculairgewichtheparines zijn in Nederland niet officieel geregistreerd voor
kinderen. De voorspelbaarheid van het antitrombotische effect met voor het gewicht
aangepaste doses is niet zo hoog als bij volwassenen. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt
door een veranderde plasmabinding.6 De aflevervormen zijn gericht op volwassenen,
waardoor niet zo gemakkelijk nauwkeurig kan worden gedoseerd.
270
A rteri ë le preventie
Intraveneuze ongefractioneerde heparine
De onderhoudsdosis is leeftijdsafhankelijk: door de snellere klaring van ongefractioneerde heparine bij de neonaat heeft deze een hogere onderhoudsdosering nodig (tot
twee maanden gemiddeld 28 IE/kg/uur; vanaf een jaar gemiddeld 20 IE/kg/uur) om een
therapeutische APTT te verkrijgen.12,13
Vitamine-K-antagonisten (VKA’s)
Cave gastro-intestinale infecties, voedingsproblemen en veranderend dieet.
Trombocytenaggegratieremmers: acetylsalicylzuur (ASA), dipyridamol, clopidogrel
ASA en dipyridamol zijn goed onderzocht. Clopidogrel wordt op grond van toenemend
bewijs van effectiviteit bij volwassenen,1,16,18 ook steeds meer bij kinderen toegepast.
Tot op heden zijn er twee observationele onderzoeken bij kinderen verschenen.3,15 Laag
gedoseerd (1 mg/kg/dag) als monotherapie werd in deze onderzoeken goed verdragen
en leidde tot goede preventie zonder bijwerkingen. Gecombineerd gebruik met andere
andere trombocytenaggregatieremmers resulteerde in verhoogde kans op bloedingen
(gastro-intestinaal, subduraal).
Specifieke aanbevelingen
Blalock-Taussig (BT)-shunt
Bij een BT-shunt wordt een a. subclavia geanastomoseerd met een a. pulmonalis teneinde longdoorstroming te garanderen. Bij een gemodificeerde BT-shunt
wordt een buis van kunststof (Goretex®) geanastomoseerd tussen een a. subclavia
en een a. pulmonalis. Er wordt aanbevolen om neonaten met een (gemodificeerde) BT-shunt intraoperatief te hepariniseren en na de ingreep aspirine (2-5
mg/kg/d) of geen verdere antistollingsmedicatie te geven. (graad 2C volgens
ACCP-gradering)10,17
Norwood (met mBT/Sano)
Deze operatie wordt toegepast bij kinderen met een hypoplastisch linkerhartsyndroom. Hierbij worden onder andere de truncus pulmonalis en patchmateriaal gebruikt voor reconstructie van de aorta ascendens en de aortaboog.
Longdoorstroming wordt gegarandeerd door middel van een gemodificeerde
BT-shunt of een Sano-shunt (verbinding door middel van kunstof buis tussen
rechterventrikel en een a. pulmonalis). Er wordt aanbevolen neonaten die een
Norwood-operatie ondergaan intraoperatief te hepariniseren en na de ingreep
aspirine (2-5 mg/kg/d) of geen verdere antistollingsmedicatie te geven. (graad 2C
volgens ACCP-gradering)
271
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
A rteri ë le preventie
Glenn
Bij een Glenn-operatie wordt de v. cava superior verbonden met de a. pulmonalis. Hierbij
stroomt het bloed uit de bovenste lichaamshelft passief door het pulmonale vaatbed.
Vaak is deze operatie een opmaat voor definitieve Fontan-chirurgie bij patiënten (zie
verder). Er wordt derhalve wel gesuggereerd het risico op trombose in het pulmonale
vaatbed te minimaliseren teneinde de kans op een succesvolle conversie naar de volledige
Fontan-circulatie te maximaliseren. Er bestaat echter geen overtuigend bewijs voor de
noodzaak tot langdurige antitrombotische therapie. Er wordt aanbevolen om kinderen
bij wie een Glenn-shunt wordt aangelegd, na de ingreep aspirine (2-5 mg/kg/d) of geen
verdere antistollingsmedicatie te geven. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Mechanische kunsthartkleppen
Het wordt aanbevolen bij kinderen met mechanische kunsthartkleppen de richtlijnen voor volwassenen te volgen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Hartkatheterisatie
Het wordt aanbevolen bij neonaten en kinderen die een hartkatheterisatie met
arteriële toegang ondergaan of bij wie een interventie wordt toegepast, i.v. heparineprofylaxe toe te passen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)4
Het gebruiken van heparinebolus van 100 tot 150 IE/kg wordt aanbevolen. Bij langdurige procedures kunnen meer doses nodig zijn. (beide graad 2B volgens ACCP4,7,14
gradering)
Het gebruik van ASA als profylaxe bij hartkatheterisatie dient te worden ontraden.
(graad 1B volgens ACCP-gradering)5
Fontan (met/zonder fenestratie)
Na een Fontan-operatie of Fontan-achtige operatie stroomt al het systeemveneuze
bloed passief door de longen via cavopulmonaire en/of atriopulmonaire connecties.
Om de plotseling volumeontlaste systeemventrikel toch nog enige extra preload te
geven, wordt soms een fenestratie aangelegd waarbij systeemveneus bloed wordt
geshunt naar het pulmonaalveneuze atrium en derhalve naar de systeemventrikel.
Trombo-embolieën vormen na deze vorm van chirurgie de belangrijkste oorzaak
van vroege en late morbiditeit en mortaliteit. Hoewel het bestaan van een fenestratie
de kans op het emboliseren richting hersenen theoretisch gezien zou verhogen, is
hier geen overtuigend bewijs voor. Het is derhalve onduidelijk of patiënten met een
fenestratie intensievere therapie nodig hebben. Het wordt aanbevolen kinderen bij
wie een Fontan-circulatie wordt aangelegd ofwel na de ingreep direct te hepariniseren met gelijktijdig opstarten van VKA-therapie (INR-grens 2,0-3,0) ofwel aspirinetherapie (2-5 mg/kg/d) te starten. (graad 2C volgens ACCP-gradering)8,9
Endovasculaire stents
Er bestaan geen onderzoeken naar de rol van antitrobotische therapie bij/na het
plaatsen van endovasculaire stents op de kinderleeftijd. Er wordt, in navolging van
de volwassenen, aanbevolen om kinderen gedurende het plaatsen van endovasculaire stents te hepariniseren, en na de ingreep gedurende zes maanden ASA en/of
clopidogrel voor te schrijven. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Kawasaki
Het wordt aanbevolen bij kinderen met de ziekte van Kawasaki gedurende de acute
fase (tot 14 dagen) ASA in hoge dosering (80-100 mg/kg/d) als anti-inflammatoir
middel in te zetten, waarna het vervolgens in lage dosering (3-5 mg/kg/d gedurende
zeven weken of langer) als trombocytenaggregatieremmer dient te worden ingezet.
(graad 1C+ volgens ACCP-gradering)2
Het gebruik van i.v. gammaglobuline (2 g/kg, eenmalige gift) binnen tien dagen
na het ontstaan van de symptomen wordt aanbevolen. (graad 1A volgens ACCPgradering)11
Literatuur
1.
Bhatt DL, Fox KA, Hacke W, Berger PB, Black HR, Boden WE, et al. Clopidogrel and aspirin versus aspirin alone
for the prevention of atherothrombotic events. N Engl J Med 2006;354:1706-17.
2. Durongpisitkul K, Gururaj VJ, Park JM, Martin CF. The prevention of coronary artery aneurysm in Kawasaki
disease: a meta-analysis on the efficacy of aspirin and immunoglobulin treatment. Pediatrics 1995;96:1057-61.
3. Finkelstein Y, Nurmohamed L, Avner M, Benson LN, Koren G. Clopidogrel use in children. J Pediatr 2005;147:657-61.
4. Freed MD, Keane JF, Rosenthal A. The use of heparinization to prevent arterial thrombosis after percutaneous
Dilated cardiomyopathy (DCM)
Hoewel er bij kinderen met DCM geen onderozeken bestaan naar het effect van
antitrombotische therapie, wordt op basis van onderzoeken bij volwassenen aanbevolen om kinderen met een DCM te hepariniseren en te beginnen met VKA- of
ASA-therapie. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
cardiac catheterization in children. Circulation 1974;50:565-9.
5. Freed MD, Rosenthal A, Fyler D. Attempts to reduce arterial thrombosis after cardiac catheterization in children:
use of percutaneous technique and aspirin. Am Heart J 1974;87:283-6.
6. Hirsh J, Warkentin TE, Raschke R, Granger C, Ohman EM, Dalen JE. Heparin and low-molecular-weight heparin:
mechanisms of action, pharmacokinetics, dosing considerations, monitor-ing, efficacy, and safety. Chest
1998;114:489-510S.
Biologische kunsthartkleppen
Het wordt aanbevolen bij kinderen met biologische kunsthartkleppen de richtlijnen
voor volwassenen te volgen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
7. Ino T, Benson LN, Freedom RM, Barker GA, Aipursky A, Rowe RD. Thrombolytic therapy for femoral artery thrombosis after pediatric cardiac catheterization. Am Heart J 1988;115:633-9.
8. Monagle P, Cochrane A, McCrindle B, Benson L, Williams W, Andrew M. Thromboembolic complications after
fontan procedures – the role of prophylactic anticoagulation. J Thorac Cardiovasc Surg 1998;115:493-8.
272
273
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
9. Monagle P, Karl TR. Thromboembolic problems after the Fontan operation. Semin Thorac Cardiovasc Surg Pediatr
Hoofdstuk 8
Card Surg Annu 2002;5:36-47.
10. Mullen JC, Lemermeyer G, Bentley MJ. Modified Blalock-Taussig shunts: to heparinize or not to heparinize? Can
J Cardiol 1996;12:645-7.
11. Oates-Whitehead RM, Baumer JH, Haines L, Love S, Maconochie IK, Gupta A, et al. Intravenous immunoglobulin
for the treatment of Kawasaki disease in children. Cochrane Database Syst Rev: CD004000, 2003.
12. Raschke RA, Reilly BM, Guidry JR, Fontana JR, Srinivas S. The weight-based heparin dosing nomogram compared
Veneuze preventie van veneuze tromboembolie
with a ‘standard care’ nomogram. A randomized controlled trial. Ann Intern Med 1993;119:874-81.
13. Reilly BM, Raschke RA. New method to predict patients’ intravenous heparin dose re-quirements. J Gen Intern
Med 1996;11:168-73.
14. Saxena A, Gupta R, Kumar RK, Kothari SS, Wasir HS. Predictors of arterial thrombosis after diagnostic
cardiac catheterization in infants and children randomized to two heparin dosages. Cathet Cardiovasc Diagn
1997;41:400-3.
15. Soman T, Rafay MF, Hune S, Allen A, MacGregor D, Veber G de. The risks and safety of clopidogrel in pediatric
arterial ischemic stroke. Stroke 2006;37:1120-2.
16. Steinhubl SR, Berger PB, Mann JT 3rd, Fry ET, DeLago A, Wilmer C, et al. Early and sustained dual oral antiplatelet
therapy following percutaneous coronary intervention: a randomized controlled trial. JAMA 2002;288:2411-20.
17. Tamisier D, Vouhe PR, Vernant F, Leca F, Massot C, Neveux JY. Modified Blalock-Taussig shunts: results in infants
less than 3 months of age. Ann Thorac Surg 1990;49:797-801.
18. Yusuf S, Zhao F, Mehta SR, Chrolavicius S, Tognoni G, Fox KK. Effects of clopidogrel in addition to aspirin in
patients with acute coronary syndromes without ST-segment elevation. N Engl J Med 2001;345:494-502.
8.1 Inleiding
Tromboseprofylaxe wordt toegepast in situaties met een verhoogd risico op veneuze
trombo-embolie (VTE: diepveneuze trombose en longembolie). De hoge prevalentie van
VTE, het ontbreken van eenvoudige accurate diagnostiek in een vroeg stadium, en de
hoge morbiditeit en mortaliteit ondanks adequate behandeling van VTE vormen belangrijke overwegingen voor tromboseprofylaxe. Overigens treedt een belangrijk deel van de
gevallen van VTE op zonder aanwijsbare hoogrisicosituatie. In de afgelopen jaren is een
toenemend aantal erfelijke of verworven stollingsafwijkingen als risicofactoren geïdentificeerd. Spontane VTE kan ten dele door de aanwezigheid van dergelijke trombofiele afwijkingen worden verklaard. De klinische implicaties hiervan zijn nog onvoldoende duidelijk
om in de klinische praktijk te worden gebruikt. Het beleid inzake tromboseprofylaxe is
vooral gebaseerd op al langer bekende en algemeen geaccepteerde risicofactoren. Daartoe
behoren operatie, trauma, immobilisatie, zwangerschap en kraambed, orale anticonceptie
en hormonale suppletiebehandeling, adipositas, varicosis en eerdere VTE. Daarnaast zijn
uiteenlopende aandoeningen geassocieerd met een verhoogd risico op VTE, zoals acute
interne ziekten, hartfalen, respiratoire insufficiëntie, inflammatoire darmaandoeningen,
myeloproliferatieve aandoeningen, paroxismale nachtelijke hemoglobinurie en het nefrotisch syndroom. Toenemende leeftijd is een onafhankelijke risicofactor.
Risicostratificatie
Optimale tromboseprofylaxe wordt mogelijk bereikt indien deze gebaseerd is op het
individuele risico op VTE en een hierop afgestemde individuele behandeling. Omdat
het risico in uiteenlopende situaties en op verschillende leeftijden voor talrijke combinaties van externe risicofactoren en eventuele trombofiele afwijkingen nog grotendeels
onbekend is en de effectiviteit en veiligheid van gedifferentieerde tromboseprofylaxe
vrijwel niet zijn onderzocht, is een individuele benadering niet mogelijk. Voorlopig
blijft een globale stratificatie in een aantal hoogrisicosituaties het maximaal haalbare.
In klinische onderzoeken worden meestal de effectiviteit en veiligheid van standaardregimes voor tromboseprofylaxe getest, waardoor aanpassingen voor specifieke risico­factoren slechts mogelijk zijn op basis van post-hoc-analyses. Stratificatie
voor bloedingsrisico, inherent aan het gebruik van anticoagulantie en de belangrijkste
uitkomst­variabele voor de veiligheid van medicamenteuze tromboseprofylaxe, wordt in
274
275
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
belangrijke mate bemoeilijkt doordat patiënten met een a priori verhoogd bloedingsrisico
gewoonlijk worden uitgesloten van deelname aan klinische onderzoeken.
Of optimale, individuele tromboseprofylaxe in de huidige klinische praktijk het na te
streven ideaal vormt, moet worden betwijfeld. Waar het tromboseprofylaxe op grote
schaal betreft, gaat veeleer de voorkeur uit naar tromboseprofylaxe die voldoet aan de
volgende kenmerken: eenvoud, uniformiteit met betrekking tot keuze en dosering van
anticoagulans of methode van mechanische tromboseprofylaxe, en toepassing zonder
noodzakelijke controle met een laboratoriumtest. Individuele risicostratificatie en gedifferentieerde behandeling vereisen een aanpassing van de infrastructuur om vergissingen
bij de uitvoering van tromboseprofylaxe te voorkomen.
Eindpunten voor effectiviteit
In klinsche onderzoeken naar effectiviteit van tromboseprofylaxe worden objectieve
technieken gebruikt om diepveneuze trombose (DVT) en longembolie aan te tonen.
Aanvankelijk werd de fibrinogeen-uptake-test gebruikt om DVT aan te tonen. Deze raakte
in onbruik vanwege het risico op virale besmetting via humaan fibrinogeen. Vervolgens
vormde contrastvenografie lange tijd de enige diagnostische techniek. Een hoge sensitiviteit en specificiteit zijn evidente voordelen van deze techniek. Naast praktische bezwaren
is een nadeel dat het niet mogelijk is om klinisch relevante DVT te onderscheiden van
klinisch niet-relevante DVT. Om aan het laatstgenoemde bezwaar tegemoet te komen
worden proximale en distale DVT onderscheiden. Inmiddels wordt in toenemende mate
gebruikgemaakt van echografie van de beenvenen. Weliswaar is deze techniek accuraat om
symptomatische proximale DVT te bevestigen, maar de sensitiviteit voor asymptomatische
DVT is aanzienlijk lager. Deze beperking wordt niet onoverkomelijk geacht op grond van de
overweging dat asymptomatische DVT klinisch niet of minder relevant is. Als gevolg van
deze ontwikkeling zijn de incidenties van DVT in recente echografische onderzoeken vijf
tot tien keer lager dan in eerdere venografische onderzoeken in vergelijkbare populaties.
In dit hoofdstuk zullen dergelijke grote verschillen in het absolute risico op DVT regelmatig voorkomen. Daarbij kan men zich afvragen welke klinische relevantie moet worden
toegekend aan een statistisch significante risicoreductie van 2% naar 1% in een echografisch onderzoek, in vergelijking met een overeenkomende risicoreductie van 10-20%
naar 5-10% in eerdere venografische onderzoeken. Het verdient aanbeveling in fase-II- en
-III-onderzoeken een sensitieve en specifieke diagnostische test te blijven gebruiken en
vervolgens grote klinische onderzoeken te doen ter beoordeling van de klinische relevantie
bij vergelijking van anticoagulantia (en vormen van mechanische tromboseprofylaxe).
Voortgaande ontwikkelingen
Wijzigingen in de behandeling van diverse aandoeningen, van oudsher geassocieerd met
een verhoogd risico op VTE, beïnvloeden zowel dit risico als de uitvoering van tromboseprofylaxe. Deze betreffen anesthesiologische technieken, kortere immobilisatie na chirur-
276
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
gische ingrepen en een toename van complexe chirurgie. Daarnaast worden operaties in
toenemende mate in dagbehandeling of tijdens een short stay-ziekenhuisopname uitgevoerd. Omdat het VTE-risico niet primair wordt bepaald door de duur van een ziekenhuisopname, maar veeleer door risicofactoren die ook na ontslag uit het ziekenhuis nog
aanwezig kunnen zijn, is het noodzakelijk de duur van tromboseprofylaxe aan te passen
aan de gewijzigde omstandigheden. Dit geldt eveneens voor het tijdstip waarop tromboseprofylaxe wordt gestart in relatie met de grootschalige toepassing van epidurale en spinale
anesthesie en het daaraan verbonden risico op een neuraxiaal hematoom. Met de ontwikkeling van nieuwe anticoagulantia is de noodzaak van aanpassingen onvermijdelijk, met
name waar de halfwaardetijd van dergelijke nieuwe geneesmiddelen substantieel langer
is dan die van de tot nu toe gangbare anticoagulantia. Bij voorkeur dienen aanpassingen
te zijn gebaseerd op de resultaten van klinische onderzoeken met een daarop afgestemd
ontwerp, in plaats van extrapolatie van gegevens uit eerdere onderzoeken.
Ook op andere terreinen dan de chirurgie is een heroriëntatie ten aanzien van tromboseprofylaxe onvermijdelijk. Evident is de behoefte hieraan bij patiënten met een acuut
coronair syndroom en patiënten met een herseninfarct, bij wie reperfusietechnieken
worden toegepast met gebruik van combinaties van antitrombotica. Afgezien van deze
geneesmiddelen heeft een sterke reductie van hospitalisatie en immobilisatie ongetwijfeld het VTE-risico gereduceerd. Bij de in dit hoofdstuk geformuleerde richtlijnen is
getracht bovengenoemde ontwikkelingen zo veel mogelijk te betrekken.
8.2 Orthopedische chirurgie
Door de groeiende en verouderende populatie stijgt in Nederland het aantal grote orthopedische ingrepen, zoals totale heup- en knieprothese (THP en TKP). In 1990 werden
in Nederland 12.210 primaire THP’s verricht. In 2000 al 18.090 en in 2020 zullen dit
er volgens schattingen meer dan 25.000 zijn.1 Door de toename van het aantal operaties
met een hoog risico op veneuze trombo-embolie (VTE) zal ook het aantal patiënten dat
potentieel een diepveneuze trombose (DVT) krijgt, toenemen.
De prevalentie van VTE (de som van DVT en longembolie) in de orthopedische chirurgie
is met name hoog na gewrichtsvervangende operaties van knie of heup en ligt voor een
venografisch aangetoonde DVT zonder tromboseprofylaxe op 50-85%;2 in 15-20% is dit
een trombose in het niet-geopereerde been.3 Voor de kans op een dodelijke longembolie
wordt 0,1% aangehouden. 4
Deze gedecteerde trombi zijn veelal asymptomatisch (zes- tot zevenmaal frequenter dan
symptomatisch)2 waarvan het grootste deel verdwijnt, maar wel belangrijk zijn omdat
er een constante relatie lijkt te bestaan tussen de incidentie van venografische DVT en
klinische uitkomsten zoals fatale longembolie en klinisch belangrijke DVT.
Het is niet mogelijk patiënten met een additioneel risico na grote orthopedische ingrepen
(heup- en knieartroplastieken en osteotomiëen rondom heup en knie) efficiënt te onderscheiden. Daarom is het verstandig alle patiënten profylaxe voor te schrijven. Het tevens
verlagen van het risico op de langere termijn op het posttrombotisch syndroom onderschrijft
277
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
dit beleid.5 Patiënten na een grote orthopedische ingreep vallen in de klasse met een hoog
risico op VTE. Opmerkelijk is dat een recente evaluatie van de gereviseerde CBO-richtlijnen
20006 liet zien dat orthopedisch chirurgen in Nederland zonder uitzondering een farmacologische tromboseprofylaxe toepassen maar de richtlijnen niet structureel volgen.7
Farmacologische profylaxe
Er bestaat een grote verscheidenheid van maatregelen die erop gericht zijn het risico
op VTE te verlagen. Voor de verschillende orthopedische ingrepen zullen deze worden
besproken voor de mechanische en farmacologische tromboprofylaxe. Eerst wordt de
tromboseprofylaxe tijdens het verblijf in het ziekenhuis besproken en daaropvolgend
voor de periode na ontslag.
De incidentele totale heupprothese (THP) bij fractuurchirurgie is buiten beschouwing
gelaten omdat de VTE-incidentie bij deze specifieke groep nooit is onderzocht.
Tabel 24 Vóórkomen van venografisch aangetoonde VTE na grote orthopedische ingrepen met verschillende
Er is gekozen voor de wetenschappelijke evaluatie van vier antitrombotica bij een THP:
acetylsalicylzuur (aspirine), vitamine-K-antagonisten (VKA), laagmoleculairgewicht­
heparines (LMWH) en fondiparinux (tabel 24).
methoden van profylaxe gedurende 7-14 dagen12
Methode
Heupprothese
% DVT (95%-BI)
Knieprothese
% DVT (95%-BI)
Placebo
54 (50-58)
64 (57-71)
Compressiekousen
42 (36-48)
61 (52-69)
Aspirine
40 (35-45)
56 (51-61)
Vitamine-K-antagonist
22 (20-24)
47 (44-49)
Electieve totale heupprothese (THP)
LMWH
16 (15-17)
31 (29-33)
Mechanische profylaxe
Fondaparinux
6 (-)
13 (9-16)
Deze methode heeft tot doel de veneuze stasis in de benen te verminderen en daarmee het
tromboserisico. Er zijn drie typen te onderscheiden: gegradueerde compressiekousen, intermiterende pneumatische compressie en de veneuze voetpomp. Het evidente voordeel is dat
deze modaliteiten geen verhoging van het perioperatieve bloedingsrisico geven; voor intermitterende pneumatische compressie (IPC, kuitpomp) en de veneuze voetpomp zijn de lage
compliantie en de slechte toepasbaarheid na ontslag uit het ziekenhuis duidelijke nadelen.
Hoewel de drie methoden van mechanische tromboprofylaxe relatieve risicoreducties
op DVT van 20-70% laten zien in een beperkt aantal onderzoeken,2 staat vast dat deze
bescherming lager is dan die van de meest toegepaste profylaxestrategieen; zeker ter
preventie van proximale DVT. Gegradueerde compressiekousen, kuit- en voetpompen
zijn derhalve weliswaar effectief in de preventie van VTE bij electieve heupartroplastieken, maar behoren niet tot de groep van meest effectieve middelen.
Overige overwegingen
Er is een meta-analyse naar de effectiviteit van compressiekousen rond totale heupartroplastieken verricht waarinwerdgeconcludeerd dat deze effectief zijn wat het voorkómen
van VTE betreft.8 De kwaliteit van de geïncludeerde onderzoeken was echter matig. Ook
zijn er twee onderzoeken waarin wordt aangetoond dat voetpompen het risico op totale
DVT verlagen, maar de patiëntenaantallen zijn te klein om deze als primaire tromboseprofylaxe te kunnen adviseren.2
Acetylsalicylzuur is in 2000 met de publicatie van de PEP-trial in de belangstelling
gekomen.9 Nauwkeurige evaluatie van de data bracht aan het licht dat acetylsalicylzuur
het risico op een symptomatische VTE niet verlaagde. Een meta-analyse laat wel zien dat
aspirine effectiever is dan géén profylaxe.2 Acetylsalicylzuur behoort niet tot de groep
van middelen die het meest effectief zijn in de VTE-preventie bij electieve heupartroplastieken.
Vitamine-K-antagonisten in een dosis waarbij naar een INR van 2,5 (2,0-3,0) wordt
gestreefd, worden gezien als een effectieve en veilige vorm van tromboseprofylaxe bij
THP.2 Het duurt minstens drie dagen voordat de streefwaarde is bereikt.
LMWH is in vele gerandomiseerde dubbelblinde gecontroleeerde onderzoeken bij
THP-patiënten bestudeerd en is bewezen effectief en veilig.2 Een gepoolde analyse2 en
een meta-analyse10 laten zien dat LMWH effectiever is dan VKA zonder een verschil in
veiligheid. Geconcludeerd wordt dat LMWH effectief en veilig is in de VTE-preventie bij
electieve heupartroplastieken.
Fondaparinux is een synthetisch pentasaccharide (t½: 17-18 uur) dat selectief stollingsfactor-Xa remt. De resultaten van twee grote RCT’s wijzen op een hogere effectiviteit
van fondaparinux in vergelijking met LMWH in VTE-preventie, zonder een significant
verschil in klinisch belangrijke bloedingen.2
Aanbeveling
Gegradueerde compressiekousen, intermitterend pneumatische compressie of
voetpompen worden niet aanbevolen als monotherapie in de tromboseprofylaxe
bij electieve heupartroplastieken. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
278
Overige overwegingen
De literatuur laat zien dat als het alleen zou gaan om de preventie van venografische
trombose fondaparinux het meest effectief is, gevolgd door LMWH, terwijl LMWH
279
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
effectiever is dan VKA.2 Omdat er minstens zo veel belang moet worden gehecht aan de
veiligheid (met name het minimaliseren van bloedingen), is deze rangorde bewust niet
in de aanbeveling doorgevoerd.
Aanbeveling
Voor de tromboseprofylaxe tijdens de ziekenhuisopname voor een electieve
heupartroplastiek worden fondaparinux, LMWH of een vitamine-K-antagonist
aanbevolen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Acetylsalicylzuur wordt niet aanbevolen als monotherapie. (graad 1A volgens
ACCP-gradering)
Electieve totale knieprothese (TKP)
Een totale knieprothese resurfaced de drie compartimenten van de knie (femorotibiaal,
mediaal en lateraal; patellofemoraal). Bij de analysen gaat het exlusief over deze prothese.
De hemi- of unicompartimentale knieprothese waarbij slechts één femorotibiaal compartiment (bijna altijd het mediale) wordt vervangen, maakt een opleving door met 5-10%
van het totale aantal knieartroplastieken.11 Sporadisch wordt alleen een patellofemorale
prothese geplaatst. Door het ontbreken van data over deze twee typen kunnen hierover
geen specifieke aanbevelingen worden gedaan. In de praktijk wordt met betrekking tot
de tromboseprofylaxe geen onderscheid gemaakt met de traditionele totale knieprothese.
Het risico op VTE na een TKP is vergelijkbaar met dat bij patiënten na een THP. Wel is
bij TKP het percentage totale DVT hoger, de kans op proximale DVT lager en het postoperatieve risico langer aanwezig dan bij de THP’s.
Mechanische profylaxe
De effectiviteit van gegradueerde compressiekousen in de tromboseprofylaxe bij TKP
kon niet worden aangetoond.2 De data voor de voetpomp zijn beperkt, maar deze bleek
minder effectief dan LMWH. Vier kleinere onderzoeken suggereren dat IPC (kuitpomp)
effectief is. Er is derhalve nog geen overtuigend bewijs dat gegradueerde compressiekousen of voetpompen effectief zijn in de preventie van VTE bij electieve knieartroplastieken. Er is beperkt bewijs dat kuitpompen (IPC) bij optimaal gebruik effectief zijn in
de preventie van VTE bij electieve knieartroplastieken gedurende de ziekenhuisopname.2
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Aanbevelingen
Gegradueerde compressiekousen of voetpompen worden niet aanbevolen als
monotherapie in de tromboseprofylaxe bij knieartroplastieken. (graad 1B volgens
ACCP-gradering)
Intermitterende pneumatische compressie (kuitpomp) is een alternatief in de
tromboseprofylaxe bij knieartroplastieken gedurende de ziekenhuisopname.
(graad 1A volgens ACCP-gradering)
Farmacologische profylaxe
De conclusies en adviezen komen voor een groot deel overeen met die voor de THP. Er
is gekozen voor een wetenschappelijke evaluatie van vier antitrombotica bij een TKP:
acetylsalicylzuur, vitamine-K-antagonisten (VKA), laagmoleculairgewichtheparine
(LMWH) en fondaparinux.
Acetylsalicylzuur heeft een lage effectiviteit bij TKP-patiënten en wordt daarom niet geadviseerd,2 zeker niet als monotherapie. De data-analyse van de PEP-trial,9 zoals vermeld bij
THP, gaat ook op voor TKP. Acetylsalicylzuur is effectiever dan placebo/geen trombose­
profylaxe, maar niet het meest effectieve middel in de VTE-preventie bij electieve knieartroplastieken.
Vitamine-K-antagonisten in een dosis waarbij naar een INR van 2,5 (2,0-3,0) wordt
gestreefd, worden gezien als een effectieve en veilige vorm van tromboseprofylaxe bij
TKP. Het duurt minstens drie dagen voordat de streefwaarde is bereikt.
LMWH is in vele gerandomiseerde dubbelblinde gecontroleeerde onderzoeken bij
TKP-patiënten bestudeerd en bewezen effectief en veilig.2 Een gepoolde analyse2 en
een meta-analyse10 laten zien dat LMWH effectiever is dan VKA zonder een verschil in
veiligheid.
Fondaparinux is een synthetisch pentasaccharide (t½: 17-18 uur), dat selectief stollingsfactor-Xa remt. Eén grote RCT (Pentamaks-onderzoek: fondaparinux versus LMWH
– enoxaparine) toont een grotere effectiviteit in VTE-preventie voor fondaparinux in
vergelijking met LMWH zonder een significant verschil in klinisch belangrijke bloedingen.2
Overige overwegingen
Voor de kuitpompen is een plaats in de VTE-profylaxe bij patiënten bij wie een TKP
wordt geplaatst. Van belang is dat deze het meest effectief zijn als direct na de operatie
worden gestart en vervolgens continu geactiveerd zijn, minstens totdat de patiënt volledig
gemobiliseerd is. De beperkingen van de kuitpompen zijn de matige compliantie en de
praktische problemen met het continueren na ontslag.
280
Overige overwegingen
De literatuur laat zien dat als het alleen zou gaan om de preventie van venografische
trombose, fondaparinux het meest effectief is, gevolgd door LMWH en dat LMWH effectiever zijn dan VKA.2 Omdat er minstens zo veel belang moet worden gehecht aan de
veiligheid (met name het minimaliseren van bloedingen), is deze rangorde bewust niet
in de aanbeveling doorgevoerd.
281
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Aanbeveling
Voor de tromboseprofylaxe tijdens de ziekenhuisopname voor een knieartroplastiek wordt fondaparinux, LMWH of een vitamine-K-antagonist aanbevolen.
(graad 1A volgens ACCP-gradering)
Acetylsalicylzuur wordt niet aanbevolen als monotherapie. (graad 1A volgens
ACCP-gradering)
Artroscopie van de knie
Artroscopie van de knie is de meest uitgevoerde operatie in de orthopedie met wereldwijd
meer dan 3 miljoen ingrepen per jaar. Een gepoolde analyse van de literatuur laat zien
dat er geen significant verschil bestaat in DVT-incidentie tussen behandeling gedurende
twee dagen met LMWH (8%; 4% symptomatisch) of het onthouden daarvan (10,5%;
4,6% symptomatisch) bij een artroscopie van de knie. Bij een behandelingsduur van
acht dagen daalt de DVT-incidentie naar 1%, maar deze verschilt niet significant van de
DVT-incidentie zonder LMWH of LMWH gedurende twee dagen.13 In een tweede metaanalyse was de DVT-incidentie zonder profylaxe 9,9%.14
Een incidentieondezoek met bilaterale complete compressieultrasonografie na 355 knieartroscopieën zonder farmacologische tromboseprofylaxe resulteerde in een DVT-incidentie
van 5,7% (0,6% symptomatisch).15 Er is derhalve geen overtuigend bewijs dat farmacologische tromboseprofylaxe bij een routinematige artroscopie van de knie de incidentie
van VTE verlaagt.
Overige overwegingen
Adequate literatuur over uitgebreidere reconstructieve (bijvoorbeeld kruisbandchirurgie)
of gecompliceerde knieartroscopieën is niet voorhanden. Dit geldt zowel voor de aard
van de profylaxe als de duur ervan. Voor artroscopieën van schouders, enkels en andere
gewrichten geldt hetzelfde. De meningen over het beleid bij patiënten met een verhoogd
risico op VTE lopen uiteen.
Aanbevelingen
Routinematige tromboseprofylaxe (anders dan vroege mobilisatie) bij patiënten
die een artroscopie van de knie ondergaan, wordt niet aanbevolen. (graad 1B
volgens ACCP-gradering)
Bij een verlengde (reconstructieve) of gecompliceerde ingreep en bij patiënten
met een verhoogd VTE-risico is tromboseprofylaxe met LMWH te overwegen.
(graad 1B volgens ACCP-gradering)
282
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Rugchirurgie (electief)
De data komen van kleinere retrospectieve onderzoeken met een slechte methodologische kwaliteit. Analyse van 11 ongecontroleerde prospectieve onderzoeken met in totaal
1527 spinale-chirurgiepatiënten bij wie mechanische profylaxe werd toegepast, liet 2%
echografisch aangetoonde DVT zien.2
Een systematische review van 20 onderzoeken die complicaties na een lumbale spondylodese rapporteren, laten een incidentie van 3,7% zien voor symptomatische DVT
en 2,2% voor longembolie. Als risicofactoren voor VTE worden hoge leeftijd, bekendemaligniteit, aanwezigheid neurologische afwijking, doorgemaakte VTE en een voorste
benadering genoemd. Tromboseprofylaxe lijkt dan aangewezen; over aard en duur
bestaat geen overeenstemming. Over LMWH of IPC (als monotherapie of in combinatie bij de aanwezigheid van multipele risicofactoren) zijn de meeste data beschikbaar. Er is één prospectief observationeel onderzoek met venografische controle waarin
minder vaak DVT werd aangetoond wanneer IPC werd toegepast dan zonder trombose­
profylaxe. Vijf kleine gerandomiseerde onderzoeken geven tegenstrijdige resultaten
met betrekking tot met name mechanische tromboseprofylaxe (kuit- en voetpompen,
compressiekousen).2
De ACCP concludeert dat er geen overtuigend bewijs is dat tromboseprofylaxe rondom
electieve spinale chirurgie bij patiënten zonder additionele risicofactoren de incidentie
van VTE verlaagt.2 Als een additionele risicofactor, zoals hoge leeftijd, bekende maligniteit, neurologische afwijking, doorgemaakte VTE of een voorste benadering aanwezig
is, is tromboseprofylaxe effectief. Mogelijkheden voor monotherapie zijn: postoperatief
LMWH, perioperatief IPC, perioperatief gegradueerde compressiekousen of een combinatie van perioperatieve IPC met compressiekousen. Bij patiënten met multipele risicofactoren is LMWH met compressiekousen en/of IPC aan te bevelen.2
Aanbevelingen
Het nut van routinematige tromboseprofylaxe (anders dan vroege mobilisatie)
bij patiënten die electieve spinale chirurgie ondergaan, is niet aangetoond, maar
deze profylaxe kan worden overwogen. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met een additionele risicofactor (hoge leeftijd, bekende maligniteit, neurologische afwijking, doorgemaakte VTE of een voorste benadering)
wordt tromboseprofylaxe aanbevolen in de vorm van een LMWH postoperatief
(graad 1B) of IPC perioperatief (graad 1B), of een combinatie van LMWH met
compressie­kousen en/of IPC (graad 2C volgens ACCP-gradering).
Bij de aanwezigheid van multipele risicofactoren zijn perioperatief gegradueerde
compressiekousen of een combinatie van perioperatieve IPC met compressiekousen naast LMWH te overwegen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
283
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Starten met tromboseprofylaxe bij grote orthopedische ingrepen
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
In Europa wordt een LMWH de avond vóór een grote orthopedische operatie gestart en
in de Verenigde Staten 12 tot 24 uur na de ingreep. Bij Europeanen ligt de nadruk op
het voorkomen van trombose, en Amerikanen leggen het accent op het minimaliseren
van bloedingsrisico, beperken van gevaren bij regionale anesthesie en opnamemogelijkheid op de dag van operatie. In drie meta-analysen zijn de verschillende strategieën
voor farmacologische tromboseprofylaxe bij grote orthopedische ingrepen onderzocht.2
Strebel et al. vonden geen statistisch significant verschil in DVT-incidentie (bij preoperatieve start: 19,2% en bij postoperatieve start 14,4%), noch in de incidentie van belangrijke
bloedingen (bij preoperatieve start: 1,4% en bij postoperatieve start 2,5%) bij pre- (12 uur)
en postoperatieve (12-48 uur) start van LMWH.16
Gerandomiseerde trials met fondaparinux versus enoxaparine laten zien dat fondaparinux bij een postoperatieve start (6-8 uur) effectiever is dan enoxaparine zonder significante verschillen in bloedingsrisico.2
uniek cohortonderzoek van 20.000 THP en 24.000 TKP18 was het cumulatieve risico
op VTE na drie maanden respectievelijk 2,8 en 2,1%, ondanks medicamenteuze tromboseprofylaxe tijdens de opname en daarnaast VKA bij 32% van de patiënten na ontslag.
In de helft van de gevallen trad VTE op binnen 17 dagen na een THP en 7 dagen na een
TKP. Respectievelijk 76% en 47% van de VTE’s bij THP- en TKP-patiënten ontstonden
na ontslag uit het ziekenhuis.
In recente onderzoeken werden de medicamenten voor een periode van vier tot vijf
weken postoperatief toegediend. De resultaten lieten voor LMWH, VKA en fondaparinux
een zeer acceptabele effectiviteit en veiligheid zien.2
Postoperatieve medicamenteuze tromboseprofylaxe na grote orthopedische ingrepen is
geïndiceerd, maar de optimale duur van de verlengde profylaxe blijft aan discussie onderhevig. Het minimum lijkt tien dagen fondaparinux, LMWH of vitamine-K-antagonist te
zijn. Electieve heupartroplastieken komen in aanmerking voor een verlengde tromboseprofylaxe van vier tot vijf weken postoperatief.
Overige overwegingen
Overige overwegingen
In de meeste actuele onderzoeken wordt over nieuwe antitrombotica gerapporteerd waarmee
postoperatief wordt gestart, zodat een verdere vergelijking van startregimes niet mogelijk is.
In het algemeen geldt dat hoe korter wordt gestart na het sluiten van de wond, des te effectiever (minder VTE) maar minder veilig (meer bloedingen) het is. Voor een aantal middelen
is onderzocht hoe lang deze na het einde van de operatie kunnen worden gegeven zonder
significante verlaging van de effectiviteit. Voor fondaparinux en LMWH lijkt de start niet
eerder dan 6-8 uur postoperatief te moeten zijn op grond van een hoger bloedingsrisico.2
Bij fondaparinux zou de start zelfs kunnen worden uitgesteld tot de ochtend na de operatie.17
Over toediening tijdens de ziekenhuisperiode is geen discussie gaande. Historisch wordt
in de Angelsaksische landen nauwelijks aan verlengde profylaxe gedaan, in de Verenigde
Staten tot één tot twee weken postoperatief en in continentaal West-Europa vier tot zes
weken (met een uitschieter tot drie maanden voor Nederland). De verlengde profylaxe
lijkt nu, mede gesteund door het White-cohort18 op vier tot vijf weken uit te komen uit
te komen voor de elective heupartroplastiek en voor de knieartroplastiek mogelijk wat
korter. Aangaande de THP zijn er voldoende data uit gerandomiseerd onderzoek bekend
die deze conclusie ondersteunen.2
Uit praktisch oogpunt zou het wenselijk zijn voor de dagelijkse praktijk de trombose­
profylaxe voor THP en TKP gelijk te schakelen naar vier tot vijf weken. Helaas ontbreekt
hiervoor momenteel de wetenschappelijke basis, zodat voor de TKP de termijn strikt
genomen minstens tien dagen behoort te zijn. Eén recent niet-gecontroleerd onderzoek
(5704 patiënten) met symptomatische eindpunten, waarbij naast THP’s en heupfracturen
ook na TKP’s fondaparinux voor een periode van 4±1 weken werd toegediend, liet een incidentie van symptomatische VTE van 1% zien zonder verschil tussen de drie groepen.19
Aanbevelingen
Het starten met LMWH als farmacologische tromboseprofylaxe kan bij grote
orthopedische ingrepen zowel pre- als postoperatief plaatsvinden. (graad 1A
volgens ACCP-gradering)
Bij een postoperatieve start (6-8 uur) wordt fondaparinux aanbevolen boven
LMWH. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Voor het tijdstip van toediening wordt verwezen naar het label van de verschillende middelen.
Duur van tromboseprofylaxe bij grote orthopedische ingrepen
De meeste onderzoeken naar de effectiviteit van medicamenteuze tromboseprofylaxe
na heup- en/of knieprothese besloegen een periode van één tot twee weken. Na deze
periode blijkt de venografisch aangetoonde trombose nog steeds 15-30% te zijn!2 In een
284
Aanbeveling
Een verlengde profylaxe na grote orthopedische ingrepen wordt aanbevolen.
(graad 1A volgens ACCP-gradering)
Als optimale duur is een periode van vier tot vijf weken postoperatief LMWH,
fondaparinux of vitamine-K-antagonist een juiste keuze na een electieve
heupartroplastiek. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Voor de elective knieartroplastiek wordt een periode van minstens tien dagen
aanbevolen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
285
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Literatuur
1.
Ostendorf M, Johnell O, Malchau H, Dhert WJ, Schrijvers AJ, Verbout AJ. The epidemiology of total hip replacement in the netherlands and Sweden. Acta Orthop Scand 2002;73:282-6.
2. Geerts WH, Pineo GF, Heit JA, Bergqvist D, Lassen MR, Colwell CW, et al. Prevention of venous thromboembolism. The seventh ACCP conference on antithrombotic and thrombolytic therapy. Chest 2004;126:338-400.
3. Leclerc JR, Geerts WH, Desjardins L, Jobin F, Laroche F, Delorme F, et al. Prevention of deep vein thrombosis
after major knee surgery. A randomized, double-blind trial comparing a low molecular weight heparin fragment
(enoxaparin) to placebo. Thromb Haemost 1992;67:417-23.
4. Douketis JD, Eikelboom JW, Quinlan DJ, Willan AP, Crowther MA. Short duration prophylaxis against venous
thromboembolism after total hip or knee replacement. A meta-analysis of prospective studies investigating symptomatic outcomes. Arch Intern Med 2002;162:1465-71.
5. Ginsberg JS, Turkstra F, Buller HR, MacKinnon B, Magier D, Hirsh J. Postthrombotic syndrome after hip or knee
arthroplasty. A cross-sectional study. Arch Intern Med 200;160:669-72.
6. Ettema HB, Hoppener MR, Henny CP, Büller HR, Verheyen CC. Compliance of Dutch orthopaedic departments with national guidelines on tromboprophylaxis. Survey of Dutch thromboprophylaxis. Acta Orthop Scand
2005;76:99-103.
7. Büller HR, Meer J van der, Oudkerk M. CBO guideline deep venous thrombosis and pulmonary embolism.
Revision of the earlier guidelines. CBO. Ned Tijdschr Geneeskd 2000;144:1531-7.
8. Imperiale TF, Speroff T. A meta-analysis of methods to prevent venous thromboembolism following total hip
replacement. JAMA 1994;271:1780-5.
9. PEP trial collaborative group. Prevention of pulmonary embolism and deep vein thrombosis with low dose aspirin.
V eneuze preventie
8.3 van
veneuze trombo - embolie
Algemene heelkunde
Inleiding
Diepveneuze trombose (DVT) en longembolieën (samengevat als veneuze tromboembolie, VTE) in de chirurgie en traumatologie zijn ongewenste complicaties die
met adequate profylaxe tot een minimum te beperken zijn. Helaas is het niet altijd
mogelijk om trombose te vermijden, en dat geldt ook voor complicaties van trombose­
profylaxe. Opvallend is dat internisten, die de klinisch manifeste trombose behandelen, vaak ruime en langdurige medicamenteuze profylaxe adviseren, terwijl (trauma)
chirurgen, die de klinisch manifeste bloedingen behandelen, veel meer terughoudendheid betrachten. ‘Effectiviteit’ en ‘veiligheid’ bijten elkaar nogal eens.5 De incidentie van
subklinische trombose bij de patiënt die een grote buikoperatie ondergaat (uitgebreide
resectie buikorgaan; vaatreconstructie) en die geen profylaxe krijgt, wordt geschat op
25%.1,3,9 Dit ligt voor de traumapatiënt met meerdere fracturen rond de 50%.15 Patiënten
die worden geopereerd voor een aandoening die op zich zelf al een hoog risico heeft van
trombose, hebben een verhoogd risico bij operatie, zoals oncologische resecties in buik
of thorax 4 of darmresecties voor IBD.6 De wisselende incidenties in de literatuur hangen
af van de gebruikte detectiemethode: venografie of echografie. Rekening houdend met
het feit dat de trombose klinisch manifest wordt bij één van de zeven patiënten, betekent
dit een incidentie van klinische trombose bij de (trauma)chirurgische patiënt zónder
profylaxe van 3-7%.
Pulmonary Embolism Prevention (PEP) trial. Lancet 2000;335:1295-302.
10. Mesmetti P, Laporte S, Zufferey P, Epinat M, Decousus H, Cucherat M. Prevention of venous thromboembolism
in orthopaedic surgery with vitamin K antagonists. A meta-analysis. J Thromb Haemost 2004;2:1058-70.
11. Bäthis H, Tingart M, Perlick L, Luring C, Anders S, Grifka J. Stellenwert von Endoprothetik und
Umstellungsosteotomie bei Gonarthrose. Ergebnisse einer Umfrage an Unfallchirurgischen und Orthopädischen
Kliniken. Z Orthop Ihre Grenzgeb 2005;143:19-24.
12. Heyers TM. Management of venous thromboembolism. Past, present and future. Arch Intern Med 2003;163:759-68.
13. Hoppener MR, Ettema HB, Kraaijenhagen RA, Verheyen CC, Henny PC. Day-care or short-stay surgery and venous
embolism. J Thromb Haemost 2003;1:863-5.
14. Ilhahi OA, Reddy J, Ahmad I. Deep venous thrombosis after knee arthroscopy. A meta-analysis. Arthroscopy
2005;21:727-30.
15. Hoppener MR, Ettema HB, Henny CP, Verheyen CC, Büller HR. Low incidence of deep vein thrombosis after knee
arthroscopy without thromboprophylaxis. A prospective cohort study of 335 patients. Acta Orthop 2006;77:767-71.
16. Strebel N, Prins M, Agnelli G, Büller HR. Preoperative or postoperative start of prophylaxis for venous thromboembolism with low-molecular-weight heparin in elective hip surgery? Arch Intern Med 2002;162:1451-6.
Extra risicofactoren
Extra risicofactoren voor het ontwikkelen van trombose bij de chirurgische patiënt zijn:
• leeftijd > 60 jaar zonder bijkomende risicofactor, > 40 jaar in aanwezigheid hiervan;
• (morbide) obesitas (BMI > 30);
• langdurige bedrust > 7 dagen;
• maligniteit of chemotherapie;
• trombose in de voorgeschiedenis;
• decompensatio cordis NYHA-klasse III-IV;
• COPD;
• inflammatoire darmziekten (IBD);
• orale anticonceptie;
• zwangerschap en kraambed;
• varicosis;
• trombofilie.
17. Colwell CW, Kwong LM, Davidson BL. Flexiility in administration of fondaparinux for prevention of symptomatic
venous thromboembolism in orthopaedic patients. J Arthroplasy 2006;21:36-45.
18. White RH, Romano PS, Zhou H, Rodrigo J, Bargar W. Incidence and time course of thromboembolic outcomes
following total hip or knee arthroplasty. Arch Intern Med 1998;158:1525-31.
19. Singelyn FJ, Felicissimo P, Piovella F, Rosencher N, Verheyen K. Extended thromboprofylaxis with fondaparinux
(Arixtra) after major orthopedic surgery. The EXPERT study. J Thromb Haemost 2005;3(suppl 1):1102.
286
Er zijn diverse medicamenteuze methoden van profylaxe onderzocht bij deze patiënten:
acetylsalicylzuur, laagmoleculairgewichtheparine (LMWH) en fondaparinux. Verder zijn
er invasieve (v. cava-filter) en mechanische methoden (graduele compressiekous; kuit- of
voetpomp).
De ACCP (American College of Chest Physicians) heeft een update gepubliceerd van
hun richtlijn waarin ook de heelkunde- en traumapatiënt aan bod komt.8 Tevens is er
287
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
een nieuwe richtlijn van de SFAR (Société Française d’Anesthésie et de Réanimation)14
en van de Britse House of Commons (Guidelines 2005). Deze richtlijnen kunnen
in Nederland worden gevolgd. In elke richtlijn wordt benadrukt dat er onvoldoende
consensus uit prospectief gerandomiseerd onderzoek is, waardoor de meeste aanbevelingen omtrent tromboseprofylaxe in de heelkunde en traumatologie een zwak
karakter hebben.10
Voor de Nederlandse praktijk is het van belang te weten welke patiëntengroepen
kunnen worden gedefinieerd die beter medicamenteuze profylaxe kunnen krijgen,
of juist beter mechanische, of juist beter invasieve. Daartoe is het raadzaam voor de
individuele patiënt de mate van risico op trombose versus het risico op bloedingen
af te wegen. Gezien het toegenomen gebruiksgemak van subcutane injecties en de
hogere kans op bloedingen (door slechte instelling) worden patiënten niet meer routinematig ingesteld op VKA en gaat de voorkeur uit naar LMWH of fondaparinux. In
de heelkunde en traumatologie is fondaparinux tot nu toe alleen onderzocht bij heupfracturen en grote buikoperaties. Acetylsalicylzuur wordt afgeraden als monotherapie
bij elke patiëntencategorie.
Mechanische maatregelen (steunkous en voetpomp) worden vaak toegevoegd aan
profylaxe met LMWH.7 Soms is het praktisch niet uitvoerbaar vanwege letsels aan de
onderste extremiteiten. Indien er een verhoogde kans is op bloedingen, dient echter de
behandeling met LMWH te worden uitgesteld en kan tijdelijk deze mechanische vorm
van profylaxe worden toegepast. Mechanische middelen die kunnen worden gebruikt
bij de profylaxe van VTE, kunnen worden onderverdeeld in:
• gegradueerde anti-emboliekousen;
• intermitterende pneumatische compressie.
Vooral naar de effectiviteit van anti-emboliekousen zijn onderzoeken gedaan. Het
aantal onderzoeken naar de effectiviteit van intermitterende pneumatische compressie
is geringer. Uit alle onderzoeken blijkt dat mechanische profylaxe effectief is en geen
bijwerkingen kent, maar weinig wordt toegepast bij chirurgische en traumapatiënten
vanwege de bewerkelijkheid.16
Tijdelijke v. cava-filters zijn bedoeld om te voorkomen dat DVT aanleiding geeft tot
een longembolie zonder DVT te voorkomen. Het routinematig inbrengen van een v.
cava-filter bij heelkunde- of traumapatiënten op de intensive care kent echter iatrogene
complicaties.2,11 Bij sterke bloedingsneiging en bewezen tromboseneiging zou er wellicht
een indicatie voor zijn. Wat de verlengde behandeling met LMWH of fondaparinux
betreft, varieert het beleid van geen verlengde behandeling tot standaard vier tot zes
weken voor iedere patiënt met een verhoogd risico. Doordat er een tendens is om te
streven naar een kortere opnameduur voor chirurgische patiënten, ligt er meer nadruk
op poliklinische tromboseprofylaxe.
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Tabel 25 Incidentie van radiologisch aangetoonde DVT bij heelkundige en traumapatiënten
Methode
Grote abdominale chirurgie Polytraumapatiënten
% DVT
% DVT
Gipsimmobilisatie
% DVT
Placebo
15-40 [Geerts, Chest 2004]
40-80 [Geerts, Chest
2004]
20 [Lassen NEJM 2002]
Mechanische profylaxe
11
geen gegevens
geen gegevens
LMWH
6 [Agnelli, BJS 2005]
30 [Geerts, NEJM 1994]
10 [Lassen NEJM 2002]
LMWH + mechanische profylaxe Geen gegevens
9 [Geerts, NEJM 1994]
Geen gegevens
Fondaparinux
Geen gegevens
Geen gegevens
5 [Agnelli, BJS 2005]
Overwegingen
De ACCP onderscheidt in de heelkunde patiënten met een laag, gemiddeld en hoog
risico op VTE, afhankelijk van de chirurgische procedure. Bij een laag risico hoeft geen
tromboseprofylaxe te worden toegepast behoudens actieve mobilisatie direct postoperatief, tenzij er bijkomende risicofactoren zijn.8,13 Actieve profylaxe is geïndiceerd bij alle
overige risicocategorieën. Voorbeelden van operaties met een laag en middelgroot en
hoog risico op veneuze trombose staan in tabel 26.1,3,9,12 Het is niet duidelijk wat de extra
profylactische werking is van graduele compressiekousen bij patiënten die een buik- of
thorax operatie ondergaan.
Tabel 26 Voorbeelden van chirurgische procedures ingedeeld naar het risico van VTE (willekeurige volgorde)
Laag risico VTE
Middelgroot risico VTE
Hoog risico VTE
Laparoscopische ingrepen
Darmresectie
Grote oncologische resectie buik/thorax
Benigne mammachirurgie
Maagoperatie
Centrale vaatreconstructie
Appendectomie
Open cholecystectomie
Pneumonectomie
Liesbreukcorrectie
Bovenbeen-/onderbeenamputaties
Operatie in het kleine bekken
Perifere bypass
Uitgebreide oncologische mammachirurgie
Buikwandreconstructie
Resectie weke delen/huidtumoren
Adhesiolyse
Thoracoscopische ingrepen
Hoofd-halschirurgie
Teen-/voetamputaties
Overige overwegingen
Deze aanbevelingen gelden ook voor patiënten in dagbehandeling of short stay .
288
289
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Aanbevelingen
Bij patiënten met een laag risico op VTE zonder extra risicofactoren die een
operatie ondergaan in de buik of thorax, wordt niet geadviseerd om andere tromboseprofylaxe voor te schrijven dan vroege en actieve mobilisatie. Bij aanwezigheid van extra risicofactoren wordt actieve profylaxe geadviseerd. (graad 1C+
volgens ACCP-gradering)
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
6. Danese S, Papa A, Saibeni S, Repici A, Malesci A, Vecchi M. Inflammation and coagulation in inflammatory bowel
disease: the clot thickens. Am J Gastroenterol 2007;102:174-86.
7. Fischer CG, Blachut PA, Salvian AJ. Effectiveness of leg compression devices for the prevention of thromboembolic
disease in orthopaedic trauma patients. A prospective randomized study of compression alone versus no prophylaxis. J Orthop Trauma 1995;9:1-7.
8. Geerts WH, Pineo GF, Heit JA, Bergqvist D, Lassen MR, Colwell CW, et al. Prevention of venous thromboembolism: the Seventh ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126:338-400S.
Bij patiënten met een middelgroot risico op VTE wordt geadviseerd LMWH in
normale dosering toe te dienen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
9. Gutt CN, Oniu T, Wolkener F, Mehrabi A, Mistry S, Buchler MW. Prophylaxis and treatment of deep vein thrombosis in general surgery. Am J Surg 2005;189:14-22.
10. Handoll HH, Farrar MJ, McBirnie. Heparin, low molecular weight heparin and physical methods for preventing deep
Bij patiënten met een hoog risico op VTE wordt geadviseerd LMWH in verhoogde
dosering of fondaparinux toe te dienen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
vein thrombosis and pulmonary embolism following surgery of hip fractures. Cochrane Database Syst Rev 2003; Issue1.
11. Kurtoglu M, Yanar H, Bilsel Y, Guloglu R, Kizilirmak S, Buyukkurt D, et al. Venous thromboembolism prophylaxis
after head and spinal trauma: intermittent pneumatic compression devices versus low molecular weight heparin.
Bij patiënten met een hoog risico op VTE en daarnaast extra risicofactoren wordt
geadviseerd de (aangepaste) dosis LMWH of fondaparinux te combineren met
graduele compressiekousen of een kuit- of voetpomp. (graad 1C+ volgens ACCPgradering)
World J Surg 2004;28:807-11.
12. Mason DP, Quader MA, Blackstone EH, Rajeswaran J, DeCamp MM, Murthy SC, et al. Thromboembolism
after pneumonectomy for malignancy: an independent marker of poor outcome. J Thorac Cardiovasc Surg
2006;131:711-8.
13. Saarinen J, Kallio T, Sisto T, Tarkka M. Incidence of deep venous thrombosis after thoracotomy. Vasa 2001;30:259-61.
Bij patiënten met een hoog bloedingsrisico wordt geadviseerd om alleen graduele
compressiekousen of kuit- of voetpomp te gebruiken, ten minste totdat het bloedingsrisico afneemt. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
14. Samama CM, Albaladejo P, Benhamou D, Bertin-Maghit M, Bruder N, Doublet JD, et al; Committee for Good
Practice Standards of the French Society for Anaesthesiology and Intensive Care (SFAR). Venous thromboembolism prevention in surgery and obstetrics: clinical practice guidelines. Eur J Anaesthesiol 2006;23:95-116.
15. Stannard JP, Singhania AK, Lopez-Ben RR, Anderson ER, Farris RC, Volgas DA, et al. Deep-vein thrombosis in high-
Bij patiënten met een hoog risico op VTE kan worden overwogen na operatie
de profylaxe met LMWH of fondaparinux vier weken te continueren. (graad 2A
volgens ACCP-gradering).
energy skeletal trauma despite thromboprophylaxis. J Bone Joint Surg Br 2005;87:965-8.
16. Stannard JP, Lopez-Ben RR, Volgas DA, Anderson ER, Busbee M, Karr DK, et al. Prophylaxis against deep-vein
thrombosis following trauma: a prospective, randomized compari-son of mechanical and pharmacologic prophylaxis. J Bone Joint Surg Am 2006;88:261-6.
Literatuur
1.
Agnelli G, Bergqvist D, Cohen AT, Gallus AS, Gent M; PEGASUS investigators. Randomized clinical trial of postoperative fondaparinux versus perioperative dalteparin for prevention of venous thromboembolism in high-risk
abdominal surgery. Br J Surg 2005;92:1212-20.
2. Antevil JL, Sise MJ, Sack DI, Sasadeusz KJ, Swanson SM, Rivera L, et al. Retrievable vena cava filters for preventing
pulmonary embolism in trauma patients: a cautionary tale. J Trauma 2006;60:35-40.
3. Bergqvist D, Agnelli G, Cohen AT, Eldor A, Nilsson PE, Moigne-Amrani A le, et al; ENOXACAN II Investigators.
Duration of prophylaxis against venous thromboembolism with enoxaparin after surgery for cancer. N Engl J Med
2002;346:975-80.
4. Blom JW, Osanto S, Rosendaal FR. The risk of a venous thrombotic event in lung cancer patients: higher risk for
adenocarcinoma than squamous cell carcinoma. J Thromb Haemost 2004;2:1760-5.
5. Colwell CW Jr, Lassen MR, Bergqvist D, Geerts WH, Pineo GF, Heit JA, et al. Prophylaxis for the thromboembolic
disease – recommendations from the American College of Chest Physicians – are they appropriate for orthopaedic
surgery? J Arthroplasty 2006;21:148-9.
290
8.4 Traumatologie
Inleiding
Het risico op trombose zonder profylaxe bij polytraumapatiënten (met schedel-hersenletsel) ligt tussen 20 en 75%, afhankelijk van de methode van detectie en de Injury
Severity Score (ISS).12 Na letsel (en operatie) van bekken, acetabulum en boven- en onderbeenfracturen kan de kans op trombose oplopen tot 60-80%. Met name bij patiënten
met een bekken- of acetabulumfractuur is de kans dat de trombose klinisch manifest
wordt verhoogd vanwege de proximale lokalisatie.20,22 De incidentie van trombose na
(gips)immobilisatie wordt geschat op 17%.13,16,18
Met tromboseprofylaxe is de incidentie nog aanzienlijk: 13% bij polytraumapatiënten,
12-14% bij bekken-/acetabulumfracturen en 7% voor patiënten met gipsimmobilisatie.12,13,16,18,21,22 Het gaat om radiologisch aangetoonde, vaak subklinische trombose.
Adequate tromboseprofylaxe dient per patiënt te worden geëvalueerd, mede afhankelijk
van het letsel.
291
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Risicofactoren
Mechanische profylaxe
•
•
•
•
•
•
•
Er bestaan geen meta-analysen over compressiekousen, intermitterende pneumatische
compressie of de veneuze voetpomp in de tromboseprofylaxe rondom heupfractuurchirurgie. Er is derhalve geen overtuigend bewijs dat gegradueerde compressiekousen
effectief zijn als tromboseprofylaxe bij de chirurgie van heupfracturen. Daarnaast is er
geen overtuigend bewijs om kuit (IPC)- en voetpompen als monotherapie in de preventie
van VTE bij heupfractuurchirurgie in te zetten, behalve als er een contra-indicatie bestaat
voor een farmacologische tromboseprofylaxe door een verhoogd bloedingsrisico.
Een hoog risico op VTE lopen traumapatiënten met:
polytrauma ISS > 16;
ernstig schedel-hersenletsel;
dwarslaesie;
bekken- of acetabulumfractuur;
(proximale) femurfractuur;
ernstige brandwonden TVLO > 20%.
Polytrauma ISS > 16
Gezien de hoge incidentie bij polytraumapatiënten en de verhoogde bloedingsneiging
zijn er steeds meer ervaringen met tijdelijke v. cava-filters. Deze worden direct bij opname
op de ICU percutaan via de v. femoralis ingebracht en verwijderd als de bloedingsneiging afgenomen is en er kan worden aangevangen met LMWH. Traumapatiënten (met
schedel-hersenletsel) op de ICU met sterk verhoogde bloedings- als (bewezen) trombose­
neiging zouden kandidaten kunnen zijn voor een tijdelijk cavafilter. Het routinematig
inbrengen van een v. cava-filter bij heelkunde- of traumapatiënten op de ICU kent echter
iatrogene complicaties.10,17
Mechanische maatregelen (steunkous en voetpomp) worden vaak toegevoegd aan
profylaxe met LMWH. Soms is het praktisch niet uitvoerbaar vanwege letsels aan de
onderste extremiteiten. Indien er een verhoogde kans is op bloedingen, dient echter de
behandeling met LMWH te worden uitgesteld en kan tijdelijk deze mechanische vorm
van profylaxe worden toegepast.14
Ernstig schedel-hersenletsel
Patiënten met een ernstig schedel-hersenletsel hebben de neiging tot het ontwikkelen
van een diffuse intravasale stolling, waardoor zowel een bloedingsneiging als een
verhoogd risico op VTE kan ontstaan.9,19
Overige overwegingen
Er is één gerandomiseerd onderzoek met de conclusie dat intermitterende pneumatische compressie na een heupfractuur de gecombineerde uitkomstmaat longembolie
en proximale DVT van 12 naar 4% deed dalen in vergelijking met de groep die geen
tromboseprofylaxe ontving.2 Vergelijkende onderzoeken tussen kuit- en voetpompen bij
heupfracturen zijn niet verricht. In een Cochrane review van VTE-profylaxe bij heupfractuurchirurgie wordt de conclusie getrokken dat mechanische profylaxe het percentage DVT verlaagt, maar dat matige methodologische kwaliteit en kleine aantallen een
positieve aanbeveling in de weg staan.3
Farmacologische profylaxe
Er is gekozen voor de wetenschappelijke evaluatie van vier antitrombotica bij een heupfractuurchirurgie: acetylsalicylzuur, vitamine-K-antagonisten (VKA, acenocoumarol),
laagmoleculairgewichtheparine (LMWH) en fondaparinux.
Acetylsalicylzuur is in 2000 met de publicatie van de PEP-trial in de belangstelling
gekomen. 4 Nauwkeurige evaluatie bracht aan het licht dat acetylsalicylzuur het risico op
symptomatische VTE bij heupfractuurpatiënten niet verlaagde.
Bekken- en acetabulumfracturen
Voor patiënten met geïsoleerde bekken-acetabulumfracturen die hemodynamisch niet in de
problemen zijn, kan direct worden gestart met tromboseprofylaxe met LMWH. Vergelijkende
onderzoeken van LMWH en andere vormen van profylaxe ontbreken (nog) volledig op dit
terrein. Patiënten met een bekken-acetabulumfractuur met een bloedingsrisico kunnen
met mechanische profylaxe beginnen, waarmee de kans op DVT met de helft wordt gereduceert.24 Zodra er geen bloedingsrisico meer is, kan worden gestart met LMWH.1
Vitamine-K-antagonisten als tromboseprofylaxe toepassen bij de chirurgische behandeling van heupfracturen berust op slechts beperkt bewijs. Gecombineerde resultaten van
drie onderzoeken laten een relatieve risicoreductie van 61% zien voor DVT en 66% voor
proximale DVT ten opzichte van geen profylaxe.1 Er is een variatie in bloedingscomplicaties, maar de meest recente en tevens grootste van deze onderozeken laten geen verschil
zien in bloedingen vergeleken met placebo.
Heupfracturen
LMWH is een goede preventie tegen DVT bij heupfractuurchirurgie, zonder stijging
van het aantal wondhematomen.2 Het nadeel was dat vier van de vijf geïncludeerde
onderzoeken een laag patiëntenaantal hadden en dat het enige placebogecontroleerde
onderzoek juist geen significant voordeel voor LMWH aangaf. LMWH en vitamine-Kantagonisten zijn nog niet in één onderzoek vergeleken bij heupfractuurpatiënten.
Het is bekend dat patiënten met heupfracturen (collum- en proximale femurfracturen)
zonder tromboseprofylaxe een hoog risico op proximale DVT hebben, tot 50%, en een
kans op fatale longembolie tot 7,5%. Naast het trauma en de chirurgische ingreep blijken
hogere leeftijd en uitgestelde chirurgie het risico op VTE te verhogen.1
292
293
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Fondaparinux is een synthetisch pentasacharide (t½: 17-18 uur), dat selectief stollingsfactor-Xa remt. Twee grote RCT’s (dubbelblind tegen LMWH5 en tegen placebo in
verlengde profylaxe)6 tonen een hogere effectiviteit in VTE-preventie voor fondaparinux
zonder een significant verschil in klinisch belangrijke bloedingen.
Tabel 27 Vóórkomen van venografisch aangetoonde VTE na heupfractuurchirurgie met verschillende
methoden van profylaxe gedurende 7-14 dagen7
Methode
Heupfractuur
% DVT (95%-BI)
Placebo
48 (43-53)
Aspirine
34 (27-42)
Vitamine-K-antagonist
24 (19-30)
LMWH
27 (23-31)
Fondaparinux
8 ( 9-16)
Uitstel van operatie
Regelmatig wordt heupfractuurchirurgie uitgesteld. Vele onderzoeken tonen dat het
risico op VTE hierdoor wordt verhoogd.1
Duur van tromboseprofylaxe
Wat betreft de verlengde profylaxe na heupfractuurchirurgie is één gerandomiseerd
dubbelblind placebogecontroleerd multicentrumonderzoek gedaan naar fondaparinux
gedurende 25-31 dagen, gecontroleerd met bilaterale venografie.6 De VTE-incidentie was
na 25-31 dagen 35% in de placebogroep (alleen fondaparinux tot 6-8 dagen postoperatief)
en in de fondaparinuxgroep 1,4% (25-31 dagen fondaparinux); dit is een relatieve risicoreductie van 96%. Er bestaan geen betrouwbare vergelijkbare onderzoeken voor acetylsalicylzuur, LMWH of vitamine-K-antagonisten.
Overige fracturen en gipsimmobilisatie
Zoveel als er bekend is bij heupfracturen, zo weinig is er bekend over de incidentie van
DVT, eventuele profylaxe, het type profylaxe, de dosis of de duur van de profylaxe bij
patiënten die een fractuur hebben van de femurschacht of het distale femur. Hierover
wordt dan ook in de ACCP-richtlijn geen uitspraak gedaan. De vraag is of deze fracturen
overeenkomstige incidenties van DVT en resultaten van profylaxe hebben. Voor tibiafracturen wordt een incidentie van DVT gemeld van 45% van de patiënten, waarbij de
operatieve behandeling 71% en de conservatieve behandeling 39% scoorden.15 Wat de
incidentie na operatieve behandeling van tibiaplateau-, schacht- en plafondfracturen
betreft, is een incidentie gevonden van 43%, 22% respectievelijk 13% zonder profylaxe.8
Er zijn echter ook onderzoeken waarin een lagere incidentie wordt gemeld voor onderbeenfracturen of achillespeesrupturen met een frequentie DVT van 19%, proximale
DVT van 5% en symptomatische DVT van 2,7% zonder profylaxe.18 Een overeenkom-
294
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
stig onderzoek toont een incidentie van 10% met slechts 1% patiënten met symptomatische VTE.16 Na immobilisatie van het onderbeen met gips worden incidenties gemeld
van venografisch aangetoonde DVT van 16,5%.30 DVT komt meer voor bij patiënten met
bovenbeensgips.31
Voor patiënten die geïmmobiliseerd worden in gips, zijn enkele vergelijkende onderzoeken beschikbaar.16,18,30,31 In diverse ziekenhuisrichtlijnen wordt onderscheid gemaakt
tussen patiënten van wie de knie óf enkel wordt geïmmobiliseerd en patiënten bij wie
de knie én enkel worden geïmmobiliseerd (één versus twee ‘grotere’ gewrichten). Bij
patiënten bij wie slechts knie óf enkel geïmmobiliseerd is, zou er geen indicatie zijn
voor actieve profylaxe, terwijl dat bij patiënten bij wie beide gewrichten zijn geïmmobiliseerd wel het geval zou zijn. Dit onderscheid is echter niet terug te vinden in deze
literatuur. Uit de beschikbare vergelijkende onderzoeken kan worden geconcludeerd
dat profylaxe met LMWH bij alle patiënten die worden geïmmobiliseerd in gips, de
frequentie van asymptomatische DVT in meerdere of mindere mate reduceert, waarbij
in één onderzoek LMWH onvoldoende effectief is gebleken.16 Het gebruik van tromboseprofylaxe, gewoonlijk met LMWH, is daarom onderdeel van de standaardzorg in een
aantal Europese landen. Het is echter niet duidelijk of deze profylaxe ook het voorkomen
van de klinisch relevante veneuze trombo-embolieën reduceert en kosteneffectief is.
Toekomstige onderzoeken zouden daar meer helderheid over kunnen geven. Derhalve
heeft de clinicus de keuze om géén profylaxe te geven, alleen in het ziekenhuis, of deze
te continueren tot de extremiteit volledig belast gemobiliseerd en uit het gips is. Hoewel
er duidelijk behoefte aan is, zijn er dus ook geen evidence-based aanbevelingen te doen
om de clinicus te helpen bij de keuze welke patiënten voordeel zouden kunnen hebben
van eventuele profylaxe, het type profylaxe, de dosis of de duur van de profylaxe.23
Ernstige brandwonden TVLO > 20%
Patiënten met brandwonden worden in de ACCP-richtlijn afzonderlijk beschouwd. Er is
een verhoogde tromboseneiging als het een patiënt is met ernstige brandwonden (> 20%
totaal verbrand lichaamsoppervlak: TVLO) door dehydratie vanwege extreem vochtverlies. Daarnaast zijn deze patiënten vaak langdurig geïmmobiliseerd, waardoor er risicofactoren aanwezig zijn.23
Aanbevelingen
Bij patiënten met een geïsoleerd letsel of na operatie aan de onderste extremiteit
wordt geadviseerd om geen actieve tromboseprofylaxe toe te passen. (graad 2A
volgens ACCP-gradering)
Geadviseerd wordt om LMWH routinematig te geven aan alle traumapatiënten
met een verhoogd risico op VTE. Hiermee wordt gestart zodra het bloedingsrisico afgenomen is en de behandeling wordt gecontinueerd totdat de patiënt weer
normaal gemobiliseerd is. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
295
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Mechanische profylaxe met een kuit-/voetpomp of graduele compressiekousen
wordt geadviseerd indien de profylaxe met LMWH wordt uitgesteld vanwege
actieve bloeding of bloedingsneiging, zoals bij patiënten met een ernstig schedelhersenletsel. (graad 1B volgens ACCP-gradering)
Het plaatsen van een v. cava-filter wordt niet geadviseerd als primaire profylaxe
bij traumapatiënten. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
5. Eriksson BI, Bauer KA, Lassen MR, Turpie AG. Fondaparinux compared with enoxaparin for the prevention of
venous thromboembolism after hip-fracture surgery. N Engl J Med 2001;345:1298-304.
6. Eriksson BI, Lassen MR. Duration of prophylaxis against venous thromboembolism with fondaparinux after
hip fracture surgery. A multicenter, randomized, placebo-controlled, double-blind study. Arch Intern Med
2003;163:1337-42.
7. Heyers TM. Management of venous thromboembolism. Past, present and future. Arch Intern Med 2003;163:759-68.
8. Abelseth G, Buckley RE, Pineo GE, Hull R, Rose MS. Incidence of deep-vein thrombosis in patients with fractures
of the lower extremity distal to the hip. J Orthop Trauma. 1996;10: 230-5.
Voor de tromboseprofylaxe tijdens de opname voor heupfractuurchirurgie wordt
fondaparinux (graad 1A volgens ACCP-gradering) aanbevolen, waarbij LMWH
(graad 1C+ volgens ACCP-gradering) of een vitamine-K-antagonist (graad 2B
volgens ACCP-gradering) een alternatief zijn.
9. Burke DT. Venous thrombosis in traumatic brain injury. J Head Trauma Rehabil 1999;14:515-9.
10. Antevil JL, Sise MJ, Sack DI, Sasadeusz KJ, Swanson SM, Rivera L, et al. Retrievable vena cava filters for preventing
pulmonary embolism in trauma patients: a cautionary tale. J Trauma 2006;60:35-40.
11. Fischer CG, Blachut PA, Salvian AJ. Effectiveness of leg compression devices for the prevention of thromboembolic disease in orthopaedic trauma patients. A prospective randomized study of compression alone versus no
Mechanische profylaxe (graad 1C+ volgens ACCP-gradering) of acetylsalicylzuur
(graad 1A volgens ACCP-gradering) wordt niet aanbevolen als monotherapie.
prophylaxis. J Orthop Trauma 1995;9:1-7.
12. Geerts WH, Code KI, Jay RM, Chen E, Szalai JP. A prospective study of venous thromboembolism after major
trauma. N Engl J Med 1994;331:1601-6.
Als uitstel van de operatie bekend is, wordt starten met een kortwerkend anticoagulans – zoals een LMWH – aanbevolen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
13. Gehling H, Giannadakis K, Lefering R, Hessmann M, Achenbach S, Gotzen L. Prospective randomized pilot
study of ambulatory prevention of thromboembolism. 2 times 500 mg aspirin (ASS) vs. clivarin 1750 (NMH).
Unfallchirurg 1998;101:42-9
Een verlengde profylaxe wordt aanbevolen na heupfractuurchirurgie voor een
periode van vier tot vijf weken (graad 1A volgens ACCP-gradering). Fondaparinux
is het middel van eerste keuze (graad 1A volgens ACCP-gradering), en LMWH
(graad 1C+ volgens ACCP-gradering) en een vitamine-K-antagonist (graad 1C+
volgens ACCP-gradering) zijn een alternatief.
14. Ginzburg E, Cohn SM, Lopez J, Jackowski J, Brown M, Hameed SM; Miami Deep Vein Thrombosis Study Group.
Randomized clinical trial of intermittent pneumatic compression and low molecular weight heparin in trauma.
Br J Surg 2003;90:1338-44.
15. Hjelmstedt A, Bergvall U. Phlebographic study of the incidence of thrombosis in the injured and uninjured limb
in 55 cases of tibial fracture. Acta Chir Scand 1968;134:229-34.
16. Jorgensen PS, Warming T, Hansen K, Paltved C, Vibeke Berg H, Jensen R, et al. Low molecular weight heparin
Brandwonden vormen alleen een extra risicofactor indien het gaat om ernstige
brandwonden (TLO > 20%). Indien patiënten met geringe brandwonden vroegtijdig worden gemobiliseerd (< 48 uur), wordt routinematig gebruik van trombose­
profylaxe niet aanbevolen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
(Innohep) as thromboprophylaxis in outpatients with a plaster cast: a venografic controlled study. Thromb Res
2002;105:477-80.
17. Kurtoglu M, Yanar H, Bilsel Y, Guloglu R, Kizilirmak S, Buyukkurt D, Granit V. Venous thromboembo-lism prophylaxis after head and spinal trauma: intermittent pneumatic compression devices versus low molecular weight
heparin. World J Surg 2004;28:807-11.
Literatuur
1.
18. Lassen MR, Borris LC, Nakov RL. Use of the low-molecular-weight heparin reviparin to prevent deep-vein thrombosis after leg injury requiring immobilization. N Engl J Med 2002;347:726-30.
Geerts WH, Pineo GF, Heit JA, Bergqvist D, Lassen MR, Colwell CW, et al. Prevention of venous thromboembo-
19. Levi M, Opal SM. Coagulation abnormalities in critically ill patients. Crit Care 2006;10:222.
lism. The seventh ACCP conference on antithrombotic and thrombolytic therapy. Chest 2004;126:338-400.
20. Stannard JP, Singhania AK, Lopez-Ben RR, Anderson ER, Farris RC, Volgas DA, et al. Deep-vein thrombosis in high-
2. Fischer CG, Blachut PA, Salvian AJ. Effectiveness of leg compression devices for the prevention of thrombo­
sembolic disease in orthopaedic trauma patients. A prospective randomized study of compression alone versus
no prophylaxis. J Orthop Trauma 1995;9:1-7.
3. Handoll HH, Farrar MJ, McBirnie. Heparin, low molecular weight heparin and physical methods for preventing
deep vein thrombosis and pulmonary embolism following surgery of hip fractures. Cochrane Database Syst Rev
2003; Issue1.
4. PEP trial collaborative group. Prevention of pulmonary embolism and deep vein thrombosis with low dose aspirin.
Pulmonary Embolism Prevention (PEP) trial. Lancet 2000;335:1295-302.
296
energy skeletal trauma despite thromboprophylaxis. J Bone Joint Surg Br 2005;87:965-8.
21. Stannard JP, Lopez-Ben RR, Volgas DA, Anderson ER, Busbee M, Karr DK, et al. Prophylaxis against deep-vein
thrombosis following trauma: a prospective, randomized comparison of mechanical and pharmacologic prophylaxis. J Bone Joint Surg Am 2006;88:261-6.
22. Steele N, Dodenhoff RM, Ward AJ, Morse MH. Thromboprophylaxis in pelvic and acetabular trauma surgery. The role
of early treatment with low-molecular-weight heparin. J Bone Joint Surg Br 2005;87:209-12.
23. Geerts WH, Pineo GF, Heit JA, Bergqvist D, Lassen MR, Colwell CW, et al. Prevention of venous thrombo­
embolism. The seventh ACCP conference on antithrombotic and thrombolytic therapy. Chest 2004;126:338-400.
297
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
24. Fischer CG, Blachut PA, Salvian AJ. Effectiveness of leg compression devices for the prevention of thromboembolic disease in orthopaedic trauma patients. A prospective randomized study of compression alone versus no
prophylaxis. J Orthop Trauma 1995;9:1-7.
25. Handoll HH, Farrar MJ, McBirnie. Heparin, low molecular weight heparin and physical methods for preventing deep
vein thrombosis and pulmonary embolism following surgery of hip fractures. Cochrane Database Syst Rev 2003; Issue1.
26. PEP trial collaborative group. Prevention of pulmonary embolism and deep vein thrombosis with low dose aspirin.
Pulmonary Embolism Prevention (PEP) trial. Lancet 2000;335:1295-302.
27. Eriksson BI, Bauer KA, Lassen MR, Turpie AG. Fondaparinux compared with enoxaparin for the pre-vention of
venous thromboembolism after hip-fracture surgery. N Engl J Med 2001;345:1298-304.
28. Eriksson BI, Lassen MR. Duration of prophylaxis against venous thromboembolism with fondaparinux after
hip fracture surgery. A multicenter, randomized, placebo-controlled, double-blind study. Arch Intern Med
2003;163:1337-42.
29. Heyers TM. Management of venous thromboembolism. Past, present and future. Arch Intern Med 2003;163:759-68.
30. Kujath P, Spannagel U, Habscheid W. Incidence and prophylaxis of deep venous thrombosis in outpatients with
injury of the lower limb. Haemostasis 1993;23(Suppl 1):20-6.
31. Kock HJ, Schmit-Neuerburg KP, Hanke J, Rudofsky G, Hirche H. Thromboprophylaxis with low-molecular-weight
heparin in outpatients with plaster-cast immobilisation of the leg. Lancet 1995;346:459-61.
8.5 van
veneuze trombo - embolie
Een onderzoek met elastische kousen (ES) alleen versus de combinatie IPC/ES
versus geen profylaxe, bij in totaal 239 patiënten (de meeste hebben craniotomie
ondergaan), liet vergelijkbare percentages in de ES- en IPC/ES-groepen zien, 9,0%
respectievelijk 8,8% versus een tweemaal zo hoog percentage (20%) in de groep die
geen profylaxe kreeg. (Turpie 1989). De resultaten uit recentere onderzoeken geven
echter aanleiding tot twijfel over de effectiviteit van ES alleen als tromboseprofylacticum (Chest 2004).
Er zijn drie onderzoeken verricht bij spinale ingrepen waarin ES werd vergeleken met
IPC bij in totaal 412 patiënten. Bij de IPC-patiënten werd geen DVT gediagnosticeerd.
Het percentage varieerde van 0 tot 5% bij de ES-patiënten.8,19,24 In een recent niet-gecontroleerd onderzoek bij 200 patiënten die een anterieure cervicale spinale operatie ondergingen en die IPC als VTE-profylaxe kregen, was het percentage DVT 4%, waarvan de
helft symptomatisch.7
Het effect van de combinatie IPC/ES werd ook bestudeerd in een niet-gecontroleerd
onderzoek bij 2643 neurochirurgische patiënten, van wie 21% een spinale ingreep
onderging.9 Een DVT werd gediagnosticeerd bij 5,6% van de patiënten, van wie 81%
asymptomatisch was. Bij patiënten bij wie een craniotomie werd uitgevoerd, was het
percentage DVT significant hoger dan bij patiënten die een spinale ingreep ondergingen
(percentages DVT 7,7% respectievelijk 1,5%).
Neurochirurgie
Patiënten die grote neurochirurgische ingrepen ondergaan, hebben minimaal een matig
verhoogd risico (moderate risk, i.e. 10-20% kuitvenetrombose, 2-4% proximale trombose
en 0,1-0,4% fatale longembolie, Chest 2004) op postoperatieve VTE. Uit gecontroleerde
onderzoeken komt een gepoolde incidentie van (asymptomatische) DVT naar voren van
22%, met een proximaal percentage van 5%, bij patiënten die geen tromboseprofylaxe
krijgen (Chest 2004).18 Risicofactoren zijn onder meer een intracraniële ingreep (versus
spinale operaties) en een operatie wegens een maligniteit. Het risico is het hoogst bij
patiënten met gliomen, waarbij één onderzoek een percentage van 31% symptomatische DVT liet zien.25 Het risico op een ernstige bloeding ligt gemiddeld op 1,1%, met het
hoogste risico bij operaties wegens meningeomen (6,2%).12,21
Wat spinale ingrepen betreft wordt een incidentie van asymptomatische DVT tot 15%
gerapporteerd, symptomatisch tot 0,75%.2 Bij een databaseonderzoek met in totaal
28.395 patiënten die een lumbale laminectomie hadden ondergaan, was het percentage
klinisch vastgestelde longembolieën 0,11%.23
Mechanische methoden
Mechanische tromboseprofylaxe is aantrekkelijk om toe te passen vanwege het ontbreken
van een bloedingsrisico. Zes methodologisch adequate trials met intermitterende pneumatische compressie (IPC), al dan niet gecombineerd met elastische compressiekousen,
lieten een relatieve risicoreductie van (asymptomatische) DVT van 68% zien met een
absolute risicovermindering van 22% naar 7%. Deze onderzoeken betroffen met name
patiënten die intracraniële ingrepen ondergingen (tabel 28).10
298
V eneuze preventie
Medicamenteuze profylaxe
Bij een gerandomiseerd onderzoek bij 110 patiënten die een intracraniële ingreep ondergingen, werd laaggedoseerde ongefractioneerde heparine vergeleken met geen tromboseprofylaxe. (Asymptomatische) DVT werd bij 6% van de heparinepatiënten vastgesteld
versus 34% in de niet-behandelde groep. Dit ging niet gepaard met een toegenomen
bloedingsrisico.3 Een ander gerandomiseerd placebogecontroleerd onderzoek bij 103
patiënten die een craniotomie ondergingen, liet eveneens niet meer ernstige bloedingen
in de heparinegroep zien.5 In beide onderzoeken werd preoperatief met ongefractioneerde heparine begonnen. Andere prospectieve nietgecontroleerde onderzoeken waarbij
preoperatief met ongefractioneerde heparine werd gestart, laten geen verhoogde incidentie van intracraniële bloedingen zien.10
Een gerandomiseerd open onderzoek waarin het toedienen van LMWH (enoxaparine) vlak voor de operatie werd vergeleken met LMWH/IPC en IPC, liet 5 intracraniële bloedingen (10,9%) bij de 46 met LMWH behandelde patiënten zien versus 0
bij de 19 met IPC behandelde patiënten.6 Bij een retrospectief onderzoek met LMWH
(certoparine de avond voor de operatie gestart) werden intracraniële bloedingen
gezien bij 1,1% van de 294 patiënten die een electieve neurochirurgische ingreep
ondergingen.16 Bij een prospectief open onderzoek van 2823 intracraniële ingrepen,
waarbij LMWH (nadroparine) binnen 24 uur na de operatie werd gegeven, was het
aantal ernstige bloedingen 43 (1,5%). Tweeënveertig (3,2%) van deze bloedingen
traden op bij 1319 patiënten die ‘grote’ intracraniële ingrepen hadden ondergaan,
zoals verwijdering van een tumor.12 Hoewel dit percentage niet significant lijkt te
299
300
en
V eneuze preventie
Echo 4% versus 2 intracranieel
0%
versus 1 intracranieel
ES = elastische stockings (kousen); FUT = fibrinogeen-uptake-test.
7 dagen
B
Macdonald
2003
van
veneuze trombo - embolie
verschillen van het percentage ernstige bloedingen dat gerapporteerd is bij geen
medicamenteuze tromboseprofylaxe, beperkt het open karakter van dit onderzoek
en het ontbreken van een controlegroep de waarde van deze conclusie.
In een patiëntenserie van 1012 high risk-neurochirurgische ingrepen (dat wil zeggen
ingrepen in verband met een hersentumor of andere maligniteit, dan wel de aanwezigheid van een DVT-risicofactor), waarbij met ongefractioneerde heparine (n = 675) of
LMWH (nadroparine; n = 337) preoperatief werd gestart, werden intracraniële bloedingspercentages van 1,0% respectievelijk 1,2% gezien (Benvenuti 2004).
Gepoolde data van drie prospectieve gerandomiseerde placebogecontroleerde onderzoeken (waarbij het merendeel van de patiënten werd geopereerd aan een hersentumor), waarbij postoperatief werd gestart met LMWH, liet een percentage ernstige
bloedingen van 2,1% in de LMWH-groep (n = 461) versus 1,1% in de controlegroep (n
= 461) zien (Chest 2004; tabel 26). LMWH resulteerde in een RRR voor het ontwikkelen van VTE variërend van 29-48%, met absolute VTE-percentages in de LMWHgroepen variërend van 17- tot 19%. Wanneer alle bloedingen werden beschouwd, gaf
LMWH een verdubbeling van het risico (6,1% versus 3,0%, p = 0,02).15 Daarnaast zijn
er twee onderzoeken bij craniotomieën geweest waarin LMWH (respectievelijk enoxaparine en dalteparine) werd vergeleken met ongefractioneerde heparine. Er werden
geen significante verschillen gezien met betrekking tot trombo-embolische en bloedingscomplicaties tussen LMWH en ongefractioneerde heparine (tabel 26).14,17
Er zijn geen gerandomiseerde onderzoek verricht bij spinale operaties. Wel is er een
grootschalig cohortonderzoek bij 1954 patiënten geweest, bij wie LMWH (nadroparine)
binnen 24 uur postoperatief werd gestart en er bij 8 (0,4%) patiënten ernstige bloedingen werden gezien nadat LMWH was gestart.12
1 maand
54%/50
UFH 2 dd 5000 51/49
perioperatief;
+ IPC
Dalteparine 1 dd
2500 aXaU perioperatief; + IPC
2 waarvan 1
intracranieel
versus 1
Goldhaber
2002
B
Tijdens ziekenhuis opname
30 d
Echo 12% versus 7%
46%/48
75/75
UFH
2 dd 5000 p.o.
gestart + IPC
+ ES
Enoxaparine 1 dd
40, p.o. gestart +
IPC + ES
4 (3%, 4 intracranieel) versus
4 (3% intracranieel)
Agnelli
1998
A
8d
60 d
Veno 33 versus
13%
50%/56
154/153
Placebo + ES
Enoxaparine 1 dd
40 mg 12-24 u p.o.
gestart + ES
6 (2,5%; alle
intracranieel)
versus 2 (0,8%,
1 intracranieel)
56 d
10 d
A
Nurmohamed
1996
10 d
7d
Veno 26% versus 19%
46%/52
241/244
Placebo + ES
Nadroparine 1 dd
2850 IE 18-24 u p.o.
gestart + ES
2 versus 1 GEbloeding
2 versus 1
intracranieel
waarvoor OK
58% /56
55/48
Placebo
Heparine 2 dd
5000, 2 uur preoperatief gestart
B
Constantini
2001
>8d
Minimaal 7
dagen
B
Cerrato
1978
Tot 14 d
ES: 14 d
IPC: 7 d
-
49% /52
50/50
Geen profylaxe
UFH, 3 dd 5000 IE,
2 uur preoperatief
gestart
2 versus 1
FUT&IPG/veno
8,8% versus
9,0% versus
19,8%
50%/50
80/78/81
Geen profylaxe
ES of ES/IPC
Turpie
1985
B
Geen profylaxe
IPC
B
Chest
2001
FUT 3/50 (6%)
versus 17/50
(17/50) 34%
FUT 7% versus
22%
434/415
Geslacht (%
vrouw)/
leeftijd (jr)
Aantal patiënten
Controle
Therapie
Mate van
bewijs
Artikel
Tabel 28 Overzicht van tromboseprofylaxeonderzoeken bij neurochirurgische patiënten
Duur interventie Duur follow-up
Effectmaat
Ernstige
bloedingen
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
De conclusie is dat patiënten die grote neurochirurgische ingrepen ondergaan,
minimaal een matig verhoogd risico op postoperatieve VTE hebben. Tromboseprofylaxe
met LMWH is effectief bij patiënten die grote neurochirurgische ingrepen ondergaan
ter voorkoming van DVT. IPC is een effectieve en veilige methode van tromboseprofylaxe bij patiënten met een verhoogd risico op DVT ten gevolge van grote neuro­
chirurgische ingrepen. Perioperatief gegeven ongefractioneerde heparine, al dan niet
gecombineerd met ES, is effectief en lijkt niet tot meer ernstige bloedingscomplicaties
te leiden. De combinatie van mechanische profylaxe (ES en/of IPC) en medicamenteuze profylaxe (ongefractioneerde heparine of LMWH) is wellicht effectiever dan
beide modaliteiten alleen. Preoperatief gegeven LMWH leidt tot toename van ernstige
bloedingen.
Overige overwegingen
Uit de klinische praktijk blijkt dat in Nederland medicamenteuze profylaxe met LMWH
veelal de avond voor de operatie of preoperatief op de dag van operatie wordt gegeven.
Dit gebruik wordt niet ondersteund door literatuur. Intermitterende pneumatische
compressie wordt weinig toegepast en is bovendien omslachtig in gebruik.
301
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Aanbevelingen
Tromboseprofylaxe wordt aanbevolen bij alle patiënten die grote neurochirurgische
ingrepen ondergaan. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
13. Gerlach R, Raabe A, Scharrer I, Meixensberger J, Seifert V. Related Articles, Books, LinkOut.
14. Goldhaber SZ, Dunn K, Gerhard-Herman M, Park JK, Black PM. Low rate of venous thromboembolism after craniotomy
for brain tumor using multimodality prophylaxis. Chest 2002;122(6):1933-7.
15. Lorio A, Agnelli G. Low-molecular-weight and unfractionated heparin for prevention of venous thromboembolism
LMWH, postoperatief gestart, in combinatie met mechanische tromboseprofylaxe (graad 1A volgens ACCP-gradering) of ongefractioneerde heparine, preoperatief gestart (graad 2B volgens ACCP-gradering) wordt aanbevolen bij patiënten
die grote neurochirurgische ingrepen ondergaan.
in neurosurgery: a meta-analysis. Arch Intern Med 2000;160:2327-32.
16. Kleindienst A, Harvey HB, Mater E, Bronst J, Flack J, Herenz K, et al. Early antithrombotic prophylaxis with low
molecular weight heparin in neurosurgery. Acta Neurochir (Wien) 2003;145:1085-90.
17. Macdonald RL, Amidei C, Baron J, Weir B, Brown F, Erickson RK, et al. Randomized, pilot study of intermittent
pneumatic compression devices plus dalteparin versus intermittent pneumatic compression devices plus heparin
IPC alleen kan worden overwogen als tromboseprofylaxemethode bij patiënten
die grote neurochirurgische ingrepen ondergaan en bij een verhoogd bloedingsrisico. (graad 2B volgens ACCP-gradering)
for prevention of venous thromboembolism in patients undergoing craniotomy. Surg Neurol 2003;59:363-72.
18. Marras LC, Geerts WH, Perry JR. The risk of venous thromboembolism is increased throughout the course of
malignant gliomas: an evidence-based review. Cancer 2000;89:640-6.
19. Nelson LD Jr, Montgomery SP, Dameron TB Jr, Nelson RB. Deep vein thrombosis in lumbar spinal fusion: a prospec-
Literatuur
1.
Agnelli G, Piovella F, Buoncristiani P, Severi P, Pini M, D’Angelo A, et al. Enoxaparin plus compression stockings
compared with compression stockings alone in the prevention of venous thromboembolism after elective neurosurgery. N Engl J Med 1998;339:80-5.
2. Audibert G, Faillot T, Vergnes MC, Bosson JL, Bernard C, Payen JF, et al. Risk of postoperative hemorrhage
after intracranial surgery after early nadroparin administration: results of a prospective study. Neurosurgery
2004;55:1229-30.
3. Cerrato D, Ariano C, Fiacchino F. Deep vein thrombosis and low-dose heparin prophylaxis in neurosurgical
patients. J Neurosurg 1978;49:378-81.
4. Goldhaber SZ, Dunn K, Gerhard-Herman M, Park JK, Black PM. Low rate of venous thromboembolism after craniotomy for brain tumor using multimodality prophylaxis. Chest 2002;122:1933-7.
5. Constantini S, Kanner A, Friedman A, Shoshan Y, Israel Z, Ashkenazi E, et al. Safety of perioperative minidose
heparin in patients undergoing brain tumor surgery: a prospective, randomized, double-blind study. Neurosurgery
2001;94(6):918-21.
tive study of antiembolic and pneumatic compression stockings. J South Orthop Assoc 1996;5:181-4.
20. Nurmohamed MT, Riel AM van, Henkens CM, Koopman MM, Que GT, d’Azemar P, et al. Low molecular weight
heparin and compression stockings in the prevention of venous thromboembolism in neurosurgery. Thromb
Haemost 1996;75:233-8.
21. Palmer JD, Sparrow OC, Ianotti F. Postoperative hematoma: a 5-year survey and identification of avoidable risk
factors. Neurosurgery 1994;35:1061-4.
22. Gerlach R, Raabe A, Scharrer I, Meixensberger J, Seifert V. Post-operative hematoma after surgery for intracranial
meningiomas: causes, avoidable risk factors and clinical outcome. Neurol Res 2004;26:61-6.
23. Ramirez LF, Thisted R.Complications and demographic characteristics of patients undergoing lumbar discectomy
in community hospitals. Neurosurgery 1989;25:226-31.
24. Rokito SE, Schwartz MC, Neuwirth MG. Deep vein thrombosis after major reconstructive spinal surgery. Spine
1996;21:853-8.
25. Ruff RL, Posner JB. Incidence and treatment of peripheral venous thrombosis in patients with glioma. Ann Neurol
1983;13:334-6.
26. Thromboprophylaxis in elective spinal surgery and spinal cord injury. Ann Fr Anesth Reanim 2005;24:928-34.
6. Dickinson LD, Miller LD, Patel CP, Gupta SK. Enoxaparin increases the incidence of postoperative intracranial
hemorrhage when initiated preoperatively for deep venous thrombosis prophylaxis in patients with brain tumors.
Neurosurgery 1998;43:1074-81.
7. Epstein NE. Intermittent pneumatic compression stocking prophylaxis against deep venous thrombosis in anterior
cervical spinal surgery: a prospective efficacy study in 200 patients and literature review. Spine 2005;30:2538-43.
8. Ferree BA. Deep venous thrombosis following lumbar laminotomy and laminectomy. Orthopedics 1994;17:35-8.
9. Flinn WR, Sandager GP, Silva MB Jr, Benjamin ME, Cerullo LJ, Taylor M. Prospective surveillance for perioperative
venous thrombosis. Experience in 2643 patients. Arch Surg 1996;131:472-80.
10. Geerts WH, Heit JA, Clagett GP, Pineo GF, Colwell CW, Anderson FA, et al. Prevention of venous thromboembolism. Chest 2001;119(Suppl):132-75.
11. Geerts WH, Pineo GF, Heit JA, Bergqvist D, Lassen MR, Colwell CW, et al. Prevention of venous thromboembolism:
the Seventh ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126(3 Suppl):338-400S.
12. Gerlach R, Raabe A, Beck J, Woszczyk A, Seifert V. Postoperative nadroparin administration for prophylaxis of
thromboembolic events is not associated with an increased risk of hemorrhage after spinal surgery. Eur Spine J
2004;13:9-13.
302
8.6
Profylaxe van diepveneuze trombose bij pediatrische patiënten
Inleiding
Veneuze trombose (VTE) komt op de kinderleeftijd veel minder voor dan bij volwassenen. De incidentie is ongeveer 1 : 100.000.1,2 De hoogste incidentie ligt in de neonatale
periode. Een tweede piek wordt gezien in de adolescentie. Veneuze trombose op de
kinderleeftijd treedt meestal op als complicatie van onderliggende aandoeningen, zoals
maligniteiten, nierziekten en orgaanfalen waarvoor opname op de intensive care is geïndiceerd. De belangrijkste risicofactor voor het optreden van trombose op de kinderleeftijd is een centraalveneuze catheter. Bij meer dan 90% van de neonaten en meer dan
50% van de oudere kinderen met een veneuze trombose is deze kathetergerelateerd.1,3,4
Idiopathische veneuze trombose bij kinderen komt voornamelijk tijdens de adolescentie
voor en is dan meestal de eerste uiting van de aanwezigheid van erfelijke trombofilie.
303
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Centraalveneuze katheters worden gebruikt voor de behandeling van ernstig zieke
kinderen, zoals prematuur en/of dysmatuur geboren neonaten op de neonatale intensive
care unit (NICU), kinderen met maligniteiten, kinderen die afhankelijk zijn van parenterale voeding en patiënten op de intensive care voor kinderen. De belangrijkste complicaties van centraalveneuze katheters zijn infectie en VTE.5 Factoren die een rol spelen
bij het ontstaan van kathetergerelateerde VTE, zijn de intravasculaire aanwezigheid van
een lichaamsvreemd oppervlak, obstructie van de veneuze flow, trauma aan de veneuze
vaatwand bij insertie van de katheter en endotheelschade ten gevolge van de katheter of
de infusievloeistof (met name totale parenterale voeding (TPN)).
Neonaten
Bij neonaten worden centraalveneuze katheters meestal geplaatst via de navelvene, of in
het veneuze vaatsysteem van de bovenste lichaamshelft (met de tip op de overgang van
v. cava superior en rechteratrium) via perifere venen in de arm. In autopsieonderzoeken
varieert de incidentie van veneuze trombose, aan navelvenekatheters gerelateerd, van
20 tot 65%. In een klinisch onderzoek wordt een incidentie van kathetergerelateerde
trombose van 13% gemeld.6
Een Cochrane review, waarin slechts één gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek kon
worden geïncludeerd, laat zien dat er geen indicatie is voor continue ongefractioneerde
heparine om trombotische complicaties te voorkomen bij perifeer geplaatste centraal­
veneuze katheters bij neonaten (RR 0,79, 95%-BI: 0,35-1,79).7
Aanbevelingen
Het geven van antitrombotische profylaxe aan neonaten met centraalveneuze
katheters wordt niet aanbevolen. (graad 1B volgens ACCP-gradering)
Indien neonaten behandeld zijn met antistolling in verband met kathetergerelateerde trombose, kan profylactische dosering van LMWH worden overwogen
totdat de katheter wordt verwijderd. (graad 2C+ volgens ACCP-gradering)
Kinderen
Er is één RCT waarin het preventieve effect van antitrombotische therapie op kathetergerelateerde trombose in een pediatrische populatie is onderzocht. In het
PROTEKT-onderzoeken werden 186 kinderen (3 maanden tot 18 jaar) met een nieuwe
centraalveneuze katheter (zowel ongetunneld als getunneld) gerandomiseerd naar
LMWH (reviparine, tweemaal daags 30 IE/kg) of standaardbehandeling. Bij verwijdering
van de katheter of na 30 dagen (als dit eerder voorkwam) werd een venogram verricht.
De power van het onderzoek was onvoldoende om een effect aan te tonen. De incidentie
van veneuze trombose was 14% in de LMWH-groep en 13% in de controlegroep.8 Indien
een kind behandeld is met antistolling in verband met kathetergerelateerde veneuze
304
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
trombose en de katheter is na de behandeling nog steeds in situ, dan wordt profylactische dosering van LMWH of VKA (INR 1,5-2,0) geadviseerd totdat de katheter wordt
verwijderd.9
Aanbevelingen
In het algemeen wordt bij kinderen met een centraalveneuze catheter tromboseprofylaxe niet aanbevolen. (graad 1B volgens ACCP-gradering)
Indien kinderen behandeld zijn met antistolling voor kathetergerelateerde
veneuze trombose, kan profylactische dosering van LMWH of vitamine-K-antagonisten worden overwogen totdat de katheter wordt verwijderd. (graad 2C+ volgens
ACCP-gradering)
Specifieke risicogroepen
Kinderen met totale parenterale voeding
Het toedienen van TPN via een veneuze katheter is een belangrijke risicofactor voor
kathetergerelateerde veneuze trombose bij kinderen. In een cross-sectioneel onderzoek
werd een incidentie van veneuze trombose bij kinderen met TPN-thuisbehandeling
van 65% gemeld.10 Slechts in één klein prospectief cohortonderzoek werden de effectiviteit en veiligheid van warfarine bestudeerd bij acht kinderen van 6 maanden tot
16 jaar met thuis TPN in verband met darmziekten.11 Voor de start van warfarine
was de gemiddelde levensduur van een katheter 160,9 dagen, na start van warfarine
352 dagen (INR-streefwaarde 1,3-2,0 indien geen trombose in de voorgeschiedenis
[n = 2 patiënten], INR-streefwaarde 2,0-3,0 indien doorgemaakte trombose [n = 6
patiënten). Er traden geen bloedingen op. Bij kinderen met thuis-TPN kunnen VKA
dus veilig worden toegediend en lijken ze de levensduur van centraalveneuze katheters
te verlengen.9
Aanbeveling
Het gebruik van vitamine-K-antagonisten kan worden overwogen bij kinderen
die totale parenterale voeding (TPN) krijgen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Kinderen met een maligniteit
De meeste kinderen met een maligniteit krijgen een getunnelde centraalveneuze
katheter voor toediening van onder andere chemotherapie. De incidentie van kathetergerelateerde veneuze trombose bij kinderen met een maligniteit varieert van 0 tot
50%.12,13 De meeste veneuze trombi zijn asymptomatisch. Belangrijke risicofactoren voor
het ontwikkelen van veneuze trombi zijn het gebruik van asparaginase en/of prednison,
het optreden van kathetersepsis en de lokalisatie van de katheter. Bij centraalveneuze
katheters die in de linkerlichaamshelft (OR 2,5; 95%-BI: 1,0-6,4) en in de v. subclavia
305
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
(OR 3,1; 95%-BI: 1,2-8,5) zijn ingebracht, is het risico op veneuze trombose groter dan
bij katheters die rechtszijdig en in de v. jugularis zijn ingebracht.14 De rol van erfelijke
risicofactoren is onduidelijk.
Er is een RCT verricht naar de effectiviteit van antitrombotische profylaxe bij kinderen
met een katheter en maligniteit.15 PARKAA is een open gerandomiseerd onderzoek
waarbij kinderen met acute lymfatische leukemie (ALL), die werden behandeld met
asparaginase, werden gerandomiseerd voor behandeling met antitrombine of geen antitrombine. De trombi werden bevestigd met venografie, echografie en MRI. Er werd
geen significant verschil gevonden in incidentie van trombose in de twee groepen: 28%
(95%-BI: 10-46%) en 37% (95%-BI: 24-49%) in de behandelde respectievelijk onbehandelde groep.
Aanbevelingen
Het geven van tromboseprofylaxe bij kinderen met een maligneit en een centraalveneuze katheter wordt niet aanbevolen. (graad 1B volgens ACCP-gradering)
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Overige overwegingen
Daar veneuze trombose bij alle kinderen het resultaat is van een combinatie van risicofactoren, zoals infectie, cor vitium, chirurgie, congenitale stollingsdefecten, centraalveneuze katheter, enzovoort, kan tromboseprofylaxe worden overwogen bij kinderen met een
combinatie van deze risicofactoren. De risk-benefit-ratio moet per patiënt worden bekeken.
Tabel 29 is een hulpmiddel om te bepalen of er een indicatie is voor tromboseprofylaxe.1,20-23
Aanbeveling
Bij adolescenten wordt aanbevolen per patiënt de risk-benefit-ratio te bekijken om
de indicatie van tromboseprofylaxe te bepalen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Andrew M, David M, Adams M, Ali K, Anderson R, Barnard D, et al. Venous thromboembolic complications (VTE)
in children: first analyses of the Canadian Registry of VTE. Blood 1994;83(5):1251-7.
2. Ommen CH van, Heijboer H, Buller HR, Hirasing RA, Heijmans HS, Peters M. Venous thromboembolism in
Centraalveneuze katheters bij kinderen met een maligniteit worden bij voorkeur in de bovenste rechterlichaamshelft ingebracht. (graad 2C volgens ACCPgradering)
childhood: a prospective two-year registry in The Netherlands. J Pediatr 2001;139(5):676-81.
3. Nowak-Göttl U, Kries R von, Göbel U. Neonatal symptomatic thromboembolism in Germany: two year survey.
Arch Dis Child Fetal Neonatal Ed 1997;76(3):F163-7.
4. Ommen CH van, Heijboer H, Buller HR, Hirasing RA, Heijmans HS, Peters M. Venous thromboembolism in
Kinderen op de intensive care
Bij ernstig zieke kinderen op de intensive care wordt de centraalveneuze katheter vooral
ingebracht in de v. femoralis. Er zijn enkele onderzoeken verricht naar de incidentie
van femoraal kathetergerelateerde veneuze trombose, die een incidentie tonen van 0 tot
50%.16-19 De meeste trombi zijn asymptomatisch. Er zijn twee onderzoeken verricht naar
tromboseprofylaxe in de vorm van heparine-gecoate katheters bij kinderen op de intensive
care.16,17 In deze onderzoeken werden trombi gediagnosticeerd met routine-echografie.
Pierce et al. observeerden een significante reductie van veneuze trombose van 8% (8 van
103) naar 0% (0 van 97).17 Ook Krafte-Jacobs et al. vonden een significante reductie van
veneuze kathetergerelateerde trombose van 44% (11 van 25) naar 8% (2 van 25) bij ernstig
zieke kinderen op de intensive care.16
childhood: a prospective two-year registry in The Netherlands. J Pediatr 2001;139(5):676-81.
5. Journeycake JM, Buchanan GR. Thrombotic complications of central venous catheters in children. Curr Opin
Hematol 2003;10(5):369-74.
6. Tanke RB, Megen R van, Daniëls O. Thrombus detection on central venous catheters in the neonatal intensive
care unit. Angiology 1994;45(6):477-80.
7. Shah P, Shah V. Continuous heparin infusion to prevent thrombosis and catheter occlusion in neonates with
peripherally placed percutaneous central venous catheters. Cochrane Database of Systematic Reviews 2005;(3).
8. Massicotte P, Julian JA, Gent M, Shields K, Marzinotto V, Szechtman B, et al. An open-label randomized controlled
trial of low molecular weight heparin for the prevention of central venous line-related thrombotic complications
in children: the PROTEKT trial. Thromb Res 2003;109(2-3):101-8.
9. Monagle P, Chan A, Massicotte P, Chalmers E, Michelson AD. Antithrombotic therapy in children: the Seventh
ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126(3 Suppl):645S-87S.
Aanbeveling
Met heparine gecoate veneuze katheters worden geadviseerd bij ernstig zieke
kinderen ter preventie van veneuze trombose. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
10. Andrew M, Marzinotto V, Pencharz P, Zlotkin S, Burrows P, Ingram J, et al. A cross-sectional study of catheterrelated thrombosis in children receiving total parenteral nutrition at home. J Pediatr 1995;126(3):358-63.
11. Newall F, Barnes C, Savoia H, Campbell J, Monagle P. Warfarin therapy in children who require long-term total
parenteral nutrition. Pediatrics 2003;112(5):E386-8.
12. Kalmanti M, Germanakis J, Stiakaki E, Sfyridaki C, Christidou A, Tsetis D, et al. Prophylaxis with urokinase in
Chirurgische ingrepen/immobilisatie bij adolescenten
Bij adolescenten zijn geen onderzoeken verricht naar de effectiviteit en veiligheid van
tromboseprofylaxe bij chirurgische ingrepen en immobiliteit.
pediatric oncology patients with central venous catheters. Pediatr Hematol Oncol 2002;19(3):173-9.
13. Mitchell LG. A prospective cohort study determining the prevalence of thrombotic events in children with acute
lymphoblastic leukemia and a central venous line who are treated with L-asparaginase – Results of the Prophylactic
Antithrombin Replacement in Kids with Acute Lymphoblastic Leukemia Treated with Asparaginase (PARKAA) study.
Cancer 2003;97(2):508-16.
306
307
308
score
1
SDS voor gewicht > +2
Overig
Therapie
Acute
ziekten
1
1
1
Maligniteit < 6 maanden na diagnose
Chronische longziekte
Congenitaal defect van glycosylering
1
1
Lupus anticoagulans
2
Asparaginase
Centraalveneuze katheter
2
Hoge dosis oestrogenen voor lengtereductie
1
1
Ziekte van Crohn of colitis ulcerosa
Dehydratie of shock
1
Congenitale hartziekte
1
1
Ernstige infectie/sepsis
1
Cardiomyopathie
20-30 kg nadroparine 950 IE s.c. 1x daags
30-50 kg nadroparine 1900 IE s.c. 1x daags
> 50 kg nadroparine 2850 IE s.c. 1x daags
(antifactor-Xa-spiegel: 0,1-0,3 kU/l)
Profylaxetherapie:
< 4 punten: geen profylaxe
≥ 4 punten: wel profylaxe
N.B: Deze tabel is een leidraad voor risicobepaling maar niet (prospectief) gevalideerd.
Totaal ..................................punten
Totale score
Groep 1 ...............................punten
Groep 2 ...............................punten
Groep 3................................punten
1
1
1
Chronische nierinsufficiëntie
Chronische Sikkelcelanemie
ziekten
Nefrotisch syndroom
Tabel 29 Risicoberekening om te bepalen of er een indicatie is voor tromboseprofylaxe (vervolg)
1
Factor-II-mutatie
Verwachte immobiliteit ≥ 72 uur
Factor-V-mutatie
1
1
Gips onderste extremiteit
2
Paralyse / parese
2
Obesitas
2
1
1
Immo­
biliteit
0
< 12 jaar
Bekende
Antitrombinedeficiëntie
congenitale
trombofilie Proteïne-C-deficiëntie
Proteïne-S-deficiëntie
Coma
3
Veneuze trombose in voorgeschiedenis
1
Leeftijd
Fracturen bekken, heup, onderste
extremiteit (conservatief behandeld)
Orthopedie
Gynaecologie
Neurochirurgie
Urologie
Oog
Kaak
KNO-gebied
Wervelkolom
Onderste extremiteit
Bekken
Heup
Buik
Hart en longen
Consult hematoloog is geïndiceerd bij:
Actieve bloeding
Ernstige hypertensie
Ernstige stollingsstoornis
Heparineallergie
Therapeutische antitrombotische therapie
Traumata
Operaties
met laag
risico
Operaties
met hoog
risico
Verworven risicofactoren
Congenitale risicofactoren
score
Groep 3
Groep 1
≥ 12 jaar
RISICOFACTOREN CHIRURGIE
Groep 2
RISICOFACTOREN PATIËNT
Tabel 29 Risicoberekening om te bepalen of er een indicatie is voor tromboseprofylaxe
3
2
2
2
2
1
1
1
3
3
3
3
2
2
score
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
309
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
14. Male C, Chait P, Andrew M, Hanna K, Julian J, Mitchell L. Central venous line-related thrombosis in children: association with central venous line location and insertion technique. Blood 2003;101(11):4273-8.
15. Mitchell L, Andrew M, Hanna K, Abshire T, Halton J, Wu J, et al. Trend to efficacy and safety using antithrombin
concentrate in prevention of thrombosis in children receiving l-asparaginase for acute lymphoblastic leukemia –
Results of the PARKAA study. Thrombos Haemost 2003;90(2):235-44.
16. Krafte-Jacobs B, Sivit CJ, Mejia R, Pollack MM. Catheter-related thrombosis in critically ill children: comparison of
catheters with and without heparin bonding. J Pediatr 1995;126(1):50-4.
17. Pierce CM, Wade A, Mok Q. Heparin-bonded central venous lines reduce thrombotic and infective complications
in critically ill children. Intensive Care Med 2000;26(7):967-72.
18. Talbott GA, Winters WD, Bratton SL, O’Rourke PP. A prospective study of femoral catheter-related thrombosis in
children. Arch Pediatr Adolesc Med 1995;149(3):288-91.
19. Worly JM, Fortenberry JD, Hansen I, Chambliss CR, Stockwell J. Deep venous thrombosis in children with diabetic
ketoacidosis and femoral central venous catheters. Pediatrics 2004;113(1 Pt 1):e57-60.
20. Nowak-Göttl U, Kries R von, Göbel U. Neonatal symptomatic thromboembolism in Germany: two year survey.
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Welke zwangere vrouwen hebben een verhoogd risico op VTE tijdens de
zwangerschap en het kraambed?
1. Draagsters van een trombofiliedefect zonder VTE in de voorgeschiedenis
Trombofilie is een term die wordt gebruikt om een neiging tot veneuze trombo-embolie
te omschrijven. Er zijn inmiddels vele erfelijke en verworven variaties en afwijkingen in
de bloedstolling (trombofiliedefecten) beschreven die geassocieerd zijn met een verhoogd
risico op met name een eerste episode van VTE (tabel 30).5 Draagsters van een trombofiliedefect hebben een verhoogd risico op VTE tijdens de zwangerschap en het kraambed,
ook wanneer zij nooit een VTE doormaakten. De absolute risico’s van VTE gerelateerd
aan zwangerschap en kraambed worden samengevat in tabel 31. Ongeveer 75% van het
geschatte totale risico komt voor rekening van het kraambed, in de meeste onderzoeken
gedefinieerd als zes weken postpartum. Het is belangrijk de reden van testen te kennen;6
bij het inschatten van het risico is met name een belaste familiegeschiedenis voor VTE
van belang (tabel 31).
Arch Dis Child Fetal Neonatal Ed 1997;76(3):F163-7.
21. Schmidt B, Andrew M. Neonatal thrombosis: report of a prospective Canadian and international registry. Pediatrics
1995;96(5 Pt 1):939-43.
22. Ommen CH van, Heijboer H, Buller HR, Hirasing RA, Heijmans HS, Peters M. Venous thromboembolism in
childhood: a prospective two-year registry in The Netherlands. J Pediatr 2001;139(5):676-81.
23. Azu MC, McCormack JE, Scriven RJ, Brebbia JS, Shapiro MJ, Lee TK. Venous thromboembolic events in pediatric
trauma patients: Is prophylaxis necessary? J Trauma-Injury Infect Crit Care 2005;59(6):1345-9.
Tabel 30 Geschat relatief risico op een eerste episode van VTE bij personen met een trombofiliefactor vergeleken met personen zonder deze defecten#5
Trombofiliefactor
Antitrombinedeficiëntie
Preventie van veneuze trombo-embolie (VTE) in verloskunde en
gynaecologie
Preventie van veneuze trombo-emboliën in de zwangerschap en het kraambed
Fatale longembolieën zijn een belangrijke oorzaak van maternale sterfte in de westerse
wereld. Dit percentage kan worden gereduceerd door bij zwangere vrouwen met een
klinische verdenking op PE (longembolie) of DVT (diepveneuze trombose) de diagnose
aan te tonen en lege artis te behandelen. Daarnaast kan gerichte profylaxe van VTE bij
vrouwen met een aanzienlijk risico de maternale mortaliteit en morbiditeit als gevolg
van deze aandoening verminderen. De incidentie van VTE in de zwangerschap wordt
geschat op 0,5 tot 1 per 1000 zwangerschappen,1 en is ongeveer vijfmaal hoger dan
bij niet-zwangere vrouwen van dezelfde leeftijd.2 Het risico op VTE is in elk trimester
even hoog; ongeveer 90% van de veneuze tromboses komt in het linkerbeen voor.3
Postpartum is er een hoger risico, van ongeveer 1-2 per 1000, het hoogst na een secundaire sectio caesarea. 4
310
Referenties
8 - 10
31,32
Proteïne-C-deficiëntie
7-10
31,32
Proteïne-S-deficiëntie
8-10
31,32
Factor-V-Leiden-/APC-resistentie, heterozygoot
8.7 Geschat relatief risico
Factor-V-Leiden-mutatie, homozygoot
Protrombine-20210A-mutatie, heterozygoot
Protrombine-210A-mutatie, homozygoot
3-7
33,34
14* - 80
35,36
3
37
onbekend
Gecombineerde factor-V-Leiden- en protrombine-20210A-mutatie
ca 7*
36
Verhoogd FVIII: c (dosisafhankelijk)
2 - 11
38,39
Milde hyperhomocysteïnemie
(nuchter – na methioninebelasting)
2.5 - 2.6
40
Anticardiolipine antistoffen
(totaal – hoge titers)
1.6 - 3.2
41,42
11
41,42
Lupus anticoagulans
Verhoogd FIX: c
Verhoogd FXI: c (> 90e percentiel)
2-3
43
2
44
# Verkregen uit familie- en patiëntcontroleonderzoeken.
36
* OR t.o.v. alleen dragers van factor-V-Leiden, 3,9 (1,7-8,8) (homozygoot FVL) en 1,5 (0,5-4,3) (protrombinemutatie)
311
312
Geen gegevens
Met belaste familieanamnese voor VTE
0,4-0,8
Met belaste familieanamnese voor VTE
Met belaste familieanamnese voor VTE
0,3
0,0
0,0
1,7-4,1
3,0-14,0
1,0
4,0-7,1
6,6-17,2
0,0-17,7
0,0-28,2
1,9
0,0-11,8
Geen gegevens
1,7
Geen gegevens
Geen gegevens
0,06-0,16
0,11-1,8 postpartum
Na sectio caesaria
0,0
1,1
0,79
77
70-73
75,76
75,76
75,76
69,74
70-73
11
34,69,70
11
11
66-68
Zwangerschap + postpartum* (%) Referenties
Geen gegevens
* Wordt alleen vermeld indien gegevens per zwangerschap en postpartum apart niet voorhanden zijn.
Geen gegevens
Verhoogd FIX: c, FXI: c
0,0
Antifosfolipidensyndroom
Met belaste familieanamnese voor VTE
Milde hyperhomocysteïnemie
Geen gegevens
Geen gegevens
0,5
Geen gegevens
Geen gegevens
78
Tabel 31 Geschatte absolute incidentie van VTE tijdens zwangerschap en kraambed zonder tromboseprofylaxe bij asymptomatische vrouwen zonder voorgeschiedenis van VTE (incidentie per zwangerschap) (vervolg)
Met belaste familieanamnese voor VTE
Verhoogd FVIII: c (> 150%)
Met belaste familieanamnese voor VTE
Combinatie heterozygote factor-V-Leiden- en protrombinemutatie
Met belaste familieanamnese Voor VTE
Proteïne-S-deficiëntie
Met belaste familieanamnese voor VTE
Proteïne-C-deficiëntie
Met belaste familieanamnese
voor VTE
Antitrombinedeficiëntie
0,5
4,3-8,3
Met belaste familieanamnese voor VTE
Protrombine-20210A-mutatie
Geen gegevens
Gezonde populatie
Factor-V-Leiden-homozygoot
Geen gegevens
Gezonde populatie
Factor-V-Leiden-heterozygoot
0,01-0,1
Incidentie tijdens de zwangerschap Postpartum (%)
(%)
Gezonde populatie
Onbekend
Trombofiliedefect
Tabel 31 Geschatte absolute incidentie van VTE tijdens zwangerschap en kraambed zonder tromboseprofylaxe bij asymptomatische vrouwen zonder voorgeschiedenis
van VTE (incidentie per zwangerschap)
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
313
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
2. Vrouwen met een belaste familiegeschiedenis voor VTE
Een sterk belaste familiegeschiedenis met ten minste één symptomatisch eerstegraads
familielid is een risicofactor voor VTE,10 ook wanneer geen trombofiliedefect bij het familielid met VTE kan worden aangetoond. Het relatieve risico op VTE tijdens de zwangerschap bedroeg in een groot patiëntcontroleonderzoek 8,5 (95%-BI: 3,2-21,9%). In een
groot populatieonderzoek bij zwangere vrouwen bleek een positieve familiegeschiedenis
(eerstegraads) voor VTE het risico 3,7 maal (0,4-32,1) te verhogen, en bleek het absolute
risico op een aan de zwangerschap gerelateerde VTE 0,8% (1/126) te bedragen.11 De
absolute risico’s van VTE, voor zover gerelateerd aan een zwangerschap en het kraambed
bij een positieve familieanamnese, worden samengevat in tabel 29.
3 Vrouwen met een voorgeschiedenis van VTE, al dan niet met een trombofiliedefect
Sommige trombofiliedefecten zijn geassocieerd met een significant verhoogd risico op
recidief van VTE (tabel 30).5 Een voorgeschiedenis van VTE is een belangrijke risicofactor voor het krijgen van een recidief. Het risico op recidief-VTE tijdens de zwangerschap zonder tromboseprofylaxe bedroeg 2,4% (95%-BI: 0,2-6,9%) bij 125 vrouwen met
een voorgeschiedenis van een eenmalige episode van VTE zonder bekende trombofilie
bij inclusie in het onderzoek.7 In eerdere onderzoeken varieerde deze incidentie van 0
tot 13%.8 In een methodologisch goed prospectief onderzoek bleek bij subgroepanalyse
van 95 vrouwen die later alsnog trombofilietests ondergingen, het risico 0% (95%-BI:
0,0-8,0%) te bedragen bij degenen die een uitlokkend moment hadden ten tijde van hun
eerste VTE. Bij vrouwen met een trombofiliedefect en/of een idiopathische (spontane)
eerste VTE7 bedroeg het risico tijdens de zwangerschap 5,9% (95%-BI: 1,2-16%). In een
groot retrospectief onderzoek was het cumulatieve risico op recidief tijdens de zwangerschap wat hoger (6,2%, 95%-BI: 1,6-10,6%).9 In dit onderzoek werd een relatief
groot aantal zwangerschappen die voortijdig eindigden in een miskraam, geanalyseerd.
Bovendien waren vrouwen met een bekende trombofilie niet uitgesloten. Het overgrote
deel van de vrouwen had een aan het gebruik van de anticonceptiepil gerelateerde VTE
in de voorgeschiedenis. Er was geen verschil in prognose tussen vrouwen met een idiopathische of een uitgelokte eerste VTE-episode. Postpartum bedroeg het risico op VTE
zonder tromboseprofylaxe 5,3%, terwijl met tromboseprofylaxe met heparine of LMWH
in een lage dosis het risico op postpartum-VTE 5,7% was.
4. Overige risicofactoren voor VTE tijdens de zwangerschap
Een voorgeschiedenis van oppervlakkige tromboflebitis is een risicofactor voor het
krijgen van VTE tijdens de zwangerschap (odds ratio 3,7 (95%-BI: 1,2-11,1%).10
Het is aannemelijk dat aanwezigheid van bij herhaling vastgestelde antifosfolipidenantistoffen (lupus anticoagulans en/of anticardiolipine antistoffen) bij patiënten met aan de
zwangerschap gerelateerde complicaties (herhaalde miskramen, ernstige foetale groeivertraging, foetale sterfte) (antifosfolipidensyndroom) een risicofactor is voor het krijgen van VTE
tijdens of na de zwangerschap, hoewel geen schattingen van het risico beschikbaar zijn.8
Obesitas is een risicofactor voor VTE, en geeft vanaf een body mass index van ten
minste 29,0 kg/m2 een twee- tot driemaal zo grote kans op longembolie en diepveneuze
trombose.12,13 De impact van obesitas was het grootst bij de jongere (jonger dan 40 jaar)
314
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
patiënten (RR 5,2). Het is onbekend of er een interactie bestaat tussen obesitas en zwangerschap, of dat de risicostijgingen eenvoudig additief zijn.
5. Overige risicofactoren voor VTE tijdens kraambed
Het risico op VTE na sectio caesarea is hoger dan na vaginale partus Na een spoedsectio is het risico op VTE hoger dan na een primaire sectio.8 Additionele risicofactoren,
zoals eerdere VTE, bekende trombofilie, een leeftijd van meer dan 35 jaar en obesitas,
vergroten dit risico.
Dosering en aard van anticoagulantia ter preventie van VTE tijdens de
zwangerschap en postpartum
Er zijn nauwelijks gecontroleerde interventieonderozeken voorhanden bij vrouwen met
een verhoogd risico op VTE tijdens de zwangerschap. De onderzoeken die zijn verricht,
zijn te klein om klinisch relevante uitkomsten te beoordelen.14 In vele observationele
onderzoeken worden verschillende doseringen van LMWH gebruikt, die variëren van
een profylactische dosering eenmaal daags tot doses LMWH gericht op een topspiegel
anti-X-a van 0,2 tot 0,6 U/ml.8 In deze onderzoeken werden lage recidiefrisico’s gerapporteerd, waarbij het recidiefrisico zonder profylaxe grotendeels onbekend is.
Het gebrek aan evidence geldt ook voor de optimale dosering en aard van anticoagulantia in de postpartumperiode. Bij vrouwen met een voorgeschiedenis van VTE werd in
het eerdergenoemde retrospectieve onderzoeken van Pabinger een even hoog risico op
recidief van VTE postpartum gevonden indien een lage dosis van LMWH werd gebruikt,
ten opzichte van geen profylaxe.9 Gebruik van VKA in het kraambed werd eveneens
geregeld gecompliceerd door een recidief-VTE, maar hierbij was altijd sprake van onderbreken van de medicatie om medische redenen.7
Voor aspirine als tromboseprofylaxe is in de zwangerschap geen plaats.15
Gebruik van anticoagulantia peripartum
Tijdens gebruik van hogere doses LMWH is er een verhoogd risico op peripartaal bloedverlies. Er bestaat geen evidence over de optimale peripartumstrategie, zodat aanbevelingen hierover gebaseerd zijn op ervaringen van deskundigen. Hierbij dient uiteraard
het bloedingsrisico te worden ingeschat van eventuele ingrepen en het verloop van de
partus, en te worden afgewogen tegen de risico’s van onderbreking. Deze laatste zijn
mede afhankelijk van de indicatie voor de tromboseprofylaxe.
Effecten van heparines op de moeder
Het risico op ernstig bloedverlies tijdens het gebruik van heparine was 2%, even hoog
als bij niet-zwangeren die met anticoagulantia worden behandeld. Uit diverse cohortonderzoeken lijkt het risico op bloedingen door LMWH tijdens de zwangerschap
laag.8 Huidreacties (jeuk, pijn, infiltraatvorming) tijdens het gebruik van LMWH (dat
315
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
subcutaan wordt gegeven) komen bij zwangeren frequent voor. In een Nederlands cohortonderzoek werd een incidentie van 29% gerapporteerd bij vrouwen die vooral met therapeutische doseringen LMWH werden behandeld.16 In andere onderzoeken bij zwangere
vrouwen wordt de incidentie van huidreacties veel lager geschat.17
Heparine-geïnduceerde trombocytopenie (HIT), een zeldzame bijwerking door antistofvorming tegen een complex van heparine of LMWH met PF4 (plaatjesfactor 4) die
gepaard kan gaan met zowel arteriële als veneuze trombose, kan optreden bij langdurig
gebruik van heparines. Het risico op HIT is hoger bij ongefractioneerde heparine dan bij
LMWH. De incidentie bij zwangere vrouwen die worden behandeld met LMWH, wordt
geschat op minder dan 0,1%.6 De kans op HIT bij zwangeren die worden behandeld met
LMWH en die in het verleden zijn blootgesteld aan ongefractioneerde heparine, is iets
hoger (geschat tussen 0,1 en 1%).
Osteoporose is beschreven bij langdurig gebruik van ongefractioneerde heparine; het
risico op vertebrale fracturen wordt geschat op 2 tot 3%. LMWH heeft een aanzienlijk lager risico op osteoporose dan heparine. Bij een vergelijkend onderzoek van
dalteparine en ongefractioneerde heparine verschilde de botdensiteit niet tussen de
zwangeren die met dalteparine waren behandeld en de gezonde zwangeren, terwijl
de botdichtheid bij ongefractioneerde heparine wel significant was afgenomen.8
Overigens kan worden opgemerkt dat LMWH’s niet zijn geregistreerd voor gebruik
tijdens de zwanger­schap.
Effecten van anticoagulantia op het (ongeboren) kind
De twee potentiële foetale complicaties van therapie met anticoagulantia bij de zwangere
vrouw zijn teratogeniciteit en bloedingen. UFH en LMWH passeren de placenta niet,
dus zijn teratogene of foetale complicaties uitgesloten. Een uteroplacentaire bloeding
kan theoretisch wel optreden. Vitamine-K-antagonisten passeren de placenta en kunnen
een typische embryopathie veroorzaken (coumarine embryopathie). Deze treedt vrijwel
zeker uitsluitend op bij blootstelling tussen de 6e en 9e week van de zwangerschap en
bestaat uit neushypoplasie en botafwijkingen.8 Over de veiligheid van VKA in de rest van
de zwangerschap bestaat enige onzekerheid.
Recentelijk werd in het Nederlandse LEPEC-onderzoek gevonden dat blootstelling aan
VKA tijdens de zwangerschap niet leidt tot grote afwijkingen. Het geeft echter wel
een groter risico op een lagere intelligentie en op lichte neurologische stoornissen of
onhandige motoriek bij kinderen in de basisschoolleeftijd, ook na blootstelling buiten
het eerste trimester van de zwangerschap.19 Afwijkingen van het centrale zenuwstelsel
zijn zelden beschreven. Vitamine-K-antagonisten kunnen ook bij de foetus bloedingen
veroorzaken.
Effecten van aspirine tijdens zwangerschap voor moeder en kind
Potentiële complicaties van aspirine zijn bloedingen, zowel bij de neonaat als bij de
moeder. De veiligheid van het gebruik in het eerste trimester is aannemelijk.20,21 In
316
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
tweede en derde trimester is een lage dosis (60-150 mg) veilig gebleken en mogelijk
effectief ter verbetering van de zwangerschapsuitkomst bij vrouwen met pre-eclampsie
in de voorgeschiedenis.8,22 Zie verder paragraaf 7.5.
Anticoagulantia bij vrouwen die borstvoeding geven
Heparine, vitamine-K-antagonisten en LMWH worden niet uitgescheiden in de borstvoeding. Borstvoeding kan derhalve tijdens gebruik van deze middelen veilig worden
gegeven.8 Hoewel aspirine in extreem hoge dosering wordt uitgescheiden in de moedermelk, kan bij gebruik van therapeutische doses borstvoeding worden gegeven (zie
Farmacotherapeutisch Kompas).
Aanbevelingen
Bij asymptomatische draagsters van trombofilie wordt in de zwangerschap géén
tromboseprofylaxe geadviseerd. Dit is afhankelijk van het ingeschatte risico op
basis van soort defect of combinatie van defecten en de (familie)geschiedenis voor
VTE en de wens van de patiënte.
Defecten met een relatief hoog risico zijn: deficiënties van antitrombine, proteïne
C en proteïne S, gecombineerde heterozygotie voor factor V Leiden en de protrombinemutatie en homozygotie voor de factor V Leiden of protrombinemutatie.
(graad 2C volgens ACCP-gradering)
Gedurende zes weken postpartum kan tromboseprofylaxe worden overwogen. Dit
is zowel afhankelijk van het ingeschatte risico (tabel 29) op basis van soort defect
of combinatie van defecten en de (familie)geschiedenis met betrekking tot VTE,
als de wens van de patiënte.(graad 2C volgens ACCP-gradering).
Aan patiënten met een eenmalige episode van VTE in de voorgeschiedenis geassocieerd
met een tijdelijke risicofactor wordt in de zwangerschap geen tromboseprofylaxe
geadviseerd. Gedurende zes weken postpartum wordt wel tromboseprofylaxe
geadviseerd. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Indien de eerste VTE tijdens de zwangerschap optrad, of oestrogeengerelateerd was
of indien additionele risicofactoren aanwezig zijn (bijvoorbeeld obesitas), kan profylaxe in de zwangerschap worden overwogen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met een eenmalige idiopathische periode van VTE kan tromboseprofylaxe worden overwogen tijdens de gehele zwangerschap of een afwachtend beleid
met laagdrempelige objectieve diagnostiek bij klachten die passen bij VTE. Dit
kan afhangen van de wens van patiënte. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
317
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Gedurende zes weken postpartum kan tromboseprofylaxe met intermediaire of
therapeutische dosis LMWH of VKA (zie tabel 32) worden overwogen met een
INR-streefwaarde van 2,5 (2,0-3,0). (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met een eenmalige episode van VTE en trombofilie of met sterk belaste
familieanamnese die niet meer worden behandeld met anticoagulantia, kan in de
zwangerschap tromboseprofylaxe met LMWH worden overwogen. (graad 2C
volgens ACCP-gradering)
Gedurende zes weken postpartum kan tromboseprofylaxe met een intermediaire
of therapeutische dosis LMWH of VKA worden overwogen met als streefwaarde
2,5 (2,0-3,0). (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met twee of meer keer optreden van VTE in de voorgeschiedenis en/of bij
vrouwen die langdurig anticoagulantia gebruiken, kan gedurende de gehele zwangerschap een therapeutische dosering met LMWH worden overwogen.
Postpartum kan worden overgegaan naar vitamine-K-antagonisten (VKA); de
LMWH kan worden gestaakt indien de INR-streefwaarde gedurende twee achtereenvolgende dagen boven 2,0 is geweest. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Geadviseerd wordt LMWH te onderbreken zodra de partus zich aandient, teneinde
het risico op bloedingscomplicaties rondom de partus te verminderen. LMWH
kan de dag van de bevalling zelf worden herstart, indien het bloedingsrisico
acceptabel wordt geacht op basis van het verloop van de bevalling.
Gebruik van epidurale of spinale anesthesie: bij een profylactische dosering met
LMWH is er geen bezwaar tegen epidurale of spinale anesthesie. LMWH in een
therapeutische dosering vormt een contra-indicatie voor epidurale of spinale
anesthesie en vergt een tijdsinterval van minimaal 24 uur tussen de laatste
toediening van LMWH en de punctie. Het tijdsinterval tussen de punctie en
de volgende toediening van LMWH in een therapeutische dosering is 24 uur
(zie veneuze tromboseprofylaxe en neuraxisblokkade). (graad 1C volgens ACCPgradering)
Bij alle patiënten met een eerdere DVT, zowel in de zwangerschap als postpartum,
kan worden overwogen elastische kousen voor te schrijven. (graad 2C volgens
ACCP-gradering)
318
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Samenvatting risicostratificatie
Laag risico (0,5%-2%)
Intermediair risico (2-5%)
Hoog risico (> 5%)
Asymptomatische vrouwen met
bekend dragerschap van factor V
Leiden, protrombinemutatie, milde
hyperhomocysteïnemie, hoog factor
VIII
Asymptomatische vrouwen met deficiënties van antitrombine, proteïne
C, proteïne S, gecombineerde of
homozygote defecten
Vrouwen met één eerdere episode
van VTE en bekende erfelijke of verworven trombofilie
Vrouwen met één eerdere episode
van uitgelokte VTE inclusief hormonale therapie/pil )
Vrouwen met één eerdere episode
van idiopathische VTE
Vrouwen met recidiverende episoden
van VTE
Vrouwen met antifosfolipidensyndroom o.b.v. niet-VTE (bijvoorbeeld
herhaalde miskramen)
Preventie bij VTE rondom de zwangerschap bij vrouwen met een verhoogd
risico
Het beleid antepartum is als volgt:
• laag en intermediair risico: counselen, in principe watchful waiting;
• koog risico: LMWH tijdens de gehele zwangerschap.
Het beleid postpartum is als volgt:
• laag risico: counselen, in principe geen profylaxe, tenzij persoonlijke voorgeschiedenis
van VTE;
• intermediair risico: counselen, in principe profylaxe met LMWH;
• hoog risico: doorgaan met LMWH of switchen naar vitamine-K-antagonisten postpartum.
Trombofilie en zwangerschapscomplicaties
Er is een associatie tussen een belaste obstetrische voorgeschiedenis (intra-uteriene
vruchtdood, ernstige intra-uteriene groeivertraging, herhaalde miskramen, vroege preeclampsie) en diverse trombofiliefactoren zoals lupus anticoagulans, positieve anticardio­
lipine antistoffen (antifosfolipidensyndroom), APC-resistentie, factor-V-Leiden- en
factor-II-mutatie.8,23 Er is geen bewijs dat anticoagulante behandeling (heparine, LMWH)
tijdens de zwangerschap de zwangerschapsuitkomst verbetert.8,24 Er lopen thans diverse
onderzoeken naar het nut en de veiligheid hiervan.
Het gebruik van multivitamines die foliumzuur bevatten, lijkt de kans op ernstige intrauteriene groeivertraging bij vrouwen met hyperhomocysteïnemie te verkleinen.8
Bij meer dan de helft van de paren met herhaalde miskramen kan geen oorzaak worden
aangetoond. Verworven en erfelijke risicofactoren voor veneuze trombose, trombofilie
genoemd, vormen een etiologische factor bij een klein deel van de vrouwen met herhaalde
miskramen. Voor het antifosfolipidensyndroom (APS) is op basis van één valide gerandomiseerd onderzoek aangetoond dat een behandeling met een lage dosis aspirine en
ongefractioneerde heparine de uitkomst van een volgende zwangerschap verbetert,25
terwijl het effect van LMWH in andere onderzoeken niet kon worden aangetoond.26,27
319
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Voor de diagnose APS is de aanwezigheid vereist van ten minste één klinisch verschijnsel
(trombose, herhaalde miskramen of intra-uteriene vruchtdood) en het bij herhaling
(interval minstens 12 weken) aanwezig zijn van lupus anticoagulans (LAC) en/of matig
tot hoge spiegels anticardiolipine antistoffen (ACA’s) of b2-glycoproteïne-antistoffen.28 De
NVOG-richtlijn beveelt aan om vrouwen met het antifosfolipidensyndroom met herhaalde
miskramen/vruchtdood in de obstetrische voorgeschiedenis te behandelen met een lage
dosis aspirine in combinatie met een lage dosis LMWH. Daarentegen staat niet vast dat
deze behandeling bij vrouwen met herhaalde miskramen en erfelijke trombofiliefactoren
leidt tot een gunstig effect in een volgende zwangerschap.29
Aanbevelingen
Vrouwen met een ernstige, vroege pre-eclampsie in de voorgeschiedenis, onafhankelijk van het hebben van trombofilie of antifosfolipidensyndroom, wordt een lage
dosis aspirine aanbevolen ter verbetering van de zwangerschapsuitkomst. (graad
1C volgens ACCP-gradering)
Bij vrouwen met herhaalde miskramen (ten minste drie) in de voorgeschiedenis
en vrouwen met ernstige pre-eclampsie, groeivertraging of IUVD in de voorgeschiedenis, kan worden overwogen te testen op LAC, ACA’s en b2-glycoproteïneantistoffen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Indien een van deze tests positief is, dient dit met een tussenpoos van ten minste
12 weken te worden herhaald om de diagnose antifosfolipidensyndroom te stellen.
Bij zwangeren met het antifosfolipidensyndroom en een voorgeschiedenis van
ten minste drie vroege zwangerschapsverliezen kunnen een lage dosis aspirine
en een profylactische dosering LMWH worden overwogen ter verbetering van de
zwangerschapsuitkomst. (graad 2B volgens ACCP-gradering)
Preventie van veneuze trombo-embolieën in de gynaecologie
Het soort en de duur van de operatie beïnvloeden het risico op VTE. Additionele factoren
die het risico op VTE beïnvloeden zijn: traditionele risicofactoren zoals een maligniteit
eerdere VTE, obesitas, varices en het gebruik van oestrogenen. Een leeftijd van boven
de 40 jaar is een onafhankelijke risicofactor. Er is een lager VTE-risico bij spinale en
epidurale anesthesie dan bij algehele narcose indien geen profylaxe wordt gegeven.15
Aanbevelingen
Bij patiënten die een kleine (< 30 min) procedure ondergaan voor een benigne
aandoening, worden geen aanvullende maatregelen geadviseerd, behoudens snel
mobiliseren. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
320
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Bij patiënten die een laparoscopische ingreep ondergaan met additionele risico­
factoren, wordt profylaxe met LMWH geadviseerd. (graad 1C volgens ACCPgradering)
Bij patiënten die een grote gynaecologische ingreep ondergaan, wordt geadviseerd
altijd tromboseprofylaxe te geven. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten die een grote gynaecologische ingreep ondergaan voor maligniteit –
alsmede patiënten die een grote ingreep ondergaan voor een benigne aandoening
– met additionele VTE-risicofactoren, wordt tromboseprofylaxe (graad 1A volgens
ACCP-gradering) of een hogere dosis geadviseerd.
Bij patiënten die een grote gynaecologische ingreep ondergaan, wordt profylaxe
tot ontslag geadviseerd. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met een maligniteit kan worden overwogen de profylaxe vier tot zes
weken na ontslag te continueren. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Preventie van veneuze trombo-embolie bij fertiliteitsbevorderende behandelingen
De absolute incidentie van VTE tijdens de inductie van ovulatie is onbekend. Hoewel in
de literatuur een aantal gevalsbeschrijvingen beschikbaar is, wordt dit niet voldoende
geacht om routinematig VTE-profylaxe te geven bij de inductie van ovulatie.30
Aanbevelingen
Tromboseprofylaxe is uitsluitend geïndiceerd bij patiënten die al antistolling
gebruiken. Bij een zwangerschapswens dient gebruik van fenprocoumon te
worden omgezet in acenocoumarol. Conceptie kan plaatsvinden bij gebruik van
acenocoumarol. Direct bij vaststelling van zwangerschap dient acenocoumarol
(Sintrom mitis®) te worden gestopt en dient vitamine K te worden toegediend.
Tevens dient te worden gestart met een therapeutische dosis LMWH. (graad 1C
volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met DVT in de voorgeschiedenis die geen anticoagulantia meer
gebruiken, dient te worden overwogen gedurende de inductie van ovulatie profylaxe met een lage dosis LMWH te geven. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Bij asymptomatische patiënten met erfelijke trombofilie, met name als het
defecten betreft met een relatief hoog risico (antitrombine, proteïne-C- of proteïneS-deficiëntie, dubbel heterozygoten of homozygoten) op de factor V Leiden of
protrombinemutatie moet worden overwogen gedurende de inductie van ovulatie
profylaxe met een lage dosis LMWH te geven. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
321
Fondaparinux
®
(Arixtra )
Tinazaparine
®
(Innohep )
< 70 kg
11.400 IE anti-Xa (= 0,6 ml) (1 dd)
> 70 kg
15.200 IE anti-Xa (= 0,8 ml) (1 dd)
KDGA 60 kg
10.000 IE anti-Xa (= 0,5 ml) (1 dd)
61-80 kg
14.000 IE anti-Xa (= 0,7 ml) (1 dd)
>80 kg
18.000 IE anti-Xa (= 0,9 ml) (1 dd)
-
322
2,5 mg (1 dd) ’s avonds
Verhoogde spiegels FVIII: c
Milde hyperhomocysteïnemie
Anticardiolipine antistoffen
6-11
39,59-60
2,6-3,1
61,62
2-9
63-65
# Verkregen uit familie- en patiëntcontroleonderzoeken.
* Gepoold met methode volgens Mantel-Haenszel.
Tabel 34 Dosering van in Nederland geregistreerde LMWH
Nadroparine
(Fraxiparine®)
Profylactisch
Intermediair
Therapeutisch
Enoxaparine
(Clexane®)
20 mg (= 0,2 ml ) (1 dd)
40 mg (= 0,4 ml ) (1 dd)
1,5 mg/kg lichaamsgewicht (1 dd) of
1 mg/kg lichaamsgewicht (2 dd)
Dalteparine
(Fragmin®)
2500 IE (= 0,2 ml ) (1 dd)
5000 IE (= 0,2 ml ) (1 dd)
200 IE/kg lichaamsgewicht, maximaal
18.000 IE (1 dd) of
100 IE/ kg lichaamsgewicht (2 dd)
< 70 kg
2850 IE anti-Xa (= 0,3 ml)
(1 dd) ’s avonds
5700 IE anti-Xa (= 0,6 ml) (1 dd) 5700 IE anti-Xa (= 0,6 ml) (2 dd)
> 70 kg
3800 IE anti-Xa (= 0,4 ml)
(1 dd) ’s avonds
7600 IE anti-Xa (= 0,8 ml) (1 dd) 7600 IE anti-Xa (= 0,8 ml) (2 dd)
Nadroparine
(Fraxodi®)
Diverse w.o. combinaties*
Diverse w.o. homozygoot factor V Leiden
Diverse (62%/101
geteste vrouwen ten
minste 1 defect)
Brill-Edwards 20007
Simioni 200179
Pabinger 20059
6,67 postpartum
[2,88-14,68]
Objectief bevestigd
recidief-VTE
Vrouwen met VG van
VTE bekend in trombose verwijskliniek voor
analyse trombofilie in
Oostenrijk 1985-1998
Vrouwelijke patiënten
en familieleden met
erfelijke trombofilie en
ten minste 1 episode
van VTE en daaropvolgende zwangerschap in
Italië 1990-2000
Vrouwen met 1 VTE in
de VG en < 20 weken
zwanger; internationaal
multicentrumonderzoek 1994-1998
Inclusief afgebroken
zwangerschappen, miskramen en IUVD *
n = 75 zwangerschappen eindigend in
levendgeborene zonder
p.p. profylaxe
* Bekende trombofilie
geëxcludeerd; later 95
vrouwen getest van wie
25 alsnog trombofilie
van
4,06 tijdens de zwangerschap
[2,07-7,81]
Objectief bevestigd
recidief-VTE
Objectief bevestigd
recidief-VTE
* Bekende trombofilie
geëxcludeerd; later 96
vrouwen getest van wie
25 alsnog trombofilie
V eneuze preventie
Retrospectief cohort
n = 109; n zwangerschappen =197
4,55 postpartum
[0,81-21,80]
21,43 tijdens de zwangerschap
[10,21-39,54]
8,70 postpartum
[2,42-26,80]
8,00 tijdens de zwangerschap
[2,22-24,97]
Vrouwen met 1 VTE in
de VG en < 20 weken
zwanger; internationaal
multicentrumonderzoek 1994-1998
en
Retrospectief cohort
n=23; n zwangerschappen = 28; geen data
over profylaxe postpartum
Subgroepanalyse van
prospectief cohort
n = 25;
wel profylaxe postpartum
2,46 postpartum
[0,84-6,98]
Objectief bevestigd
recidief-VTE
leken met personen met een eerdere VTE zonder deze defecten#6
2,40 tijdens de zwangerschap
[0,82-6,82]
49,50,56-58
Opmerkingen
Tabel 32 Geschat relatief risico op een recidiefepisode van VTE bij personen met een trombofiliefactor verge-
Prospectief cohort
n = 125; wel profylaxe
postpartum
49-51,55
1,4*
Geen trombofilie
n = 100;
diverse trombofilie
n = 25
1,4*
Protrombine-20210A-mutatie
Brill-Edwards 20007
Factor-V-Leiden-mutatie
45-48
Setting
Referenties
Incidentie per zwanger- Onderzochte uitkomst
schap (%) [95%-BI]
2,5
Onderzoeksopzet en
cohortgrootte
Geschatte odds-ratio
Trombofiliedefect
Antitrombine, proteïne C- of proteïne-S-deficiëntie
Referentie
Trombofiliefactor
Tabel 33 Geschatte absolute incidentie van VTE tijdens zwangerschap en kraambed bij vrouwen met VTE in VG al dan niet met trombofilie
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
veneuze trombo - embolie
323
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Literatuur
1.
Boer K de, Buller HR, Cate JW ten, Weenink GH, Treffers PE. Diepe veneuze trombose in de zwangerschap: diagnostiek, behandeling en preventie. Ned Tijdschr Geneeskd 1990;134(28):1349-52.
2. Melis F, Vandenbrouke JP, Buller HR, Colly LP, Bloemenkamp KW. Estimates of risk of venous thrombosis during
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
21. Norgard B, Puho E, Czeizel AE, Skriver MV, Sorensen HT. Aspirin use during early pregnancy and the risk of congenital abnormalities: A population-based case-control study. Am J Obstet Gynecol 2005;192(3):922-3.
22. Duley L, Henderson-Smart DJ, Knight M, King JF. Antiplatelet agents for preventing and treating pre-eclampsia
(Cochrane Review). The Cochrane Library 2003;(4).
pregnancy and puerperium are not influenced by diagnostic suspicion and referral basis. Am J Obstet Gynecol
23. Pabinger I, Vormittag R. Thrombophilia and pregnancy outcomes. J Thromb Haemost 2005;3(8):1603-10.
2004;191(3):825-9.
24. DiNisio M, Peters LW, Middeldorp S. Anticoagulants for the treatment of recurrent pregnancy loss in women
3. Ginsberg JS, Brill-Edwards P, Burrows RF, Bona R, Prandoni P, Buller, et al. Venous thrombosis during pregnancy:
leg and trimester of presentation. Thromb Haemost 1992;67(5):519-20.
4. Greer IA. Thrombosis in pregnancy: maternal and fetal issues. Lancet 1999;353(9160):1258-65.
5. Weitz JI, Middeldorp S, Geerts W, Heit JA. Thrombophilia and new anticoagulant drugs. Hematology (Am Soc
Hematol Educ Program) 2004;2004:424-38.
6. Lensen RPM, Rosendaal FR, Koster T, Allaart CF, Deronde H, Vandenbroucke JP, et al. Apparent different thrombotic tendency in patients with factor V Leiden and protein C deficiency due to selection of patients. Blood
1996;88(11):4205-8.
7. Brill-Edwards P, Ginsberg JS, Gent M, Hirsh J, Burrows R, Kearon C, et al. Safety of withholding heparin in pregnant
women with a history of venous thromboembolism. N Eng J Med 2000 Nov;343(20): 1439-44.
8. Bates S, Greer IA, Hirsh J, Ginsberg JS. Use of antithrombotic agents during pregnancy. The seventh ACCP conference on antithrombotic and thrombolytic therapy. Chest 2004;126(Suppl):627S-44S.
9. Pabinger I, Grafenhofer H, Kaider A, Kyrle PA, Quehenberger P, Mannhalter C, et al. Risk of pregnancy-associated recurrent venous thromboembolism in women with a history of venous thrombosis. J Thromb Haemost
2005;3(5):949-54.
10. Tosetto A, Frezzato M, Rodeghiero F. Prevalence and risk factors of non-fatal venous thromboembolism in the
active population of the VITA Project. J Thromb Haemost 2003;1(8):1724-9.
11. Lindqvist PG, Svensson PJ, Marsaal K, Grennert L, Luterkort M, Dahlback B. Activated protein C resistance (FV:
Q506) and pregnancy. Thromb Haemost 1999;81(4):532-7.
12. Goldhaber SZ, Grodstein F, Stampfer MJ, Manson JE, Colditz GA, Speizer FE, et al. A prospective study of risk
factors for pulmonary embolism in women. JAMA 1997;277(8):642-5.
without antiphospholipid syndrome. The Cochrane Database of Systematic Reviews 2005;(2).
25. Rai R, Cohen H, Dave M, Regan L. Randomised controlled trial of aspirin and aspirin plus heparin in pregnant women
with recurrent miscarriage associated with phospholipid antibodies (or antiphospholipid antibodies) [see comments].
BMJ 1997;314(7076):253-7.
26. Farquharson RG, Quenby S, Greaves M. Antiphospholipid syndrome in pregnancy: a randomized, controlled trial
of treatment. Obstet Gynecol 2002;100(3):408-13.
27. Empson M, Lassere M, Craig JC, Scott JR. Prevention of recurrent miscarriage for women with antiphospholipid
antibody or lupus anticoagulant. The Cochrane Database of Systematic Reviews 2005;(2).
28. Miyakis S, Lockshin MD, Atsumi T, Branch DW, Brey RL, Cervera R, et al. International consensus statement
on an update of the classification criteria for definite anti-phospholipid syndrome (APS). J Thromb Haemost
2006;4(2):295-306.
29. Middeldorp S, Goddijn M. Recurrent miscarriage and thrombophilia [Herhaalde miskramen en trombofilie]. Ned
Tijdschr Geneeskd 2006;150(4):189-93.
30. Bloemenkamp KWM, Helmerhorst FM, Rosendaal FR, Vandenbroucke JP. Thrombophilias and gynaecology. Best
Practice & Research Clinical Obstetrics & Gynaecology 2003;17(3):509-28.
31. Martinelli I, Mannucci PM, Stefano V de, Taioli E, Rossi V, Crosti F, et al. Different risks of thrombosis in four
coagulation defects associated with inherited thrombophilia: a study of 150 families. Blood 1998;92(7):2353-8.
32. Simioni P, Sanson BJ, Prandoni P, Tormene D, Friederich PW, Girolami B, et al. The incidence of venous thromboembolism in families with inherited thrombophilia. Thromb Haemost 1999;81(2):198-202.
33. Koster T, Rosendaal FR, Ronde H de, Briet E, Vandenbroucke JP, Bertina RM. Venous thrombosis due to poor anticoagulant response to activated protein C: Leiden Thrombophilia Study. Lancet 1993;342(8886-8887):1503-6.
13. Stein PD, Beemath A, Olson RE. Obesity as a risk factor in venous thromboembolism. Am J Med 2005;118(9):978-80.
34. Middeldorp S, Henkens CMA, Koopman MMW, Pampus ECM van, Meer J van der, Hamulyak K, et al. The
14. Gates S, Brocklehurst P, Davis LJ. Prophylaxis for venous thromboembolic disease in pregnancy and the early
incidence of venous thromboembolism in family members of pa-tients with factor V Leiden mutation and venous
postnatal period. Cochrane Database Syst Rev 2002;(2): CD001689.
15. Geerts WH, Pineo GF, Heit JA, Bergqvist D, Lassen MR, Colwell CW, et al. Prevention of venous thromboembolism:
the Seventh ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004 Sep;126(3 Suppl):338S-400S.
16. Bank I, Libourel EJ, Middeldorp S, Meer J van der, Buller HR. High rate of skin complica-tions due to low-molecular-weight heparins in pregnant women. J Thromb Haemost 2003;1(4):859-61.
17. Sanson BJ, Lensing AWA, Prins MH, Ginsberg JS, Barkagan ZS, Lavenne E, et al. Safe-ty of low-molecular-weight
heparin in pregnancy: a systematic review. Thromb Haemost 1999;81:668-72.
18. Warkentin TE, Greinacher A. Heparin-induced thrombocytopenia: recognition, treatment, and prevention: the
Seventh ACCP Conference on Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126(3 Suppl):311S-37S.
19. Wesseling J, Driel D van, Heymans HSA, Rosendaal FR, Geven-Boere LM, Smrkovsky M, Touwen BCL, Sauer
PJJ, Veer E van der. Coumarins during pregnancy: long-term effects on growth and development of school-age
children. Thromb Haemost 2001;85(4):609-13.
20. Kozer E, Nikfar S, Costei A, Boskovic R, Nulman I, Koren G. Aspirin consumption during the first trimester of
thrombosis. Ann Int Med 1998;128(1):15-20.
35. Rosendaal FR, Koster T, Vandenbroucke JP, Reitsma PH. High risk of thrombosis in patients homozygous for factor
V Leiden (activated protein C resistance). Blood 1995;85(6):1504-8.
36. Meinardi JR, Middeldorp S, Kam PJ de, Koopman MMW, Pampus ECM van, Hamulyak K, et al. Risk of venous
thromboembolism in carriers of factor V Leiden with a concomitant inherited thrombophilic defect. Blood Coagul
Fibrinolysis 2001;12(8):713-20.
37. Poort SR, Rosendaal FR, Reitsma PH, Bertina RM. A common genetic variation in the 3’-untranslated region of the
prothrombin gene is associated with elevated plasma prothrombin levels and an increase in venous thrombosis.
Blood 1996;88(10):3698-703.
38. Koster T, Blann AD, Briet E, Vandenbroucke JP, Rosendaal FR. Role of clotting factor VIII in effect of von Willebrand
factor on occurrence of deep-vein thrombosis [see com-ments]. Lancet 1995;345(8943):152-5.
39. Kraaijenhagen RA, Anker PS in ’t, Koopman MMW, Reitsma PH, Prins MH, Buller HR. High plasma concentration
of factor VIIIc: a major risk factor for venous thromboembol-ism. Thromb Haemost 2000;83(1):5-9.
pregnancy and congenital anomalies: a meta-analysis. Am J Obstet Gynecol 2002;187(6):1623-30.
324
325
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
40. Heijer M den, Rosendaal FR, Blom HJ, Gerrits WB, Bos GM. Hyperhomocysteinemia and venous thrombosis: a
meta-analysis. Thromb Haemost 1998;80:874-7.
41. Wahl DG, Guillemin F, Maistre E de, Perret-Guillaume C, Lecompte T, Thibaut G. Meta-analysis of the risk of
venous thrombosis in individuals with antiphospholipid antibodies without underlying autoimmune disease or
previous thrombosis. Lupus 1998;7:15-22.
42. Galli M, Luciani D, Bertolini G, Barbui T. Lupus anticoagulants are stronger risk factors for thrombosis than
anticardiolipin antibodies in the antiphospholipid syndrome: a systematic review of the literature. Blood
2003;101(5):1827-32.
43. Hylckama Vlieg A van, Linden IK van der, Bertina RM, Rosendaal FR. High levels of factor IX increase the risk of
venous thrombosis. Blood 2000;95(12):3678-82.
44. Meijers JCM, Tekelenburg W, Bouma BN, Bertina RM, Rosendaal FR. High levels of coagulation factor XI as a risk
factor for venous thrombosis. N Eng J Med 2000;342:696-701.
45. Stefano V de, Leone G, Mastrangelo S, Tripodi A, Rodeghiero F, Castaman G, et al. Clinical manifestations and
management of inherited thrombophilia: retrospective analysis and follow-up after diagnosis of 238 patients with
congenital deficiency of antithrombin III, protein C, protein S. Thromb Haemost 1994;72(3):352-8.
46. Belt AGM van den, Sanson BJ, Simioni P, Prandoni P, Buller HR, Girolami A, et al. Recurrence of venous thromboembolism in patients with familial thrombophilia. Arch Int Med 1997;157:2227-32.
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
57. Stefano V de, Martinelli I, Mannucci PM, Paciaroni K, Rossi E, Chiusolo P. The risk of recurrent venous thromboembolism among heterozygous carriers of the G20210A prothrombin gene mutation. Br J Haematol
2001;113(3):630-5.
58. Miles JS, Miletich JP, Goldhaber SZ, Hennekens CH, Ridker PM. G20210A mutation in the prothrombin gene and
the risk of recurrent venous thromboembolism. J Am Coll Cardiol 2001;37(1):215-8.
59. Kyrle PA, Minar E, Hirschl M, Bialonczyk C, Stain M, Schneider B, et al. High plasma levels of factor VIII and the
risk of recurrent venous thromboembolism. N Eng J Med 2000;343(7):457-62.
60. Legnani C, Cosmi B, Cini M, Frascaro M, Guazzaloca G, Palareti G. High plasma levels of factor VIII and risk of
recurrence of venous thromboembolism. Br J Haematol 2004;124:504-10.
61. Heijer M den, Blom HJ, Gerrits WB, Rosendaal FR, Haak HL, Wijermans, et al. Is hyperhomocysteinaemia a risk
factor for recurrent venous thrombosis? Lancet 1995;345(8954):882-5.
62. Eichinger S, Stumpflen A, Hirschl M, Bialonczyk C, Herkner K, Stain M, et al. Hyperhomocysteinemia is a risk
factor of recurrent venous thromboembolism. Thromb Haemost 1998;80(4):566-9.
63. Prandoni P, Simioni P, Girolami A. Antiphospholipid antibodies, recurrent thromboembolism, and intensity of
warfarin anticoagulation. Thromb Haemost 1996;75:859.
64. Rance A, Emmerich J, Fiessinger JN. Anticardiolipin antibodies and recurrent thromboembolism. Thromb
Haemost 1997;77:221-2.
47. Margaglione M, D’Andrea G, Colaizzo D, Cappucci G, del Popolo A, Brancaccio V, et al. Coexistence of factor
65. Schulman S, Svenungsson E, Granqvist S. Anticardiolipin antibodies predict early recurrence of thromboem-
V Leiden and Factor II A20210 mutations and recurrent venous thromboembolism [see comments]. Thromb
bolism and death among patients with venous thromboembolism following anticoagulant therapy. Am J Med
Haemost 1999;82(6):1583-7.
48. Belt AGM van den, Prins MH, Huisman MV, Hirsh J. Familial thrombophilia: a review analysis. Clin Appl Thromb
Hemost 1996;2(4):227-36.
49. Vink R, Kraaijenhagen RA, Levi M, Buller HR. Individualised duration of oral anticoagulant therapy for deep vein
thrombosis based on a decision model. J Thromb Haemost 2003;1(12):2523-30.
50. Baglin T, Luddington R, Brown K, Baglin C. Incidence of recurrent venous thromboem-bolism in relation to clinical
and thrombophilic risk factors: prospective cohort study. Lancet 2003;362:523-6.
51. Palareti G, Legnani C, Cosmi B, Valdre L, Lunghi B, Bernardi F, et al. Predictive value of D-dimer test for recurrent
venous thromboembolism after anticoagulation withdrawal in subjects with a previous idiopathic event and in
carriers of congenital thrombophilia. Circulation 2003;108:313-8.
52. Simioni P, Prandoni P, Lensing AW, Scudeller A, Sardella C, Prins MH, et al. The risk of recurrent venous thromboembolism in patients with an Arg506/Gln mutation in the gene for factor V (Factor V Leiden). N Eng J Med
1997;336(6):399-403.
53. Ridker PM, Miletich JP, Stampfer MJ, Goldhaber SZ, Lindpaintner K, Hennekens CH. Factor V Leiden and risks of
recurrent idiopathic venous thromboembolism. Circulation 1995;92(10):2800-2.
54. Eichinger S, Weltermann A, Mannhalter C, Minar E, Bialonczyk C, Hirschl M, et al. The risk of recurrent venous
thromboembolism in heterozygous carriers of factor V Leiden and a first spontaneous venous thromboembolism.
Arch Intern Med 2002;162:2357-60.
55. Rintelen C, Pabinger I, Knobl P, Lechner K, Mannhalter C. Probability of recurrence of thrombosis in patients with
and without factor V Leiden. Thromb Haemost 1996;75(2):229-32.
56. Eichinger S, Minar E, Hirschl M, Bialonczyk C, Stain M, Mannhalter C, et al. The risk of early recurrent venous
thromboembolism after oral anticoagulant therapy in patients with the G20210A transition in the prothrombin
gene. Thromb Haemost 1999;81:14-7.
1998;104(4):332-8.
66. Bergqvist A, Bergqvist D, Hallbook T. Acute deep vein thrombosis (DVT) after cesarean section. Acta Obstet
Gynecol Scand 1979;58(5):473-6.
67. Kierkegaard A. Incidence and diagnosis of deep vein thrombosis associated with pregnancy. Acta Obstet Gynecol
Scand 1983;62(3):239-43.
68. Heit JA, Kobbervig CE, James AH, Petterson TM, Bailey KR, Melton LJ, III. Trends in the incidence of venous
thromboembolism during pregnancy or postpartum: a 30-year population-based study. Ann Intern Med
2005;143(10):697-706.
69. Martinelli I, Bucciarelli P, Margaglione M, Stefano V de, Castaman G, Mannucci PM. The risk of venous thromboembolism in family members with mutations in the genes of factor V or prothrombin or both. Br J Haematol
2000;111(4):1223-9.
70. Tormene D, Simioni P, Prandoni P, Luni S, Zerbinati P, Sartor D, et al. Factor V Leiden mutation and the risk of
venous thromboembolism in pregnant women. Haematologica 2001;86:1305-9.
71. Pabinger I, Nemes L, Rintelen C, Koder S, Lechner E, Loreth RM, et al. Pregnancy-associated risk for venous
thromboembolism and pregnancy outcome in women homozygous for factor V Leiden. Hematol J 2000;1(1):37-41.
72. Middeldorp S, Libourel EJ, Hamulyak K, Meer J van der, Buller HR. The risk of pregnancy-related venous thromboembolism in women who are homozygous for factor V Leiden. Br J Haematol 2001;113(2):553-5.
73. Martinelli I, Legnani C, Bucciarelli P, Grandone E, Stefano V de, Mannucci PM. Risk of pregnancy-related venous
thrombosis in carriers of severe inherited thrombophilia. Thromb Haemost 2001;86(3):800-3.
74. Bank I, Libourel EJ, Middeldorp S, Pampus ECM van, Koopman MMW, Hamulyak K, et al. Prothrombin 20210A
mutation: a mild risk factor for venous throm-boembolism but not for arterial thrombotic disease and pregnancyrelated complications in a family study. Arch Int Med 2004;164(17):1932-7.
75. Conard J, Horellou MH, Dreden P van, Lecompte T, Samama M. Thrombosis and pregnancy in congenital deficiencies in AT III, protein C or protein S: study of 78 women. Thromb Haemost 1990;63(2):319-20.
326
327
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
76. Friederich PW, Sanson BJ, Simioni P, Zanardi S, Huisman MV, Kindt I, et al. Frequency of pregnancy-related
venous thromboembolism in anticoagulant factor-deficient women: implications for prophylaxis. Ann Int Med
1996;125:955-60.
77. Bank I, Libourel EJ, Middeldorp S, Hamulyak K, Pampus ECM van, Koopman MMW, et al. Elevated levels of FVIII:
c within families are associated with an increased risk for venous and arterial thrombosis. J Thromb Haemost
2005;3(1):79-84.
78. Poel MH van de, Coppens M, Middeldorp S, Hamulyak K, Veeger NJ, Prins MH, et al. Absolute risk of venous
and arterial thromboembolism associated with mild hyperhomocysteinemia. Results from a retrospective family
cohort study. J Thromb Haemost 2005;3(Suppl1):P0481.
79. Simioni P, Tormene D, Prandoni P, Girolami A. Pregnancy-related recurrent events in thrombophilic women with
previous venous thromboembolism. Thromb Haemost 2001;86:929.
8.8 Invloed van keuze van hormonale anticonceptie op incidentie van
veneuze trombo-embolie: is primaire preventie zinvol?
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
van de tweedegeneratie-anticonceptiepil, 95%-BI: 1,4-2,0 respectievelijk 1,3-2,1).2,3 In de
meta-analyse van Kemmeren was er een subgroep met een lagere relatief risico, namelijk
1,3 (95%-BI: 1,0-1,7) in de door de industrie gesponsorde onderzoeken vergeleken met 2,3
(95%-BI: 1,7-3,2) bij de niet door de industrie gesponsorde onderzoeken.2 Een dergelijk
geringe verhoging lijkt relevant gezien de geringe heterogeniteit (p = 0,09) van de
onderzoeken3 en de plausibele biologische gegevens. 4 Een gerandomiseerd, gekruist
hemostaseonderzoek laat zien dat naast verhoging van procoagulante factoren, vooral
de remming van anticoagulante systemen belangrijk is: derdegeneratie-pillen blijken
een sterkere mate van verworven geactiveerde proteïne-C (APC)-resistentie dan tweedegeneratie-pillen te geven en tevens een duidelijke daling van proteïne S.5 Blijkens gezaghebbende commentaren6 en richtlijnen7,8 lijkt de bovengenoemde discussie inmiddels
beslecht.
Kwantificering van risico op trombose door de verschillend samengestelde pillen:
De toename van de kans op veneuze trombo-embolie (VTE) door ‘de pil’, een anticonceptieve combinatie van oestrogeen en een progestageen, is bekend sinds 1961, zes jaar
na de experimentele introductie in Puerto Rico. De dosering van het oestrogeen, de
belangrijkste factor voor dit VTE-risico, werd al sterk teruggebracht, via 50, naar circa
30 mcg ethinylestradiol in de moderne tweedegeneratie-combinatiepillen. In de jaren
tachtig van de vorige eeuw werden derdegeneratie-pillen geïntroduceerd in de hoop op
minder arteriële complicaties; deze bevatten als progestativum desogestrel of gestodeen
in plaats van het norethisteron of lynestrenol. (Voor nadere informatie over indeling
2e-3e generatie: http: //www.cvzkompassen.nl/fk/).
Het anticonceptie-effect wordt vooral bereikt door het progestageen, dat als prikpil,
subcutaan implantaat, minipil of progestageenhoudend spiraal zonder oestrogeen wordt
toegepast. Oestrogeen dient vooral ter cycluscontrole.
Waar de zevende ACCP-richtlijn het risico van de anticonceptiepil slechts vermeldt en
geen inhoudelijke onderbouwing geeft, levert de tweede NHG-Standaard Hormonale
anticonceptie uit 1989, herzien in 2003,1 de wetenschappelijke fundering voor deze tekst.
Doordat aan meer dan een miljoen Nederlandse vrouwen anticonceptie, meestal de
combinatiepil, wordt voorgeschreven, vertalen geringe risicoverschillen zich in medische
problemen waarvan de omvang in deze paragraaf wordt gekwantificeerd.
tweedegeneratie-, derdegeneratie- en cyproteron/ethinylestradiol-pillen
Gebruik van een tweedegeneratie-anticonceptiepil geeft een bijna viermaal zo groot
relatief risico (RR) op VTE, een derdegeneratie-anticonceptiepil een zevenmaal en
cyproteronpil een veertienmaal zo groot risico ten opzichte van géén combinatiepil. Het
absolute risico (AR) op VTE zonder pilgebruik is bij een gezonde vrouw in de geslachtsrijpe leeftijd circa 0,5-1 per 10.000 per jaar, met de tweedegeneratie-anticonceptiepil is
dit circa 2 per 10.000 per jaar, met de derdegeneratie-anticonceptiepil 3-4 per 10.000
per jaar9 en bij de cyproteron-anticonceptiepil circa 7 per 10.000 per jaar.10 Een internationaal multicentrum-patiëntcontroleonderzoek naar de invloed van de progestageenpil
of -injectie op het risico voor VTE toont een kleine niet-significante toename.11 Ook voor
postmenopauzale hormoonsuppletie is duidelijk dat dit het risico op trombose verhoogt,
alsmede het totale risico op arteriële vaatziekten, naast het al langer bekende risico op
met name borstkanker. Het gaat het bij deze hogere leeftijdscategorie om meer dan
tienmaal zo hoge absolute VTE-risico’s als in de groep die anticonceptie gebruikt.12,13
Vooral bij starters is het RR van de derdegeneratie-anticonceptiepil driemaal (2,0-4,6)
zo hoog als bij start van de tweedegeneratie-anticonceptiepil. Het AR bij starters is 6,6
per 10.000 vrouwen per jaar.3 Mogelijk komt dit door het extra effect van trombofilie.
Bijvoorbeeld bij factor-V-Leiden-mutatie met de erfelijke APC-resistentie vormt de combinatie met de hogere mate van verworven APC-resistentie door de derdegeneratie-anticonceptiepil een sterkere vermindering van de gevoeligheid voor de stollingsremmende
werking van het proteïne C.
Risico op trombose
Hoeveel vrouwen gebruiken welke pillen?
Sinds het Britse Committee on the Safety of Medicines in 1995 waarschuwde voor het
hogere tromboserisico van pillen van de derde generatie, is er veel onderzoek en discussie
geweest over de (oorzakelijke) relatie tussen het soort progestageen en het risico op
trombose. In twee meta-analysen van vergelijkende cohort- en patiëntcontroleonderzoeken blijkt het risico van de derdegeneratie-anticonceptiepil op VTE 1,7 maal hoger dan
Van de 4,2 miljoen vrouwen in de leeftijd van 10-59 jaar gebruikt in Nederland 33%
hormonale anticonceptie. In een Noordoost-Nederlands onderzoek naar trends in de
jaren 1994-2002 bleef dit percentage constant. In die jaren halveerde het aandeel van
de derdegeneratie-pil van 46% naar 23%, het aandeel van de cyproteron-anticonceptiepil
steeg echter van 5,8% naar 8,3%. De derdegeneratie-anticonceptiepil werd hoofdzakelijk
Inleiding
328
329
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
gebruikt door hen die deze al langer gebruikten en/of in mindere mate door degenen die
hiermee startten. Zo was het percentage van 60% bij jonge starters naar 3,5% gezakt in
de jaren 1995-2002. Het aandeel van spiraalgebruik steeg van 1% naar bijna 3%; dat van
progestagene depotpreparaten, zoals de prikpil en het etonogestrelimplantatiestaafje,
daalde naar ver beneden de 1%.14 Het gebruik van de levonorgestrelbevattende Mirena®spiraal neemt de laatste jaren snel toe: van circa 6000 voorschriften per jaar in 2000 tot
16.000 in 2004, terwijl deze spiraal vijf jaar mag blijven zitten.
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
een veiligere anticonceptiemethode zoals de spiraal. Hoewel het niet zeker is dat progesteron-alleen geen VTE veroorzaakt, is de progesteronhoudende spiraal even betrouwbaar in het voorkómen van zwangerschap, maar minder risicovol voor trombose en
andere hart- en vaatziekten dan de orale combinatiepil.20 Hemostaseonderzoek toont bij
progestageen-alleen geen daling van proteïne S en de verworven APC-resistentie (zoals
bij combinatie- en derdegeneratie-anticonceptiepillen).
Tabel 35 Geschatte aantallen VTE door ‘de pil’ per jaar
Invloed van trombofilie op risico door anticonceptiepil
Stijging van procoagulante factoren en gebreken in anticoagulante factoren kunnen,
genetisch, verworven, alleen of in combinatie met ‘de pil’, de balans in het stollings­
systeem verstoren en een verhoogde kans op VTE geven.15 (Zie ook paragraaf 8.7 voor
informatie over zwangerschap/kraambed.) Het multiplicatieve karakter van de stijging
van het relatieve risico is goed uitgezocht bij vrouwen met een APC-resistentie door factorV-Leiden-mutatie. Waar de anticonceptiepil een risico van 4,0 per 10.000 op trombose gaf
en dragers van factor-V-Leiden-mutatie een VTE-incidentie 4-7 per 10.000 vrouwen per
jaar hadden, zorgde de combinatie van de anticonceptiepil én genetische APC-resistentie
voor een AR van 28,5 per 10.000 per jaar. Dit is een ruime multiplicatie van de afzonderlijke risico’s, maar blijft een klein risico.16 Om één trombose per jaar te voorkomen
zouden 350 vrouwen geen anticonceptiepil mogen gebruiken. In families met proteïneC-, proteïne-S- of antitrombinedeficiënties liggen de riscio’s nog tweemaal zo hoog. In
combinatie met anamnestisch veel trombose in de familie is de combinatiepil te ontraden.
Het WHO-MEC-advies van 2004 luidt als volgt: bij bekende trombofilie geen combinatiepil
gebruiken, wel eventueel een progesteron-alleen-methode. Screening op trombofilie voor
dit doel wordt niet aanbevolen.17 Bij een geringe verlaging van het absolute risico (AR), ter
voorkóming van een eerste manifestatie van ziekte (primaire preventie van VTE), is voor het
individu weinig profijt te verwachten, maar in een grote populatie kan zich toch een flinke
daling van het aantal zieken voordoen. Dit is de zogenoemde preventieparadox van Rose.18
Overige belangrijke risico’s voor trombose bij pilgebruik
Een leeftijd boven de 35 jaar, kraamperiode, een BMI boven 30 kg/m2 kunnen in combinatie met acute medische gebeurtenissen, zoals een operatie of een fractuur, het individueel risico dusdanig verhogen dat bij pilgebruiksters medicamenteuze profylaxe ter
verlaging van het VTE-risico aangewezen is. Zie hiervoor paragraaf 8.7.
Welke anticonceptie na doorgemaakte trombose?
Door hogere zwangerschapscijfers met het bijkomende hogere risico op VTE zou het
adviseren van onveiligere anticonceptiemethoden zoals het condoom uiteindelijk meer
gevallen van trombose tot gevolg kunnen hebben.19 Dit geldt waarschijnlijk niet voor
vrouwen met een doorgemaakte idiopathische trombose bij trombofilie, vegeleken met
330
Vrouwen 10-59 jaar
2e-generatiepil
3e-generatiepil
Cyproteronpil
280 x 10.000
95 x 10.000
32 x 10.000
12 x 10.000
0,8
2,0
3,5
7,0
Excess AR op VTE door
‘de pil’ per 10.000 per jaar
-
1,2
2,7
6,2
Attributief aantal VTE
patiënten per jaar door
de pil
-
114
86
74
Excess aantal VTE per jaar
t.o.v. 2e-generatiepil
-
-
48
60
Aantal gebruikers
Geen anticonceptie
Absoluut risico (AR) op
VTE per 10.000 per jaar
In dit rekenmodel zou jaarlijks bij 274 vrouwen trombose en /of longembolie optreden
door het pilgebruik van 1,4 miljoen vrouwen in Nederland. Het jaarlijks aantal VTE zou
volgens dit rekenmodel 108 lager kunnen zijn in het theoretische geval dat géén derdegeneratie-anticonceptiepil en géén cyproteronpil meer werd voorgeschreven. De cyproteron-anticonceptiepil zou, ondanks het veel lagere aantal voorschriften, door het hogere
risico meer gevallen van VTE veroorzaken dan de derdegeneratie-anticonceptiepil.
Overige overwegingen
De cyproteron-anticonceptiepil heeft als indicatie ernstige acne en/of hirsutisme en heeft
een even goede anticonceptieve werking als andere combinatiepillen, die ook gunstig op
acne werken.21 De prevalentie van acne in de leeftijdsgroep vrouwen van 15-24 jaar is 4,3%,
dalend tot 1,0% bij de groep van 25-44 jaar.22 Dit verklaart het stijgend marktaandeel van de
cyproteronpil van 5,8% naar 8,3% bij de pilgebruiksters niet. Het is mogelijk dat marketing
door de farmaceutische firma’s, bezorgdheid over het uiterlijk, in combinatie met onvoldoende aandacht voor populatierisico’s bij de voorschrijvende (huis)arts, bijdragen aan deze
toename. In tegenstelling tot tweede- en derdegeneratie-pillen wordt de cyproteronpil wel
volledig in het basispakket vergoed. Dit is een financiële prikkel die bijdraagt tot oneigenlijk gebruik buiten de officiële indicatie. Voor de hogere prijs van derdegeneratie-pillen
is een eigen bijdrage verschuldigd. Met deze prijsstelling zouden QALY-berekeningen
tot een soort ‘negatieve’ uitkomst leiden: ‘lagere kosten én minder gezondheidsschade’.
Publieksvoorlichting bleek bij veranderde medische inzichten in de baten en lasten van
hormonale suppletietherapie in de postmenopauze een belangrijkere invloed te hebben op
het medicatiegebruik dan de herziening van medisch professionele richtlijnen.23
331
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Tabel 36: Eerste keus orale anticonceptiva (bron: Farmacotherapeutisch Kompas)
Preparaatnaam
Oestrogeen
Progestageen
Microgynon ‘30’,
Stederil ‘30’
30 mcg ethinylestradiol
150 mcg levonorgestrel
Modicon
Neocon
35 mcg ethinylestradiol
500 mcg respectievelijk
1 mg norethisteron
Ministat
37,5 mcg ethinylestradiol
750 mcg lynestrenol
Aanbevelingen
Als eerste keus worden de tweedegeneratie-pillen aanbevolen als gebruikster en
dokter de voorkeur voor een combinatiepil hebben. Derdegeneratie-pillen zouden
slechts bij uitzondering, na toelichting op de verhoogde VTE-risico’s, mogen
worden geïnitieerd. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Actief overzetten van gebruikers van de huidige derdegeneratie-anticonceptiepil
zonder klachten wordt niet aanbevolen. (graad 2C+ volgens ACCP-gradering)
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Literatuur
1.
Beijderwellen L, Does FEE van der, Kardolus GJ, Lobo C, Sluisveld ILL van, Boukes FS. NHG-Standaard Hormonale
anticonceptie (tweede herziening) Huisarts Wet 2003;46(10):552-63.
2. Kemmeren JM, Algra A, Grobbee DE. Third generation oral contraceptives and risk of venous throm-bosis: metaanalysis. BMJ 2001;323:1-9.
3. Hennessy S, Berlin JA, Kinman JL, Margolis DJ, Marcus SM, Strom BL. Risk of venous thrombosis from oral
contraceptives containing gestodene and desogestrel versus levonorgestrel: a meta-analysis and formal sensitivity
analysis. Contraception 2001;64(2):125-33.
4. Vandenbroucke JP, Bloemenkamp KWM, Helmerhorst FM, Rosendaal FR. Omgaan met kleine relatieve risico’s in
wetenschap en beleid: de 3e-generatiepil. Ned Tijdschr Geneeskd 2000;144(6):254-8.
5. Middeldorp S, Rosing J, Bouma BN, Büller HR. Effecten van orale anticonceptie van de tweede en derde generatie
op de hemostase. Ned Tijdschr Geneeskd 2001;145(6):252-6.
6. Geijer RMM. Onrust rond de pil: einde van de controverse. Addendum NHG-standaarden anticonceptie. Huisarts
Wet 2001;44(8):356-8.
7. WHO Medical Eligibility Criteria for Starting Contraceptive Methods. Appendix 1-8; 2004, 3rd petition.
8. Royal College of Obstetricians and Gynaecologists. Venous thromboembolism and hormonal contraception.
Uitsluitend bij ernstige acne die onvoldoende reageert op de standaardbehandeling en op een tweedegeneratie-anticonceptiepil, wordt aanbevolen de cyproteronanticonceptiepil tijdelijk voor te schrijven. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
RCOG Guideline 2004;40:1-13.
9. EMEA Committee for proprietory medicinal produduct (CPMP). Public assessment report. Combined oral contraceptives and venous thromboembolism. 28 september 2001.
10. Wooltorton E. Diane 35 (cyproterone acetate): safety concerns. CMAJ 2003;168(4):455-6.
Aanbevolen wordt om bij vrouwen met meer VTE-risicofactoren (vrouwen boven
de 35 jaar en/of met BMI boven 30 kg/m2), te spreken over maatregelen om de
risico’s te verkleinen. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
Daarnaast worden andere anticonceptiemethoden, zoals spiraal, progestativum
(graad 2C volgens ACCP-gradering) of sterilisatie bij definitieve anticonceptiewens, ter overweging gegeven.
11. WHO Collaborative Study of Cardiovascular Disease and Steroid Hormone Contraception. Cardiovascular
disease and use of oral and injectable progestogen-only contraceptives and combined injectable contraceptives.
Contraception 1998;57:315-24.
12. Middeldorp S, Büller HR, Vandenbroucke JP, Helmerhorst FM, Rosendaal FR. Nadelige cardiovasculaire effecten
van postmenopauzale hormonale suppletie. Ned Tijdschr Geneeskd 2002;146(45):2123-7.
13. Hamerlynck JVThH, Middeldorp S, Scholten RJPM. Uit de Cochrane Library: met postmenopauzale hormonale
substitutietherapie geen bescherming tegen hart-vaatziekte, wel meer kans op veneuze trombo-embolie. Ned
Na een eerder doorgemaakte trombose kan worden overwogen spiraalanticonceptie, een progesteronhoudende spiraal of progestageen-alleen-anticonceptie te
gebruiken. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
De combinatiepil wordt ontraden in deze situatie. (graad 1C+ volgens ACCPgradering)
Tijdschr Geneeskd 2006;150(10):546-8.
14. Vroom F, Jong PH de, Berg PB van den, Tobi H, Jong-van den Berg LTW de. Gebruik van orale anticonceptiva in
de jaren 1994-2002: wel anders, niet minder. Ned Tijdschr Geneeskd 2005;149(1):23-8.
15. Middeldorp S, Prins MH, Büller HR. Geen indicatie voor trombofilieonderzoek bij patiënten met idiopathische
veneuze trombo-embolie en hun familieleden. Ned Tijdschr Geneeskd 2001;145(22):1047-51.
16. Middeldorp S. Trombofilie: risicofactoren voor veneuze trombo-embolie. Bijblijven 2004;20(10):12-22.
Bij bekende trombofilie zonder doorgemaakte trombose wordt aanbevolen een
goede risicoafweging te maken. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
17. Vandenbroucke JP, Meer JM van der, Helmerhorst FM, Rosendaal FR. Factor V Leiden: should we screen oral
contraceptive users and pregnant women? BMJ 1996;313:1127-30.
18. Rose G. Sick individuals and sick populations. Int J Epidemiol 2001;30:427-32.
19. Koster T, Small RA, Rosendaal FR, Helmerhorst FM. Oral contraceptives and venous tromboem-bolism: a quantitative discussion of uncertainties. J Int Med 1995;238:31-7.
20. Middeldorp S. Is Mirena® verantwoord bij een patiënte met een stollingsstoornis. Vademecum 2006;1(24).
21. Arowojolu AO, Gallo MF, Grimes DA, Garner SE. Combined oral contraceptive pills for treatment of acne
(Cochrane Review). Cochrane library, 2006 (1).
22. Linden MW van der, Westert GP, Bakker DH de, Schellevis FG. Tweede nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de huisartspraktijk. Klachten en aandoeningen in de bevolking en in de huisartspraktijk. Nivel 2004;1.
23. Stichting Farmaceutische Kengetallen. Gebruik overgangshormonen gehalveerd. Pharm Weekbl 2004;139(25).
332
333
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
8.9 en
Veneuze tromboseprofylaxe en neuraxisblokkade
V eneuze preventie
Pentasacharide
De pentasacharide fondaparinux (Arixtra®) is een selectieve synthetische factor-Xaremmer. Voor het op de Nederlandse markt geregistreerde fondaparinux is geen goed
onderbouwde uitspraak te doen over de veiligheid voor neuraxiale hematomen na
neuraxisblokkade. In tegenstelling tot de meeste laagmoleculairgewichtheparines heeft
fondaparinux een lange halfwaardetijd van ongeveer 17 uur.30 Fondaparinux wordt zes
tot acht uur postoperatief toegediend, zodat er geen speciale voorzorgen nodig zijn bij
de spinale of epidurale punctie en het inbrengen van een epidurale katheter. De eerste
injectie van fondaparinux kan worden uitgesteld, wanneer er ten tijde van de eerste
injectie nog een motorische blokkade aanwezig is, waardoor een adequate beoordeling
van een neuraxiaal hematoom niet mogelijk is.10 Voor het verwijderen van een epidurale
katheter wordt aangeraden de richtlijnen te volgen die werden gebruikt in twee klinische
onderzoeken waarbij het gebruik van epidurale anesthesie met katheter was toegestaan.
Het betreft het Pegasus-onderzoek1 en het Expert-onderzoek.36 De richtlijn in de Experttrial lijkt de beste optie. De katheter wordt verwijderd 36 uur na de laatste dosis fondaparinux. De volgende dosis wordt 12 uur na verwijdering van de katheter gegeven. In
de Expert-trial kregen meer dan 1500 patiënten een epidurale katheter; er werd geen
neuraxiaal hematoom en er werden ook niet meer DVT’s of longembolieën gezien. In
het Pegasus-onderzoek werd de epidurale katheter verwijderd twee uur voor de volgende
dosis fondaparinux of dalteparine. Ook hier werden geen neuraxiale hematomen gezien.
Wanneer preoperatief fondaparinux is gebruikt, dienen dezelfde voorzorgen te worden
genomen alvorens een neuraxiaal blok te prikken. Waarschuwing: het bovenstaande
geldt voor patiënten met een creatinineklaring > 50 ml/min en een gewicht van meer dan
334
veneuze trombo - embolie
Schematisch overzicht van verantwoord profylactisch gebruik van LMWH bij neuraxisblokkade
Inleiding
Neuraxisblokkades (onder andere spinale, epidurale en continue epidurale analgesie) zijn
veilige technieken die in bepaalde gevallen voordelen hebben, zoals betere postoperatieve
pijnbestrijding, 4,11,28 minder pulmonale complicaties,3,28 sneller herstel van postoperatieve darmmotiliteit,5,14 minder aan opioïd gerelateerde bijwerkingen zoals hallucinaties
en verwardheid.29
Bezorgdheid is ontstaan over het optreden van neuraxiale hematomen bij gelijktijdige
toepassing van neuraxiale blokkades en antitrombotica. De toename van ‘Med Watch’meldingen na de introductie van laagmoleculairgewichtheparine in de Verenigde Staten
leidde tot een black box warning en het opstellen van richtlijnen.15,16,19,37 Ook in Nederland
is een richtlijn ontwikkeld (CBO-richtlijn Neuraxisblokkade en antistolling, 2004, www.
cbo.nl onder publicaties).6 Deze richtlijn is actueel. Het beslisschema van verantwoorde
toepassing van neuraxisblokkade bij profylactisch gebruik van LMWH is hieronder
opgenomen. Andere richtlijnen zijn te vinden op www.asra.com; www.dgai.de en www.
bara2001.be. Nieuwe gegevens zijn beschikbaar gekomen over de pentasacharide en al
dan niet staken van acetylsalicylzuur.
van
Geen comedicatie of
zeer selectieve COX-2remmers
Single shot spinaal
Wel comedicatie
ASA: > 3 dagen stop
voorkeur 10 dagen
NSAID’s: ≥ T1/2 vanaf
Tmax stop
Tijdstip LMWH vrij
naar keuze.
N.B.: complicatie­
registratie
Cumarine: INR < 1,8
Heparine: APTT < 1,5*n
Neuraxisblokkade
Profylactische LMWH
Geen comedicatie of
zeer selectieve COX-2remmers
Electief
Wel comedicatie
ASA: > 3 dagen stop
voorkeur 10 dagen
NSAID’s: ≥ T1/2 vanaf
Tmax stop
Epiduraal of spinale
katheter
Interval ≥ 10 uur
tussen LMWH en
punctie of LMWH
starten na operatie
Cumarine: INR < 1,8
Heparine: APTT < 1,5*n
Geen comedicatie of
zeer selectieve COX-2remmers
Niet electief
Wel comedicatie*, **
ASA: eventueel
Octosim® i.v.
NSAID: eventueel
Octosim®
Cumarine: INR < 1,8
Heparine: APTT < 1,5*n
Afhankelijk van
omstandigheden:
• Interval ≥ 10 uur
tussen LMWH en
punctie (ingreep
uitstellen)
• LMWH na de ingreep
• LMWH voor de
ingreep, bij voorkeur
na de punctie
* Indien acetylsalicylzuur of clopidogrel op indicatie wordt gegeven ter preventie van trombo-embolische processen
kan na uitsluiten van verhoogde bloedingsneiging het tijdstip van toediening van LMWH vrij worden gekozen. N.B.:
Documenteren en complicatieregistratie.
** Hieronder valt ook de niet-selectieve patiënt die comedicatie gebruikt en single shot spinale anesthesie krijgt toegediend.
50 kg. Bij patiënten met een creatinineklaring < 20 ml/min is fondaparinux gecontraindiceerd. Bij een klaring van 20-30 ml/min wordt de dosering fondaparinux verlaagd
naar 1,5 mg/24 uur. Bij een creatinineklaring tussen 30 en 50 ml/min kan de dosering
worden verlaagd naar 1,5 mg. Wat dit betekent voor het verwijderen van de katheter, is
335
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
niet duidelijk. Bij nierinsufficiëntie zou een anti-Xa-bepaling zinvol kunnen zijn om
gevaarlijke niveaus van anticoagulatie te vermijden. Met de cockroft-gault-formule kan
men preoperatief een redelijk vermoeden krijgen of de creatinineklaring verminderd is.8
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Bij mensen met een laag lichaamsgewicht wordt aangeraden deze goed te observeren op tekenen en symptomen van bloeding. Mogelijk kan een anti-Xa-bepaling bij personen met een laag lichaamsgewicht ook nuttig zijn ten tijde van het
verwijderen van de epidurale katheter. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Aanbevelingen
Bij gebruik van fondaparinux kan worden overwogen de epidurale katheter te
verwijderen 36 uur na de laatste dosis. De fondiparinux wordt 12 uur na het
verwijderen herstart. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Na verwijdering van een epidurale/spinale katheter vindt regelmatig controle
plaats op verschijnselen van het ontstaan van een neuraxiaal hematoom. (graad 2C
volgens ACCP-gradering)
Wanneer ten tijde van de eerste dosering fondiparinux (zes tot acht uur postoperatief) een goede beoordeling op het ontstaan van een neuraxiaal hematoom
onmogelijk is, kan worden overwogen de eerste dosis fondiparinux met zes tot
acht uur uit te stellen. (graad 2C)
Nierfunctie en LMWH
Het is niet duidelijk of er vanwege een verminderde nierfunctie ook aanpassingen moeten
plaatsvinden voor LMWH.23 In de Verenigde Staten is de bijsluitertekst van enoxaparine
(Clexane®) wel aangepast. Bij mensen met een laag lichaamsgewicht wordt aangeraden
hen goed te observeren op tekenen en symptomen van bloeding. Mogelijk kan een antiXa-bepaling ook nuttig zijn ten tijde van het uithalen van de epidurale katheter.7,9,18,31 Voor
dalteparine (Fragmin®) en tinzaparine (Innohep®) is geen verschil aangetoond van de
topspiegel anti-Xa bij patiënten met en zonder nierfunctiestoornissen.25,32,34 Voor nadroparine (Fraxiparine®, Fraxodi®) bestaat er een correlatie tussen de creatinineklaring en de
anti-Xa-activiteit.22 Meer onderzoeken naar het gebruik van LMWH bij ouderen met een
fysiologische dan wel pathofysiologische beperking van de nierfunctie zijn nodig om de
meest optimale dosis van LMWH te bepalen.35 Bij een creatinineklaring < 30 ml/min
kan een vertraagde eliminatie van LMWH bestaan. De klaring is waarschijnlijk niet voor
elk LMWH gelijk. De voordelen van een epidurale katheter dienen te worden afgewogen
tegen een verhoogde kans op een epiduraal hematoom.
Aanbevelingen
Voor patiënten met een creatinineklaring < 30 ml/min wordt LMWH niet geadviseerd. Indien toch voor LMWH wordt gekozen, dienen monitoring en een
dosisaanpassing van LMWH te worden verricht. Voor patiënten met een creatinineklaring boven 30 ml/min wordt dosisaanpassing niet aangeraden. (graad 2C
volgens ACCP-gradering)
336
Combinaties van antitrombotica
Combinaties van anticoagulantia kunnen het risico op bloedingen verhogen. In het
onderzoek van Gasse wordt aangetoond dat de odds ratio 4,5 is voor warfarine en aspirine
versus warfarine.13 Combinatietherapieën kunnen het risico op het ontstaan van neuraxiale
hematomen verhogen (CBO-richtlijn 2004).6 Er zijn echter steeds meer aanwijzingen
dat het preoperatief staken van acetylsalicylzuur de kans op ernstige trombo-embolische
processen verhoogt.2,12,20,21,24,33 De Nederlandse richtlijn stelt dat een uitzondering kan
worden gemaakt voor patiënten die preoperatief acetylsalicylzuur of clopidogrel gebruiken
wegens preventie van ernstige arteriële trombo-embolische processen en bij wie een
neuraxisblokkade geïndiceerd wordt geacht. Bij een gecombineerd gebruik van acetylsalicylzuur en clopidogrel (Plavix®, Iscover®) blijkt het bloedingsrisico verhoogd te zijn.26
Aanbevelingen
Als er geen verhoogde bloedingsneiging bestaat, zijn er geen redenen om het
gecombineerd gebruik van acetylsalicylzuur en LMWH bij deze patiëntencategorie af te raden en wordt aanbevolen de voor- en nadelen in ieder individueel
geval tegen elkaar af te wegen. Bij deze patiëntencategorie is het raadzaam de
veneuze profylaxe postoperatief te starten. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Bij een gecombineerd gebruik van acetylsalicylzuur en clopidogrel (Plavix®, Iscover®)
wordt een neuraxiaal blok niet aanbevolen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Patiënteninstructie en monitoring postoperatief
Veel patiënten worden in dagbehandeling geholpen; het verdient dan ook aanbeveling de
patiënt goed te instrueren ten aanzien van monitoring thuis en een folder mee te geven
waarin de instructies zijn samengevat. Het behandelen van een neuraxiaal hematoom heeft
een redelijke prognose indien binnen de eerste acht uur na het optreden van de eerste duidelijke symptomen wordt gestart met de behandeling. Gezien het zeldzame voorkomen en de
lastige diagnose verdient het aanbeveling een ziekenhuisprotocol op te stellen en dit enkele
keren per jaar te oefenen. Tevens zouden afspraken met derden moeten zijn vastgelegd.
Aanbeveling
Aanbevolen wordt de patiënt goed te instrueren ten aanzien van monitoring thuis
en een folder mee te geven waarin de instructies zijn samengevat (graad 1C+
volgens ACCP-gradering)
337
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Literatuur
1.
Agnelli G, Bergqvist D, Cohen AT, Gallus AS, Gent M; PEGASUS investigators. Randomized clinical trial of postoperative fondaparinux versus perioperative dalteparin for prevention of venous thromboembolism in high-risk
abdominal surgery. Br J Surg 2005;92(10):1212-20.
2. Albaladejo P, Geeraerts T, Francis F, Castier Y, Leseche G, Marty J. Aspirin withdrawal and acute lower limb
ischemia. Anesth Analg 2004;99(2):440-3.
3. Ballantyne JC, Carr DB, DeFerranti S, Suarez T, Lau J, Chalmers TC, et al. The comparative effects of postoperative
analgesic therapies on pulmonary outcome: cumulative meta-analyses of randomized, controlled trials. Anesth
Analg 1998;86(3):598-612.
4. Block BM, Liu SS, Rowlingson AJ, Cowan AR, Cowan JA Jr, Wu CL. Efficacy of postoperative epidural analgesia: a metaanalysis. JAMA 2003;290(18):2455-63.
5. Carli F, Mayo N, Klubien K, Schricker T, Trudel J, Belliveau P. Epidural analgesia enhances functional exercise
capacity and health-related quality of life after colonic surgery: results of a randomized trial. Anesthesiology
2002;97(3):540-9.
6. CBO. Richtlijn Neuraxisblokkade en antistolling. 2004. www.cbo.nl. ISBN 90-8523-006-3.
7. Chow SL, Zammit K, West K, Dannenhoffer M, Lopez-Candales A. Correlation of antifactor Xa concentrations with
renal function in patients on enoxaparin. J Clin Pharmacol 2003;43(6):586-90.
8. Cockcroft DW, Gault MH. Prediction of creatinine clearance from serum creatinine. Nephron 1976;16(1):31-41.
9. Collet JP, Montalescot G, Fine E, Golmard JL, Dalby M, Choussat R, et al. Enoxaparin in unstable angina patients
who would have been excluded from randomized pivotal trials. J Am Coll Cardiol 2003;41(1):8-14.
10. Colwell CW Jr, Kwong LM, Turpie AG, Davidson BL. Flexibility in administration of fondaparinux for prevention of
symptomatic venous thromboembolism in orthopaedic surgery. J Arthroplasty 2006;21(1):36-45.
11. Dolin SJ, Cashman JN, Bland JM. Effectiveness of acute postoperative pain management: I. Evidence from
published data. Br J Anaesth 2002;89(3):409-23.
12. Ferrari E, Benhamou M, Cerboni P, Marcel B. Coronary syndromes following aspirin withdrawal: a special risk for
late stent thrombosis. J Am Coll Cardiol 2005;45(3):456-9.
13. Gasse C, Hollowell J, Meier CR, Haefeli WE. Drug interactions and risk of acute bleeding leading to hospitalisation or death in patients with chronic atrial fibrillation treated with warfarin. Thromb Haemost 2005;94(3):537-43.
14. Holte K, Kehlet H. Epidural anaesthesia and analgesia – effects on surgical stress responses and implications for
postoperative nutrition. Clin Nutr 2002;21(3):199-206.
15. Horlocker TT, Heit JA. Low molecular weight heparin: biochemistry, pharmacology, perioperative pro-phylaxis
regimens, and guidelines for regional anesthetic management. Anesth Analg 1997;85(4):874-85.
16. Horlocker TT, Wedel DJ. Neuraxial block and low-molecular-weight heparin: balancing perioperative analgesia and
thromboprophylaxis. Reg Anesth Pain Med 1998;23(6 Suppl 2):164-77.
17. Hull RD, Pineo GF, Stein PD, Mah AF, MacIsaac SM, Dahl OE, et al. Timing of initial administration of low-molecular-weight heparin prophylaxis against deep vein thrombosis in patients following elective hip arthroplasty: a
systematic review. Arch Intern Med 2001;161(16):1952-60.
18. Hulot JS, Montalescot G, Lechat P, Collet JP, Ankri A, Urien S. Dosing strategy in patients with renal failure
receiving enoxaparin for the treatment of non-ST-segment elevation acute coronary syndrome. Clin Pharmacol
Ther 2005;77(6):542-52.
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
21. McFadden EP, Stabile E, Regar E, Cheneau E, Ong AT, Kinnaird T, et al. Late thrombosis in drug-eluting coronary
stents after discontinuation of antiplatelet therapy. Lancet 2004;364(9444):1519-21.
22. Mismetti P, Laporte-Simitsidis S, Navarro C, Sie P, d’Azemar P, Necciari J, et al. Aging and venous thromboembolism influence the pharmacodynamics of the anti-factor Xa and anti-thrombin activities of a low molecular weight
heparin (nadroparin). Thromb Haemost 1998;79(6):1162-5.
23. Nagge J, Crowther M, Hirsh J. Is impaired renal function a contraindication to the use of low-molecular-weight
heparin? Arch Intern Med 2002;162(22):2605-9.
24. Neilipovitz DT, Bryson GL, Nichol G. The effect of perioperative aspirin therapy in peripheral vascular surgery: a
decision analysis. Anesth Analg 2001;93(3):573-80.
25. Pautas E, Gouin I, Bellot O, Andreux JP, Siguret V. Safety profile of tinzaparin administered once daily at a standard
curative dose in two hundred very elderly patients. Drug Saf 2002;25(10):725-33.
26. Payne DA, Hayes PD, Jones CI, Belham P, Naylor AR, Goodall AH. Combined therapy with clopido-grel and aspirin
significantly increases the bleeding time through a synergistic antiplatelet action. J Vasc Surg 2002;35(6):1204-9.
27. Raskob GE, Hirsh J. Controversies in timing of the first dose of anticoagulant prophylaxis against venous thromboembolism after major orthopedic surgery. Chest 2003;124(6 Suppl):379-85S.
28. Rigg JR, Jamrozik K, Myles PS, Silbert BS, Peyton PJ, Parsons RW, et al; MASTER Anaethe-sia Trial Study Group.
Epidural anaesthesia and analgesia and outcome of major surgery: a randomised trial. Lancet 2002;359(9314):1276-82.
29. Rudin A, Flisberg P, Johansson J, Walther B, Lundberg CJ. Thoracic epidural analgesia or intrave-nous morphine
analgesia after thoracoabdominal esophagectomy: a prospective follow-up of 201 patients. J Cardiothorac Vasc
Anesth 2005;19(3):350-7.
30. Samama MM, Gerotziafas GT. Evaluation of the pharmacological properties and clinical results of the synthetic
pentasaccharide (fondaparinux). Thromb Res 2003;109(1):1-11.
31. Sanderink GJ, Guimart CG, Ozoux ML, Jariwala NU, Shukla UA, Boutouyrie BX. Pharmacokinetics and pharmacodynamics of the prophylactic dose of enoxaparin once daily over 4 days in patients with renal impairment. Thromb
Res 2002;105(3):225-31.
32. Shprecher AR, Cheng-Lai A, Madsen EM, Cohen HW, Sinnett MJ, Wong ST, et al. Peak antifactor Xa activity
produced by dalteparin treatment in patients with renal impairment compared with controls. Pharmacother
2005;25(6):817-22.
33. Sibon I, Orgogozo JM. Antiplatelet drug discontinuation is a risk factor for ischemic stroke. Neurology
2004;62(7):1187-9.
34. Siguret V, Pautas E, Fevrier M, Wipff C, Durand-Gasselin B, Laurent M, et al. Elderly patients treated with tinzaparin (Innohep) administered once daily (175 anti-Xa IU/kg): anti-Xa and anti-IIa activities over 10 days. Thromb
Haemost 2000;84(5):800-4.
35. Siguret V, Pautas E, Gouin I. Low molecular weight heparin treatment in elderly subjects with or with-out renal
insufficiency: new insights between June 2002 and March 2004. Curr Opin Pulm Med 2004;10(5):366-70.
36. Singelyn FJ, Felicissimo P, Piovella F, Rosencher N, Verheyen K. Extended thromboprophylaxis with fondaparinux (Arixtra®) after major orthopedic lower limb surgery: The EXPERT Study. Submitted for publication. Data
presented at EFORT congress Lissabon 2005.
37. Wysowski DK, Talarico L, Bacsanyi J, Botstein P. Spinal and epidural hematoma and low-molecular-weight heparin.
N Engl J Med 1998;338(24):1774-5.
19. Lumpkin MM. FDA public health advisory. Anesthesiology 1998;88(2):27-8A.
20. Maulaz AB, Bezerra DC, Michel P, Bogousslavsky J. Effect of discontinuing aspirin therapy on the risk of brain
ischemic stroke. Arch Neurol 2005;62(8):1217-20.
338
339
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
8.10 en
Veneuze preventie bij niet-chirurgische patiënten: general medical
patients, exclusief herseninfarct en myocardinfarct
Inleiding
Ziekenhuisopname voor een acute medische aandoening is onafhankelijk geassocieerd
met een acht keer zo hoog relatief risico op veneuze trombo-embolie (VTE). De prevalentie van asymptomatische VTE bij niet-chirurgische ziekenhuispatiënten ligt tussen 10
en 15%. Symptomatische VTE in deze populatie is ongewoon. In een retrospectief review
werd dit vastgesteld bij 239 van 6332 patiënten (0,6%). Bij niet-chirurgische patiënten
vindt 50-70% van symptomatische VTE plaats. Boor fatale longembolie geldt dat 70-80%
van de gevallen plaatsvindt bij niet-chirurgische patiënten.1
Bij veel patiënten is sprake van multipele risicofactoren. Veelvoorkomende belangrijke risicofactoren zijn klasse III- en klasse IV-hartfalen, ernstige respiratoire
aandoeningen en ernstige acute infecties (sepsis). Bij deze patiënten is vrijwel altijd
bedrust als additionele risicofactor aanwezig. Als andere additionele risicofactoren
gelden: ernstige obesitas, voorgeschiedenis van VTE, actieve maligniteiten, acute
neurologische aandoeningen zoals CVA en inflammatoire darmziekten, maar ook
de aanwezigheid van aangeboren of verworven trombofilie, waaronder lupus anticoagulans/antifosfolipidenantistoffen. Ook neemt het risico toe bij hogere leeftijd. Bij
het toepassen van tromboprofylaxe moet naast het inschatten van het VTE-risico,
rekening worden gehouden met het bloedingsrisico van medicamenteuze tromboprofylaxe.
Tromboprofylaxeonderzoeken: lage dosis ongefractioneerde heparine of LMWH
versus placebo bij general medical patients
Tussen 1973 en 1986 werden vier kleine onderzoeken gepubliceerd met als actieve
medicatie: 3 dd 5000 IE ongefractioneerde heparine (2×), 2 dd 5000 IE ongefractioneerde heparine (1×) en 1 dd 60 mg enoxaparine (1×). In deze onderzoeken werd de
fibrinogeen-uptake-test (FUT) gebruikt als methode om DVT te detecteren. Er werd
vergeleken met geen profylaxe of placebo. Er werd een reductie van DVT vastgesteld
van circa 70%, zonder verhoogd bloedingsrisico.1 In 1999 werd de MEDENOX-trial
gepubliceerd waarin 1 dd 20 mg of 40 mg enoxaparine werd vergeleken met placebo bij
1102 in het ziekenhuis opgenomen general medical patients (merendeels hartfalen, acuut
respiratoir falen of acute infecties). Voor detectie van DVT werd venografie of ultrageluid gebruikt tussen dag 6 en 14. Er bleek geen verschil te zijn tussen placebo (14,9%)
en 1 dd 20 mg enoxaparine (15%). Bij 1 dd 40 mg enoxaparine werd wel een significante
afname (5,5%, p < 0,001) vastgesteld. Majeure bloedingen: 1,1% (placebo), 0,3% (1 dd
20 mg enoxaparine) en 1,7% (1 dd 40 mg enoxaparine). Er was geen verschil in mortaliteit aantoonbaar.1
Een tweede groot onderzoek, PREVENT, werd in 2003 gepubliceerd: 1 dd 5000 IE dalteparine versus placebo bij 3706 ziekenhuispatiënten (general medical patients) met als
DVT-detectiemethode ultrageluid vóór dag 21. Het primaire eindpunt was symptoma-
340
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
tisch VTE, plotselinge dood en/of met ultrageluid vastgesteld proximale DVT. In de
dalteparinegroep was dit 2,8%, in de placebogroep 5,0%: een significant relatieve risicoreductie van 45% met een 95%-BI: 20-62%, p = 0,001 en NNT van 46. Majeure
bloeding: 0,5% (dalteparine) respectievelijk 0,2% (placebo).1
Tromboprofylaxeonderzoek: 1 dd 2,5 mg fondaparinux s.c. versus placebo bij
acuut zieke medical patients
In het ARTEMIS-onderzoek (2006) werden 849 patiënten onderzocht die ouder dan 60
jaar waren. Ze hadden een acute medische aandoening en een verwachte bedrust van
ten minste vier dagen. Als diagnosticum werd een bilateraal venogram van de benen
verricht. Het primaire eindpunt was VTE tot dag 15 (symptomatisch en asymptomatisch).
In de fondaparinuxgroep werd dit primaire eindpunt bereikt bij 5,6%, in de placebogroep
bij 10,5%, een relatieve risicoreductie van 46,7% (95%-BI: 7,7-69,3%). Symptomatische
VTE trad op bij vijf placebopatiënten en bij geen van de fondaparinuxpatiënten. In zowel
de placebogroep als de fondaparinuxgroep was sprake van één belangrijke bloeding. Er
zijn geen gegevens bekend over een vergelijking tussen fondaparinux en LMWH in deze
setting.1
Tromboprofylaxeonderzoeken: directe vergelijking van ongefractioneerde
heparine in lage dosering versus LMWH
Tussen 1993 en 2003 werden vijf randomised clinical trials (RCT’s) gepubliceerd met
als ongefractioneerde heparine 2 dd 5000 IE (2×), respectievelijk 3 dd 5000 IE (2×) en
als LMWH 1 dd 20 mg enoxaparine (1×), 1 dd 0,3 ml nadroparine (1×) en 1 dd 40 mg
enoxaparine (3×). Bij vier van deze onderzoeken werden geen significante verschillen
in incidentie van DVT of bloeding gevonden. In het onderzoek van Harenberg (1999,
n = 877, venografie als DVT diagnostiektest, 3 dd standaardtherapie versus 1 dd 40 mg
enoxaparine) werd wel een significante (p = 0,04) afname gezien van het gecombineerde
eindpunt VTE of dood (15% versus 22%) in het voordeel van LMWH. Majeure bloedingen
traden in dit onderzoek op bij 3 van de 877 patiënten.1
Tromboprofylaxeonderzoeken en mortaliteit
In twee RCT’s werd 2 dd 5000 IE ongefractioneerde heparine vergeleken met geen
profylaxe op het eindpunt mortaliteit. In een onderzoek met 927 patiënten was de
overall-mortaliteit 7,8% bij de heparinegroep versus 10,9% in de controlegroep (p <
0,05). In een groter Zweeds onderzoek met 11.693 patiënten was er geen verschil in
mortaliteit (5,3% versus 5,6%, p = 0,4). In dit onderzoek waren de bij obductie bewezen
longembolieën ook niet verschillend; wel waren er significant minder niet-fatale
longembolieën in de heparinegroep. In drie RCT’s met LMWH versus placebo/geen
profylaxe kon geen gunstig effect op de mortaliteit worden aangetoond bij gebruik van
tromboprofylaxe.1
341
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Kosteneffectiviteit van tromboprofylaxe bij general medical patients
Maligniteiten
Verschillende onderzoeken hadden als uitkomst dat tromboprofylaxe met ongefractioneerde heparine respectievelijk LMWH kosteneffectief is, zonder dat er een verschil was
in reductie van VTE/dood tussen ongefractioneerde heparine en LMWH. In één metaanalyse werd geconcludeerd dat bij LMWH minder majeure bloedingen voorkwamen
(0,4% versus 1,2%). In een meer recent onderzoek werd dit verschil echter niet meer
teruggevonden.1
Het risico op VTE is zesmaal verhoogd bij patiënten met een maligniteit vergeleken met
patiënten zonder maligniteit. Specifieke risicoschattingen per type maligniteit, stadium
en behandeling zijn grotendeels onbekend.1
Mechanische profylaxemethoden
Het gebruik hiervan is alleen onderzocht bij patiënten met CVA en niet bij andere nietchirurgische groepen. Het gebruik kan worden overwogen bij patiënten met een hoog
risico op VTE en belangrijke contra-indicaties voor medicamenteuze tromboprofylaxe.1
Conclusie
Concluderend kan worden gesteld dat tromboprofylaxe met zowel ongefractioneerde
heparine als LMWH een overtuigende reductie van 50% geeft van asymptomatische
en symptomatische VTE bij een breed spectrum van general medical patients. Er is
geen definitief bewijs dat LMWH in deze setting veiliger is wat bloedingsrisico’s
betreft. Bij langer dan een week geven van ongefractioneerde heparine is het risico
op heparinegeïnduceerde trombopenie (HIT) groter, en bij HIT is het risico op VTE
veel groter. In een recent prospectief onderzoek bij 360 medical patients werd een incidentie van HIT van 1,4% gevonden. Daarnaast is een voordeel voor LMWH dat dit
eenmaal daags kan worden toegediend. Op grond hiervan is LMWH het middel van
eerste keuze en wordt het gebruik van ongefractioneerde heparine niet meer aanbevolen.1
Aanbevelingen
LMWH is het middel van eerste keuze als tromboprofylaxe bij acuut zieke patiënten
die in het ziekenhuis worden opgenomen met hartfalen, ernstige respiratoire
aandoeningen of ernstige acute infecties. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
LMWH wordt aanbevolen bij een verwachte bedrust van ten minste vier dagen
in combinatie met een of meer extra risicofactoren, zoals actieve maligniteit,
voorgeschiedenis van VTE, acute neurologische aandoeningen en inflammatoire
darmaandoeningen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Het gebruik van fondaparinux is een alternatief. Bij belangrijke contra-indicaties
van medicamenteuze tromboprofylaxe wordt mechanische profylaxe aanbevolen
met graduele drukkousen (ten minste klasse I) of IPC in geval van patiënten met
een hoog risico op VTE. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
342
Kankerpatiënten die chirurgie ondergaan, hebben een twee keer zo hoog risico op postoperatieve DVT en een meer dan driemaal zo hoog risico op fatale PE als patiënten zonder
kanker. Tromboprofylaxe is bij kankerchirurgie effectief mits een voldoende hoge dosering
wordt gegeven. In twee klinische onderzoeken werd aangetoond dat verlengde profylaxe
met LMWH (drie weken) het risico op late venografische DVT met 60% vermindert.1
Ook niet-chirurgische behandelingen voor kanker verhogen het risico op VTE. Er zijn
gegevens gepubliceerd bij patiënten met mammacarcinoom die hormonale therapie en/of
chemotherapie ondergingen. Er is één onderzoek gepubliceerd (1994) waarin 311 vrouwen
met gemetastaseerd mammacarcinoom werden gerandomiseerd tijdens chemotherapie
met warfarine in zeer lage dosering (INR-streefwaarde 1,3-1,9) versus placebo. In de warfarinegroep was er een significante en kosteneffectieve reductie van VTE zonder toename
van majeure bloedingen. Additionele onderzoeken zijn noodzakelijk om een aanbeveling
te kunnen doen.
Bij gebruik van tamoxifen bij mammacarcinoom is het risico op VTE twee- tot vijfmaal
hoger, het hoogste risico wordt gezien bij postmenopauzale vrouwen en indien tamoxifen
wordt gecombineerd met chemotherapie. Er zijn ook gegevens beschikbaar over het
risico van de aromataseremmer anastrozol. Het risico op VTE bleek hierbij ongeveer
de helft van dat bij het gebruik van tamoxifen. De incidentie van VTE bij patiënten met
multipel myeloom is toegenomen sinds de introductie van thalidomide bij de behandeling. Het risico is het hoogst bij patiënten die de combinatie thalidomide, dexamethason
en chemotherapie krijgen (16-28%). In Nederland is in het HOVON 50-onderzoek bij 412
patiënten het gebruik van fraxiparine onderzocht (1 dd 0,3 ml bij een lichaamsgewricht
onder de 90 kg, 1 dd 0,6 ml bij een lichaamsgewicht boven de 90 kg) tijdens de inductiebehandeling. Hiermee werd de VTE-incidentie gereduceerd naar 7%.8
Centraalveneuze lijnen: de aanwezigheid van een centraalveneuze lijn (meer dan 21 dagen)
is een duidelijke onafhankelijke risicofactor voor arm-DVT, met name bij kankerpatiënten, bij wie het risico verder wordt verhoogd door andere risicofactoren.6 Voor de
preventie van VTE die is geassocieerd met een centraalveneuze lijn, zijn de effectiviteit en
veiligheid onderzocht van een gefixeerde lage dosis (1 mg/dag) warfarine en LMWH. In
een onderzoek met 1 mg warfarine per dag werd met venografie op dag 90 een reductie
van DVT gevonden van 37,5% naar 9,5%. In twee andere onderzoeken kon geen gunstig
effect worden aangetoond. Ook is twijfel geuit over de veiligheid. Bloedingen traden op bij
hoge INR-waarden en indien tevens sprake was van trombopenie. In een recent onderzoek
bij 228 kankerpatiënten die werden behandeld met chemotherapie in hoge dosering
gevolgd door stamceltransplantatie, bleek de minidosis warfarine effectief en veilig te
zijn.3 Hierbij werd de profylaxe onderbroken indien het trombocytenaantal kleiner dan
343
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
50 maal 109/l was. Ook het gebruik van LMWH is in deze setting onderzocht. Een eerste
onderzoek met 1 dd 2500 IE dalteparine versus placebo werd voortijdig gestopt omdat 8
van de 13 controlepatiënten trombose kregen tegen 1 patiënt in de LMWH-groep. In twee
andere grotere onderzoeken met 1 dd 5000 IE dalteparine versus placebo, respectievelijk 1
dd 40 mg enoxaparine versus placebo, werden geen verschillen gevonden in de incidentie
van klinisch relevante VTE tussen de LMWH- en placebogroep.5,7
Op grond van de beschikbare gegevens kan geen routinematige tromboprofylaxe worden
aanbevolen en zijn betere onderzoeken met meer power nodig om vast te stellen of specifieke subgroepen van kankerpatiënten baat hebben bij tromboprofylaxe. 4
Aanbevelingen
Kankerpatiënten die een chirurgische procedure ondergaan, dienen adequate
tromboprofylaxe te krijgen (graad 1A volgens ACCP-gradering)
In het ziekenhuis opgenomen kankerpatiënten die bedlegerig zijn met een acute
intercurrente medische aandoening, dienen adequate tromboprofylaxe te krijgen
(graad 1A volgens ACCP-gradering)
V eneuze preventie
veneuze trombo - embolie
vergeleken met placebo met vergelijkbare bevindingen. In een vergelijkend onderzoek
van 2 dd 5000 IE ongefractioneerde heparine en 2 dd 30 mg enoxaparine werden geen
significante verschillen gevonden in het percentage proximale DVT of bloeding. In de
IC-setting moet er rekening mee worden gehouden dat de farmacokinetische/dynamische respons op heparine en LMWH anders kan zijn bij het gebruik van vasopressoren,
gegeneraliseerd oedeem, shock, nierinsufficiëntie en extreem onder- of overgewicht, die
invloed hebben op effectiviteit en veiligheid. Bij patiënten met een hoog risico op VTE,
zoals na een groot trauma of orthopedische chirurgie, biedt LMWH een betere protectie
dan ongefractioneerde heparine. Het beleid wordt bepaald door het regelmatig beoordelen van het VTE-risico en het bloedingsrisico.1
De ACCP doet geen uitspraak over individuele middelen en de gewenste dosering.
Aanbevelingen
Aanbevolen wordt om alle IC-patiënten te beoordelen op VTE- en bloedingsrisico,
waarna in de meeste gevallen tromboprofylaxe is aangewezen. (graad 1A volgens
ACCP-gradering)
Geadviseerd wordt om kankerpatiënten die voor de lange termijn een centraalveneuze lijn hebben, niet routinematig tromboprofylaxe te geven. (graad 2B volgens
ACCP-gradering)
Bij een hoog bloedingsrisico wordt mechanische profylaxe aanbevolen met
graduele compressiekousen en/of IPC tot afname van het bloedingsrisico. (graad
1C+ volgens ACCP-gradering)
Bij patiënten met multipel myeloma die worden behandeld met thalidomide
en chemotherapie ondergaan, dient tromboprofylaxe met LMWH te worden
gegeven. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Bij een matig hoog risico op VTE wordt ongefractioneerde heparine of LMWH
als profylaxe aanbevolen. (graad 1A volgens ACCP-gradering)
Bij een hoog risico op VTE wordt LMWH aanbevolen. (graad 1A volgens ACCPgradering)
Tromboprofylaxe op de intensive care
Bij de meeste patiënten is sprake van multipele risicofactoren van VTE, deels reeds
aanwezig bij opname: recente chirurgie, trauma, sepsis, maligniteit, immobilisatie,
stroke, hoge leeftijd, cardiaal of respiratoir falen, voorgeschiedenis van VTE en zwangerschap. Andere factoren zijn van belang tijdens opname op de intensive care (IC):
immobilisatie, farmacologische paralyse of sedatie, centraalveneuze lijnen, chirurgische procedures, sepsis, mechanische ventilatie, gebruik van vasopressoren, hartfalen,
nierdialyse en depletie van endogene anticoagulantia. De gerapporteerde incidentie van
DVT bij IC-patiënten varieert van circa 10% tot bijna 100%. In vijf onderzoeken werden
IC-patiënten die geen tromboprofylaxe kregen, gescreend op asymptomatische objectief
bevestigde DVT. De prevalentie van DVT in deze onderzoeken lag tussen 13 en 31%. Er
is een beperkt aantal gerandomiseerde klinische trials gepubliceerd naar de effectiviteit
en veiligheid van tromboprofylaxe in deze setting. In twee onderzoeken werd 2 dd 5000
IE ongefractioneerde heparine vergeleken met placebo. Dit werd gedaan met objectieve
DVT-screening. Hierbij werd een significante reductie van DVT vastgesteld zonder significante toename van bloedingcomplicaties. In één onderzoek werd nadroparine (65 U/kg)
344
van
Literatuur
1.
Seventh ACCP conference on antithrombolic and tromboembolic therapy: evidence based guidelines. Prevention
of venous thromboembolium. Chest 2004;126(3 suppl)3385-4005.
2. Cohen AT, Davidson BL, Callus AS, Lassen MR, Prins MH, Tomkowski W, et al; ARTEMIS Investigators. Efficacy
and safety of fondaparinux for the prevention of venous thromboembolism in older acute medical patients: randomised placebo controlled trial. BMJ 2006;332(7537):325-9. Epub 2006 Jan 26.
3. Magagnoli M, Masci G, Castagna L, Pedicine V, Poretti D, Morenghi E, et al. Prophylaxis of central venous catheter-related thrombosis with minidose warfarin in patients treated with high-dose chemotherapy and peripheralblood stem-cell transplantation: retrospective analysis of 228 cancer patients. Am J Hematol 2006;81(1):1-4.
4. Cunningham MS, White B, Hollywood D, O’Donnell J. Primary thromboprophylaxis for cancer patients with
central venous catheters – a reapppraisal of the evidence. Br J Cancer 2006;94(2):189-94.
5. Verso M, Agnelli G, Bertoglio S, DiSomma FC, Paoletti F, Ageno W, et al. Enoxaparin for the prevention of venous
thromboembolism associated with central vein catheter: a double-blind, placebo-controlled, randomised study
in cancer patients. J Clin Oncol 2005;23(18):4057-62.
345
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
6. Blom JW, Doggen CJ, Osanto S, Rosendaal FR. Old and new risk factors for upper extremity deep venous thrombosis. J Thromb Haemost 2005;3(11):2471-8.
7. Karthaus M, Kretzschmar A, Kroning H, Biakhov M, Irwin D, Marschner N, et al. Dalteparin for prevention of
catheter-related complications in cancer patients with central venous catheters: final results of double-blind,
placebo-controlled phase III trial. Ann Oncol 2006;17(2):289-96.
8. Minnema MC, Breitkreuz I, Auwerda JJ, Holt B van der, Cremer FW, Marion AM van, et al. Prevention of venous
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
neerde heparine (2 dd 5000 IE of 2 dd 12.500 IE), aspirine, beide of geen van beide. 4 De
heparinegroep bleek een lagere kans op longembolie te hebben (0,5% in de heparinegroep
en 0,8% in de groep zonder heparine, p = 0,02) ten koste van een hoger bloedingsrisico,
zowel intracranieel (1,2% versus 0,4%, p < 0,0001) als extracranieel (1,3 versus 0,4%, p <
0,00001), vooral optredend bij de hogere dosering van heparine. Aspirine had geen effect
op het voorkomen van PE, en het optreden van DVT werd niet onderzocht.
thromboembolism with LMWH ins patients with multiple myeloma treated with thalidomide and chemotherapy.
Leukaemia 2004;18(12):2044-6.
8.11 Preventie van veneuze trombo-embolie in de neurologie
Inleiding
De neuroloog wordt vooral geconfronteerd met veneuze trombo-embolische complicaties bij de behandeling van patiënten met een beroerte (hersenbloeding of herseninfarct). Vaak zijn bij de individuele patiënt met een beroerte diverse risicofactoren voor
veneuze trombo-embolie aanwezig, zoals immobilisatie, parese, hoge leeftijd, infectie,
dehydratie, obesitas, roken of hartfalen. Er zijn zorgen over de veiligheid van medicamenteuze profylaxe bij patiënten met een beroerte vanwege de kans op (het verergeren
van) een intracraniële bloeding. Hier worden gegevens besproken over deze patiëntengroep en voorts wordt ingegaan op enkele andere neurologische aandoeningen met een
verhoogd risico op veneuze trombose: dwarslaesie en het syndroom van Guillain-Barré.
Preventie van veneuze trombo-embolie na herseninfarct
Zonder profylaxe hebben patiënten met een herseninfarct een kans tot 50% op het
ontwikkelen van diepveneuze trombose (DVT), hoewel een klinische DVT maar bij 5%
wordt waargenomen.1,2 DVT bij hemiparese komt zeven tot acht keer vaker voor aan
de aangedane zijde.2 Longembolie (PE) werd klinisch gediagnosticeeerd bij 1-16% van
de onbehandelde patiënten, en werd bij obductie gevonden bij 50%, hoewel niet altijd
duidelijk was of de longembolie de doodsoorzaak was.2 Tot halverwege de jaren negentig
droeg therapeutisch bedoelde bedrust waarschijnlijk bij aan dit probleem. Sinds de
opkomst van stroke units worden patiënten met een herseninfarct actiever benaderd,
sneller gemobiliseerd en beter gehydreerd. Hiermee wordt een betere uitkomst bereikt
in termen van overleving en zelfstandig functioneren.3 Het is aannemelijk maar nooit
in een RCT onderzocht dat door vroeg mobiliseren de incidentie van DVT en PE is
afgenomen. Vergeleken met andere hoogrisicogroepen zijn er bij patiënten met een
herseninfarct minder trials verricht naar het effect van antitrombotische medicatie.
Heparine versus controle
In een review uit 1993 van tien trials met 1047 patiënten met een herseninfarct, behandeld
met een lage dosis heparine, daalde het relatieve risico met 80% voor DVT en met 58% voor
PE.1 In de International Stroke Trial werden 19.435 patiënten behandeld met ongefractio-
346
LMWH versus controle
Laagmoleculairgewichtheparines zouden een betere risk-benefit-ratio hebben en zijn
beoordeeld in een in 2000 verschenen systematische review van tien gecontroleerde
trials.5 Hierbij werd voor LMWH’s weliswaar een lagere kans op DVT (OR 0,27, 95%-BI:
0,08-0,96) en PE (OR 0,34, 95%-BI: 0,17-0,69) gevonden, maar dit ging ten koste van
een hoger risico op ernstige extracraniële bloeding (OR 2,17, 95%-BI: 1,10-4,28), naast
een niet-significante toename van intracraniële bloedingen (OR 1,77, 95%-BI: 0,95-3,31).
De kans op overlijden en afhankelijkheid was in de LMWH-groep niet significant kleiner
(OR 0,87, 95%-BI: 0,72-1,06).
LMWH versus heparine
In de recente PROTECT-trial werden 545 patiënten gerandomiseerd tussen certoparine en ongefractioneerde heparine volgens een non-inferiority design.6 De eindpunten
(DVT, fatale PE of niet-fatale PE) traden minder vaak op in de certoparinegroep (7,0%
versus 9,7%), terwijl ernstige bloedingen ook minder vaak werden gezien (1,1% versus
1,8%). Hillbom et al. vonden een niet-significante trend naar minder eindpunten
bij herseninfarctpatiënten behandeld met enoxaparine (40/106) dan met heparine
(52/106).7 In een recente Cochrane review worden zes trials beschreven met in totaal
740 patiënten met een herseninfarct, waarin LMWH wordt vergeleken met heparine. 8
LMWH gaf een lagere kans op DVT (OR 0,52, 95%-BI: 0,56-0,79), maar het aantal
andere belangrijke events (longembolie, overlijden, intra- of extracraniële bloeding)
was te klein om hierover een uitspraak te kunnen doen. Er was geen informatie over
functionele uitkomst.
Mechanische profylaxemiddelen
Mechanische profylaxemiddelen zijn besproken in een recente Cochrane review.9 Veel
onderzoeken vielen om methodologische redenen af, en twee kleine RCT’s met samen
123 patiënten voldeden aan de selectiecriteria. In de gepoolde resultaten werd geen significante afname van DVT (OR 0,54, 95%-BI: 0,18-1,57) of overlijden (OR 1,54, 95%-BI:
0,5-4,77) gevonden.
Richtlijnen van de American Academy of Neurology en de American Stroke Association
geven als aanbeveling dat zowel ongefractioneerde heparine als LMWH kan worden
gegeven als DVT-profylaxe, eventueel in combinatie met niet-farmacologische
middelen.10 De ACCP (2004) adviseert patiënten met een ischemische beroerte die
beperkt mobiel zijn, in te stellen op laaggedoseerde ongefractioneerde heparine of
347
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
LMWH’s, waarbij wordt opgemerkt dat dit niet mag worden gegeven binnen 24 uur
na toepassing van trombolyse voor het herseninfarct.11 Bij contra-indicaties voor antistollingsmiddelen adviseert de ACCP toepassing van elastische kousen of compressiepompen.
Overige overwegingen
Op grond van de beschikbare literatuur is de risk-benefit-afweging niet eenvoudig, omdat
enerzijds vaak niet is aangegeven hoe ernstig een bloedingscomplicatie is en omdat
anderzijds niet altijd is aangegeven of het om symptomatische VTE gaat. Een ‘ernstige
bloedingscomplicatie’ hoeft voor de patiënt niet altijd ernstige gevolgen te hebben: in
veel onderzoeken gold een noodzaak tot het geven van twee packed cells al als ernstige
complicatie. Ook hemorragische transformatie van een herseninfarct geeft lang niet
altijd klinische verschijnselen. In de hierboven aangehaalde richtlijnen van AAN/ASA
en ACCP lijkt meer gewicht te zijn gegeven aan het voorkomen van DVT of PE, die beide
met een aanzienlijke morbiditeit en mortaliteit gepaard gaan.
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Preventie van veneuze trombo-embolie na hersenbloeding
Er is slechts een klein onderzoek beschikbaar waarin vroege heparinebehandeling
is bestudeerd bij patiënten met een intracerebrale bloeding.13 In dit onderzoek kregen
22 patiënten op de tweede dag na de hersenbloeding 3 dd 5000 IE ongefractioneerde
heparine, waarna ten opzichte van historische controles de kans op PE significant afnam,
terwijl geen recidief-bloeding optrad. Dit resultaat suggereert dat vroege behandeling met
een lage dosis heparine veilig en effectief is bij patiënten met een hersenbloeding. Een
Frans onderzoek randomiseerde 150 patiënten met een intracerebrale bloeding tussen
alleen elastische kousen en elastische kousen gecombineerd met intermitterende pneumatische compressie.14 De combinatie gaf minder DVT (RR 0,29, 95%-BI: 0,08-1,00).
Bij patiënten met een hersenbloeding adviseert de ACCP te starten met intermitterende
pneumatische compressie en geeft in overweging om bij neurologisch stabiele patiënten
die nog niet mobiel zijn, vroeg te starten (op de tweede dag na de bloeding) met een lage
dosis heparine.11
Aanbevelingen
Bij postoperatieve patiënten met een risicoprofiel voor trombo-embolische complicaties
dat vergelijkbaar is met dat van patiënten met een herseninfarct, is er wel degelijk een
significante afname van DVT door elastische kousen gevonden.12
Bij patiënten met een hersenbloeding wordt ter preventie van DVT in het acute
stadium het gebruik van elastische kousen aanbevolen. (graad 1C+ volgens
ACCP-gradering)
Bij herseninfarctpatiënten met gegeneraliseerd vaatlijden kunnen elastische kousen
huidproblemen geven in geval van arteriële insufficiëntie van de benen, diabetische of
sensorische polyneuropathie.
Bij stabiele maar immobiele patiënten kan starten met heparine worden overwogen, maar op zijn vroegst vanaf de tweede dag na de bloeding. (graad 2C
volgens ACCP-gradering)
Naast vroeg mobiliseren zijn waarschijnlijk ook andere elementen van de behandeling
in een stroke unit (adequate hydratie, preventie en vroege behandeling van infecties)
waardevol om de kans op VTE te verkleinen.
Aanbevelingen
Ter preventie van VTE wordt aanbevolen patiënten met een herseninfarct vroeg
te mobiliseren. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Bij beperkte mobiliteit en ontbreken van een verhoogd bloedingsrisico wordt
starten met een LMWH aanbevolen (graad 1A volgens ACCP-gradering), behalve
in de eerste 24 uur na trombolyse.
Bij contra-indicaties voor antistollingsmiddelen gaat de voorkeur uit naar elastische kousen. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
348
Preventie van veneuze trombo-embolie na dwarslaesie
De incidentie van DVT bij patiënten met ruggenmergletsel ligt tussen 60 en 100%,
afhankelijk van de gebruikte diagnostische methode en het tijdsinterval na de dwarslaesie. DVT met klinische verschijnselen komt voor bij 15%, terwijl zich bij 5% van hen
een PE ontwikkelt. De kans op DVT is het hoogst in de eerste twee weken na het ontstaan
van de dwarslaesie; na drie maanden is het optreden zeldzaam. In een onderzoek werd
geen verschil gevonden tussen patiënten met complete of incomplete motorische uitval,
tetraplegie of paraplegie, en traumatische of non-traumatische (bijvoorbeeld wervelmeta­
stasen met myelumcompressie) oorzaak.15 Alle patiënten met een dwarslaesie zijn dus at
risk en komen in aanmerking voor tromboseprofylaxe.
In geval van een traumatische dwarslaesie met perispinaal hematoom of intracraniële
bloeding adviseert de ACCP te starten met mechanische profylaxe, en pas medicamenteuze profylaxe te starten als het bloedingsrisico is afgenomen.16 De ACCP adviseert
bij overige patiënten al in de acute fase na dwarslaesie te starten met LMWH, of
LMWH met IPC, of laaggedoseerde ongefractioneerde heparine met IPC.16 Tijdens
de revalidatie in de eerste drie maanden na het letsel dient deze profylaxe te worden
gecontinueerd, en eventueel vervangen door VKA (INR 2,0-3,0).16
349
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Aanbevelingen
Bij alle patiënten met een dwarslaesie wordt tromboseprofylaxe aanbevolen.
(graad 1A volgens ACCP-gradering)
V eneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
6. Diener HC, Ringelstein EB, Kummer R von, et al. Prophylaxis of thrombotic and embolic events in acute ischemic
stroke with the low-molecular-weight heparin Certoparin. Results of the PROTECT trial. Stroke 2006;37:139-44.
7. Hillbom M, Erila T, Sotaniemi K, et al. Enoxaparin versus heparin for prevention of deep-vein thrombosis in acute
ischemic stroke: a randomised, double-blind study. Acta Neurol Scan 2002;106:84-92.
Bij verhoogd bloedingsrisico (ter plaatse van het letsel of intracranieel) vroeg na
het trauma gaat de voorkeur uit naar IPC en/of elastische kousen. (graad 1C+
volgens ACCP-gradering)
8. Sandercock P, Counsell C, Stobbs SL. Low-molecular-weight heparins or hepainoids versus standard unfractio-
In overige gevallen kan worden overwogen te starten met LMWH (graad 1B) of
LMWH met IPC (graad 2C) of laaggedoseerde ongefractioneerde heparine met
IPC (graad 2B volgens ACCP-gradering).
In de revalidatiefase na dwarslaesie (de eerste drie maanden na het letsel) kan
worden gekozen voor LMWH of eventueel omzetting op VKA. (graad 1C volgens
ACCP-gradering)
10. Coull BM, Williams LS, Goldstein LB, et al. Anticoagulants and antiplatelet agents in acute ischemic stroke. Report
nated heparin for acute ischemic stroke. The Cochrane Database of Systematic Reviews 2005; Issue 4.
9. Mazzone C, Chiodo GF, Sandercock P. Physical methods for preventing deep vein thrombosis in stroke. The
Cochrane Database of Systematic Reviews 2004; Issue 4.
of the Joint Stroke Guideline Development Committee of the American Academy of Neurology and the American
Stroke Association (a Division of the American heart Association). Stroke 2002;33:1934-42.
11. Albers GW, Amarenco P, Easton JD, et al. Antithrombotic an thrombolytic therapy for ischemic stroke. The seventh
ACCP Conference on antithrombotic and thrombolytic therapy. Chest 2004;126:483-512S.
12. Wells PS, Lensing AW, Hirsh J. Graduated compression stockings in the prevention of postoperative venous
thromboembolism. A meta-analysis. Arch Intern Med 1994;154:67-72.
Preventie van veneuze trombo-embolie bij acute neuromusculaire aandoening
(bijvoorbeeld syndroom van Guillain-Barré)
Er zijn geen RCT’s verricht naar de beste handelwijze ter preventie van veneuze tromboembolie bij patiënten die door een acute neuromusculaire aandoening bedlegerig raken.
Als meest voorkomende oorzaak geldt het syndroom van Guillain-Barré. In 2005 verscheen
een review van de Multidisciplinary Consensus Group, waarin aanbevelingen zijn gegeven
op basis van observationele onderzoeken en expert opinion.17 In de acute fase wordt voor
bedlegerige patiënten aanbevolen te starten met LMWH’s en elastische kousen.
13. Boeer A, Voth E, Henze T, et al. Early heparin therapy in patients with spontaneous intracerebral haemorrhage. J
Neurol Neurosurg Psychiatry 1991;54:466-7.
14. Lacut K, Bressollette LPE, Gal G, et al. Prevention of venous thrombosis in patients with acute intracerebral
haemorrhage. Neurology 2005;27:865-9.
15. Powell M, Kirshblum S, O’Connor KC. Duplex ultrasound screening for deep vein thrombosis in spinal cord injured
patients at rehabilitation admission. Arch Phys Med Rehabil 1999;80(9):1044-6.
16. Geerts WH, Pineo GF, Heit JA, et al. Prevention of venous thromboembolism. The Seventh ACCP Conference on
Antithrombotic and Thrombolytic Therapy. Chest 2004;126:338-400S.
17. Hughes RA, Wijdicks EF, Benson E, et al; Multidisciplinary Consensus Group. Supportive care for patients with
Guillain-Barre syndrome. Arch Neurol 2005;62:1194-8.
Aanbeveling
Ter preventie van veneuze trombo-embolie wordt bij bedlegerige patiënten in het
acute stadium van het syndroom van Guillain-Barré aanbevolen te starten met
LMWH en elastische kousen. (graad 1C+ volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
Sandercock PA, Belt AG van den, Lindley RI, et al. Antithrombotic therapy in acute stroke: an overview of the
completed randomised trials. J Neurol Neurosurg Psychiatry 1993;56:17-25.
2. Warlow CP, Ogston D, Douglas AS. Deep venous thrombosis in the legs after strokes. Part I. Incidence and predisposing factors. BMJ 1976;1:1178-81.
3. Ronning OM, Guldvog B. Stroke units versus general medical wards, I: twelve- and eighteen month survival: a
randomised, controlled trial. Stroke 1998;29:58-62.
4. International Stroke Trial Collaboration Group. The International Stroke Trial (IST): a randomised trial of aspirin,
subcutaneous heparin, both or neither among 19435 patients with acute ischemic stroke. Lancet 1997;349:1569-81.
5. Bath PMW, Iddenden R, Bath FJ. Low-molecular-weight heparins and heparinoids in acute ischemic stroke: a
meta-analysis of Randomized Controlled Trials. Stroke 2000;31:1770-8.
350
351
Hoofdstuk 9
Bijzondere situaties bij veneuze preventie
van veneuze trombo-embolie
9.1 Primaire en secundaire preventie van veneuze trombose bij reizen
Inleiding
Casuïstiek suggeert dat reizen, in het bijzonder met het vliegtuig, het risico zou verhogen
op veneuze trombose (VTE), die zich klinisch presenteert als diepveneuze trombose
(DVT) of longembolie (PE). De blootstelling aan risicofactoren zoals immobilisatie in
zittende houding, dehydratie (versterkt door het gebruik van alcohol en koffie), lage
luchtdruk en hypoxie dragen bij aan deze suggestie.1,2 Door het grote en toenemende
aantal mensen dat lange reizen maakt, groeit het belang om te kunnen bepalen bij wie
en wanneer het zinvol is om preventieve maatregelen toe te passen.
Relatie tussen reizen en symptomatische VTE
Er zijn twee systematische reviews waarin het verband tussen reizen en symptomatische VTE werd onderzocht.3,4 Eén bestond uit drie patiëntcontroleonderzoeken met 1947
patiënten met klinische verdenking op VTE. Bij hen werd een gedetailleerde reisanamnese afgenomen en verdere diagnostiek verricht. Voor de associatie van symptomatische
VTE met reizen werd bij een gemiddelde reisduur van zeven uur een odds ratio van 0,9
(95%-BI: 0,6-1,4) gevonden. Dit risico was voor alle manieren van reizen (vliegtuig, auto,
trein of bus) vrijwel gelijk. Bij analyse van de reisduur werd voor een reisduur van 10-15
uur een odds ratio van 2,5 (95%-BI: 1,0-6,2) gevonden.3 In de tweede systematische review
werden vier andere patiëntcontroleonderzoeken geïncludeerd met een totaal van 1025
patiënten bij wie na klinische verdenking DVT of PE was gediagnosticeerd. Bij analyse
van data uit twee van deze onderzoeken werd voor vliegreizen langer dan drie uur een
associatie van VTE met reizen berekend (odds ratio van 1,1 (0,6-1,9)). Voor alle manieren
van reizen werd een odds ratio van 1,7 (0,8-2,5) berekend. 4
Bij bestudering van de afzonderlijke patiëntcontroleonderzoeken blijkt een meerderheid
van de patiënten bij wie VTE werd gediagnosticeerd, een of meer pre-existente risicofactoren voor VTE te hebben, zoals eerder doorgemaakte VTE, recente chirurgie, zwangerschap/bevalling, trombofilie, gebruik van orale anticonceptiva, overgewicht en een
leeftijd van boven de 50 jaar.5-8
Er zijn nog twee patiëntcontroleonderzoeken die niet in de bovenvermelde systematische
reviews waren geïncludeerd. In één onderzoek werden bij aankomst na een vliegreis
353
354
veneuze trombo - embolie
Geen
Onderbeenkousen
2/138
(1,4)
0/138
van
Laagmiddel
Cesarone
200322
7-12
0/172
0/169
Onderbeenkousen
Geen
Laagmiddel
Cesarone
200321
7-12
3/84
(3,6)
0/82
4/83
(4,8)
ASA
3 dd 400 mg
Enoxaparine
100 IE/kg
Geen
Hoog
Cesarone
200224
>10
1/104
(1,0)
0/102
6/101
(5,9)
Hoog
Belcaro
200223
10-13
Geen
Onderbeenkousen
Enoxaparine
4000 IE
0/315
7/314
(2,2)
Onderbeenkousen
Geen
Laagmiddel
Belcaro 200220
7-12
0/115
12/116
(10,3)
Onderbeenkousen
Geen
Laag
Scurr 200119
23 (18-36
binnen 6 weken
1/411
(0,2)
19/422
(4,5)
Onderbeenkousen
Geen
12,4
(10-15)
DVT, n/N (%)
controlegroep
Interventie-experiment
Interventiecontrole
Hoog
Er zijn zeven RCT’s waarbij vliegreizigers gerandomiseerd tromboseprofylaxe kregen. Bij zes
onderzoeken bestond deze profylaxe uit aangemeten en goed passende onderbeen-therapeutisch-elastische kousen (TEK) met een gemiddelde druk van 12-30 mmHg rond de enkel.17-23
Bij één onderzoek werd eveneens het effect van LMWH, toegediend vlak voor aanvang van
de vlucht, bestudeerd.24 In een zevende onderzoek werd het effect van acetylsalicylzuur en
LMWH op de preventie van DVT bekeken.25 De onderzoeken zijn samengevat in tabel 37.
Alle onderzoeken bevatten kleine aantallen reizigers, verschillen van elkaar wat de
reisduur en vooraf bestaande risicofactoren voor DVT betreft, en het dragen van
TEK is niet geblindeerd. Het risico op asymptomatische DVT blijkt door het dragen
Belcaro
200118
Onderzoeken naar profylaxe van VTE bij vliegreizen
Gemiddelde vliegduur
in uren (variantie)
Er zijn acht prospectieve onderzoeken waarin de relatie tussen alleen vliegreizen en
asymptomatische VTE wordt beschreven. In deze onderzoeken werden reizigers voor
en na een vliegreis van langer dan vier uur door middel van compressie-echografie
gescreend op de aan- of afwezigheid van kuit-/beenvenetrombose. Van in totaal 3051
reizigers had 2,2% direct na de reis asymptomatische DVT. Bij reizigers met een vooraf
bestaand verhoogd risico ontwikkelde 4% een asymptomatische DVT tegenover 1,4%
bij reizigers zonder vooraf bestaand verhoogd risico. Bij een ruime meerderheid van de
mensen met asymptomatische DVT werd enkel een distale (in de kuitvenen) trombose
gediagnosticeerd.17
veneuze preventie
Risicogroep
Relatie tussen vliegreizen en asymptomatische VTE
bi j
Artikel
langer dan acht uur 964 passagiers die geen therapeutisch-elastische kousen (TEK)
droegen of antistolling gebruikten en 1213 niet-reizende controlepersonen door middel
van compressie-echografie onderzocht op DVT en vervolgens vier weken gevolgd. Het
relatieve risico bij reizigers op distale (kuitvene-)DVT bedroeg 2,5 (1,2-5,3), op proximale
DVT 4,4 (1,0-18,6), en er werd bij één passagier met DVT een symptomatische long­
embolie gediagnosticeerd. Er werden voornamelijk asymptomatische distale DVT’s waargenomen en alle passagiers met DVT hadden minimaal één bestaande risicofactor op
VTE, bij een ruime meerderheid bestaande uit een leeftijd boven de 45 jaar en overgewicht. Alle VTE’s werden direct na de vlucht gediagnosticeerd. Tijdens de follow-up van
vier weken werden geen nieuwe gevallen van VTE waargenomen.9
Bij het andere onderzoek werd bij 210 patiënten met symptomatische VTE en 210 controlepersonen het risico op VTE door vliegreizen in combinatie met trombofilie en gebruik
van orale anticonceptiva bestudeerd. Voor vliegreizen alleen werd een OR van 2,1 (1,1-4,0)
gevonden, maar bij gelijktijdige aanwezigheid van trombofilie of gebruik van orale anticonceptiva nam de OR toe tot 16,1 (3,6-70,9) respectievelijk 13,9 (1,7-117,5).10 Deze resultaten roepen de vraag op of reizen het risico op VTE verhoogt of enkel een multiplicatieve
rol speelt bij de aanwezigheid van risicofactoren op VTE.7,9,10,15,16 Het risico op VTE lijkt
het grootst te zijn tot twee weken na een lange vliegreis,11 en toe te nemen met de duur
van de reis.12-14
B i j zondere situaties
DVT, n/N (%)
experimentgroep
en
Tabel 37 Tromboseprofylaxe-RCT’s bij vliegreizigers bij wie compressie-echografie werd verricht na vliegreizen17
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
355
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
B i j zondere situaties
veneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Alle reizigers aan wie tromboseprofylaxe wordt geadviseerd, wordt aanbevolen om
óf tijdens de reis vooraf aangemeten onderbeen-therapeutisch-elastische kousen
(TEK) klasse I-II te dragen, óf vlak voor aanvang van de reis een enkele profylactische dosis LMWH te nemen. (graad 1B volgens ACCP-gradering)
van TEK te dalen van 3,7% (controlegroepen) tot 0,2% en met LMWH geheel te
verdwijnen. Het gebruik van acetylsalicylzuur verlaagt het risico op asymptomatische
DVT niet.18
Een causale relatie tussen DVT en reizen lijkt niet aangetoond. Wel lijkt reizen, in het
bijzonder vliegreizen, een versterking van andere risicofactoren te geven in de ontwikkeling
van VTE. Bij het vooraf bestaan van andere risicofactoren, zoals eerder doorgemaakte symptomatische DVT, voorafgaande operatie of eerder trauma, gebruik van orale anticonceptie of
hormonale suppletietherapie, zwangerschap of kraamperiode, trombofilie, overgewicht en
een leeftijd van boven de 50 jaar, moet rekening worden gehouden met het additieve risico
van reizen op het ontstaan van symptomatische DVT. Tevens is het waarschijnlijk dat met
het toenemen van de reisduur het risico op symptomatische VTE toeneemt.
Er is onvoldoende bewijs voor een algemene toepassing van tromboseprofylaxe bij
reizigers. Het lijkt echter zinvol bij bestaande risicofactoren op VTE, op individuele
basis, een afweging te maken voor het toepassen van tromboseprofylaxe bij reizen.17,25,27,28
Voor de profylaxe van VTE bij reizen zijn zowel onderbeenkousen klasse I-II als een
eenmalige injectie met LMWH geschikt.19,20,24 De WHO Wright Projectgroup on Air
Travel and Veneus Thromboembolism doet momenteel uitgebreid onderzoek naar epidemiologie, pathofysiologie en preventie van VTE bij vliegreizen. Mogelijk brengen deze
onderzoeken ons meer duidelijkheid over de relatie tussen asymptomatische en symptomatische DVT na reizen en eventuele risico’s van tromboseprofylaxe, zoals bloedingen.28
bi j
Profylactisch gebruik van acetylsalicylzuur wordt afgeraden. (graad 1B volgens
ACCP-gradering)
Alle reizigers die al tromboseprofylaxe gebruiken, wordt aanbevolen uiterlijk drie
dagen voor aanvang van een reis langer dan vier uur hun stollingsstatus te laten
controleren. Bij een over het algemeen goede instelling van de antistolling is dit
niet nodig. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
MacGillavry MR, Glas AS, Bossuyt PM, et al. Fright of flight-related venous thromboembolism: evidence or
emotion based? Thromb Haemost 2001;86:1336-8.
2. Bendz B, Rostrup M, Sevre K, et al. Association between acute hypobaric hypoxia and activation of coagulation in
human beings. Lancet 2000;356(9242):1657-8.
3. Wolde M ten, Kraaijenhagen RA, Schiereck J, et al. Travel and the risk of symptomatic venous thromboembolism.
Thromb Haemost 2003;89:499-505.
Overige overwegingen
Door het ontbreken van prospectieve onderzoeken naar het risico op symptomatische VTE
door reizen, of het versterkende effect van reizen op het risico voor VTE bij de aanwezigheid van andere risicofactoren op VTE, is het moeilijk een gefundeerd advies ten aanzien
van de preventie van VTE bij reizen te geven. Bij de beslissing om preventieve maatregelen
te adviseren aan reizigers met bekende risicofactoren, spelen afwegingen van zowel arts
als reiziger en de beschikbaarheid en toepasbaarheid van middelen een belangrijke rol.
4. Adi Y, Bayliss S, Rouse A, et al. The association between air travel and deep vein thrombosis: systemic review &
meta-analysis. BMC Cardiovasc Disord 2004;4(1):7.
5. Samama MM. An epidemiologic study of risk factors for deep vein thrombosis in medical outpatients: the Sirius
study. Arch Intern Med 2000;160:3415-20.
6. Ferrari E, Chevallier T, Chapelier A, et al. Travel as a risk factor for venous thromboembolic disease: a case-control
study. Chest 1999;115:440-4.
7. Arya R, Barnes JA, Hossain U, et al. Long-haul flights and deep vein thrombosis: a significant risk only when additional factors are also present. Br J Haematol 2002;116:653-4.
8. Kesteven P, Robinson B. Incidence of symptomatic thrombosis in a stable population of 650,000: travel another
Aanbevelingen
risk factors. Aviat Space Environ Med 2002;73:593-6.
9. Schwarz T, Siegert G, Oettler W, et al. Venous thrombosis after long-haul flights. Arch Intern Med 2003;163:2759-64.
Alle reizigers die langer dan vier uur reizen, in het bijzonder vliegen, kunnen
overwegen goed te drinken en elke twee tot drie uur rekoefeningen van de kuitspieren te doen en/of een stukje te lopen. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
10. Martinelli I, Taioli E, Battaglioli T, et al. Risk of venous thromboembolism after air travel. Arch Intern Med
Bij alle reizigers met een of meer bekende risicofactoren voor VTE die langer dan
vier uur gaan reizen, wordt aanbevolen een individuele risicoafweging te maken
over de toepassing van tromboseprofylaxe. Bij deze afweging wordt aanbevolen
de aard van de bestaande risicofactoren en de duur van de geplande reis mee te
wegen. (graad 1C volgens ACCP-gradering)
12. Lapostolle FK, Surget V, Borron SW, et al. Severe pulmonary embolism associated with air travel. N Engl J Med
2003;163:2771-4.
11. Kelman CW, Kortt MA, Becker NG, et al. Deep vein thrombosis and air travel: record linkage study. BMJ
2003;327:1072-5.
2001;345:779-83.
13. Hughes BJ, Hopkins RJ, Hill S, et al. Frequency of venous thromboembolism in low to moderate risk long distance
travellers: the New Zealand Air Traveller’s Thrombosis (NZATT) study. Lancet 2003;362:2039-2040.
14. Perez-Rodriguez E, Jimenez D, Diaz G, et al. Incidence of air travel-related pulmonary embolism at the MadridBarajas Airport. Arch Interm Med 2003;163:2766-70.
356
357
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
15. Ansell JA. Air travel and venous thromboembolism – is the evidence in? N Engl J Med 2001;345:828-9.
16. Egermayer P. The ‘economy class syndrome’: problems with the assessment of risk factors for venous thromboembolism. Chest 2001;120:1047-8.
17. Geerts WH, Pineo GF, Heit JA, et al. Prevention of venous thromboembolism. The seventh ACCP conference on
antithrombotic and throbolytic therapy. Chest 2004;126:338-400.
B i j zondere situaties
bi j
veneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
van foliumzuur, vitamine B6 en/of vitamine B12, of aan verworven condities bij ouderen
die in verband worden gebracht met een verhoogde stollingsneiging.3 Het gestegen risico
op VTE wordt geassocieerd met talrijke leeftijdsgerelateerde medische condities (tabel 37)
en met verschillende iatrogene factoren (tabel 38).3,4 Deze risicofactoren zijn over het
algemeen cumulatief.5
18. Belcaro G, Geroulakos G, Nicolaides AN, et al. Venous thromboembolism from air travel: the LONFLIT Study.
Angiology 2001;52:369-74.
19. Scurr JH, Machin SJ, Bailey-King S, et al. Frequency and prevention of symptomless deep-vein thrombosis in
long-haul flights: a randomised trial. Lancet 2001;357:1485-9.
20. Belcaro G, Cesarone MR, Shah SSG, et al. Prevention of edema, flight microangiopathy and venous thrombosis in long
flights with elastic stockings. A randomized trial: the LONFLIT 4 Concorde Edema-SSL Study. Angiology 2002;53:635-45.
21. Cesarone MR, Belcaro G, Nicolaides AN, et al. The LONFLIT4-Concorde - Sigvaris Traveno Stockings in Long
Flights (EcoTraS) Study: a randomized trial. Angiology 2003;54:1-9.
22. Cesarone MR, Belcaro G, Errichi BM, et al. The LONFLIT4-Concorde Deep Venous Thrombosis and Edema Study:
prevention with travel stockings. Angiology 2003;54:143-54.
23. Belcaro GV, Cesarone MR, Nicolaides A, et al. Prevention of flight venous thrombosis in high risk subjects with
stockings or one-dose enoxaparin. Circulation 2002;106(suppl 2):II-721.
24. Cesarone MR, Belcaro G, Nicolaides AN, et al. Venous thrombosis from air travel: the LONFLIT3 study. Prevention with
aspirin versus low-molecular-weight heparin (LMWH) in high-risk subjects: a randomized trial. Angiology 2002;53:1-6.
25. Aerospace Medical Association, Medical Guidelines Task Force, Medical guidelines for airline travel, 2nd edition,
2003. http: //www.asma.org
26. Britisch Medical Association, Board of Science and Education. The impact of flying on passenger health: 1 guide
for healthcare professionals, 2004. http: //www.bma.org
27. Scottish Intercollegiate Guidelines Network (SIGN). Prophylaxis of venous thromboembolism: a national clinical
Tabel 38 Leeftijdsgeletateerde medische condities die in verband worden gebracht met de stijging van het
risico op een VTE
VTE in de voorgeschiedenis
Verhoogde stollingsneiging (congenitaal of verworven)
Parese of paralyse van de onderste ledematen
Neurologische ziektebeelden die gepaard gaan met vermindering van de mobiliteit
Maligniteit, met name in maag, longen of pancreas
Recent myocardinfarct
Hartfalen
COPD
Trauma
Varicose
Superficiële veneuze trombose
Ernstige infecties
Inflammatoire darmziekten
Obesitas
guideline. Edinburgh. 2002 (SIGN Publication No. 62). 2002. Available from http: //www.sign.ac.uk
28. World Health Organization; WRIGHT project on Air Travel and Venous Thromboembolism; http: //www.who.int/
cardiovascular_diseases/wright_project/en
Tabel 39 Iatrogene factoren die in verband worden gebracht met de stijging van het risico op een VTE
Opname in ziekenhuis of verpleeghuis
Operatie
9.2 Preventie van veneuze trombo-embolie bij ouderen met complexe
problematiek
Plaatsing en aanwezigheid van een centraalveneuze katheter of pacemaker
Chemotherapie
Hormonale substitutie
Risico op veneuze trombo-embolie bij ouderen
Het risico op veneuze trombo-embolie (VTE) stijgt met de leeftijd. In diverse onderzoeken is aangetoond dat de incidentie van een eerste VTE exponentieel stijgt met de
leeftijd, van een verwaarloosbare incidentie van minder dan 5 per 100.000 per jaar bij
kinderen jonger dan 15 jaar naar 450-600 per 100.000 per jaar bij ouderen met een
leeftijd boven de 80 jaar. De incidentie stijgt dramatisch vanaf de leeftijd van 60 jaar.1,2
Bij ouderen is ook de mortaliteit bij een acute VTE gestegen: 16% van de patiënten
boven de 80 jaar overleed binnen enkele uren na het stellen van de diagnose VTE in
vergelijking met 2% van de patiënten onder de 40 jaar.6 Daarnaast is er de trend dat het
aandeel symptomatische longembolieën groter is dan bij jongeren: bij patiënten boven
de 70 jaar manifesteerde een VTE zich in 70% van de gevallen als een longembolie, in
vergelijking met 55% bij patiënten onder de 70 jaar.7
Het is niet duidelijk of leeftijd een onafhankelijke risicofactor is. Het is de vraag of de
toename van het risico op VTE kan worden toegeschreven aan leeftijdsgerelateerde fysiologische veranderingen, bijvoorbeeld verhoogde spiegels van sommige stollingsfactoren
(VII, VIII en fibrinogeen) of een hyperhomocysteïnemie ten gevolge van een deficiëntie
358
359
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
B i j zondere situaties
bi j
veneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
Bloedingsrisico bij farmacologische antistollingsbehandeling bij ouderen
Heparines
De voornaamste complicatie van een farmacologische antistollingsbehandeling is het
optreden van een bloeding.
Bij het gebruik van heparines bestaat bij ouderen een toegenomen risico op bloedingen
als de creatinineklaring is verminderd. Het risico op een bloeding bij medical patients
is waarschijnlijk kleiner bij een laagmoleculairgewichtheparine (LMWH) dan bij het
gebruik van een laaggedoseerde ongefractioneerde heparine (UFH) of orale anticoagulantia. Twee meta-analysen laten zien dat het risico op een ernstige bloeding 52-58%
lager was bij het gebruik van LMWH dan bij het gebruik van een laaggedoseerde UFH.3,4
In een andere meta-analyse werd geen overtuigend bewijs gevonden voor een verminderd bloedingsrisico bij het gebruik van LMWH vergeleken met het gebruik van UFH.3
Orale anticoagulantia (vitamine-K-antagonisten, VKA)
Het risico op een ernstige bloeding tijdens behandeling met VKA stijgt met de
leeftijd.3,4,8 In een recent Nederlands onderzoek werd van een groep patiënten die werden
behandeld met VKA vanwege een mechanische hartklep, atriumfibrilleren of een recent
hartinfarct, per leeftijdsgroep de incidentie van een ernstige bloeding berekend.9 Deze
incidentie steeg van 1,5 (95%-BI: 1,0-2,2) per 100 patiëntjaren in de groep jonger dan 60
jaar, tot 4,2 (95%-BI: 3,1-5,5) per 100 patiëntjaren in de groep ouder dan 80 jaar. Pengo
et al. evalueerden de relatie tussen leeftijd en andere risicofactoren voor het ontstaan van
een ernstige bloeding. Ernstige bloedingen kwamen vaker voor bij patiënten ouder dan
75 jaar (5,1%/jaar) dan bij jongere patiënten (1%/jaar).
Multivariate analysen lieten zien dat een leeftijd van boven 75 jaar de enige onafhankelijke variabele was, gerelateerd aan een primaire bloeding (een bloeding die niet gerelateerd is aan een orgaanlaesie). Ook het risico op een intracraniële bloeding steeg bij
oudere patiënten, vooral bij patiënten ouder dan 75 jaar en een INR boven het therapeutische niveau.8
Bij ouderen is het van belang de oorzaken te kennen die de werking van VKA versterken
en de dosering van VKA zodanig aan te passen dat de INR binnen de therapeutische
grenzen blijft (tussen 2,0 en 3,0). Zo stijgt het risico op een dodelijk intracraniële
bloeding exponentieel bij een INR boven de 4,0.10 Een frequente controle van de INR is
noodzakelijk om het aantal bloedingen tijdens het gebruik van VKA te beperken.1 Het
risico op een ernstige bloeding bij het gebruik van orale anticoagulantia stijgt met de
leeftijd (graad 1A).
Tabel 40 Risicofactoren voor een bloeding tijdens het gebruik van vitamine-K-antagonisten
Hogere INR
Leeftijd boven 65 jaar3,9
Bloeding in de voorgeschiedenis (met name gastro-intestinale bloedingen)
(Behandelde) hypertensie
Cerebrovasculaire aandoeningen (incl. herseninfarct en vaatschade bij diabetes mellitus)
Ernstige hartziekten
Leverfunctiestoornissen
Nierfunctiestoornissen
Maligniteit
Ernstige infecties
Vallen
Laag lichaamsgewicht
Gebruik van medicatie die interactie geeft met anticoagulantia
360
Immobiliteit bij ouderen
Bij oudere patiënten die worden geopereerd, is immobilitiet een van de risicofactoren voor
het ontstaan van een VTE. Doordat er bij deze ouderen altijd sprake is van meer risico­
factoren, wordt de groep patiënten ouder dan 65 jaar aangemerkt als een ‘hoogrisico­
groep’, voor wie profylaxe met anticoagulantia geïndiceerd is.5 De adviezen ten aanzien
van het gebruik van anticoagulantia bij verschillende chirurgische ingrepen zoals die in
deze richtlijn worden gegeven, gelden onverkort voor oudere patiënten, waarbij uiteraard
individueel de risicofactoren voor ernstige bloedingen moeten worden meegewogen.
Veel minder duidelijkheid bestaat er met betrekking tot immobiliteit als risicofactor voor
VTE bij oudere medical patients: 50-70% van de VTE en 70-80% van de fatale longembolieën wordt aangetroffen bij niet-chirurgische patiënten. Opname in een ziekenhuis
voor een acute aandoening is onafhankelijk geassocieerd met een ongeveer achtmaal zo
hoge kans op een VTE en is verantwoordelijk voor ongeveer een kwart van alle VTE in
de algemene bevolking.5
Epidemiologische onderzoeken in de algemene bevolking bevestigen het idee dat immobiliteit een risicofactor is voor het ontstaan van een VTE met een odds ratio (OR) van 3-5
en zelfs een OR van 17,6 bij immobiele patiënten die zijn opgenomen ter revalidatie na
een CVA.11 In één onderzoek wordt vermeld dat opname in een verpleeghuis een risicofactor is (OR van 10).12
Op basis van de veronderstelling dat medical patients al enkele dagen ziek zijn voordat
zij in het ziekenhuis worden opgenomen, is in het TADEUS-project de prevalentie van
asymptomatische VTE bij binnenkomst in het ziekenhuis onderzocht.13 Tevens is de
incidentie van VTE gedurende de ziekenhuisopname onderzocht. Hoewel niet bekend
was hoeveel asymptomatische distale veneuze trombosen symptomatisch worden of zich
uitbreiden naar proximaal, is de leeftijdsverdeling van de resultaten wel veelzeggend.
In een periode van tien maanden werden 234 patiënten geïncludeerd. De gemiddelde
leeftijd was 66 jaar (SD = 16). Dertien patiënten hadden een asymptomatische DVT
(vastgesteld door middel van een veneuze compressie-ultasonografie) bij binnenkomst
in het ziekenhuis. De prevalentie in verschillende leeftijdscategoriën is verdeeld zoals is
aangegeven in tabel 41.
361
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Tabel 41 Prevalentie van asymptomatische DVT bij binnenkomst in het ziekenhuis in verschillende leeftijds­
categorieën
Leeftijdsgroep
Aantal
Prevalentie
bi j
veneuze preventie
van
veneuze trombo - embolie
niet te adviseren. Verdere prospectieve onderzoeken zijn nodig om de invloed van chronische immobiliteit als een risicofactor voor VTE vast te stellen.
95%-BI
Overige overwegingen
< 55 jaar
56
0
55-69 jaar
60
3,3
0,6-12,5
70-80 jaar
73
4,1
1,1-12,3
> 80 jaar
45
17,8
8,5-32,6
Totaal
234
5,5
3,1-9,5
De 211 patiënten met een negatieve veneuze compressie-ultrasonografie bij binnenkomst
in het ziekenhuis werden in totaal 1515 patiëntdagen gevolgd (zes dagen mediaan). In
totaal was de incidentie van asymptomatische DVT gedurende de ziekenhuisopname 2,6
per 1000 patiëntdagen (95%-BI: 0,0-5,2). De incidentie bij patiënten tussen de 70 en 80
jaar en boven de 80 jaar was respectievelijk 3,7 per 1000 patiëntdagen (95%-BI: 0,0-10,9)
en 6,0 per 1000 patiëntdagen (95%-BI: 0,0-12,7).
De ACCP geeft adviezen voor acuut zieke medical patients die worden opgenomen in het
ziekenhuis.5 In Nederland worden veel verpleeghuispatiënten die acuut ziek worden, niet
ingestuurd naar het ziekenhuis, maar behandeld in het verpleeghuis.
Duur
Profylaxe bij chronische immobiliteit is nooit bestudeerd in gecontroleerde onderzoeken.11 De optimale duur van de tromboprofylaxe bij medical patients is onbekend.5
Ook de duur van tromboprofylaxe bij langdurige immobiliteit, zoals bij ouderen met een
trauma, een CVA of gevorderde dementie, is nooit vastgelegd. In Frankrijk is het gebruikelijk LWMH voor te schrijven aan bedlegerige oudere patiënten, zoals is aangeraden
in één onderzoek.11,14 In Jerusalem, Israël, is een onderzoek gedaan in een verpleeghuis
met 200 plaatsen.11 Alle dossiers van verpleeghuispatiënten die langer dan drie maanden
waren opgenomen, werden bestudeerd op het voorkomen van een eerste VTE, gediagnosticeerd in de periode van januari 1991 tot november 2001. In dit onderzoek werd geen
verband gevonden tussen langdurige immobiliteit (langer dan drie maanden) en VTE
wanneer dit werd vergeleken met een vergelijkbare groep mobiele patiënten uit hetzelfde
verpleeghuis. Deze bevinding was onafhankelijk van de duur van de immobiliteit, risicofactoren voor VTE of het gebruik van trombocytenaggegatieremmers.
De gerapporteerde incidentie van VTE met 13,9 per 1000 patiëntjaren is niet hoog, maar
dit is wel in overeenstemming met eerdere epidemiologische onderzoeken naar VTE
gerelateerd aan de leeftijd. Wanneer langdurige immobiliteit een onafhankelijke risicofactor voor VTE zou zijn, was de incidentie waarschijnlijk veel hoger geweest.
Hoewel dit onderzoek methodologische beperkingen heeft (vooral het feit dat de resultaten alleen gebaseerd zijn op klinisch vastgestelde VTE), lijkt het op basis van dit
onderzoek te rechtvaardigen de primaire profylaxe voor VTE bij immobiliteit na drie
maanden te stoppen en bij chronische bedlegerigheid farmacologische tromboseprofylaxe
362
B i j zondere situaties
De beslissing om bij ouderen te starten met anticoagulantia kan bijzonder moeilijk
zijn, vanwege het gelijktijdig bestaan van een hoog risico op VTE, maar ook van een
verhoogd bloedingsrisico bij het gebruik van anticoagulantia. Er bestaan geen gevalideerde modellen waarin de verschillende risicofactoren ten opzichte van elkaar worden
gewogen.5 Deze afweging zal per patiënt moeten plaatsvinden op basis van epidemiologische onderzoeken met betrekking tot het risico op VTE en het risico op een bloeding in
de specifieke populatie. Helaas zijn in veel onderzoeken oudere patiënten en/of patiënten
met nierfunctiestoornissen uitgesloten.3 Het is aangetoond dat in de Verenigde Staten
sprake is van onderbehandeling van ouderen met anticoagulantia ter preventie van een
VTE. 4 In een historisch cohortonderzoek in Montreal werden alle objectief gediagnosticeerde gevallen van VTE in de periode van oktober 1996 tot oktober 1997 geanalyseerd.15
Hoewel dit onderzoek zich niet specifiek op ouderen richtte, was de gemiddelde leeftijd
van de onderzoekspopulatie 70,1 jaar (SD = 15,5 jaar).
Uit dit onderzoek bleek dat een op de zes gevallen van alle VTE en twee derde van de
gevallen van VTE waarvoor tromboprofylaxe geïndiceerd was, mogelijk te voorkomen was
geweest als de arts de ACCP-richtlijnen had gevolgd. In de gevallen waarin de geadviseerde
profylaxe niet werd gegeven, was meestal sprake van een niet-orthopedische operatie, een
pneumonie of een CVA. Risicofactoren voor een VTE die vaak voorkwamen bij de mogelijk
te voorkomen gevallen van VTE, waren recente immobiliteit, kanker en obesitas.
Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat er ook in Nederland sprake is van onderbehandeling
van ouderen met anticoagulantia ter preventie van een VTE.
Aanbevelingen
Bij patiënten ouder dan 75 jaar en een INR boven de therapeutische spiegel wordt
geadviseerd de oorzaken die de werking van OAC versterken, in kaart te brengen
en de dosering OAC aan te passen totdat de INR binnen de therapeutische grenzen
komt (tussen de 2,0 en de 3,0).
Een frequente controle van de INR is dan ook noodzakelijk om het aantal bloedingen tijdens het gebruik van OAC te beperken. (graad 1A volgens ACCPgradering)
Als een verpleeghuispatiënt door een acute aandoening plotseling immobiel
wordt, dient men te overwegen profylactisch een lage dosis LMWH te geven.
(graad 1A volgens ACCP-gradering)
363
D iagnostiek , preventie en behandeling van veneuze trombo - embolie
secundaire preventie van arteri ë le trombose
en
Geadviseerd wordt de primaire profylaxe voor VTE bij immobiliteit na drie
maanden te stoppen en bij chronische bedlegerigheid geen farmacologische
profylaxe te geven. (graad 2C volgens ACCP-gradering)
Literatuur
1.
DiMinno G, Tufano A. Challenges in the prevention of venous thromboembolism in the elderly [Review]. J Thromb
Bijlage 1
Definities en afkortingen preventie
arterieel
Haemost 2004;2:1292-8.
2. White RH. The epidemiology of venous thromboembolism [Review]. Circulation 2003;107:4-8.
3. Couturaud F, Lacut K, Leroyer C, et al. Assessment of the risk and prophylactic treatment of venous thromboembolism in the elderly [Review]. Pathophysiol Haemost Thromb 2003/2004;33:362-5.
4. Jacobs LG. Prophylactic anticoagulation for venous thromboembolic disease in geriatric patients [Review]. J Am
Geriatr Soc 2003;51(10):1472-8.
5. Geerts WH, Pineo GF, Heit JA, et al. Prevention of ve-nous thromboembolism. The seventh ACCP conference on
antithrombotic and throbolytic therapy. Chest 2004;126:338-400.
6. Anderson FA Jr, Wheeler HB, Goldberg RJ, et al. A population based perspective of the hospital incidence and
case-fatality rates of deep vein thrombosis and pulmonary embolism. The Worcester DVT Study. Arch Intern Med
Afkortingen
NNT:
VKA:
TIA:
CAD:
RRR:
CABG:
number needed to treat
vitamine-K-antagonist
transient ischemic attack
coronary artery disease
relatieve risicoreductie
coronary artery bypass grafting
1991;151:933-8.
7. Heit JA, Silverstein MD, Mohr DN, et al. The epidemiology of venous thromboembolism in the com-munity.
Thromb Haemost 2001;86:452-63.
8. Levine MN, Raskob G, Beyth RJ, et al. Hemorrhagic complications of anticoagulant treatment: the seventh ACCP
conference on antithrombotic and thrombolytic therapy. Chest 2004;126:287-310.
9. Torn M, Bollen WLEM, Meer FJM van der, et al. Risks of oral anticoagulant therapy with increasing age. Arch Intern
Definities
Duale antistolling: simultaan gestarte heparine en VKA bij patiënten die onmiddellijke
ontstolling nodig hebben. Heparinetoediening wordt gestopt zodra de INR stabiel in de
therapeutische range is.
Med 2005;165:1527-32.
10. Henderson MC, White RH. Anticoagulation in the elderly [Review]. Curr Opin Pulm Med 2001;7:365-70.
11. Gatt ME, Paltiel O, Bursztyn M. Is prolonged immobilization a risk factor for symptomatic venous thromboem-
Ernstige bloeding: dodelijke bloeding of bloeding waarvoor ziekenhuisopname noodzakelijk is, of intracraniële bloeding of bloeding met transfusiebehoefte.
bolism in elderly bedridden patients? Results of a historical cohort study. Thromb Haemost 2004;91:538-43.
12. Samama MM. An epidemiologic study of risk factors for deep vein thrombosis in medical outpatients. The Sirius
Study. Arch Intern Med 2000;160:3415-20.
13. Oger E, Bressollette L, Nonent M, et al. High preva-lence of asymptomatic deep vein thrombosis on admission in
a medical unit among elderly patients. The TADEUS project. Thromb Haemost 2002;88:592-7.
14. Trivalle C. Long-term use of low molecular weight heparin for venous thromboembolism prophylaxis in French
geriatric settings. J Gerontol 2001;56A:M463-4.
Transient ischaemic attack (TIA): een voorbijgaande focale cerebrale doorbloedingsstoornis waarbij de symptomen na enige tijd zijn verdwenen. In de officiële definitie
van TIA wordt een tijdsduur van 24 uur aangehouden zonder duidelijke onderbouwing
van deze tijdsgrens. Momenteel wordt in de dagelijkse praktijk van een TIA gesproken
als de uitvalsverschijnselen verdwenen zijn op het moment dat de patiënt door de arts
wordt gezien.
15. Arnold DM, Kahn SR, Shrier I. Missed opportunities for prevention of venous thromboembolism. An evaluation
of the use of thromboprophylaxis guidelines. Chest 2001;120:1964-71.
364
Cerebrovasculair accident (CVA): een verzamelnaam voor plotseling optredende neurologische uitvalsverschijnselen ten gevolge van vasculaire pathologie. Van een CVA wordt
gesproken als er nog neurologische uitval bestaat op het moment dat de patiënt door
de arts wordt onderzocht. Bij 85% van de patiënten is er sprake van een doorbloedingsstoornis met als gevolg een herseninfarct en bij 15% gaat het om een hersenbloeding.
Onderscheid tussen een herseninfarct en bloeding is van belang vanwege het te volgen
beleid. Op klinische gronden is niet met 100% zekerheid een onderscheid tussen een
infarct en bloeding te maken, zodat beeldvorming noodzakelijk is.
365
De CBO-richtlijn uit 1999 hanteert voor TIA en CVA de overkoepelende term beroerte.
Subtype infarct naar etiologie:
• Atherothrombotisch herseninfarct (20%): infarct als gevolg van atherotrombose of
embolie van de grote vaten zoals aortaboog, craniocervicale vaten en grote hersenvaten (a. cerebri media, anterior en posterior).
• Lacunair herseninfarct (25%): infarct als gevolg van cerebrale micro-angiopathie of
small vessel disease.
• Cardio-embolisch herseninfarct (20%): infarct als gevolg van cardiale embolie, voornamelijk als gevolg van atruimfibrilleren.
• Bijzondere oorzaak (5%): herseninfarct als gevolg van een bijzondere oorzaak zoals
vasculitis, dissectie, trombofilie. Treedt voornamelijk op jongere leeftijd (< 50 jaar) op.
366
Download