Conceptrapport domein Natuur en milieu Onderzoeksteam Trendanalyse 1976-2005 Nationaal Archief November 2014 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Inhoudsopgave Inleiding ________________________________________________________________ 4 Trend 1 - Veranderingen in het denken over natuur en milieu: verruiming van de begrippen ‘natuur’ en ‘milieu’ en de institutionalisering van de natuur- en milieubescherming ________________________________________________________ 6 Trend-2 Het toegenomen belang van de natuur en het milieu in het ruimtelijke ordeningsbeleid: De verandering van het landelijk gebied van een monofunctioneel agrarisch platteland in een multifunctionele groene ruimte ________________________ 11 Trend 3 - Het overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding. Van economische naar ecologische prioriteiten. _______________________________________________ 18 Trend 4 - Europeanisering van het Nederlands natuur- en milieubeleid. Van sectoraal nationaal naar integraal Europees natuur- en milieubeschermingbeleid. ______________ 25 Trend 5- Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek. Veranderingen in het denken over en het beleid met betrekking tot de lucht-, water- en bodemverontreiniging en geluidhinder. _________________________________________________________ 31 Trend 6 - Veranderde visies op water en waterbeheer: verschuiving naar ruimte voor de rivier, schaalvergroting en integraal waterbeheer _______________________________ 38 Trend 7- De verstedelijking van het platteland _________________________________ 44 Trend 8 - De toegenomen recreatieve functie van natuurgebieden __________________ 49 Trend 9 - Duurzame energie in het bedrijfsleven: met krachtige sturing naar meer autonome initiatieven. ____________________________________________________ 55 Trend 10 – Toenemende druk op het milieu en leefomgeving door schaalvergroting en industrialisatie in de intensieve veehouderij en de glastuinbouw. ___________________ 62 Trend 11– De opkomst van biotechnologie. Genetische modificatie als doos van Pandora en techniek van de toekomst. _________________________________________________ 68 Trend 12 - De opkomst en de ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging _______ 75 Trend 13 - Kernenergie in Nederland. Van belofte, via afkeer tot wapen tegen klimaatverandering. ______________________________________________________ 80 Trend 14 - De emancipatie van de biologische landbouw en voeding in de ontwikkeling naar een duurzame landbouw (1990-2005) ____________________________________ 86 Trend 15 – De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid ____ 92 2 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Hotspot – Amelisweerd ___________________________________________________ 98 Hotspot - Zure Regen ___________________________________________________ 101 Hotspot - Transgene en gekloonde dieren. Het kalf Adriana, stier Herman en schaap Dolly. ____________________________________________________________________ 104 Hotspot – Bulderbos ____________________________________________________ 107 Hotspot - Volgermeerpolder, een ecologische oplossing voor bodemverontreiniging___ 111 Hotspot – Rapport ‘Zorgen voor morgen. Nationale Milieuverkenning, 1985-2010’ ____ 114 Bijlage A Bronnen en Literatuur ___________________________________________ 118 Bijlage B Geraadpleegde experts en validatoren ______________________________ 128 Bijlage C Colofon _______________________________________________________ 129 3 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Inleiding In dit rapport komen de belangrijkste trends aan bod op het gebied van Natuur en Milieu over de periode 1976 tot 2005. Het onderzoeksbureau Research voor Beleid heeft in 2010 in opdracht van het Nationaal Archief het rapport Trendanalyse Milieu 1976 -2005 afgerond. [Boer, e.a., 2010] Omdat de toegepaste onderzoeksmethodiek in belangrijke mate verschilde van de, in deze projectgroep gebruikte onderzoeksmethodiek, heeft de projectleiding ervoor gekozen om dit domein opnieuw te onderzoeken en dit samen te voegen met de trends op het gebied van natuur in het domein Natuur en Milieu. De beschrijving van het domein is gestart in april 2011 en in juni 2011 is gestopt, omdat het project Trendanalyse 1976-2005 toen werd beëindigd. Het tussenrapport van juni 2011 omvatte vijf trends en twee hotspots. Deze waren gevalideerd en goed bevonden door de klankbordgroep. Een groot aantal trends en hotspots waren gedeeltelijk en een aantal nog niet geschreven. In 2014 is het project opnieuw opgestart en is het rapport afgerond. De structuur van de behandelde onderwerpen binnen dit domein is tot stand gekomen in overleg met de vakdeskundigen Anja Steenbekkers (SCP), Wybren Verstegen (VU), Henk van Zon, Erwin Karel (beiden werkzaam bij het Nederlands Agronomisch Historisch Instituut), Pim Kooij (WUR en RUG), Marijke Brunt (oud redacteur bij Natuur en Milieu), Dick Pegtel (RUG) en Jaap Smit (Dienst Landelijk Gebied). Daarnaast hebben Dick van Lente (EUR) en Martin Bossenbroek (UU) vanuit de klankbord hun commentaar op de opzet gegeven. Deze aanwijzingen hebben ertoe geleid dat er eerst een breder kader geschetst wordt in drie trends. De drie trends zijn: 1. Aard en herkomst van het milieuprobleem en ontwikkelingen in de periode 1976-2005. (Explosieve groei van energiegebruik na WOII, de grote chemische sector, opkomst van agribusiness, intensivering van verkeer en de bevolkingsgroei en ruimtebeslag per persoon) 2. De veranderende opvattingen over natuur en milieu. 3. Het toenemend belang van natuur en milieu in de ruimtelijke ordening. In 2014 is door de projectleiding besloten dat de eerst genoemde trend niet geschreven zou worden, omdat deze niet van direct belang was voor de archiefselectie. Vanuit dit kader zijn de trends beschreven waarbij verschillende actoren centraal staan: de overheid, het bedrijfsleven, de milieubeweging en de burger (consument). Bij de hotspots worden twee hotspots, die gezien werden als belangrijke gebeurtenissen, niet apart behandeld. Dit zijn: 1. De Club van Rome (1972), omdat deze gebeurtenis voor 1976 valt. Dit onderwerp wordt nu uitgebreider behandeld in trend 1. 2. Hoog water in het rivierenland en de evacuatie van de bewoners (1995). Dit onderwerp wordt uitgebreid behandeld in trend 6. Twee hotspots zijn naar aanleiding van de gesprekken aan het domein toegevoegd: 1. Volgermeerpolder: van chemisch vuilstortplaats naar natuurgebied (1980-2011) 2. Het rapport ‘Zorgen voor morgen: nationale milieuverkenning, 1985 – 2010’. 4 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Vijf relevante hotspots worden in andere domeinen behandeld: - BSE in Nederland (Domein Veiligheid) - Kernramp in Tsjernobyl (Domein Veiligheid) - Mond- en Klauwzeer (Domein Economie) - Gif in Lekkerkerk (Domein Wonen) - HSL-tunnel onder het Groene Hart(Domein Verkeer en Vervoer) Aan de validatie van de trends en hotspots hebben de volgende personen meegewerkt: Geert Verbong, hoogleraar System Innovations & Sustainability Transitions, TUE: trend 3, trend 9 en trend 13 Egbert Tellegen, emeritus hoogleraar Milieukunde (UvA) en oud docent sociologie en milieu bij de studierichting milieuwetenschappen (UU): trend 12 Jaap Smit, Dienst Landelijk Gebied, Utrecht: trend 2 en trend 8 Pim Kooij, emeritus hoogleraar Wageningen University & Research en Rijksuniversiteit Groningen: de overige trends en de hotspots. 5 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 1 - Veranderingen in het denken over natuur en milieu: verruiming van de begrippen ‘natuur’ en ‘milieu’ en de institutionalisering van de natuur- en milieubescherming Verkorte titel: Veranderingen in het denken over natuur en milieu. Relatie met: Domein - Economie - Wonen - Politiek en Openbaar Bestuur - Verkeer en Vervoer - Recht - Veiligheid Trend: - R&D in de landbouw: de ontvlechting van de samenwerking tussen de overheid en de agrarische sector (domein Economie) - Het Europese landbouwbeleid: naar liberalisering van de markt voor landbouwproducten en een breder plattelandsbeleid (domein Economie) - Inhoudelijke en bestuurlijke veranderingen van de ruimtelijke ordening m.b.t. woningbouw (domein Wonen) - Ontvlechting van staat en civil society: pogingen tot herstel van de autonomie van het maatschappelijk middenveld (domein Politiek en openbaar bestuur) - Europeanisering van het Nederlands natuur- en milieubeleid Hotspot: - Amelisweerd - Bulderbos - Aanleg Betuweroute (domein Verkeer en vervoer) - HSL-tunnel onder het Groene Hart (domein Verkeer en Vervoer) - Nieuwe Meer-arrest (domein Recht) - Gif in Lekkerkerk (domein Wonen) - Kernramp in Tsjernobyl (domein Veiligheid) - Verbod op asbest (domein Veiligheid) - BSE in Nederland (domein Veiligheid) - Legionella-uitbraak Bovenkarspel (domein Veiligheid) Datering Jaren zestig – na 2005 Beschrijving Het begrip ‘natuur’ is sinds de jaren zestig gestaag verruimd. Aanvankelijk beperkte de inhoud daarvan zich tot ofwel echte wildernis, ofwel gecultiveerde natuur in parken. Na 1945, maar vooral vanaf de jaren zeventig, werd ook landelijk gebied tot de groene ruimte gerekend, waarmee menselijk ingrijpen in en ten bate van de natuurlijke omgeving geaccepteerd werd. In de jaren tachtig en negentig werd natuurontwikkeling steeds meer gangbaar: het geschikt maken van terreinen voor de vestiging van flora en fauna. Na de eeuwwisseling werden ook parken en tuinen gerekend tot de groene ruimte. De zorg voor 6 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 de groene ruimte is in de beschreven periode steeds meer een overheidstaak geworden. Tot de jaren zestig trokken particulieren zich het lot van de natuur aan. Toen economie, industrie en bevolkingsdruk schadelijke gevolgen bleken te hebben voor de volksgezondheid, nam de overheid maatregelen om deze effecten te bestrijden. Dit groeide langzaam uit tot overheidsbeleid dat naast herstel en indamming van de effecten ook preventief gericht was. Daarnaast werd ook compensatie voor verlies van natuurwaarden gangbaarder. Inmiddels is de overheid, daarin in belangrijke mate gestuurd door de Europese Unie, een belangrijke speler op het terrein van natuur, milieu en ruimtegebruik. De doorbraak van de brede milieubeweging kwam in 1973, toen de oliecrisis de bevindingen van de Club van Rome zichtbaar maakte. De Club van Rome had in haar rapport ‘Grenzen aan de groei’ betoogd dat bij een ongewijzigd voortgaande exploitatie van de natuur en zonder afremmen van de bevolkingsgroei, de wereld afstevende op een bevolkingscrisis: er zouden meer mensen zijn dan de planeet zou kunnen onderhouden. De oliecrisis demonstreerde de afhankelijkheid van aardolie, een delfstof die eens op zou raken. De snel groeiende aandacht voor het milieu vertaalde zich in een explosieve toename van het aantal en de omvang van milieu-actiegroepen, zoals de Waddenvereniging (1965), Greenpeace (1971), Lekker Dier (1972, sinds 1989: Wakker Dier), Proefdiervrij en Bont voor Dieren (1982). Deze waren militant, democratisch, actiegericht en onderhielden vaak contacten met politieke partijen: de strijd voor de natuur werd beschouwd als een strijd tegen het politieke systeem dat de economische exploitatie van de natuur sanctioneerde. De acties waren gericht op de politiek: daarvan verwachtte men natuur- en milieubeschermingsmaatregelen. De Stichting Natuur en Milieu werd in 1972 opgericht door vier natuur- en milieuorganisaties: de Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming (CC, de belangrijkste voorganger), de Nederlandse Vereniging tegen Water-, Bodem-, en Luchtverontreiniging (VVWBL), de Stichting Centrum Milieuzorg (SCM) en de Vereniging Natuurmonumenten. (VN). VN ging ook onafhankelijk verder. [Wikepedia, Natuur & Milieu]. Deze organisatie verbond oude en nieuwe actiegroepen en groeide uit tot de gesprekspartner voor de overheid en tot internationale lobbyorganisatie. De milieugroepen vormden een aanvulling op de gematigde, keurige en gevestigde natuurbeschermingsorganisaties als de Vogelbescherming, Natuurmonumenten of Staatsbosbeheer. Het bewustzijn over milieuproblemen werd aangewakkerd door incidenten als de bodemvervuiling in Lekkerkerk (1980), de zure regen in West-Europa (sinds 1982 bekend bij het grote publiek), de chemieramp in Bhopal (1984), de kernramp in Tsjernobyl (1986) en de giflozing in de Rijn door BASF (1989). De steun voor milieu- en natuurbescherming was in Nederland, vergeleken met het buitenland, opvallend groot: van alle wereldwijde leden van Greenpeace bijvoorbeeld woonde een kwart in Nederland. [website themasites.pbl.nl; Luijten van Zanden, Verstegen, 1993: 75, 169; Karel, 2008: 16-17, 23; interview E. Tellegen] De ideeën over natuur en milieu verbreedden zich in de jaren zeventig en tachtig. Naast een kern van zuivere natuur (wildernis, haast ongerepte natuurgebieden) werd een schil van door mensenhand gevormde of onderhouden natuur acceptabel. Menselijk ingrijpen werd steeds meer noodzakelijk geacht, aangezien de natuur niet op eigen kracht het tempo van de veranderingen bij kon houden. Onder het begrip ‘groene ruimte’ werden voortaan ook natuurvriendelijke landbouwgebieden geschaard. De boeren ontzagen hier broedende vogels, lieten heggen, bermen, poelen en bomen ongemoeid en beperkten het gebruik van mest en bestrijdingsmiddelen. Sommige milieu- en natuurbeschermers wilden zelfs een stap verder gaan. Vanuit de ervaring met de ruilverkavelingen, waarbij de mens het landschap opnieuw had ingericht ten behoeve van effectievere landbouw, werd geopperd om het landschap geschikt te maken als natuurgebied. Menselijk ingrijpen, de 7 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 zogenaamde natuurbouw of natuurontwikkeling, zou de voorwaarden scheppen voor de vestiging van een gevarieerde flora en fauna op terreinen die daarvoor op dat moment niet geschikt waren. Zo kon een netwerk aan grotere en flexibele natuurgebieden worden geschapen. Gekanaliseerde beken zouden weer hun eigen loop mogen bepalen en de bosopschoningen zouden gestaakt worden. Eén van de eerste toepassingen van deze zogenaamde reconstructiegedachte vond plaats bij de Oostvaardersplassen. Sinds de jaren negentig is natuurontwikkeling, vaak ter compensatie van nieuwe infrastructurele werken, woonwijken of industrieterreinen elders, steeds gangbaarder geworden. [Kooij, 1999: 1011, 21; Reijnders, 2003: 130; Luijten van Zanden, Verstegen: 176-177, 200; Broersma, 2010: 77; Karel, 2008: 18, 29, 100-101; Van Zon, 2006: 127] De verbreding van het begrip ‘groene ruimte’ werd door de agrarische sector toegejuicht. Steeds meer werd zij beschouwd als schadelijk voor natuur en milieu, maar vanaf het midden van de jaren zeventig konden zij zich profileren als beheerders van de in cultuur gebrachte delen van de groene ruimte. Desondanks bleef er frictie bestaan met de natuuren milieuorganisaties over bijvoorbeeld (kunst)bemesting, bestrijdingsmiddelen, legbatterijen en kistkalveren. In de jaren negentig kwam er een einde aan de strijd tussen de landbouw en de milieubeweging. De teruglopende nationale en Europese politieke steun voor de landbouw, de afwezigheid van het landbouwgetrouwe CDA in de kabinetten-Kok (1993-2001) en de invoering van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS, 1990) noopten tot een herbezinning bij de Nederlandse landbouworganisaties. Zij fuseerden tot Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) en schoven samen met natuur- en milieuorganisaties aan bij overleg over inrichting en gebruik van de ruimte in Nederland. De landbouw en de milieubeweging ontdekten gemeenschappelijke doelstellingen, zoals het open en groen houden van het Groene Hart in de Randstad. Het Groene Hart, een typisch agrarisch gebied, werd door de meeste Nederlanders inmiddels ervaren als echte natuur, een bewijs voor de ingeburgerde brede definitie van het begrip ‘natuur’. De gerichtheid van natuur- en milieuorganisaties op de politiek maakte plaats voor samenwerking met bedrijfsleven en landbouw om tot een consensus te komen over bescherming van natuur en milieu, waarbij ook de belangen van bedrijfsleven en landbouw waren gewaarborgd. [Broersma, 2010: 77, 254, 26083; Reijnders, 2003: 130; Karel, 2008: 29, 64; interview E. Tellegen] In 1999 werd de Belvedèrenota richtinggevend voor de omgang met natuur, milieu en landschap. Voor de inrichting van het landschap werden niet alleen flora, fauna en economisch en recreatief gebruik maatgevend, maar ook de cultuurhistorie van een bepaald gebied. Landschapsarchitecten moesten voortaan ook cultuur-historische elementen als uitgangspunt meenemen in hun ontwerp en historisch erfgoed zoveel mogelijk sparen en integreren in het landschap. Landschappen zouden voortaan de streekeigen identiteit moeten tonen, met behoud van landschappelijke waarden, biodiversiteit en cultuurhistorische elementen. Het publiek zou de gelegenheid moeten krijgen van deze landschappen te genieten en economisch gebruik was in principe mogelijk. De landschappen zouden onderdeel gaan uitmaken van een groeiende Ecologische Hoofdstructuur, waardoor de flora en fauna levensvatbaarder en gevarieerder kon worden gemaakt. Bovendien zou ‘het groen’ steeds dichter bij de stedeling kunnen komen. Het begrip ‘groene ruimte’ werd opnieuw verruimd: ook de stedelijke natuur werd hieronder begrepen. De stedelijke parken, groenstroken en singels, maar ook voor-, achter- en volkstuinen werden tot de groene ruimte gerekend. Deze kleinschalige natuur werd steeds meer beschouwd als schakel tussen de grote groene gebieden (natuurgebieden en landbouwgebieden). [website innovatienetwerk.org; website staatsbosbeheer.nl; Karel, 2008: 68] 8 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Actoren: - Boeren - Bont voor dieren - Christen Democratisch Àppel (CDA) - Contact Commissie voor Natuur en Landschapbescherming (CCNL) - Club van Rome - Greenpeace - Europese Unie - Kabinetten-Kok (1993-2001) - Land- en Tuinbouw Organisatie (LTO) Nederland - Lekker Dier - Milieu-actiegroepen - Nederlandse overheid - Nederlandse Vereniging tegen Water-, Bodem-, en Luchtverontreiniging (VVWBL) - Proefdiervrij - Staatsbosbeheer (SBB) - Stichting Centrum Milieuzorg (SCM) - Stichting Natuur en Milieu - Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (NM) - Vogelbescherming - Waddenvereniging - Wakker Dier Bronnen en literatuur: - - Interview prof. dr. E. Tellegen, 23 juni 2011. Broersma, D. ‘Groene idealen in een paars landschap. Overeenstemming en meningsverschil tussen landbouw en milieubeweging over de ruimtelijke inrichting van Nederland 1994-2002’, in: G. Collenteur e.a., Stad en regio. Opstellen aangeboden aan prof. dr. Pim Kooij bij zijn afscheid als hoogleraar economische en sociale geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen (Assen, 2010). Broersma, D. Het groene front voorbij. De agrarische belangenbehartiging door LTO Nederland 1995-2005 (Groningen, 2010). Karel, E., De natuur is ook maar een mens. Het natuurcentrum voor Bos, Natuur en Landschap Kasteel Groeneveld 1982-2007 (Baarn, 2008). Kooij, P., Mythen van de groene ruimte (Wageningen, 1999). Reijnders, L., De natuur (Amsterdam, 2003). Zanden, J.L. van, S. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht, 1993). Zon, H. van, ‘Milieugeschiedenis, begripsbepaling en tussenstand’, in: Leidschrift 21 (2006) Website Planbureau voor de leefomgeving http://themasites.pbl.nl/natuurverkenning/kijkrichtingen-beeldenvisies/natuurbeelden (geraadpleegd 18 juni 2011) Website Innovatienetwerk http://www.innovatienetwerk.org/nl/themas/toon/25/Degroenewereldbegintbijdevo ordeur.html (geraadpleegd 18 juni 2011) Website Staatsbosbeheer http://www.staatsbosbeheer.nl/over%20staatsbosbeheer/historie.aspx (geraadpleegd 18 juni 2011) 9 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - - Website Instituut voor natuureducatie en duurzaamheid http://www.ivn.nl/detail_page.phtml?&[email protected]&password=9999&g roups=IVN&banner=13&province=GR&region=GR&relevance=all&page=IVN_histori e (geraadpleegd 18 juni 2011) http://nl.wikipedia.org/wiki/Natuur_%26_Milieu (geraadpleegd 28 februari 2014) 10 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend-2 Het toegenomen belang van de natuur en het milieu in het ruimtelijke ordeningsbeleid: De verandering van het landelijk gebied van een monofunctioneel agrarisch platteland in een multifunctionele groene ruimte Verkorte titel Het toegenomen belang van natuur en milieu in het ruimtelijke ordeningsbeleid Metatrends - Verduurzaming - Europeanisering - Verzakelijking Relatie met Domeinen: - Politiek en bestuur - Wonen - Verkeer en vervoer Trends: - Veranderingen in kwaliteit van woningbouw en woningen (Domein Wonen) - Inhoudelijke en bestuurlijke veranderingen van de ruimtelijke ordening m.b.t. woningbouw (Domein Wonen) - Toenemende woondifferentiatie (Domein Wonen) - Veranderingen in woonlocatiekeuze (Domein Wonen) Hotspot: - Mond- en klauwzeer (2001)(Domein Economie) Datering 1976-2011 Beschrijving Nederland kent een lange geschiedenis van ordening van het landschap. Met veel ingepolderd gebied bestaat Nederland sinds eeuwen voor een substantieel deel uit cultuurgrond. Natuurlijke eigenschappen hebben de indeling van het landschap bepaald. Zo liggen veel steden aan of in de buurt van rivieren. Natuurgebieden kunnen worden bedreigd door maatschappelijke activiteit zoals bedrijvigheid, bebouwing of recreatie. Die activiteiten hebben invloed op de milieukwaliteit, niet zelden in de vorm van verontreiniging. Vanuit de overtuiging dat daar bij de ordening van het land rekening mee moet worden gehouden, werd vanaf de jaren zestig en zeventig het ruimtelijke ordeningsbeleid voor een belangrijk deel afgestemd op de natuur en het milieu. Aandacht voor het landelijk gebied was er in een vijftal Nota’s Ruimtelijke Ordening (1960, 1966, 1976, 1988, en 2001. De Vierde Nota Extra dateert uit 1992). Huisvesting, verstedelijking en suburbanisatie waren in de nota’s de uitgangspunten maar de natuur speelde een belangrijke rol bij de vorming van het beleid. Het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit was vanaf de jaren zeventig een belangrijke doelstelling van het ruimtelijke ordeningsbeleid. Dat beleid is gaandeweg meer integraal geworden en werd lokaler en gebiedsgerichter. Vanaf de jaren zestig werd het concept ‘groene ruimte’ gebruikt als containerbegrip waarin agrarisch cultuurlandschap, natuur en recreatiegebied samenkomen. Deze drie functies van het landelijk gebied komen eveneens terug in het beleid met betrekking tot de Ecologische Hoofdstructuur (EHS): het ontwikkelen van een 11 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 aaneengesloten ecologisch netwerk om de diversiteit van flora en fauna te bevorderen. Het landelijk gebied veranderde in de tweede helft van de twintigste eeuw van een monofunctioneel agrarisch platteland in een multifunctionele ‘groene ruimte’. [Driessen en Leroy, 2007: 367, 377; interview Pim Kooij] Vanaf het einde van de negentiende eeuw vond in Nederland ruilverkaveling plaats. Het aanvankelijke doel van de herverkaveling was het tegengaan van gefragmenteerd grondeigendom. Boeren konden efficiënter werken wanneer hun land aaneengesloten was. De eerste Ruilverkavelingswet stamt uit 1924. De wet werd halverwege de jaren tachtig vervangen door de Landinrichtingswet. Circa zeventig procent van het landelijk gebied in Nederland is in de loop der tijd eens of meerdere keren inzet van ruilverkaveling geweest. De meeste kavelruil vond plaats in de periode tussen 1954 en 1985. Verantwoordelijk voor de uitvoering was de Cultuurtechnische Dienst, die in 1978 werd omgedoopt tot Landinrichtingsdienst en sinds 1997 Dienst Landelijk Gebied (DLG) heet. De ruilverkaveling is op den duur veranderd van een instrument voor en door boeren, in een planningsinstrument voor de overheid om de ontwikkeling van landbouw en de natuur te sturen en om landinrichting vorm te geven. Het landelijk gebied kwam in de tweede helft van de twintigste eeuw onder druk te staan door demografische en sociaaleconomische ontwikkelingen. De bevolking nam toe en daarmee ook de behoefte aan ruimte voor industrie, woningbouw en recreatie. Vanaf de jaren vijftig werd de ruilverkaveling één van de belangrijkste instrumenten voor de inrichting van het platteland. Ruimtelijke plannen werden aan ruilverkavelingprojecten gekoppeld. De kritiek op de Ruilverkavelingswet en de Cultuurtechnische Dienst nam om die reden toe. De steeds invloedrijkere natuur- en milieubeweging bekritiseerde de wet en de dienst omdat ze te weinig rekening zouden houden met belangen van de natuur. De agrarische sector was daarentegen van mening dat er te weinig rekening gehouden werd met de belangen van de eigen sector en teveel met andere functies van het landelijk gebied. De Ruilverkavelingswet, voor het laatst aangepast in 1954, werd in 1985 vervangen door de Landinrichtingswet. Met de Landinrichtingswet werd de inrichting van het landelijk gebied nadrukkelijk onderdeel van het ruimtelijke ordeningsbeleid en kwam er een meer integrale aanpak met meer aandacht voor natuur en recreatie.[Kooij, 2006: 127; interview Karel en Zon] Agrarische belangen waren, anders dan in de Ruilverkavelingswet, niet langer het enige uitgangspunt. Met de nieuwe wet werd geprobeerd een beter evenwicht te scheppen tussen de verschillende belangen. [Van den Berg, 2004: 1, 2, 14, 187, 189, 190; Buiter en Korsten, 2006: 84, 85; website Dienst Landelijk Gebied 75 jaar; website Natuurbeheer.nu] De belangen van de boeren enerzijds en de natuur anderzijds kwamen ook samen in de Relatienota uit 1975. Hierin lag de nadruk op de relatie tussen landbouw, natuur- en landschapsbehoud en multifunctioneel gebruik van de groene ruimte. Om de verarming van de boeren en de achteruitgang van het landschap tegen te gaan werden in de nota mogelijkheden gecreëerd om boeren aan te stellen als landschapbeheerders en hen daarvoor te belonen. Hiermee probeerde de overheid om natuur en recreatie een plaats te geven in het agrarisch cultuurlandschap. In de nota stonden ook plannen voor de aankoop van land door de natuurbescherming. Die gebieden werden aangewezen als reservaten waar geen agrarische activiteiten of andere vormen van bedrijvigheid plaats mogen vinden. Het in de nota samenbrengen van de kwetsbaarheid van het landschap en de in sommige gevallen economische onderontwikkeling van de agrarische bevolking, zorgde voor een breed draagvlak voor het beleid. [Website Dienst Landelijk Gebied 75 jaar] Niet alleen de landbouwsector vormde een potentiële bedreiging voor het landschap, ook verstedelijking en industrie kunnen een belasting voor natuur en milieu vormen. Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) heeft vijf Nota’s 12 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Ruimtelijke Ordening uitgebracht en een gedetailleerde invulling van de Vierde Nota: de Vierde Nota Extra, ook bekend als de Vinex. De eerste nota’s dateren uit 1960 en 1966 en waren bedoeld om de overheid meer grip te laten krijgen op de snelle verstedelijking. Een aantal middelgrote steden werd als ‘groeikernen’ aangewezen terwijl plattelandskernen, om het landelijk gebied tegen de verstedelijking te beschermen, met niet meer dan een procent per jaar mochten groeien. In 1976 kwam de Derde Nota uit en ook hierin lag de nadruk voornamelijk op de ontwikkeling van groeikernen. Een nadelig effect van het groeikernen beleid was dat huishoudens met hogere inkomens uit de grote steden vertrokken. Deze huishoudens konden zich ruimere woningen veroorloven en hadden bovendien behoefte aan ‘groene’ woonmilieus. De Vierde Nota uit 1988 kende om die reden een nadruk op de economische herontwikkeling van de steden en was bovendien sterk gericht op de functie van Nederland als distributieland. In de Vierde Nota was een grote rol weggelegd voor Schiphol en de Rotterdamse haven. De in de nota van 1988 gepresenteerde visie met betrekking tot de inrichting van het landelijk gebied, werd een jaar later in het Natuurbeleidsplan verder ontwikkeld. De realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur was het kernpunt van het beleidsplan. [Planbureau voor de Leefomgeving, 2009: 14; Website Dienst Landelijk Gebied 75 jaar; De Volkskrant, 14 mei 2011] Het ministerie van VROM en ruimtelijke ordening in het algemeen hadden, voornamelijk in rechts-liberale kringen, een slechte reputatie. De beeldvorming van het departement was dat het een politiek links georiënteerd en drammerig ministerie was, dat werd gekenmerkt door regeldrift en vertraging van grote projecten.[De Volkskrant, 14 mei 2011] Wethouders van grote steden hadden veel invloed op de uitvoering van het ruimtelijke ordeningsbeleid en die wethouders waren vaak PvdA’ers. Met name de Vierde Nota Extra werd gezien als een exponent van de regelzucht van de overheid. De Vinex wees gebieden aan de randen van steden aan als locaties voor nieuwbouw. Verdedigers van het beleid stellen dat het ordenen van de ruimte nodig is om de belasting van natuur en milieu te spreiden en beperken. Hans Alders, oud-minister van VROM, verdedigde het beleid door te stellen dat de overgang destijds van een door de overheid gestuurd systeem naar marktwerking, de bouw van woningen deed vastlopen. Er was een enorme vraag naar woningen en daarom waren plannen en afspraken nodig. Zijn voorganger Ed Nijpels stelde dat bijvoorbeeld de Kop van Zuid in Rotterdam en de vernieuwing van de Haagse binnenstad er zonder de Vierde Nota en de Vinex niet waren geweest. In een dichtbevolkt land als Nederland is ordening volgens verdedigers van het ruimtelijke ordeningsbeleid noodzakelijk. In 2001 werd in de laatste van de vijf nota’s onder meer geprobeerd iets te doen aan de ‘verrommeling’ van het landschap door bedrijventerreinen die in groten getale werden aangelegd. De Vijfde Nota werd echter nooit ingevoerd al werden delen van de nota geïntegreerd in de vervangende Nota Ruimte in 2004. [Driessen en Leroy, 2007: 368-9; De Volkskrant, 14 mei 2011] Het natuur- en landschapsbeleid van het ministerie van VROM kende aanvankelijk geen formeel planstelsel. In feite werd het natuurbeleid grotendeels via de ruimtelijke ordening, het waterbeleid en het milieubeleid, verspreid over verschillende bestuurslagen. Aanvankelijk was er een veelvoud aan kwaliteitsnotities voor de leefomgeving. Er werd gesproken van ‘milieukwaliteit’ maar ook van kwaliteitsconcepten met een meer ruimtelijke inslag: natuurkwaliteit, waterkwaliteit, landschappelijke kwaliteit en ruimtelijke kwaliteit. De verscheidenheid aan kwaliteitsconcepten verraadt de wijze waarop het Nederlandse beleid ten aanzien van de leefomgeving gefragmenteerd was. Milieubeleid, waterbeleid, ruimtelijkeordeningsbeleid en natuur- en landschapsbeleid waren vier apart georganiseerde beleidsterreinen met eigen kwaliteitsconcepten. Dit resulteerde in een situatie waarin de zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving vanuit verschillende beleidsterreinen werd aangestuurd. In de praktijk bleek dit problematisch omdat 13 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 verschillende plannen elk vanuit een eigen perspectief werden gevormd en niet op elkaar werden afgestemd. In de jaren negentig werd daarom het begrip ‘omgevingskwaliteit’ geformuleerd. Beleidsmakers van het departement VROM brachten de verschillende kwaliteitsnotities samen in één term en gaven zo een aanzet tot integratie van de beleidsvoering op de verschillende terreinen.[Driessen en Leroy, 2007: 247-8, 375-6, 379] Omgevingskwaliteit omvat onder meer het beperken van geluids- en stankoverlast en bodem- en luchtverontreiniging. In essentie komen de problematiek in het landelijk gebied en de problematiek in het stedelijk gebied met elkaar overeen: ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden en omgevingskwaliteiten moeten op elkaar worden afgestemd. In de stad moeten ontwikkelingen op het gebied van wonen, bedrijvigheid, industrie en infrastructuur en de stedelijke omgevingskwaliteiten zoveel mogelijk in balans worden gebracht; in het landelijk gebied gaat het om het afstemmen van de omgevingskwaliteit met ontwikkelingen op het gebied van landbouw, wonen, recreatie en de natuur. Een van de grootste operaties in dit kader was reconstructie van de intensieve veehouderij in de jaren nul. Intensieve veehouderij kan veel overlast veroorzaken, vooral door de enorme hoeveelheden mest die dit produceert. Bovendien brengt een grote concentratie vee het risico van dierziektes met zich mee. Voorbeelden hiervan zijn de uitbraak van de varkenspest in 1997 en de uitbraak van mond- en klauwzeer in 2001. De reconstructie vond gebiedsgericht plaats, was interactief omdat er meerdere overheden en private partijen bij betrokken waren en was integraal omdat het meerdere doelen probeerde te realiseren en meerdere belangen probeerde te behartigen. Het streven dat aan de reconstructie ten grondslag lag, was het vinden van een evenwicht tussen de verschillende functies van het landelijk gebied.[Driessen en Leroy, 2007: 386-9; hotspot economie: Mond- en klauwzeer (2001)] Het idee van omgevingskwaliteit werd toegepast in omgevingsplannen en gebiedsspecifieke eigenschappen werden daarmee belangrijker. Het ministerie van VROM ontwierp in de jaren negentig en nul methoden vanuit die integrale gedachten, waarmee op lokaal niveau de omgevingskwaliteit kon worden vastgesteld. Gaandeweg kwam men tot het inzicht dat alleen generieke maatregelen niet effectief zijn. In het milieu- en ruimtelijke ordeningsbeleid zijn overheden daarom meer gebruik gaan maken van gebiedsgericht maatwerk door middel van omgevingsplannen en regionale projecten. De rijksoverheid wilde zich meer bezighouden met beleidsvorming, en bleef daarmee een sturende invloed houden, en minder met beleidsuitvoering. De uitvoering werd in toenemende mate gedelegeerd aan zelfstandige bestuursorganen en agentschappen, met een grote rol voor de provincies als belangrijkste actoren in het bepalen van ruimtelijke doelstellingen. Sterke sturing door de rijksoverheid bleef maar het milieu-, natuur- en ruimtelijke ordeningsbeleid werd enigszins geïntegreerd in kleinschaligere, gebiedsgerichte projecten.[ Driessen en Leroy, 2007: 375-9,389; Buiter en Korsten, 2006: 122-124] De centrale sturing was er ook in het beleid met betrekking tot de Ecologische Hoofdstructuur. De EHS werd ontwikkeld omdat het Nederlandse natuurlandschap door de eeuwen heen versnipperd was geraakt. Dit had een nadelig gevolgen voor de Nederlandse flora en fauna. Daarom werd beleid ontwikkeld om agrarische gebieden, nieuw te creëren en bestaande natuurgebieden met elkaar in verbinding te brengen en zo in te richten dat zij een groot robuust natuurgebied vormen. Hiervoor moest ook landbouwgrond ‘terug’ worden gegeven aan de natuur. Als gevolg van de verbindingen ontstaat een ecologische hoofdstructuur: een aaneengeschakeld ecosysteem waarin planten maar vooral dieren zich kunnen verspreiden en voortplanten. Een groot ecosysteem moet de biodiversiteit bevorderen en als ruggengraat van de Nederlandse natuur fungeren. De EHS werd in 1989 geïntroduceerd. In het Natuurbeleidsplan uit dat jaar werden de plannen voor de EHS ontwikkeld. In de plannen werd nadrukkelijk gekozen voor natuurbehoud en -ontwikkeling 14 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 en dus voor actief ingrijpen in het landschap. De Dienst Landelijk Gebied is verantwoordelijk voor de realisatie van de EHS. Er zijn verschillende beheerders van de gebieden die tot de EHS behoren: particuliere beheerders die een vergoeding ontvangen omdat zij hun grond opgeven ten behoeve van de natuur; particuliere natuurbeschermingsorganisaties zoals Natuurmonumenten; agrariërs en Staatsbosbeheer. Veel vrijwillige onteigening vond plaats door middel van ruil. Ook hierbij speelde de Dienst Landelijk Gebied een belangrijke rol. [Buiter en Korsten, 2006: 122; website Dienst Landelijk Gebied 75 jaar; website Rijksoverheid, dossier Ecologische Hoofdstructuur] Een van de doelstellingen van de overheid was dat in 2018 de EHS 730.000 hectare, circa 17,5 procent van Nederland, zou bedragen. Ten opzichte van de planning is de uitvoering van de EHS erg vertraagd, mede door gestegen grondprijzen in de jaren negentig. Het in 2010 aangetreden kabinet Rutte heeft aangegeven zich wegens bezuinigingen niet meer te richten op de aankoop van nieuwe gebieden maar op het beheer van de bestaande gebieden. In 2011 was driekwart van de EHS gerealiseerd maar door de bezuinigingen is de kans dat de EHS zal worden voltooid, klein geworden. Er moet echter wel rekening worden gehouden met EU bepalingen want de Nederlandse EHS maakt deel uit van een groter, Europees ecologisch netwerk: Natura 2000. De EU verplicht zijn lidstaten om de nationale wet- en regelgeving aan de Natura 2000 richtlijnen aan te passen. Het regeerakkoord is besloten maatregelen terug te draaien wanneer er sprake van is dat Nederlandse regelgeving verder gaat dan Europese. [Driessen en Leroy, 2007: 378-9; website: WOT natuur en milieu, Wageningen University & Research centre; website Planbureau voor de leefomgeving: dossier Natuurverkenning 2011; Bosch, Van der Ham en Berkers, 1998: 297; Buiter en Korsten, 2006: 118; interview Jaap Smit; website: Rijksoverheid, dossier Ecologische Hoofdstructuur; website: Rijksoverheid, dossier Natura 2000] De toegenomen rol van de natuur en het milieu in het beleid van de EU kwam niet alleen terug in de plannen rond Natura 2000 maar ook in het landbouwbeleid van de EU. Het landbouwbeleid werd zodanig verruimd dat de ontwikkeling van rurale gebieden meer omvatte dan alleen de verbetering van de landbouwstructuur. Hierdoor maakte niet alleen de agrarische sector aanspraak op Europees geld; ook partijen die zich met het beheer en behoud van de natuur bezighielden konden eventueel gebruik maken van het beschikbare geld. De terechte vrees voor het mislopen van een deel van Europese plattelandsubsidies leidde tot confrontaties tussen de landbouwsector en de overheid. In 2001 botste de ondernemers- en werkgeversorganisatie voor de agrarische sector Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO Nederland) met toenmalig landbouwminister Brinkhorst. De Nederlandse overheid gebruikte in 2000 en 2001 een groot deel van het geld van de EU voor de aankoop van grond voor de Ecologische Hoofdstructuur. Boeren mochten een deel van de gebieden die tot de EHS behoorden beheren maar voor een groot aantal gebieden die door de overheid werden aangekocht werden Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en de Provinciale Landschappen verantwoordelijk gesteld voor het beheer. Deze gebieden gingen zodoende verloren voor de landbouw sector, net als een deel van het Europese geld voor plattelandsontwikkeling.[Broersma, 2010: 77-79] In 2002 trad het Kabinet Balkenende I aan; een coalitie waar de Lijst Pim Fortuyn (LPF) aan deelnam. Milieu viel in dit kabinet niet onder de minister maar onder een staatssecretaris. In de LPF had een aantal mensen uit de vastgoedsector veel invloed en zij hadden het voornemen om de macht van het departement VROM, de regelgeving en bureaucratie rond ruimtelijke ordening te beperken. In de regeringsverklaring werd gesproken van “een notacultuur en (…) complexe regelgeving, waarbij lokale overheden letterlijk geen kant opkunnen.” De tijd van integrale blauwdrukken was volgens het kabinet voorbij. [Regeringsverklaring kabinet Balkenende I] Balkenende I viel na 86 dagen 15 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 en de LPF keerde niet meer terug in de regering. De afkeer van het planningsdenken bleef niettemin bestaan. De ministerspost van VROM werd tussen 2002 en 2007 bezet door VVD ministers en in 2004 werd de Nota Ruimte gepresenteerd. Er kwam meer nadruk te liggen op de economie en op decentralisatie maar fundamentele veranderingen bleven vooralsnog uit. De Nota Ruimte verving de Vijfde Nota en ging in 2006 van kracht. Een aantal verantwoordelijkheden met betrekking tot de ruimtelijke ordening werd hierin overgedragen aan lagere overheden. [De Volkskrant, 14 mei 2011] Met minder regels en meer vrijheden voor lokale overheden betekende de Nota een verschuiving naar een liberaler ruimtelijk ordeningsbeleid. De ontwikkelingen bleken een voorbode voor het verdwijnen van het ministerie van VROM onder het centrumrechtse kabinet van de VVD en het CDA, met de PVV als gedoogpartner. Onder het kabinet Rutte zijn de taken van het voormalige departement ondergebracht bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In plaats van ruimtelijk ordeningsbeleid werd door het kabinet Rutte gesproken van ‘Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte’. [De Volkskrant, 14 mei 2011; interview Pim Kooij; website: Rijksoverheid, dossier Ruimtelijke ordening; website: Compendium voor de leefomgeving, dossier Ruimtegebruik] De veranderingen ten aanzien van ruimtelijke ordening en het belang van natuur en milieu zijn ook te zien in de beleidsvoering omtrent het Groene Hart. Het Groene Hart maakt onderdeel uit van de Ecologische Hoofdstructuur en bevindt zich binnen de ring van steden die de Randstad vormen. Het is een open, grotendeels ontgonnen landschap dat bestaat uit veenweidegebieden, droogmakerijen, plassen en rivieren. Opgaande begroeiing is er nauwelijks. In het gebied ligt een aantal historische stadjes en landgoederen maar bebouwing komt er relatief weinig voor. Aanvankelijk nam ook in de plannen voor het Groene Hart het belang van de natuur en het milieu toe maar in de jaren nul vond een tegengestelde ontwikkeling plaats. Rond 1960 ontstond bij planologen en politici het idee van het Groene Hart als symbool voor de schoonheid van de Nederlandse polder. Dit leidde ertoe dat rond 1990 de uitbereiding van steden en dorpen in het Groene Hart werd stopgezet en duidelijke grenzen werden aangegeven tussen stad en landelijk gebied. In 1999 werd het gebied uitgeroepen tot een van de twintig nationale landschappen, vanwege de unieke cultuurhistorische en natuurlijke eigenschappen. De rijksoverheid had een sturende en controlerende functie. De provincies waren grotendeels verantwoordelijk voor de vorming van het beleid. Ook hier hadden de beleidsmakers de ambitie om landbouw, natuur en recreatie met elkaar te integreren. In de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening kwam deze ambitie nogmaals terug. De Vijfde Nota werd echter nooit effectief en de plannen pasten niet in de liberale inslag van de Nota Ruimte. De zeggenschap van lagere overheden nam door de Nota Ruimte toe en zowel de eerdere strikte grenzen tussen stad en platteland als het verbod op uitbreiding van de dorpen en steden, verdwenen. Het belang van de economie en de economische functie van het gebied werden in de nota van 2004 benadrukt. De jaren nul vormden daarmee met betrekking tot het Groene Hart een trendbreuk ten opzichte van de jaren negentig en zijn tekenend voor de ommekeer die plaats heeft gevonden ten opzichte van de ontwikkelingen in het ruimtelijke ordeningsbeleid sinds de jaren zestig en zeventig. [Nota Ruimte: Ruimte voor ontwikkeling, 2004; website: Compendium voor de leefomgeving, dossier Het Groene Hart; Kooij, 2006: 195-209] Actoren - Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu Gemeenten en provincies 16 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - Rijksoverheid Europese Unie Dienst Landelijk Gebied Land- en tuinbouworganisatie Nederland (LTO Nederland) Landbouwsector Milieuorganisaties Stichting Natuurmonumenten Staatsbosbeheer sdfbsd Provinciale Landschappen Bronnen en literatuur - - - - Bergh, S. van den, Verdeeld land. De geschiedenis van de ruilverkaveling in Nederland vanuit een lokaal perspectief, 1890-1985, Bosch, A. et al., Twee eeuwen Rijkswaterstaat 1798-1998 (Zaltbommel 1998) Broersma, D., Het groene front voorbij: de agrariche belangenbehartiging door Buiter, H., Korsten, J., Land in aanleg, de Dienst Landelijk Gebied en de inrichting van het platteland (Zutphen 2006) LTO Nederland 1995-2005 (Groningen 2010) ‘Ineens verdween een heel ministerie’, De Volkskrant, 14 mei 2011 Kooij, P., ‘Op zoek naar levende natuur’ , Leidschrift, jaargang 21 nr 1, april 2006 Ministeries van VROM, LNV, VenW en EZ, Nota Ruimte: Ruimte voor ontwikkeling (2004) Planbureau voor de Leefomgeving, Ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk gebied: dynamiek stedelijke milieus 2000-2006 (Den Haag /Bilthoven 2009) Website Compendium voor de leefomgeving, http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1489-GroeneHart.html?i=12-148; http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0059-Ruimte%3Agebruik,-ruimtelijk-beleid-en-de-gevolgen-voor-natuur-en-landschap.html?i=12-18 (geraadpleegd op 20 juni 2011) Website Dienst Landelijk Gebied 75 jaar, http://www.dlg75jaar.nl/pages/tijdvakken.aspx (geraadpleegd op 7 juni 2011) Website Natuurbeheer, http://www.natuurbeheer.nu/Wet_en_regelgeving/Nederland/Wet_Inrichting_Landelijk_Gebied/ (geraadpleegd op 17 juni 2011) Website Planbureau voor de leefomgeving, http://themasites.pbl.nl/natuurverkenning/ (geraadpleegd op 21 juni 2011) Website Rijksoverheid, http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/natuur/ecologischehoofdstructuur/beheer-van-de-ecologische-hoofdstructuur; http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/natuur/natura-2000 (geraadpleegd op respectievelijk 17 juni en 9 juni) Website University & Research centre, http://www.wotnatuurenmilieu.wur.nl/NL/onderzoek/Informatievoorziening_Natuur/ (geraadpleegd op 22 juni 2011) 17 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 3 - Het overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding. Van economische naar ecologische prioriteiten. Verkorte titel: Het overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding. Metatrend: - Streven naar een duurzame ontwikkeling - Welvaartsgroei - Mondialisering - Medialisering - Technologisering en informatisering Relatie met: Domein: - Veiligheid - Economie Trend: - Kernenergie in Nederland. - Europeanisering van het Nederlandse natuur- en milieubeleid. Hotspot: - Kernramp van Tsjernobyl - Zure regen Datering: Jaren vijftig tot midden jaren nul Beschrijving Sinds de vondst van de aardgasbel bij het Groningse Slochteren in 1959 raakte de Nederlandse energievoorziening voor een steeds groter deel afhankelijk van aardgas. Daarnaast ging aardolie een belangrijke rol spelen ten gevolge van de introductie van mammoettankers en het opkomende autobezit gedurende de jaren zestig. In alle economische sectoren nam het energieverbruik sterk toe. De ongekende en ongebreidelde welvaartsgroei gedurende de jaren zestig gaf aanleiding tot een heroverweging van de relatie tussen mens en milieu. De publicatie van het alarmerende rapport Grenzen aan de groei van de Club van Rome in 1972 droeg hier sterk aan bij. Het toenemende milieubewustzijn en het uitbreken van een oliecrisis in 1973, veranderde het beleid ten aanzien van de energievoorziening ingrijpend. Onder Nederlandse politici en bewindslieden rees het besef dat een goedkope energievoorziening geen vanzelfsprekendheid was. Men werd zich ervan bewust dat de voorraden fossiele brandstoffen eindig waren en dat de moderne industriële samenleving het milieu op onverantwoorde wijze belastte. De uitstoot van schadelijke stoffen zoals zwaveldioxide en stikstofoxiden en de thermische verontreiniging van oppervlaktewater door in omvang toenemende elektriciteitscentrales, werd steeds meer als problematisch ervaren. Ook kon de groei van het energieverbruik, welke vanaf de jaren vijftig exponentieel was geweest, niet doorgaan zonder in de toekomst met ernstige economische en ecologische problemen geconfronteerd te worden. [Eerste energiebeleidsnota, 1974: 24,25, 169; Verbong , 2001: 372] 18 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 In de in 1974 gepubliceerde (Eerste) Energienota wees Ruud Lubbers, minister van Economische Zaken in het Kabinet-Den Uyl, op de noodzaak om een ander energiebeleid te voeren. De energievoorziening was door de aanleg van een landelijk gasleidingnet al aanzienlijk schoner geworden dan voorheen omdat het gebruik van kolen en stookolie teruggebracht werd. Het opkomende autobezit deed deze ontwikkeling echter teniet. Daarnaast had de overheid energie-intensieve industrieën, zoals de aluminiumindustrie aangemoedigd zich in Nederland te vestigen: de aanwezigheid van grote hoeveelheden aardgas maakte Nederland een aantrekkelijke vestigingsplaats. Dit was in lijn met het uitgangspunt van het energiebeleid in de jaren zestig: een ruim aanbod van goedkope energie. De groei van het energieverbruik in Nederland was dientengevolge begin jaren zeventig een van de hoogste ter wereld en kon niet lang voortgezet worden. Een goedkope energievoorziening zou in het gedrang komen, temeer omdat de verwachting was dat de gasproductie in Slochteren in 1978 haar piek zou bereiken daarna zou afnemen.[Eerste Energiebeleidsnota, 1974: 83, 88] De discussie over duurzame energie, in deze periode nog als alternatieve energie aangemerkt, was vooral een van theoretische aard. Deze discussie had een aftastend en verkennend karakter en vond vooral plaats tussen wetenschappers, particuliere initiatiefnemers en beleidsmakers. De energievoorziening werd in deze periode hoofdzakelijk opgevat als een nationaal probleem, waardoor er van Europese samenwerking op het gebied van duurzame energie nauwelijks sprake was. Dit veranderde door het opkomende belang van het klimaat eind jaren tachtig. Wel werd met interesse de ontwikkelingen in het buitenland gevolgd, zoals bijvoorbeeld in het geval van de Deense experimenten met en de aanpak van de exploitatie van windmolens. Windenergie, zonneenergie, energie uit biomassa, geothermische energie, waterstof en kernfusie werden als beschikbare opties aangedragen. Op korte termijn leken deze energiebronnen echter geen reëel alternatief voor de groeiende energiebehoefte van Nederland, niet in de laatste plaats omdat deze alternatieven voor een groot deel slechts bestonden op de tekentafel. [Verbong, 2001: 75-76, 372] Daardoor bleef de noodzaak om vervuilende of vanuit maatschappelijk oogpunt onwenselijke energiebronnen zoals kernenergie te gebruiken. In het kader van de diversificatie van energiedragers werd in de Eerste Energienota daarom vooral gewezen op de enorme wereldwijde steenkoolvoorraden en de potentie die kernenergie bezat. De energieproblematiek werd voor het eerst op een integrale manier benaderd, waarbij er niet alleen aandacht was voor betaalbare energie, maar ook voor de belasting van het milieu. [Eerste Energiebeleidsnota, 1974: 155-164; Verbong, 2001: 63] Om de ontwikkeling van het energiebeleid en de in de Eerste Energienota geformuleerde doelstellingen in goede banen te leiden, werd een strakkere institutionele benadering van energievraagstukken gerealiseerd. Als direct uitvloeisel van de Eerste Energienota werden verschillende adviesraden, stuurgroepen en onderzoeksorganen ingesteld, waarvan de Landelijke Stuurgroep Energie Onderzoek (LSEO), de Algemene Energieraad (AER) en de Nederlandse Energie Ontwikkelings Maatschappij (NEOM) enkele van de belangrijkste waren. In deze organen namen hoofdzakelijk wetenschappers en onderzoekers plaats, waarbij vaak op aanvraag van de (Rijks)overheid of het bedrijfsleven adviezen werden uitgebracht. Wegens een gebrek aan kennis en onderzoek werd er geen verwachting uitgesproken over de mogelijkheden die alternatieve energiebronnen zoals thermische- of foto-voltaïsche zonne-energie (zonne-pv) of windenergie op de korte termijn konden bieden. Nader onderzoek werd noodzakelijk geacht: deels keek men hiervoor naar het buitenland zoals bijvoorbeeld Denemarken voor windenergie, maar omdat de ambitie leefde om zelfstandige industrieën op dit gebied van de grond te krijgen, werden ook Nationale Onderzoeksprogramma’s opgezet. Het bedrijfsleven participeerde ook in 19 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 dergelijke projecten, maar was in het algemeen afwachtend. Het in 1955 opgerichte Reactor Centrum Nederland werd omgedoopt tot Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN). Het ECN ging zich nadrukkelijker toeleggen op de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen en minder op onderzoek naar kernenergie.[Verbong, 2001: 59, 60, 68] Op advies van de LSEO werd in 1976 gestart met het Nationaal Onderzoeksprogramma Windenergie (NOW) om de technologie te ontwikkelen die benodigd was om renderende windmolens voor energieopwekking te kunnen produceren. Kort voor de publicatie van de Tweede Energienota, in december 1978, werd gestart met het eerste Nationaal Onderzoeksprogramma Zonne-energie (NOZ). Deze Nationale Onderzoeksprogramma’s vormden de aanzet tot serieus onderzoek naar alternatieve energiebronnen waarbij de overheid een leidende rol zou spelen.[Verbong, 2001: 141-142, 184, 213] De grootschalige toepassing van deze energievormen was echter nog lang niet in zicht. Aardgas, aardolie en daarvan afgeleide producten, steenkolen en kernenergie bleven daarom de belangrijkste energiebronnen. Ook in internationaal verband werd de energieproblematiek het hoofd geboden, waartoe bijvoorbeeld in 1974 het Internationaal Energie Agentschap (IEA) werd opgericht en waarvan Nederland een van de initiatiefnemers was. Dit agentschap was ingebed in de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en had oorspronkelijk de taak om een coördinerende rol te vervullen tussen aangesloten landen in het geval van een oliecrisis. In de loop der jaren veranderde deze rol en ging het agentschap zich ook bezig houden met klimaatverandering en andere energiebronnen dan aardolie.[Website IEA] De Tweede Energienota werd in drie delen gepubliceerd in 1979 en 1980 onder auspiciën van minister van Economische Zaken Gijs van Aardenne. De nota bestond, naast een algemeen deel, uit twee afzonderlijke delen waarin respectievelijk kolen en kernenergie als energiebronnen behandeld werden. Deze keuze werd mede ingegeven door een nieuwe oliecrisis die in 1979 was ontstaan na een revolutie in Iran, een belangrijk olie-exporterend land. De verwachte afname van de productie van het Slochterenveld en de onzekere situatie rond de olieleveranties uit het buitenland dwongen het kabinet van Agt-I ertoe om alternatieven te overwegen. De Tweede Energienota steunde daarom op drie peilers: energiebesparing, steenkolen en kernenergie. Met name van energiebesparing werd veel verwacht en men startte een omvangrijk door de overheid gedirigeerd energiebesparingprogramma. Het energieverbruik diende in 2000 met veertig procent ten opzichtte van 1973 gereduceerd te zijn. Deze doelstelling werd niet gehaald: tussen 1973 en 1985 had men een besparing van twee procent weten te realiseren, maar daarna nam dit tempo af. Door de lage olieprijzen in de jaren tachtig en negentig was de economische prikkel om zuiniger om te gaan met energie in mindere mate aanwezig was dan in de jaren zeventig.[Verbong, 2001: 116] De ontwikkeling van alternatieve energiebronnen stond bij de publicatie van de Tweede Energienota nog in de kinderschoenen: de Nationale Onderzoeksprogramma’s waren nog niet afgerond (en in het geval van de NOZ net gestart). De vooruitzichten voor de toepassing van alternatieve energie bleven onzeker. Enkele pioniers waren op eigen initiatief projecten gestart, met name op het gebied van windenergie, maar deze ontwikkelingen waren te pril en te kleinschalig om mee te nemen in de Tweede Energienota. Wel werd het voornemen uitgesproken om initiatieven voor de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen actiever te steunen en de geïnitieerde projecten voort te zetten en waar mogelijk te verdiepen. Ondanks het feit dat alternatieve energiebronnen nog niet inzetbaar waren, werd het vanuit milieuoogpunt wenselijk geacht om de energievoorziening duurzamer te maken. Vooralsnog was de inzet op energiebesparing een logische keuze omdat hier op korte termijn de meeste winst te behalen viel. Met relatief 20 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 simpele aanpassingen en technieken die al grotendeels waren ontwikkeld, kon zo het verbruik van fossiele brandstoffen veel gemakkelijker terug gedrongen worden dan door de inzet van alternatieve energie.[Verbong, 2001: 85] Het energiebewustzijn kwam in toenemende mate in de belangstelling te staan. In 1978 was gestart met het Nationaal Isolatie Programma met als doel om in 12,5 jaar 2,5 miljoen woningen te isoleren. In 1980 werd de Raad voor Energieonderzoek opgericht als opvolger van de LSEO. De Raad bracht 1981 op verzoek van het kabinet een meerjarenplan uit, waarin gepleit werd voor een verhoging van de uitgaven aan energieonderzoek, ontwikkeling en demonstratie tot 1,5 miljard gulden, op te brengen door de overheid en het bedrijfsleven. Dit geld moest vooral geïnvesteerd worden in de ontwikkeling van zonne-energie, windenergie, biomassa en aardwarmte. [Verbong, 2001: 92-93] Door de slechte economische vooruitzichten in de jaren tachtig werden dergelijke investeringsniveaus echter nooit gehaald. Het zwaartepunt lag voorlopig bij de ontwikkeling van windenergie. Omdat de bewezen voorraden steenkolen in 1979 groter waren dan in 1974, ging het ECN onderzoek doen naar kolenvergassing. De urgentie die in de jaren zeventig gevoeld werd, zwakte in de jaren tachtig sterk af door dalende energieprijzen ten gevolge van de langdurige recessie waar veel Westerse economieën in terecht waren gekomen eind jaren zeventig. De kabinetten Lubbers investeerden daarom niet beduidend meer in alternatieve energievormen dan voorgaande kabinetten. Gedurende de jaren tachtig werd duidelijker welke gevolgen de menselijke belasting van het milieu konden hebben. De beruchte zure regen zorgde in de jaren tachtig voor opschudding omdat de massale sterfte van bomen een zeer tastbaar bewijs vormde van de schade die de mens toebracht aan het milieu. In 1987 werd het zogenaamde Brundtlandrapport van de V.N. gepubliceerd, waarin voor het eerst gesproken werd over duurzame ontwikkeling en duurzame energie. Deze laatste term was door de Algemene Energieraad in 1982 al geïntroduceerd in een baanbrekend rapport waarin een lans gebroken werd voor de ontwikkeling van duurzame energievormen. De inzet van alternatieve energiebronnen moest duurzaam zijn: zij mochten het milieu niet belasten en moesten hernieuwbaar zijn zodat delfstoffen niet ontgonnen hoefden te worden. Het Brundtland-rapport had een soortgelijke insteek als Grenzen aan de groei, maar was veel optimistischer. De mensheid stond voor een grote opgave, maar als er per direct actie zou worden ondernomen kon men het tij nog keren en een harmonieuze verhouding met de leefomgeving creëren. Een van de voornaamste gevaren en grootste uitdagingen vormde de opwarming van de aarde door het broeikaseffect dat veroorzaakt werd door de uitstoot van koolstofdioxide door onder andere industrieën en auto’s. Vanwege het globale karakter van dit probleem was internationale coördinatie een minimumvereiste voor een effectieve aanpak.[Brundtlandrapport, 1987: 18] In 1990 verscheen daarom in Nederland de Nota Klimaatverandering. Hierin werd ingegaan op het klimaatprobleem en werden maatregelen aangekondigd om de uitstoot van koolstofdioxide tegen te gaan. De nadruk lag in deze nota op het internationale karakter van dit probleem en de bijdrage die Nederland kon leveren om het probleem tegen te gaan. Het beleid dat in voorgaande jaren was ingezet werd nader bekeken in de Nota Energiebesparing, welke eveneens in 1990 gepubliceerd werd. Het beleid was redelijk succesvol geweest: jaarlijks was een reductie van het energiegebruik van twee procent gerealiseerd, gemeten vanaf 1979. [Nota Energiebesparing, 1990: 4] Langzaam verschoof het zwaartepunt van het energiebeleid van voorzieningszekerheid naar een verantwoorde omgang met het milieu. De publicatie van een nota die specifiek inging op de klimaatsverandering gaf aan dat dit probleem een steeds grotere prioriteit 21 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 kreeg in de beleidsvorming. Gedurende de jaren zeventig en tachtig was het terugdringen van het energieverbruik vooral ingegeven door economische overwegingen, waarbij het milieuaspect een belangrijke maar secundaire rol was toebedeeld. Vanaf de jaren negentig veranderde dit. Het natuurlijke broeikaseffect, waaraan de aarde haar over het algemeen gematigde klimaat te danken had, werd versterkt door de uitstoot van broeikasgassen door de mens. Het grootste deel van deze gassen werd uitgestoten ten gevolge van de productie van energie, waarbij door de verbranding van fossiele brandstoffen onder andere koolstofdioxide (CO2) vrijkwam. De aarde werd hierdoor warmer, wat belangrijke gevolgen zou kunnen hebben voor het klimaat. Zeespiegelstijgingen en meer extreem weer (droogte en wateroverlast) zouden de grootste bedreigingen vormen. Het belang van de verduurzaming van de energiehuishouding kreeg daarmee een grotere ecologische prikkel dan voorheen het geval was. Vanwege de gevoelde urgentie rondom de klimaatverandering werd vanaf 1990 in Europees en internationaal verband werk gemaakt van CO2 reductie. In 1992 werd daartoe het Klimaatverdrag van de Verenigde Naties overeengekomen, waarbij de internationale gemeenschap erkende dat er sprake was van een opwarming van de aarde door broeikasgasemissies en de deelnemende landen zich committeerden aan de afspraak om klimaatwetgeving op te stellen. [United Nations Framework Convention on climate change, 1992] Deze afspraak vormde de opmaat tot het Kyoto-protocol van 1997, waarin de deelnemende landen concrete afspraken voor de reductie broeikasgasemissies maakten. Hoewel een internationale aanpak geboden was, bleek in de praktijk dat het moeilijk was om een eensgezinde visie te formuleren en doelen te stellen waar ieder land zich aan wilde binden. De Europese landen die het verdrag tekenden, waaronder Nederland, hebben hun doelstellingen gehaald.[Website Compendium voor de leefomgeving; Advies VROM-raad en Energieraad, 2004: 117] Door de grotere aandacht voor natuur en milieu werd het energiebeleid in Nederland begin jaren negentig meer toegespitst op de inzet van duurzame energie, mede doordat de ontwikkeling van windturbines een hoge vlucht had genomen. Hoewel de twee NOW programma’s geen Nederlandse windturbine hadden opgeleverd die op de internationale markt kon concurreren, was de algemene consensus dat windenergie op termijn het meeste potentieel bezat. Tussen 1990 en 2005 steeg het opgestelde vermogen aan windenergie explosief. Groot struikelblok bleef de weerstand tegen windmolens in het Nederlandse landschap, waardoor de realisatie van projecten vaak vertraging op liep of afgeblazen werd. Zeker in vergelijking met bijvoorbeeld Duitsland verliep de plaatsing van windmolens minder snel door deze problematiek.[CBS, 2009: 33; Verbong, 2001: 387] Ondanks de besparingen die gerealiseerd waren, was tussen 1975 en 1990 het energieverbruik gestegen en deze trend zette zich in de jaren daarna voort. De stijging was echter niet zo sterk meer als in de jaren zestig en begin jaren zeventig: het energiebeleid was in dit opzicht redelijk effectief.[Website CBS Statline] In 1992 werden de meerjarenafspraken (MJA’s) in het leven geroepen als instrument om energiebesparing en een groter gebruik van duurzame energie te verwezenlijken. De MJA’s waren overeenkomsten tussen bedrijven, instellingen en gemeenten om tot energiebesparing en duurzaam energiegebruik te komen. In 1995 werd de Derde Energienota gepubliceerd welke in grote lijnen een voortzetting was van de tweede nota, zij het dat kernenergie geen rol van belang meer speelde. De inzet van duurzame energiebronnen bleef problematisch vanwege hoge aanloopkosten en lage rendementen, alhoewel er duidelijk een kentering zichtbaar was in de verwachtingen die men had van deze energievormen. Voor het eerst werd de ambitie uitgesproken om in 2020 10% van de 22 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 totale energiebehoefte te betrekken uit duurzame energiebronnen.[Derde Energienota, 1995: 3, 5] De Nederlandse overheid probeerde doormiddel van heffingen en subsidies het gebruik van duurzame energiebronnen te stimuleren. In 1996 werd de Regulerende Energiebelasting (REB) ingevoerd, dit was een heffing op het verbruik van energie waarvan men gedeeltelijke vrijstelling kon krijgen als men duurzame energie gebruikte. De regeling werd vervangen door de regeling Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP) in 2003. Ook werd een systeem van groencertificaten geïntroduceerd waarbij de afnemer een belastingvoordeel kon krijgen voor het afnemen van groene stroom.[Website ECN] In de jaren negentig werd in het kader van de Europese eenwording werk gemaakt van de liberalisering van de energiemarkt met als doel een geïntegreerde Europese energiemarkt te creëren. Het energiebeleid kwam daardoor in mindere mate in handen te liggen van de Nederlandse overheid: afnemers van elektriciteit konden in heel Europa een leverancier contracteren. Import van duurzame energie werd hiermee mogelijk, wat bijdroeg aan de doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen te reduceren. Elektriciteitsproducenten werden geprivatiseerd waardoor de overheid minder grip had op de keuze voor brandstoffen waarmee energie opgewekt kon worden, hoewel de vergunningverlening wel in handen van de overheid bleef. Ook kreeg Nederland te maken met andere aspecten van het Europese energiebeleid: er werden afspraken gemaakt over de te realiseren capaciteit aan duurzame energiebronnen en energiebesparing. De overheid trok zich terug als speler en werd meer regisseur op de energiemarkt, daarbij geflankeerd door de Europese Unie.[Energierapport, 1999: 5] Duurzame energie was begin jaren nul een bescheiden factor van belang geworden in de energiehuishouding van Nederland. Waar in de jaren zeventig slechts discussies van theoretische aard werden gevoerd over de toepassing van duurzame energie, was dit in de jaren nul reeds een feit. Zowel nationaal als internationaal waren talloze programma’s gestart om een meer duurzame energiehuishouding te realiseren. De reductie van de emissies van broeikasgassen was steeds nadrukkelijker op de voorgrond komen te staan als motivatie om de energiehuishouding te verduurzamen. De uitstoot van andere schadelijke stoffen was beheersbaar geworden maar nog steeds een punt van zorg. Omdat dit ecologische aspect van de energiehuishouding een belangrijker rol ging spelen in beleidsoverwegingen, werd er steeds meer geld vrij gemaakt voor onderzoek naar duurzame energiebronnen door overheid en steeds vaker ook door het bedrijfsleven. Het Nederlandse energiebeleid had sinds de publicatie van de Eerste Energienota een grote transformatie ondergaan. Het economische uitgangspunt waarmee deze nota geschreven was, was vervangen door een ecologische insteek [Nationaal Milieubeleidsplan 4, 2001: 34] Actoren - Algemene Energie Raad - Bureau Energie Onderzoek Projecten (BEOP) - Centrum voor energievraagstukken - Energie Centrum Nederland (ECN) - Industriële Raad voor Energie en Milieutechnologie - Internationaal Energie Agentschap (IEA) - Interuniversitair Overleg Energieonderzoek - Landelijke Stuurgroep Energie Onderzoek (LSEO) - Nederlandse Energie Ontwikkelings Maatschappij (NEOM) - Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) - Nederlandse Organisatie Voor Energie en Milieu (NOVEM) 23 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) Raad voor het Energie-onderzoek (REO, opvolger LSEO) Reactor Centrum Nederland (RCN) Samenwerkende energiebedrijven (Sep) Stichting Projectbeheerbureau Energie Onderzoek (PEO, samenvoegsel BEOP en PBE) Stuurgroep Energie en Gebouwen (SEG) Universiteiten, hogescholen en ZWO-onderzoeksinstituten Projectbeheerbureau Energieonderzoek (PBE) Ministerie van Economische Zaken Ministerie van Financiën Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Gijs van Aardenne (1930-1995) Ruud Lubbers (1939) Bronnen en Literatuur - Eerste Energienota (1974) - Tweede Energienota (3 delen) (1979) - Brundtlandrapport (1987) - Nota energiebesparing (1990) - Nota klimaatverandering (1990) - United Nations Framework Convention on climate change (1992) - Vervolgnota energiebesparing (1993) - Derde Energienota (1996) - Duurzame energie in opmars. Actieprogramma 1997-2000 (1997) - Energiebesparingsnota (1998) - Energierapport (1999) - Nationaal Milieubeleidsplan 4 (2001) - VROM-raad en Energieraad, Energietransitie: klimaat voor nieuwe kansen. Gezamenlijk advies VROM-raad en Energieraad (2004) - Verbong, G.; van Selm, A.; Knoppers, R.; en Raven, R. Een kwestie van lange adem. De geschiedenis van duurzame energie in Nederland (Boxtel 2001) - Centraal bureau voor de statistiek, Duurzame energie in Nederland 2008 (Den Haag/Heerlen 2009) - Website Internationaal energie agentschap, http://www.iea.org - Website Historisch Nieuwsblad: De Brede Maatschappelijke Discussie over kernenergie (1981-1984) http://www.veenmagazines.nl/00/hn/nl/0/artikel/6918/De_Brede_Maatschappelijke _Discussie_over_kernenergie.html - Website Compendium voor de leefomgeving. Energie & milieu: http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/onderwerpen/nl0006-Energie-enmilieu.html?i=6 - Website NRC, dossier energie & klimaat http://vorige.nrc.nl/dossiers/energie_en_milieu/ - Website CBS Statline, http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=37281&D1=6&D2=a&D3 =24-52,57,62,67,72,77,82,87,92,97,102,107,l&HDR=G1&STB=T,G2&VW=T (Geraadpleegd 2 juni 2011) 24 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 4 - Europeanisering van het Nederlands natuur- en milieubeleid. Van sectoraal nationaal naar integraal Europees natuur- en milieubeschermingbeleid. Verkorte titel: Europeanisering van het milieubeleid Relatie met: Domein: - Politiek en openbaar bestuur - Economie - Recht Trend: - Opkomst en teloorgang van de constructie Nederland Gidsland (Domein Politiek en openbaar bestuur) - De ontvlechting van staat en civil society: pogingen tot herstel van de autonomie van het maatschappelijk middenveld (Domein Politiek en openbaar bestuur) - Het Europese Landbouwbeleid: Naar liberalisering van de markt voor landbouwproducten en een breder plattelandsbeleid. (Domein Economie) - De opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse Milieubeweging - Veranderde visies op water en waterbeheer: verschuiving naar ruimte voor de rivier, schaalvergroting en integraal waterbeheer - Europeanisering van recht en beleid (Domein Recht) - De toegenomen recreatieve functie van natuurgebieden Hotspot: - Zorgen voor morgen: nationale milieuverkenning, 1985 – 2010 - Zure regen, 1980 (-2011) Datering: 1972-na 2005 Beschrijving: Het Nederlandse natuur- en milieubeleid is anno 2010 voor ongeveer 80% ontwikkeld door de Europese Unie (EU) en haar voorgangers. Vanaf 1972 hebben zij gestreefd naar bestrijding en later voorkoming van de schadelijke effecten van de economische ontwikkeling. In de jaren negentig werd milieubescherming één van de doelstellingen van de Europese Unie en ontstond integraal beleid dat een verduurzaming van alle beleidsterreinen beoogde. Nederland heeft als lid van de EU de Europese richtlijnen in nationaal beleid omgezet en geïmplementeerd. Van 1975 tot 1990 vervulde Nederland een pioniersrol binnen de Unie, daarna stelde het zich defensiever op ten aanzien van Europese natuur- en milieumaatregelen. Tot in de jaren zeventig lag de nadruk van het Nederlandse milieubeleid de preventie en bestrijding van door milieuverontreiniging veroorzaakte gezondheidsschade. De verschillende maatregelen die daartoe werden genomen, richtten zich exclusief op de specifieke effecten van bepaalde economische activiteiten. Ook na de instelling van het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (1969) was er nog geen sprake van coördinatie van milieutaken: de betrokken ministeries namen elk op het eigen terrein maatregelen. [Michiels, 2003: 2; Tellegen, 2010: 59, 117, 145; Drupsteen, 1981: 879881] Ook de Europese Economische Gemeenschap (EEG) kende in deze periode een sectorale benadering. [VROM-Raad, 1999: 21; De Ketelaere e.a., 2001: 14] Er kwam omslag in benadering na de publicatie van het rapport ‘Grenzen aan de groei’ van de in 1968 opgerichte Club van Rome. In dit rapport werd een verband gelegd tussen het 25 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 economische grondstoffen- en voedselverbruik en mondiale milieuschade. [website clubofrome.org] Hierdoor geïnspireerd vond in 1972 een conferentie van de Verenigde Naties plaats in Stockholm, waar de milieuproblematiek in verband werd gebracht met nadelige effecten van de westerse productie-, leef- en denkwijzen. [Tellegen, 2010: 61; Driessen, Leroy (red.), 2007: 266] Op de conferentie van Europese lidstaten in oktober 1972 in Parijs werd gesteld dat de vooruitgang geen doel op zich was, maar dienstbaar moest zijn aan de mens: daarom moest er meer nadruk worden gelegd op onstoffelijke waarden en op de bescherming van het milieu. De focus moest verschuiven van welvaart naar welzijn, en een schoon en gezond milieu was daarvan een fundamenteel onderdeel. Om dit te kunnen bereiken zou een integraal Europees milieubeleid in de plaats moeten komen van het tot dan toe sectorale beleid. [Pokorný-Versteeg, 2003: 12-13; Tellegen, 2010: 144; VROM-Raad, 1999: 22; Driessen, Leroy (red.), 2007: 266-267; Bocken, 2003: 247] Deze gedachte vormde de basis voor het eerste Europese Milieu Actie Plan (MAP: 19731977). Hierin werden de grondslagen gepresenteerd voor een samenhangend Europees milieubeleid. De mogelijke maatregelen uit het eerste MAP hadden betrekking op geïsoleerde problemen en vervuilende stoffen. Bij het tweede MAP (1977-1981) werd er een begin gemaakt met een integrale benadering. Deze maatregelen betroffen de harmonisatie van enige productvereisten (ten behoeve van de vorming van de interne markt) en enkele regelingen ter verbetering van de water- en luchtkwaliteit en van de afvalverwerking. De vereiste unanimiteit in de besluitvorming bij de lidstaten bemoeilijkte de implementatie van het milieubeleid van deze twee actie plannen in deze periode. [Bocken, 2003: 250; Tellegen, 2010: 144; VROM-Raad, 1999: 22; Driessen, Leroy (red.), 2007: 267] In Nederland was er vanaf midden jaren zestig een actieve milieubeweging, die voornamelijk gericht was op de uitwassen van de versnelde naoorlogse herindustrialisatie. Deze actiegroepen verzetten zich tegen de dominante consumptiecultuur en vroegen aandacht voor de vervuiling van het leefklimaat die daarvan het gevolg was [zie trend: De opkomst en de ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging] De publicatie van het rapport ‘Grenzen aan de groei’ sloeg in Nederland in als een bom. Het milieubewustzijn kwam daarna in ons land in een stroomversnelling. Milieuvraagstukken kregen een breder maatschappelijk draagvlak.[Becker e.a., 1996: 160; Nas, 1997: 134; zie ook trend Nederlandse milieubeweging] Na de tweede helft van de jaren zeventig en doorlopend tot de vroege jaren negentig, gold Nederland als pionier op het terrein van nieuwe natuur- en milieubeschermingsconcepten. Nederland was door zijn geografische positie, zijn internationale verbindingen, grote bevolkingsdichtheid en de druk op de ruimte sinds de tweede helft van de jaren zeventig gedwongen tot een actieve milieupolitiek. Zo had Nederland bijvoorbeeld een voortrekkersrol bij het experimenteren en het implementeren van de milieu effect rapportage (m.e.r.). Bij een m.e.r. moet vooraf de gevolgen voor het milieu worden vastgesteld en meegewogen worden in de besluitvorming. Deze rapportage sloot nauw aan bij de protesten vanuit de milieubeweging, die haar kritiek richtte op het niet meenemen van milieueffecten in de besluitvorming: in de naoorlogse industrialiseringsprojecten werd in de besluitvorming prioriteit gegeven aan technische haalbaarheid en economische rentabiliteit. Nederland was een van de eerste Europese landen, die in 1976 hiermee ging experimenteren. De m.e.r. werd in 1977 als voorstel bij de Europese Commissie gepresenteerd, waarna het in 1985 een richtlijn werd en in alle lidstaten verplicht moest zijn ingevoerd in 1988. [Bocken, 2003: 248] Deze ontwikkeling vond plaats tijdens de uitvoering van het derde (1981-1987) en vierde (1987-1992) MAP. In deze plannen werd 26 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 meer inspanning door de Europese commissie geleverd om de losse, sectoraal georiënteerde milieumaatregelen binnen een helder en breed milieubeleidskader te plaatsen. [Bocken, 2003: 248] De m.e.r. paste binnen deze inspanning en de rapportage verschafte milieuzorg een volwaardige plek in het besluitvormingsproces. De toepassing van de m.e.r. werd verbeterd door het Verdrag van Aarhus (1998, in werking 2003) dat de toegang tot milieu-informatie verruimde. [Pokorný-Versteeg, 2003: 18,21; VROM-Raad, 1999: 23; website infomil.nl] In Nederland werd de m.e.r. een grotendeels zelfstandige procedure voorafgaand aan de besluitvormingsprocedure, vastgelegd in Wet Milieubeheer (WMB). [Pokorný-Versteeg, 2003: 15, 358-359; Drupsteen, 1981: 884] In de jaren tachtig kende de milieubeweging een groeiend maatschappelijk draagvlak, gestimuleerd door milieucatastrofes als de bijna-ramp met dioxine in Seveso, de zure regen in Duitsland en Scandinavië (1982), de chemische ramp in Bhopal (1984) en de kernramp in Tsjernobyl (1986). Ook het klimaatprobleem (nieuwe ijstijd, verwoestijning) kwam voor het eerst op de actieagenda. De Nederlandse milieubeweging ontwikkelde zich in een deel dat actie voerde door middel van demonstraties en blokkades, en een deel dat probeerde door samenwerking met politiek en bestuur het beleid te beïnvloeden. De Nederlandse overheid – in internationaal opzicht te typeren als zeer toegankelijk verwelkomde de inbreng van de milieubeweging en ontwikkelde innovatieve manieren en middelen van natuur- en milieubescherming. [VROM-Raad, 1999: 59, 61; Nas, 1997: 134135;Driessen, Leroy (red.), 2007: 268] In de jaren tachtig verschoof de aandacht van de milieubeweging van de industrie naar de landbouw. In 1985 berichtte de media over incidenten als massale vissterfte door het lozen van landbouwchemicaliën, groeibevorderende hormonen in de intensieve veehouderij. Gedurende de tweede helft van 1986 vroegen de waterbedrijven massaal aandacht voor de bedreiging van het grondwater door nitraat en bestrijdingsmiddelen. De landbouw kwam hiermee in een kwaad daglicht te staan. [Krajenbrink, 2005:322-229] Onder invloed van de toenemende politieke aandacht voor de milieuproblematiek startte de regering vanaf de jaren tachtig met een meer strikte doorvertaling van Europese richtlijnen en maatregelen in de landbouw. In de periode van het derde en vierde MAP werd in 1984 de Interimwet Beperking Varkens- en Pluimveehouderijen ingevoerd, de Mestboekhouding in 1987 en het Minerale Aanvoer Registratiesysteem op basis van de Europese Nitraatrichtlijn (1991).[zie Domein Economie trend: Het Europese landbouwbeleid]. Europese voorstellen werden vlot geïncorporeerd in de Nederlandse nationale wetgeving. De toepassing van Nederlandse ideeën binnen de Unie zette Nederland aan tot verdere inzet. Een voorbeeld is de recycling van autowrakken. Dit beleid werd al in 1995 ingevoerd en gecoördineerd door het ministerie van Infrastructuur en Milieu en de branchevereniging Auto Recycling Nederland (ACN) In 2000 nam het Europese parlement een wet aan die de recycling van autowrakken verplichtte. Een ander voorbeeld zijn de Nederlandse Milieuplannen, die opgesteld werden na de publicatie van het rapport ‘Zorgen voor Morgen’ in 1988, waarin het begrip ‘duurzame ontwikkeling’ als leidend principe in het Nederlandse natuur- en milieubeleid geïntroduceerd werd in navolging van een rapport van de Verenigde Naties (1987).[Langeweg (red),1988] Het vijfde MAP (1992-2002) leek qua systematiek sterk op de Nederlandse milieumaatregelenprogramma’s. [VROM-Raad, 1999: 59, 61; Nas, 1997: 134-135;Driessen, Leroy (red.), 2007: 268] In deze MAP zou de economische, technische en sociale ontwikkeling tegemoet moeten komen aan de noden van de huidige generatie zonder de behoeftevoorziening van toekomstige generaties in gevaar te brengen. [website europa-nu, duurzaam gebruik; Driessen, Leroy (red.), 2007: 270] Natuur- en milieubescherming werden nu geïntegreerd in alle andere beleidsterreinen, in het bijzonder in landbouw, verkeer en energie. Milieubescherming werd 27 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 een volwaardig doel van de Unie. Voor besluiten hieromtrent was ook niet langer unanimiteit vereist: een gekwalificeerde meerderheid volstond. Hierdoor werd de Europese besluitvorming verbeterd. [Pokorný-Versteeg, 2003: 13-14] De integrale benadering bleek ook uit het aanspreken van zowel producent als consument, van overheden en doelgroepen op de eigen verantwoordelijkheid bij het behalen van de Europese doelstellingen. [VROM-Raad, 1999: 24-25, 27; Driessen, Leroy (red.), 2007: 269] De implementatie van de maatregelen verliep echter stroef. Belastingen op CO2, energie of verkeer, richtlijnen voor verpakkingsmateriaalverbruik en milieuvriendelijkheidtests kwamen niet tot stand. [Driessen, Leroy (red.), 2007: 271; VROM-Raad, 1999: 25, 28-33, 36-37] Bepalingen van milieuhygiënische aard werden in 1980 al gebundeld binnen de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (WABM), welke in 1993 werd omgevormd en aangevuld tot de Wet milieubeheer (Wm). Dit is binnen Nederland de belangrijkste milieuwet. Hierin staat de wijze beschreven waarop de nationale en subnationale overheden de Europese milieuvoorschriften moeten uitvoeren. Belangrijke instrumenten daarbij waren milieuplannen, de m.e.r., milieubeleidsplannen, milieukwaliteitseisen en financiële maatregelen. [Michiels, 2003: 1-2; website rijksoverheid.nl wet-milieubeheerwm] In 2005 was bijna 80% van de Nederlandse milieuwetgeving afkomstig van de EU. [Tellegen, 2010: 145] In Nederland nam de belangstelling voor natuur- en milieubescherming in de loop van de jaren negentig geleidelijk af. Het percentage Nederlanders dat zich zorgen maakte over de ontwikkeling van het milieu nam af van 75% in 1986, via 67% in 1993 naar 56% in 1994. In 2001 vond 56% milieu nog een beleidsprioriteit, in 2007 was dat 21%. [Becker e.a., 1996: 160-161; Bakker e.a., 2007: 93] De milieuproblematiek werd weliswaar consequent als ernstig ervaren, maar de aandacht voor de problematiek was afhankelijk van concurrentie met andere kwesties en incidenten. [VROM, 1996: 7] In de jaren negentig waren dat de gevolgen van het uiteenvallen van het communistisch machtsblok in OostEuropa, de uitbreiding van de EU en de invoering van de euro. Ook het gevoel van machteloosheid ten aanzien van het oplossen van de alsmaar voortdurende en niet verminderende milieuproblemen kan de teruglopende belangstelling voor het milieu verklaren. [Nas, 2000: 125] De ledenaantallen (totaal ruim drie miljoen) van milieuorganisaties stabiliseerden. Het voeren van actie maakte steeds vaker plaats voor onderhandelingen met werkgevers- en agrarische organisaties, die een gesprekspartner werden toen de overheid in de jaren tachtig steeds meer terug trad. Het sluiten van milieuconvenanten door werkgevers, agrarische organisaties en milieubeschermers werd een gangbare vorm om milieumaatregelen uit te voeren. Ook in andere sectoren van de samenleving was milieubescherming inmiddels geïntegreerd. [Nas, 1997: 127-128, 135; VROM, 1996: 11, 16] De Europese Commissie constateerde omstreeks 1995 dat in de Nederlandse politiek de wil om de Europese doelstellingen te verwezenlijken ontbrak. [VROM-Raad, 1999: 25] Nederland verruilde zijn pioniersrol voor een meer defensieve houding: het economisch eigenbelang ging prevaleren en de EU-milieumaatregelen werden traag ingepast en uitgevoerd. [VROM-Raad, 1999: 59-60; Bartels (red.), 2004: 26; Nas, 1997: 114-115] Het zesde MAP (2000-2012) richtte zich op het klimaatprobleem (opwarming van de Aarde door broeikasgassen) en biodiversiteit, naast de al eerder opgenomen aandachtsvelden duurzaamheid en volksgezondheid. Met name het klimaatprobleem werd steeds meer als een bedreiging voor mens en milieu ervaren. Volgens de MAP-maatregelen moest de uitstoot van broeikasgassen worden teruggedrongen tot een niveau waarop geen kunstmatige veranderingen in het klimaat optraden. Voor behoud van de biodiversiteit 28 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 werd het EU-project Natura 2000 in het leven geroepen. Natura 2000 beoogde een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden (bijna 20% van het EUgrondgebied) tot stand te brengen, waarbinnen de bedreigde soorten planten en dieren zouden worden beschermd. [website europa-nu.nl milieubeleid; Tellegen, 2010: 148] De Europese maatregelen hebben in Nederland geleid tot een integraal natuur- en milieubeschermingbeleid. Belangrijkste pijlers van dit beleid zijn de door de EU ingestelde Vogelrichtlijn (1979) en Habitatrichtlijn (1992). [Driessen, Leroy (red.), 2007: 268] De Vogelrichtlijn schiep beschermingsgebieden ten behoeve van specifiek omschreven vogelsoorten. De Habitatrichtlijn verplichtte lidstaten tot de instelling van speciale beschermingszones ter realisering van een Europees ecologisch netwerk teneinde de achteruitgang van specifiek omschreven soorten planten en dieren te bestrijden. De beschermingsbepalingen uit beide richtlijnen zijn in Nederland, samen met enkele oudere wetten (Jachtwet, Vogelwet, Natuurbeschermingswet, enz.), omgezet in de Flora- en faunawet (FFW) uit 1998, die in 2002 in werking is getreden. De FFW is gericht op instandhouding en herstel van een zo natuurlijk mogelijke verscheidenheid aan in het wild levende planten- en diersoorten als functionele elementen van de ecosystemen waar zij deel van uitmaken. De in de FFW aangewezen gebieden vallen vrijwel geheel samen met de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), het Nederlands netwerk van beschermde natuurgebieden en –zones, welke onderdeel uitmaakt van Natura 2000. Ook de landbouw werd duurzamer en groener door gemeenschappelijk landbouwbeleid vanaf 1992. In Nederland werd in dat kader het Eerste Plattelandsontwerpprogramma (2000-2006) gemaakt. Het agrarisch natuurbeheer is gedeeltelijk gekoppeld aan de EHS en daarmee ook aan Natura 2000. [Soppe, 2005: 238-239; Freriks e.a., 2002: 64-65; website compendiumvoordeleefomgeving.nl; Falke, Hendriks, 2007: 41-42, 44; Smits, Bogaardt, 2008: 8, 19-20] Actoren: - Auto Recycling Nederland (ACR) - Club van Rome - Europese Economische Gemeenschap - Europese Gemeenschap (voor Kolen en Staal) - Europese Unie - Milieubeschermingorganisaties - Ministerie van volksgezondheid en milieuhygiëne - Ministerie van infrastructuur en milieu - Stichting Natuur en Milieu - Verenigde Naties Bronnen en literatuur: - Bakker, H. de C. Koppen, J. Vader, Het groene hart van de burgers. Het Maatschappelijk draagvlak voor natuur en natuurbeleid (Wageningen, 2007) - Bartels, G. (red.), Hoe groen en duurzaam is de nieuwste economie? (Den Haag, 2004) - Becker,J., A. van de Broek, P. Dekker, M. Nas, Publieke opinie en milieu. Een verkenning van het sociale draagvlak voor het milieubeleid op grond van surveygegevens (Rijswijk, 1996) - Bocken, H. De invloed van het Europees recht op het Belgisch recht (Mechelen, 2003). - Centrale Raad voor Milieuhygiëne, Effecten van het Europese integratieproces op de Nederlandse milieuwetgeving en het Nederlandse milieubeleid (Den Haag, s.l.[1990]) - Deketelaere, K., G. Van Calster, J. Vanheule, K. De Cock, G. Verhoosel, Juridische Aspecten van de Keuze inzake Milieubeleidsinstrumenten vanuit Belgisch, Europees en Internationaal Perspectief. Deel II: het Europees Perspectief (Leuven, 2001) via: 29 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - http://www.belspo.be/belspo/home/publ/pub_ostc/HL/rHL02an2_nl.pdf (geraadpleegd 13 juni 2001) Driessen, P. en P. Leroy (red.), Milieubeleid. Analyse en perspectief (Bussum, 2007) Drupsteen,Th. ‘Ontwikkelingen in het milieurecht gedurende de jaren zeventig’ in: Nederlands Juristenblad (NJB) 1981. Falke, R., J. Hendriks, Compact Handhaving natuur- en milieuwetgeving (Den Haag, 2007) Freriks, A., Th. Peters, J. Robbe, J. Verschuuren, De invloed van het Europees recht op het ruimtelijk bestuursrecht (Deventer, 2002) Krajenbrink, E.J., Het Landbouwschap. ‘Zelfgedragen verantwoordelijkheid’ in de landen tuinbouw 1945-2001 (Nieuwerkerk a/d IJssel, 2005) Langeweg, F. (red), Zorgen voor morgen. Nationale milieuverkenning 1985-2010, RIVM (Alphen aan den Rijn, 1988) Michiels, F. De Wet milieubeheer (Deventer 2003) Ministerie van VROM, Betrokkenheid bij het milieu. Milieubetrokkenheid vergeleken met veertig andere maatschappelijke thema’s en het milieubesef van Nederlanders in Europees perspectief (Den Haag, 1996) Nas, M. Maatschappelijke organisaties, publieke opinie en milieu (Rijswijk, 1997) Nas, M. Duurzaam milieu, vergankelijke aandacht. Een onderzoek naar meningen, media en milieu (Den Haag, 2000) Via:http://www.scp.nl/dsresource?objectid=21460&type=pdf Pokorná»·-Versteeg, W., Milieu-effectrapportage in Nederland en de direct aangrenzende EU-lidstaten: een rechtsvergelijkend onderzoek (Deventer, 2003) Rooyen, E. van, De europeanisering van belangengroepen en politieke partijen in Nederland (Amsterdam 2009) Smits, M., M. Bogaardt, Kennis over de effecten van het EU-beleid op natuur en landschap (Den Haag, 2008) Soppe, M. Milieu-effectrapportage en ruimtelijke ordening: een juridische beschouwing over het (dis)functioneren van het instrument milieu-effectrapportage in de ruimtelijke ordening (Almelo/Utrecht 2005) Tellegen, E., Groene herfst. Een halve eeuw milieu (Amsterdam 2010) VROM-raad, Die Niederlände und der europäische Umweltschutz. Stellunghnahme zu Differenzierung in die EU-Umweltpolitik (Den Haag, 1999) http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1308-Vogel--enHabitatrichtlijngebieden-in-Nederland.html?i=19-48 (geraadpleegd 7 juni 2011) http://www.europa-nu.nl/id/vg9pjk198axu/milieubeleid (geraadpleegd 6 juni 2011) http://www.europa-nu.nl/id/vhk1gx1m8jst/duurzaam_gebruik_van_natuurlijke (geraadpleegd 6 juni 2011) http://www.infomil.nl/onderwerpen/ruimte/mer/archief/herzienehandleiding/hoofdstuk_7/7_5_werking_van_het/7_5_1_werking_van_de/ (geraadpleegd 10 juni 2011) http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/milieubeleid/wet-milieubeheer-wm (geraadpleegd 6 juni 2011) http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/milieubeleid/europese-aanpakmilieuproblemen (geraadpleegd 6 juni 2011) http://www.clubofrome.org/eng/about/4/ (geraadpleegd 13 juni 2011) http://www.milieuloket.nl/9353000/1/j9vvhurbs7rzkq9/vhurdyxqxfmi#p3 (geraadpleegd 6 maart 2014) 30 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 5- Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek. Veranderingen in het denken over en het beleid met betrekking tot de lucht-, water- en bodemverontreiniging en geluidhinder. Verkorte titel: Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek Metatrends: - Individualisering - Welvaartsgroei - Streven naar verduurzaming - Mondialisering - Technologisering Relatie met: Domein: - Economie - Verkeer en Vervoer - Wonen - Cultuur, Leefstijl en Mentaliteit Trends: - Opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging - Het overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding. Van economische naar ecologische prioriteiten. - De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid - De toenemende druk op het milieu door de schaalvergroting en industrialisatie van de landbouw - Kernenergie in Nederland. Van belofte, via afkeer tot wapen tegen klimaatverandering. - Duurzame energie in het bedrijfsleven: met krachtig sturing naar meer autonome initiatieven - Toenemende mobiliteit (Domein Verkeer en Vervoer) - Toenemende congestie(Domein Verkeer en Vervoer) - Inhoudelijke en bestuurlijke veranderingen van de ruimtelijke ordening m.b.t. woningbouw (Domein Wonen) - Consumptie (Domein CLM) - Tijdsdruk (Domein CLM) - Ontvlechting R&D in de landbouw Hotspots - Zure Regen - Volgermeerpolder - Zorgen voor Morgen - Gif in Lekkerkerk (Domein Wonen) Hotspots Datering: Jaren zestig – eind jaren tachtig 31 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Beschrijving In de naoorlogse periode vond door de her-industrialisatie in Nederland op grotere schaal milieuverontreiniging en geluidoverlast plaats en werd als groter ervaren dan voorheen. Om deze problemen te bestrijden sloot de schaal van de Hinderwet, die op gemeentelijk lokaal niveau werd uitgevoerd, niet langer aan op de nieuwe milieuproblematiek. In de loop van de jaren zeventig en tachtig trad er een verbreding op in het denken over de bestrijding van milieuvervuiling. Van lokaal, gemeentelijk, verbreedde het zich naar regionale en sectorale bestrijding. Dit manifesteerde zich in de eerste generatie milieuwetten van de jaren zeventig. In de jaren tachtig kwam men tot het besef dat milieuproblemen alleen konden worden aangepakt, als men deze benaderde binnen een samenhangend beleid vanuit een internationaal perspectief en op verschillende schaalniveaus. Vanaf de jaren zestig verschoof de nadruk in het overheidsbeleid langzaam aan van schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid naar schadelijke gevolgen voor de ecologie. In de opbouw van de naoorlogse Nederlandse industrie kreeg de zware chemische industrie een belangrijke rol toebedeeld in het economisch beleid. Na 1950 werd deze de snelst groeiende industriële sector. De chemische industrie werd een van de dragende pijlers van de Nederlandse economie. Nieuwe industrieën zoals de aluminiumindustrie vestigden zich in Nederland en de metaal- en(petro)chemische industrie breidden zich sterk uit. Dat leidde tot de ontwikkeling van grootschalige industriële complexen, zoals het Pernis-Botlek-Europoortcomplex, DSM in Zuid-Limburg en Hoogovens in Beverwijk. [Siraa et. al, 1997: 233; Homburg et. al, 2000: 378-379]. Met de komst en uitbreiding van de zware chemische en metaalindustrie, nam ook de milieuvervuiling in de omgeving van deze complexen aanzienlijk toe. De verontreiniging betrof niet alleen de lucht maar ook het oppervlaktewater en de bodem. De schaal van vervuiling was veel groter dan voorheen en ook de samenstelling van de afvalstoffen was anders. Hierin bevonden zich meer stoffen, die door de natuur moeilijk of niet afbreekbaar waren. Daarnaast veroorzaakten de industrieën ook stankoverlast en geluidshinder voor de omwonenden.[Van Zanden en Verstegen, 1995: 136-146] De industrialisatie was de motor achter de economische groei, die gepaard ging met toenemende welvaart voor de bevolking. Het besteedbaar inkomen van de bevolking steeg en er kwam een ontwikkeling op gang van massamotorisering, toenemend luchtverkeer, stijgend energieverbruik van de huishoudens en de groei van bergen afval, die door hun samenstelling moeilijk te verwerken waren. Producten uit de chemische industrie, zoals het slecht afbreekbare plastic, waren in deze periode mateloos populair. Massamotorisering zorgde tevens voor toenemende luchtvervuiling en geluidshinder rond de verkeerswegen. [Siraa e.a., 1997:233; Van Zanden en Verstegen, 1993:136-137; Van der Most e.a., 2000: 360-364] Al deze negatieve ontwikkelingen rond het milieu droegen bij tot een kentering in het denken over de relatie tussen economische ontwikkeling en milieu. Lange tijd werd milieuverontreiniging door de regering vooral gezien als een bijkomend verschijnsel, dat men accepteerde in ruil voor economische groei en welvaartsontwikkeling. Naarmate de overlast voor de omwonenden groter werd, ontstonden er haarden van protest [zie ook trend 15: De opkomst van de milieubeweging; Siraa e.a., 1995:233] Vooral de toegenomen luchtverontreiniging in de havengebieden van Amsterdam en Rotterdam - een gevolg van de uitbreiding en concentratie van de petrochemische industrie aldaar – stond in de tweede helft van de jaren zestig sterk in de publieke belangstelling. Deze publieke aandacht werd mede gevoed door verschillende incidenten. In 1966 vestigde Mobil Oil, 32 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 ondanks protesten van bewoners, een raffinaderij bij Amsterdam. Een explosie op het complex van de Shell-raffinaderij nabij Hoogvliet, in 1968, leidde tot een discussie over de vestiging van petrochemische bedrijven dicht bij woongebieden. In hetzelfde jaar bouwde Shell op de raffinaderij een 213 meter hoge schoorsteen (die twintig lagere schoorstenen verving), om tegemoet te komen aan de bezwaren van omwonenden die klaagden over stankoverlast en ademhalingsproblemen. [Van Zanden en Verstegen, 1993: 140]. En in 1969 werd de voorgenomen vestiging van een zwavelkoolstoffabriek van het Franse chemieconcern Progil in Amsterdam verhinderd door protesten van bewoners en milieuactivisten. [Siraa, e.a: 1995: 56; Tellegen, 2010: 51-52] Milieuverontreiniging kwam door deze publieke druk in de jaren zestig op de politieke agenda te staan. [Siraa, e.a., 1995: 233; Tellegen; Trend 15 De opkomst van de milieubeweging] De milieuproblemen ontstegen de gemeentelijke Hinderwet en het was duidelijk dat er nieuw beleid moest komen om het hoofd te bieden aan de nieuwe ontwikkelingen [Siraa e.a., 1995:237] In de jaren zestig startte de rijksoverheid met het opstellen van milieuwetten, de zogeheten eerste generatie milieuwetten. De belangrijkste richten zich op de meest in de oogspringende vervuiling namelijk de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (1969, in 1970 in werking getreden) en de Wet inzake de luchtverontreiniging (1970). Nieuw was dat de verontreiniging niet langer lokaal maar regionaal aangepakt werd. De zorg ging vooral uit naar de gevolgen van de verontreiniging voor de volksgezondheid, maar ook werd er rekening gehouden met de gevolgen voor het milieu. In 1971 leidde dit tot de oprichting van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (VoMil). [Tellegen, 2010:119; Siraa e.a., 1995: 249-251] In 1972 verscheen bij dit nieuwe ministerie de eerste notitie over het milieubeleid: de Urgentienota milieuhygiëne. In het beleidstuk werden milieuvervuiling en geluidhinder als regionale problemen aangeduid. In deze periode ging men ervan uit dat het bij milieuvervuiling nog grotendeels om omkeerbare processen ging.[Siraa e.a.,195:237] Een internationale of mondiale dimensie van milieuvraagstukken ontbrak. Inhoudelijk was de Urgentienota daarmee de tegenpool van de boodschap die werd verkondigd in het rapport van de Club van Rome uit hetzelfde jaar. [Driessen & Glasbergen, 2000: 32-35; Tellegen, 2010: 116-117] In de jaren zeventig zagen nieuwe milieuwetten het licht onder andere de Wet verontreiniging zeewater (1975), de Wet chemische afvalstoffen (1976), de Afvalstoffenwet (1977) en de Wet geluidhinder (1979). In 1981 trad de overkoepelende Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (WABM) in werking, die alle veertien andere milieuwetten tot die tijd omvatte. [Van Zanden en Verstegen, 1993: 146] Het effect van het nieuwe milieubeleid werd goed zichtbaar in de tweede helft van de jaren zeventig. Na de invoering van een heffing op industriële lozingen op het oppervlaktewater in 1970 liepen deze lozingen drastisch terug. Daarnaast werden steeds meer huishoudens op het rioolsysteem aangesloten en omdat fabrikanten vanaf 1979 fosfaten uit hun wasmiddelen verwijderden, verbeterde de kwaliteit van het oppervlaktewater sterk. Ook het beleid ter bestrijding van de luchtverontreiniging begon in de jaren zeventig vrucht af te werpen: de emissie van de meest vervuilende stoffen nam sterk af mede dankzij de introductie en snelle verbreiding van aardgas als vervanging van steenkolen en stookolie in de industrie en het toepassen van nieuwe technologieën, zoals het plaatsen van filters in de schoorstenen (end-of-pipe technology).[Tellegen, 2010:195] De oplossing voor de problemen werd voornamelijk gezocht in de toepassing van nieuwe technologieën. Dit leidde tot de opkomst van een geheel nieuwe sector namelijk de milieutechnologie.[SCP, 1998:57-58 en 66-67]. Tegelijkertijd veroorzaakten de massamotorisering, de uitbreiding van het wegennet en het luchtverkeer zichtbaar meer luchtverontreiniging en geluidhinder. De bewoners van het dorp Zwanenburg protesteerden tegen de uitbreiding van Schiphol met een vierde baan, de zogenaamde Zwanenburgbaan. Om de groei van geluidshinder 33 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 tegen te gaan besloot de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat Neelie Kroes-Smit (VVD) om deze baan te draaien. Aan dit besluit werd in de daaropvolgende jaren geen uitvoering gegeven. Uiteindelijk werd het besluit eind 1984 ingetrokken in overleg met minister Pieter Winsemius (VROM) omdat er minder groei van het vliegverkeer was dan de prognose, de geraamde financiële kosten voor de draaiing van de baan veel hoger uitvielen dan beraamd en ten slotte omdat het vliegtuiglawaai afnam door de ontwikkeling van minder lawaaiproducerende vliegtuigen. [Siraa e.a., 2005:335; Reformatorisch Dagblad, 1984:3] Met de uitvoering van de wet geluidhinder van 1979 werden er onder andere zones rondom industrieterreinen en verkeerswegen ingesteld waar bouwactiviteiten werden beperkt.[Telegen, 2010:120].Geluidhinder werd voorts succesvol bestreden door woningen te isoleren en het toelaatbare lawaai van voertuigen en machines te beperken. Het milieubeleid dat eind jaren zestig werd ingezet en in de jaren zeventig handen en voeten kreeg, was over het algemeen zeer succesvol geweest. Bovendien leidden de milieumaatregelen tegen oppervlaktewaterverontreiniging en luchtvervuiling niet tot een afname van de industriële productie. Economische groei en afname van de milieubelasting gaan hier hand in hand, de zogeheten ontkoppeling. Wel wordt het succes van de milieumaatregelen beperkt door een volumegroei in de verontreiniging veroorzaakt door de stijgende welvaart van de consumenten. Een hoger besteedbaar inkomen leidde onder andere tot massaconsumptie, een groeiend gebruik van energie en groeiende automobiliteit [Tellegen, 2010: 118-122; Van Zanden en Verstegen, 1993: 148; Steg en Kalfs, 2004:4 ] De groeiende automobiliteit bleek in de jaren negentig een moeilijk te tackelen probleem: het autogebruik hing samen met leefstijl. En leefstijl was moeilijk te veranderen. [Hotspot Zorgen voor Morgen, Trend De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid ] In de jaren zeventig was er minder politieke aandacht voor bodemvervuiling, waarschijnlijk omdat dat deze vorm van verontreiniging zich aan het oog en de neus van de burger onttrok. Het waren processen die zich in de bodem afspeelden In 1971 bood staatssecretaris Roelof Kruisinga (CDA) een voorontwerp aan van de Wet op de bodemverontreiniging aan de Tweede Kamer. Door de complexiteit van het onderwerp – verschillende ministeries waren hierbij betrokken, met eigen regelgeving- verliep het proces moeizaam. De voorbereiding van de wet viel verschillende malen stil. Onder politieke druk kwam deze wet uiteindelijk in december 1980 tot stand, nadat Nederland in datzelfde jaar opgeschrikt werd door het gifschandaal in Lekkerkerk en de ontdekking van de gifbelt Volgermeerplder, dat later de grootste gifbelt van Europa bleek te zijn. [Hotspot Gif in Lekkerkerk (1979-1980); Hotspot Volgermeerpolder; Van Zanden en Verstegen, 1993: 142-143; Siraa, 1995:258-259]. In de jaren tachtig kwamen er meer sterk vervuilde locaties aan het licht. De algemene verontrusting die hierop volgde, leidde tot nieuwe wetgeving, de Wet Milieubeheer en de Wet Bodembeheer [Hotspot Volgermeerpolder] De ernstige bodemverontreiniging die in Nederland vanaf de jaren tachtig aan licht kwam, was een erfenis van twee eeuwen industriële ontwikkeling Nieuwkoop, 1992: 32-33; Nieuwkoop, 1993: 14-15 en 18]. In de jaren tachtig maakten Nederlandse burgers zich grote zorgen over het milieu. Men kwam tot het inzicht dat milieuproblemen niet stopte bij de grenzen. Er werden nieuwe milieuproblemen benoemd: aantasting van de ozonlaag, broeikaseffect, verlies aan planten en diersoorten, verzuring, ontbossing en woestijnvorming [Siraa e.a., 1995:238; Van Zanden en Verstegen, 1993:204] In Nederland werd dit zichtbaar (c.q. tastbaar) in de vorm van de Zure regenproblematiek [Hotspot Zure Regen]. De ontploffing van de kerncentrale van Tsjernobyl en de massale vissterfte in de Rijn door de brand in een chemische fabriek in Basel in 1986 droegen verder bij aan deze zorgen. [SCP, 1998: 134; 34 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Van Zanden en Verstegen, 1993:204; zie voor de discussie rond kernenergie: Kernenergie in Nederland. Van belofte, via afkeer tot wapen tegen klimaatverandering.] Opnieuw kwam er een kentering in het denken bij de rijksoverheid over de milieuproblematiek: de vraagstukken vroegen om een samenhangend beleid vanuit een internationaal en thematisch perspectief. Deze verandering voltrok zich onder het bewind van Pieter Winsemius, minister van VROM in kabinet Lubbers I en kreeg vorm in het Indicatief meerjarenprogramma milieubeheer 1985-1989 (IMM), uit 1984. Hierin werden de volgende thema’s genoemd: verzuring, vermesting, verspreiding van milieugevaarlijke stoffen, verwijdering van afvalstoffen en verstoring (waaronder vraagstukken van stank, geluidhinder en veiligheidsrisico’s). Het ging daarbij vooral om uitstoot of lozing van verontreinigende stoffen te beperken. [Tellegen,2010:123-124; Siraa e.a. 1995: 288-291] Naast de industrie en de automobiliteit kwam in deze periode de aandacht ook meer te liggen op de landbouw en veeteelt. De agrarische sector leverde een grote bijdrage aan de problematiek van de vermesting en verzuring. In het naoorlogse Nederland had hier ook schaalvergroting en intensivering plaatsgevonden. Ofschoon de milieubeweging reeds in de jaren zeventig hevig protesteerden tegen de alsmaar groter wordende bedrijven met hun steeds grotere milieubelasting, werd deze sector beschermd door een sterke lobby van het Landbouwschap bij het ministerie van Landbouw. In de jaren tachtig keerde het politieke tij, toen werden er stringente milieumaatregelen doorgevoerd in de regels voor bedrijfsvoering mede onder invloed van Europese regelgeving. [domein Economie: trend Ontvlechting R&D in de landbouw:40]. In 1986 volgde Ed Nijpels (VVD) Winsemius op als minister van VROM. Het IMM moest in 1989 vervangen worden door het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP), waarin de koers van het milieubeleidsplan voor de jaren negentig zou worden uiteengezet. Verder zou er een lange termijnvisie aan het rapport ten grondslag moeten liggen, waarin het begrip ‘duurzame ontwikkeling’, in navolging van het VN-rapport Our Common Future van de zogeheten Brundtland-commissie, centraal zou staan. [Zie o.a. de trends: Streven naar verduurzaming, De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid en de hotspot Zorgen voor morgen; m.b.t. discussie over klimaatsverandering dat naar aanleiding van het Brundtlandrapport werd gevoerd zie de trends: Het overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding. Van economische naar ecologische prioriteiten, Duurzame energie in het bedrijfsleven; Kernenergie in Nederland.] In de voorbereiding van het NMP volgde het ministerie een afwijkende strategie. Minister Nijpels gaf het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) opdracht de milieuproblematiek vanuit een wetenschappelijke systeembenadering in kaart om vervolgens op basis van deze resultaten concrete beleidsmaatregelen te ontwikkelen voor het Nationaal Milieubeleidsplan. In 1988 werd het rapport Zorgen voor morgen gepresenteerd. Door deze wetenschappelijke invalshoek en daarmee depolitisering van milieuvraagstukken werden de milieuproblemen op een ‘onafhankelijke’ wijze gepresenteerd. Het rapport liet zien dat milieuproblemen het gevolg zijn van menselijk ingrijpen op allerlei natuurlijke processen en kringlopen. Dat was niet iets lokaals of iets dat stopt bij de landgrenzen. In de analyse werden de milieuproblemen in vijf schaalniveaus ingedeeld: mondiaal, continentaal, fluviaal, regionaal en lokaal. Alleen op de laatste twee schaalniveaus, regionaal en lokaal, had het Nederlandse milieubeleid invloed. In tegenstelling tot de dan toe gangbare inzicht bleek dat de schade die aan het milieu werden aangebracht over het algemeen onomkeerbare processen zijn. [Siraa e.a., 1995:237] Uit het rapport Zorgen voor morgen rees een veel ernstiger beeld van de milieuproblemen uit op dan ten tijde van de opstelling werd voorzien. [Siraa e.a., 1995: 298] De publicatie van het rapport sloeg daarom in als een bom: om de verzuring tegen te gaan werden bijvoorbeeld emissiereducties bepleit van 90% (zwaveldioxide), 70% (stikstof) en 80% (ammoniak). [Tellegen, 2010: 124-125] Het weinig rooskleurige beeld 35 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 dat het rapport Zorgen voor morgen gaf van de toestand van het milieu had grote invloed op de publieke opinie. In haar kersttoespraak in 1988 sloot de koningin aan bij de sombere toon van het rapport: ‘Onze wereld lijdt onder vervuiling en vergiftiging van lucht, bodem en water. Langzaam sterft de aarde’. Na de publicatie van het rapport is het besef gemeengoed geworden dat een internationale aanpak nodig is om grote milieuproblemen aan te pakken. [Tellegen, 2010:124; Siraa e.a., 1995: 298] In de Nationale Milieubeleidsplannen die vanaf 1989 werden opgesteld, werd de Nederlandse milieuproblematiek benaderd vanuit deze mondiale visie en vereuropeaniseerde het Nederlandse milieubeleid en natuurbeheer. [Trend Europeanisering van het Nederlands natuur- en milieubeleid; website milieuloket; Hotspot Zorgen voor Morgen] Actoren: - Ministerie van Economische Zaken - Minister Pieter Winsemius (VVD) - Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat N. Smit-Kroes (VVD) - Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne - Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) - Milieubeweging - Kabinet Lubbers II - Minister E.H.Th.M. Nijpels (VVD) - Koningin Beatrix - Metaalindustrie - (Petro)chemische industrie - DSM - Hoogovens - Shell - Mobil Oil - Progil - Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat R.J.H. Kruisinga (CDA) - Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) Bronnen en literatuur Boer, L., M.M. de Kleijn en L. de Ruig, Trendanalyse Milieu 1975-2005. Eindrapport (Zoetermeer 2010). Driessen, P.P.J. en P. Glasbergen (red.), Milieu, samenleving en beleid (Den Haag 2000). Homburg, E., A.J. van Selm en P.F.G. Vincken, ‘Industrialisatie en industriecomplexen: de chemische industrie tussen overheid, technologie en markt’, in: J.W. Schot et. al., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw II, Delfstoffen Energie Chemie, (Zutphen, 2000) 377-402 Most, F.V. van der, E. Homburg, P.M.A.V. Hooghoff en A.J. van Selm, ‘Nieuwe synthetische producten: plastics en wasmiddelen na de Tweede Wereldoorlog’, in: J.W. Schot et. al., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw II, Delfstoffen Energie Chemie, (Zutphen, 2000) 359-376 Nieuwkoop, J., ‘Bodemverontreiniging, een ongewenste erfenis’, in: J. van de Noort, Onvoltooid verleden tijd (Rotterdam 1992), 32-44. Nieuwkoop, J., Bodemverontreiniging op voormalige bedrijfsterreinen. De erfenis van anderhalve eeuw industriële ontwikkeling in Noord-Brabant (Amsterdam 1993). Reformatorisch Dagblad, Vierde baan Schiphol wordt niet gedraaid. 22 december, 1984 36 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - - Siraa, H.T., A.J. van der Valk, W.L. Wissink en M. de Boer, Met het oog op de omgeving: een geschiedenis van de zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving. Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Den Haag 1995). Sociaal Cultureel Planbureau, Sociaal en cultureel rapport 1998. 25 jaar sociale verandering. (Rijswijk, 1998) Tellegen, E., Groene herfst: een halve eeuw milieu (Amsterdam 2010). Zanden, J.L. van en S.W. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht 1993). Website Milieuloket, Brochure kernpunten NMP, http://www.milieuloket.nl/9353000/1/j9vvhurbs7rzkq9/vhurdyxpz56w http://www.parlement.com/id/vg09llf0tjxq/r_j_h_roelof_kruisinga 37 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 6 - Veranderde visies op water en waterbeheer: verschuiving naar ruimte voor de rivier, schaalvergroting en integraal waterbeheer Verkorte titel Veranderde visies op water en waterbeheer Metatrends - Technologisering - Streven naar duurzame ontwikkeling - Verandering van institutionele verbanden Relatie met Domein: - Politiek en openbaar bestuur Trend: - Veranderingen in het denken over natuur en milieu. - Het toenemend belang van natuur en milieu in de ruimtelijke ordening. - Toenemende aandacht voor bodem, water en luchtverontreiniging. - De opkomende recreatieve functie van natuurgebieden. - De toenemende druk op het milieu en leefomgeving door schaalvergroting en industrialisatie in de intensieve veehouderij en de glastuinbouw. - De opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse Milieubeweging. - Het streven naar vergroting door de invloed van de burger op politiek en openbaar bestuur. (Domein Politiek en openbaar bestuur) Datering 1976-2005 Beschrijving Vanaf de jaren zeventig namen de bescherming en het behoud van natuur en milieu een belangrijkere rol in, in het waterbeheer. In de periode tussen 1976 en 2005 vond een aantal beleidsveranderingen plaats. Een belangrijke verandering was dat het water meer ruimte kreeg en men in het beleid uitging van aanpassing aan de natuur, waar het tot dan toe gebruikelijk was te proberen de natuur te vormen naar de wensen van de mens. Ook met betrekking tot de waterschappen, of hoogheemraden, vond een aantal verschuivingen plaats. Schaalvergroting en de totstandkoming van integraal waterbeheer waren hierbij de belangrijkste ontwikkelingen. Vanaf de jaren zeventig nam de kritiek op de waterschappen en hun functioneren toe en werd het nut van hun bestaan in twijfel getrokken. Voorstanders van opheffing pleitten ervoor het waterbeheer bij provincies of gemeenten onder te brengen. Terwijl door de maatschappij de vraag wie voor het beheer van het water verantwoordelijk moest zijn gesteld werd, werd het belang van watermanagement onderschreven door gevallen van aanzienlijke wateroverlast. Onder meer hoge waterstanden van rivieren in de jaren negentig leidden ertoe dat er naar nieuwe oplossingen in de Nederlandse strijd tegen het water moest worden gezocht. Het waterbeleid richtte zich tegen het einde van de twintigste eeuw vaker op oplossingen waarbij anticipatie en het geven van ruimte aan water een belangrijke rol innamen. Beken en rivieren kregen, weliswaar bewaakt en geconditioneerd, vaker hun vrije beloop.[Disco, 1998: 186] 38 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Als laaggelegen rivierdelta, kent Nederland een lange geschiedenis van waterbeheer en strijd tegen het water in de vorm van inpoldering en het aanleggen van dijken. De eerste betrouwbaar gedocumenteerde stormvloed vond plaats in 838. Er volgden nog vele overstromingen maar vanaf de negentiende eeuw nam de kwaliteit van de dijken enorm toe. [Website watersnoodmuseum] Na de watersnoodramp van 1953 voerde Nederland het Deltaplan uit. Als onderdeel van de Deltawerken werd de Oosterschelde afgesloten. De grote maatschappelijke impact van het rapport Grenzen aan de groei van de Club van Rome beïnvloedde de besluitvorming van het kabinet Den Uyl (1973-1977) inzake de Oosterschelde. Het aanvankelijke plan was om een gesloten dam aan te leggen, met als gevolg dat het water achter de dam op den duur zoet zou worden. Dit zou het einde betekenen van het unieke zoutwatermilieu en dat leidde tot protesten van vissers en de milieubeweging. De Oosterschelde open laten was volgens Rijkswaterstaat een te groot risico met het oog op toekomstige stormvloeden. Na overleg met technische deskundigen, economen en ecologen en na veel politieke discussie, besloot het kabinet Den Uyl om pijlerdammen aan te leggen. De beweegbare keringen treden alleen in werking bij storm en eventuele springvloed, zodat het zoute waterleven blijft bestaan. Het werd een alternatief dat vele malen duurder was dan het oorspronkelijke plan. Naast een economische reden, het in stand houden van de visstand, was het beschermen van het natuurgebied achter de Oosterscheldekering de voornaamste reden voor de halfopen stormvloedkering. Biologische en ecologische criteria werden even zwaar meegewogen als veiligheidscriteria. Door het toegenomen milieubewustzijn vanaf de jaren zeventig, nam de rol van de natuur en het milieu in politieke en economische afwegingen toe. In 1986 werd de Oosterscheldekering door koningin Beatrix geopend.[Bootsma en Breedveld, 1999: 107113; website Deltawerken; Bosch, 1998: 263, 273; Disco, 1998: 189; website Rijkswaterstaat] Het gevaar van overstroming kwam niet alleen van zee maar ook van de Nederlandse rivieren. In de twintigste eeuw is het klimaat veranderd. De twintigste eeuw kende meerdere jaren waarin Nederland met extreme gevallen van droogte te maken had. Het neerslagtekort in het voorjaar is in de afgelopen dertig jaar toegenomen en het KNMI voorspelt bovendien dat de Nederlandse zomers in de toekomst droger zullen worden. Droogte kan leiden tot lage rivier- en grondwaterstanden. Verdroging, watervervuiling en de instroom van zeewater kunnen gevolgen hebben voor de kwaliteit van oppervlakte- en drinkwater. Droogte kan bovendien negatieve gevolgen voor de kwaliteit van dijken hebben. [Website water.nl; website KNMI] Het recordjaar 1976 kende een van de droogste en heetste zomers ooit in Nederland. De temperaturen stegen tot boven de dertig graden en er viel wekenlang geen regen. Veehouders konden hun vee niet meer laten grazen omdat het gras te erg verdord was en landbouwers zagen hun oogsten mislukken, ondanks wateraanvoerprojecten. Dergelijke uitzonderlijke droogte kan leiden tot verzilting. Het zeewater kan de polders instromen door de lage rivierstanden en daarom zijn de waterschappen genoodzaakt de sluizen langer open te laten om zoetwater in de polder te pompen. Naar aanleiding van de droogte in 1976 is er uitgebreid onderzoek gedaan naar watertekorten. De uitkomsten van het onderzoek werden verwerkt in 1984 in de Tweede Nota Waterhuishouding. Hierin stelde de overheid vast dat het grondwaterpeil de afgelopen decennia was gedaald. In 1989 werden in het Nationaal Milieubeleidsplan doelen geformuleerd met betrekking tot het herstel van het grondwater. De resultaten bleken in 2000 ver achter te lopen bij die doelstellingen. In 2005 werd door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een bestuurlijke 39 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 taskforce ingesteld om de verdroging tegen te gaan. [Website Compendium voor de leefomgeving; website KNMI; interview Jaap Smit] Door droogte en lage waterstanden kunnen dijken verzwakken. In 2003 leidde dit in Wilnis tot een doorbraak van een veendijk en honderden mensen werden geëvacueerd. Ondanks de lage waterstand van de ringvaart bleek de betreffende dijk niet te zijn gecontroleerd. De gemeente Ronde Venen was daarom van mening dat het verantwoordelijke waterschap onvoldoende onderhoud had gepleegd en wilde de schade op het hoogheemraadschap verhalen. De gemeente werd daarin door de rechtbank in het gelijk gesteld maar de Hoge Raad vernietigde dat vonnis in 2010. Om het risico op een nieuwe doorbraak te verkleinen, verbeterden de waterschappen in de jaren die op de doorbraak volgden meer dan 300 kilometer veendijk is de controle toegenomen. [Website RTV Utrecht; De Volkskrant, 8 januari 2004] Ondanks de droge zomers is de hoeveelheid neerslag, over een heel jaar gemeten, toegenomen. Hogere waterstanden van de rivieren zijn hiervan een gevolg. De kassen en verstedelijking zorgden voor problemen in de afvoer van water, waarvoor steeds minder ruimte was. Hierdoor en door de gestegen zeespiegel, is de kans op overstromingen toegenomen. [Van Boxtel en Cammeraat, 1999; website KNMI; interview Jaap Smit] Tussen 1976 en 2005 was er een aantal momenten dat de rivieren op piekmomenten het water niet of ternauwernood konden verwerken. Met name in de jaren negentig kende Nederland hierdoor veel wateroverlast. Zo traden in de winters van 1993/1994 door hoogwater de rivieren op enkele plaatsen buiten hun oevers wat voor veel overlast zorgde. In 1995 leidde hevige regenval in Duitsland en Frankrijk ertoe dat de Maas, de Waal, De Rijn en de IJssel extreem hoog kwamen te staan. Er werd rekening mee gehouden dat de dijken het door de druk zouden begeven. Harde wind zorgde bovendien voor extra druk op de dijken. Een deel van de snelweg A2 liep onder water en een aantal dorpen werd door het water ingesloten, waardoor zij alleen per boot of helikopter bereikbaar waren. Verschuivingen van en scheuren in dijken vergrootten de angst voor een watersnoodramp. Geholpen door het leger wapenden dorpen en steden in Limburg, Noord-Brabant, Gelderland, Overijssel en Zuid-Holland zich met nooddijken en zandzakken tegen het oprukkende water. Toen de dreiging aanhield en de situatie kritiek werd, werd besloten om over te gaan tot evacuatie. Ook hierbij hielp het leger mee. In totaal werden 250.000 mensen en duizenden dieren in de met overstroming bedreigde gebieden geëvacueerd. Om plundering van de huizen van evacués te voorkomen surveilleerde de politie in de verlaten gebieden. Na een aantal dagen begon het water weer te zakken. Doorbraken van primaire waterkeringen bleven uit en de bewoners mochten weer terug naar hun huizen. De overlast duurde bijna twee weken. [RTL Nieuws 30 januari 1995; website provincie Gelderland; website Rijksoverheid; website Streekarchief Bommelerwaard] Om risicovolle situaties in de toekomst te voorkomen werd een aantal plannen ontwikkeld. De Commissie voor Waterbeheer 21ste eeuw werd ingesteld door de overheid en in de planologische kernbeslissing 'Ruimte voor de rivier' werden doelstellingen geformuleerd voor de veiligheid en de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied. Bestaande plannen, vooral voor dijkversteviging en -verhoging, werden versneld uitgevoerd in de vorm van het Deltaplan Grote Rivieren (1995) maar men was tot het inzicht gekomen dat alleen de aanleg en verbetering van dijken op de langere termijn geen blijvende bescherming bieden. De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw bracht in 2000 'Advies over de waterhuishoudkundige inrichting van Nederland' uit waarin, in navolging van de eerdere planologische kernbeslissing, werd geadviseerd om water de ruimte te geven. In het 40 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 rapport stelde de Commissie dat het probleem meer omvatte dan veiligheid, wateroverlast en -schade; de manier waarop in Nederland met water werd omgegaan was onhoudbaar voor de toekomst. Ook in Europees verband werden er maatregelen genomen om de overstromingskans terug te brengen en werden kwaliteitseisen voor water vastgesteld. [Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen, 1995: 3-11; Dicke, 2001: 166-7, 170-1, 199; Van de Ven, 2003: 363-7; interview Jaap Smit] De 'ruimte voor de rivier’ gedachte ging ervan uit dat de natuur sterker is dan de mens en dat volledige controle daarom onmogelijk is. Waar voorheen de oplossing werd gezocht in het verhogen en verstevigen van dijken, richtte het waterbeleid zich in de nieuwe plannen op mogelijkheden om meer ruimte voor het water te creëren. Hiervoor werden onder andere bodems van rivieren verdiept, delen van uiterwaarden afgegraven en werden dijken verplaatst zodat ze verder van de rivier kwamen te liggen. Rivieren kregen vaker de ruimte om te meanderen en af te kalven en bovendien ontstond het besef dat natuurgebieden in de bovenstroom van een rivier goed zijn voor de afvoer. [Dicke, 2001: 166-7, 170-1; website provincie Gelderland; website Ruimte voor de rivier; website Rijksoverheid; Disco, 1998: 186; interview Jaap Smit] In dit kader werden tevens visies ontwikkeld rond het herstel van rechtgetrokken waterlopen gericht op het hydrologisch (waterberging, verdroging) en ecologisch herstel van het watersysteem: hermeandering [Van Hattum en Maas, 2013: 23]. In 1997 heeft bijvoorbeeld het Waterschap Regge en Dinkel de Reggevisie vastgesteld, waarin de gekanaliseerde Regge ontwikkeld zou worden tot een meanderende, dynamische en ongestuwde rivier. In 2006 bleek echter bij de uitvoering dat het herstellen van de meanderende Regge zonder compenserende maatregelen juist tot hoogwaterproblemen en verdroging in en rondom het beekdal leidde. Om deze problemen tegen te gaan werden er compenserende maatregelen genomen. [Medenblik, De Graaff en Oosterhoff, 2008:14-16; Van Hattum en Maas, 2013:24-26] Het beheer van het grond- en oppervlaktewater en het voorkomen van overstromingen, waaronder ook de zorg voor de kwaliteit van de dijken valt, zijn in Nederland voor een groot deel in handen van de waterschappen. In de tweede helft van de twintigste eeuw is de centrale coördinatie van het waterbeheer toegenomen en heeft een schaalvergroting plaatsgevonden. In 2005 waren er 26 Waterschappen terwijl er vlak na de Tweede Wereldoorlog circa 2500 waren. [Website CBS; website waterschappen; Research en Beleid, 2009: 7, 9] Ofschoon het provinciale en lokale waterbeheer grotendeels geïntegreerd werd met het waterbeheer op Rijksniveau, is de regionale invloed van de waterschappen groot gebleven. Behalve de kwantitatieve zorg voor water kregen de waterschappen vanaf eind jaren tachtig ook meer verantwoordelijkheden die betrekking hebben op de kwaliteit van het water. Er vond een technische en bestuurlijke omslag plaats die leidde tot integraal waterbeheer. Hierbij kregen de verfijning van het waterbeheer en de kwaliteit van het water en de ecosystemen, een invloedrijkere positie in de doelen en criteria waarmee waterschappen werkten. Het integraal waterbeheer is gestoeld op de gedachte dat het grond- en oppervlaktewater als systemen moeten worden gezien met fysische, biologische en chemische facetten met een hechte onderlinge samenhang. Een van de pijlers van het integraal waterbeheer was de verbetering van het besluitvormingsproces omtrent watersystemen en het beheer ervan. Vernieuwend hierin was de samenwerking tussen biologen, scheikundigen en waterbouwkundigen. Ook kregen natuur- en milieuorganisaties meer invloed. Het integrale aspect van de nieuwe aanpak betrof niet alleen de watersystemen maar ook de integratie van belangen, verantwoordelijkheden en organisaties. [Dicke, 2001: 165-6; Disco, 1998: 181-4, 194, 207] 41 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Actoren - Waterschappen - Gemeenten en provincies - Rijkswaterstaat - Rijksoverheid - Commissie Waterbeheer 21ste eeuw Bronnen en literatuur - Bootsma, P., Breedveld, W., De verbeelding aan de macht: Het kabinet Den Uyl 1973-1977 (Amsterdam 1999) - Bosch, A. et al., Twee eeuwen Rijkswaterstaat 1798-1998 (Zaltbommel 1998) - Boxtel, J. van, Cammeraat, E., ‘Wordt Nederland steeds natter?’, Meteorologica 1 (1999) - ‘Dijk Wilnis nooit gecontroleerd’, De Volkskrant, 8 januari 2004 - Disco, C., in: Schot, J., Lintsen, H. W., Rip, A. (ed.), Techniek in ontwikkeling, waterstaat, kantoor en informatietechnologie (Zutphen 1998) - Hattum, T. van, en G.J. Maas, Van Recht naar Krom. Onderzoek naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid voor de (her)inrichting van watersystemen bij waterschap Regge en Dinkel (Wageningen 2013) Alterra-rapport 2432 - Medemblik, J., B. de Graaff en Chr. Oosterhoff, ‘Meanderende Regge’, in: H2O no. 21 (2008), Geraadpleegd op internet 4 juli 2014: http://www.hkv.nl/documenten/meanderende_regge_bdg.pdf - Research en Beleid, De stemming gepeild: evaluatie waterschapsverkiezingen (2009) - Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen, Druk op de dijken 1995 (Delft 1995) - Ven, G. van de, (red.), Leefbaar Laagland: Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland (Utrecht 1993) - Website Centraal Bureau voor de Statistiek, http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37870&LA=NL (geraadpleegd op 1 juni 2011) - Website Compendium voor de leefomgeving, http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0279-Verdroging-enbeleid.html?i=11-98 (geraadpleegd op 9 juni) - Website provincie Gelderland, http://www.gelderland.nl/smartsite.dws?id=3696 (geraadpleegd op 8 juni 2001) - Website KNMI, http://www.knmi.nl/cms/content/21306/zeespiegelstijging (geraadpleegd op 1 juni 2011); http://www.knmi.nl/klimatologie/achtergrondinformatie/pnv_droogte_250309.pdf (geraadpleegd op 9 juni) - Website Rijksoverheid, http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/wateroverlast/advies-commissiewaterbeheer (geraadpleegd op 8 juni 2011) - Website RTV Utrecht, http://www.rtvutrecht.nl/nieuws/307704; http://www.rtvutrecht.nl/nieuws/365742 (geraadpleegd op 9 juni 2011) - Website ‘Ruimte voor de rivier’, http://www.ruimtevoorderivier.nl/hoe-lossen-wedit-op/hoe-lossen-we-dit-op (geraadpleegd op 8 juni 2011) 42 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - Website Streekarchief Bommelerwaard, http://www.streekarchiefbommelerwaard.nl/index.php?option=com_content&task= view&id=146&Itemid=114 (geraadpleegd op 10 juni 2001) Website water.nl, http://www.water.nl/waterschappen.htm (geraadpleegd op 1 juni 2011) Website waterschappen, http://www.waterschappen.nl/geschiedenis-van-dewaterschappen.html (geraadpleegd op 8 juni 2011) Website Watersnoodmuseum, http://www.watersnoodmuseum.nl/deramp/geschiedenis.html (geraadpleegd op 8 juni 2011) 43 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 7- De verstedelijking van het platteland Metatrends: - Welvaartsgroei - Individualisering - Verzakelijking Relatie met: Domein: - Economie - Wonen Trend: - Toegenomen belang van de natuur en het milieu in het ruimtelijke ordeningsbeleid. - De toegenomen recreatieve functie van natuurgebieden. - Toenemende woondifferentiatie. - Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek - De toenemende druk op het milieu en de leefomgeving door schaalvergroting en industrialisatie in intensieve veehouderij en tuinbouw. - Het Europese Landbouwbeleid: Naar liberalisering van de markt voor landbouwproducten en een breder plattelandsbeleid (Domein Economie). Hotspot: - Zorgen voor Morgen Datering jaren zestig tot na 2005 Beschrijving Vanaf de jaren zestig verstedelijkte het platteland van Nederland. Dit vond plaats onder invloed van verschillende ontwikkelingen. Het ruimtelijke ordeningsbeleid vanuit de overheid bevorderde huisvesting in middelgrote steden op het platteland eerst in groeikernen, later in VINEX-wijken. Met deze ontwikkeling breidden ook de infrastructuur (wegen) en bedrijventerreinen zich sterk uit. Daarnaast vond er schaalvergroting plaats in de agrarische sector en de agrarische bedrijven industrialiseerden. Onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen gingen natuur en recreatie een steeds belangrijkere rol spelen in de plattelandseconomie. De boeren gingen hun activiteiten verbreden en legden zich tevens toe op natuurbeheer en agro-recreatie. Vanaf de jaren negentig kreeg het platteland steeds meer de functie van recreatiegebied voor de stedelingen. Er vond een enorme uitbreiding plaats van recreatiebungalows, maneges en golfbanen. Het platteland kreeg hiermee ook gedeeltelijk een parkachtig karakter. Na de Tweede Wereldoorlog heerste er in Nederland woningnood. Door de enorme schade maar ook de snelgroeiende bevolking werd er in rap tempo tegen zo laag mogelijke kosten woningen gebouwd. In de jaren zestig werd er voor het eerst op grote schaal hoogbouw gerealiseerd, aanvankelijk vooral in en tegen de steden. [Trend Toenemende woondifferentiatie; Kort, 2005: 23; De Bruijne en Knol, 2001: 54] De stad werd in die periode steeds meer als onaantrekkelijk ervaren. Vooral gezinnen met kinderen uit de bovenmodale inkomensgroepen verlieten de stad en gingen naar de kleinere plaatsen op korte afstand van de stad. Hier werden woningen gebouwd met tuin, en met wandel- en speelgroen in de buurt. [Wouden e.a., 2001: 9, 15] Deze trek van stad naar platteland (suburbanisatie) was mogelijk door de sterk gestegen welvaart en het toegenomen 44 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 autobezit. De mensen bleven vaak werken in de stad en reden ’s avonds terug naar huis. [Steg en Kalfs, 2000: 25-27; Interview Steenbekkers, 2011]. Een proces van verstedelijking van het platteland kwam in gang. In de jaren zestig betrof dit vooral ‘mentale’ verstedelijking: bewoners uit de stad brachten normen, waarden en manier van leven mee naar het platteland. In de jaren zeventig vond er met name verstedelijking in de vorm van ‘verstening’ van het landschap plaats. Hieronder wordt verstaan dat er een steeds groter oppervlakte van het platteland bebouwd wordt. [Interview Steenbekkers; Simon, Steenbekkers en Veldheer, 2006: 371-387; Simon, Vermeij en Steenbekkers, 2007:11; Kooij, 2003:21] Platteland wordt door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) gedefinieerd als het niet-verstedelijkte deel van Nederland, inclusief de Nederlandse wateren, de Noordzee uitgezonderd, en waarbinnen ook dorpen en kleinere steden liggen. Het gaat dan om gemeenten met een adressendichtheid van minder dan 1000 per km. [LNV, 2001: 3; Steenbekkers e.a., 2008: 25-27] Huisvesting, verstedelijking en suburbanisatie waren de uitgangspunten van de Nota’s Ruimtelijke Ordening. De eerste nota’s dateren uit 1960 en 1966. Zij waren bedoeld om de overheid meer grip te laten krijgen op de snelle verstedelijking en om het landelijk gebied tegen verstedelijking te beschermen. Een aantal middelgrote steden werden aangewezen als ‘groeikernen’ terwijl plattelandskernen niet meer dan een procent per jaar mochten groeien. In de Verstedelijkingsnota, die in 1977 als tweede deel van de Derde Nota Ruimtelijke Ordening (1974) verscheen, werd de groeikern gedefinieerd als een kern die een sterke groei moet doormaken,vooral ten behoeve van een nabijgelegen (grote) steden. [De Bruijne en Knol, 2001: 11; Trend 2 – Het toegenomen belang van de natuur en milieu in het ruimtelijk ordeningsbeleid; Steenbekkers e.a. 2008: 17-18] Gemeenten die officieel als groeikernen waren aangewezen, konden een beroep doen op extra rijkssubsidie om een ‘wervend suburbaan woonmilieu met noodzakelijke voorzieningen’ te worden. Voor het gebied Rijnmond en de Haagse Agglomeratie waren Spijkenisse, Capelle aan den IJssel, Hellevoetsluis en Zoetermeer de aangewezen groeikernen; voor de regio Utrecht Nieuwegein en Houten; voor het noordelijk deel van de Randstad en Amsterdam waren Alkmaar, Almere, Haarlemmermeer, Hoorn, Huizen, Lelystad, en Purmerend de groeikernen. Buiten de Randstad waren Helmond en Duiven-Westervoort de groeikernen voor Eindhoven en Arnhem. [De Bruijne en Knol, 2001: 21] Rond 1985 werd het nationale groeikernenbeleid geleidelijk beëindigd. In de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX) werden nieuwe bouwlocaties aangewezen. De overheid wilde met dit beleid de negatieve effecten van verstedelijking voor het milieu beperken, waaronder het terugdringen van de automobiliteit en daarmee gepaarde milieuvervuiling. De bouwlocaties bevonden zich aan de rand van de grote en middelgrote steden (het compacte stad beleid) en er werd rekening gehouden met het in standhouden van bepaalde open ruimten zoals het Groene Hart in de Randstad. [Kooij, 2003: 21; Van der Waals, 1997: 10] Eind jaren tachtig en begin jaren negentig kwam er opnieuw een opleving in de trek van de stad naar het platteland. De verstedelijking zette zich in deze periode verder door. [Steenbekkers e.a., 2008: 18] Tussen 1989 en 2004 nam het bebouwde oppervlakte met 61.000 ha toe, dat is meer dan 21 % en ongeveer een oppervlakte ter grootte van de Noordoostpolder. Het landelijk gebied versteende langzaamaan. Visueel ging het om ongeveer een kwart van het landoppervlak omdat de bebouwing niet alleen de nieuwe woonwijken betrof (in de groeikernen en Vinexlocaties) maar ook de uitbreiding van de infrastructuur en hiermee samenhangend de bouw van geluidschermen langs auto- en spoorwegen en bedrijventerreinen. In de periode 1960-1995 verzesvoudigde het 45 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 snelwegennet van 351 tot 2.208 km. Verder breidde de grootschalige glastuinbouw zich uit, het aantal hoogspanningsmasten en windturbines. [Nieuwenhuizen en Roos-Klein Lankhorst, 2006:5; Milieu en Natuur Planbureau, 2006: 12 en 27-28; Steenbekkers, Simon en Veldheer: 2006:373; Steg en Kalfs, 2000:24] Verstedelijking werd ook veroorzaakt door ontwikkelingen op het platteland zelf. Na de Tweede Wereldoorlog hadden de plattelandsgebieden in Nederland de landbouw als belangrijkste economische functie en was de agrarische sector beeldbepalend, zoals de boerderijen, de geteelde gewassen, de vee in de weiden en de erfafscheidingen. Vanaf de jaren vijftig veranderde de agrarische structuur. Door grootschalige ruilverkavelingen werden stukken land bijeengebracht om een rendabele en efficiënte bedrijfsvoering te kunnen realiseren. Na 1963 zette zich op het platteland proces in van rationalisatie, specialisatie, schaalvergroting en mechanisatie en intensivering. [Bieleman, 2002: 63] Het landschap kreeg een meer uniforme uitstraling. Tegenover een relatief kleine daling van het landbouwareaal in de periode 1970 tot 2000 (van ruim 2,5 miljoen ha naar ruim 2,3 miljoen ha) daalde het aantal bedrijven in de periode 1970 tot 2000 fors. Het aantal akkerbouwbedrijven daalde van 193.00 tot 36.000 terwijl het aantal runder-, varkens- en pluimveebedrijven van respectievelijk 200.000, 146.000 en 199.000 daalde tot 46.000, 15.000 en 4.000. Het aantal bedrijven in de glastuinbouw tenslotte daalde van 20.000 tot 11.000. In de periode 2000 tot 2011 daalde het aantal bedrijven in de gehele sector nog verder. [CBS Statline] De bedrijven werden in de loop der tijd grootschaliger en kregen een industrieel karakter. De schuren, silo’s en andere bedrijfsgebouwen werden groter. In de varkens- en pluimveehouderij deed de megastal zijn intrede. De grootschalige glastuinbouw met zijn kassencomplexen had zich in de periode 1990 tot 2005 voornamelijk uitgebreid in open landschappen. [Milieu en Natuur Planbureau, 2006: 12; zie verder Kooij, 2003:19-20 en Trend 10- Toenemende druk op het milieu en leefomgeving door schaalvergroting en industrialisatie in de intensieve veehouderij en de tuinbouw] Door deze ontwikkelingen kreeg het platteland gedeeltelijk een meer stedelijke uitstraling. In 1985 werd de Ruilverkavelingswet vervangen door de Landinrichtingswet. De inrichting van het landelijk gebied werd onderdeel van het ruimtelijk ordeningsbeleid. Er kwam een integrale aanpak met meer aandacht voor natuur en recreatie. [zie meer hierover Trend 2 – Het toegenomen belang van de natuur en het milieu in het ruimtelijke ordeningsbeleid] Vanaf de jaren negentig trad er een geleidelijke functieverandering op van platteland. Het agrarische bedrijf verbreedde zijn activiteiten. Natuurbeheer werd de meest ondernomen activiteit, waarvoor de boeren door de overheid werden betaald. Daarnaast werd agrorecreatie een belangrijke verbredingsactiviteit. Dit gebeurde onder andere in de vorm van huisverkoop van streekproducten, logies voor recreanten zoals bed and breakfast en de minicamping en poldersport. [Vader en Leneman, 2006: 18-20; Bieleman, 2000: 480-481; Steenbekkers e.a., 2008: 97 ] Het platteland kreeg in toenemende mate de functie van recreatiegebied voor de steden. Vanaf begin jaren negentig groeide het aantal recreatiebungalows, de bouw van maneges en er vond een spectaculaire groei in het aantal golfbanen plaats. Ook de herbestemming van historische boerderijen voor toeristische en recreatieve doeleinden pasten in deze ontwikkeling. Gedeeltelijk kreeg het platteland steeds meer een parkachtig karakter. [Kooij, 2003:21; Milieu en Natuur Planbureau, 2006:9 en 44; zie ook hierover Trend 8- De toegenomen recreatieve functie van natuurgebieden] De mentale verstedelijking had zich in de jaren negentig verder doorgezet. Stad en platteland groeiden naar elkaar toe. De vestiging van steeds grotere aantallen stedelingen op het platteland heeft deze mentale verstedelijking bevorderd. Daarnaast zorgde de 46 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 toegenomen informatievoorziening via diverse media ervoor dat plattelanders en stedelingen deels dezelfde leefwereld hebben [WRR, 2005: 46; Steenbekkers e.a., 2008: 18-19] De instroom van stedelingen op het platteland had gevolgen voor het sociale klimaat. Lokale bewoners werden in de loop der tijd kieskeuriger in hun lokale contacten, waardoor samenleving verdeeld werd in segmenten van gelijkgestemden. Problemen deden zich voor op het vlak van integratie van nieuwkomers in de lokale samenleving, met name wanneer de nieuwkomers niet wilden participeren. Een ander probleem vormde het seizoensgebonden karakter van de bewoning in recreatiegebieden. Dit was niet bevorderlijk voor de sociale samenhang in de lokale bevolking [Steenbekkers e.a., 2008: 19] Actoren Overheid Boeren Lokale bevolking Stedelingen Toerisme- en recreatie-organisaties Literatuur en bronnen Bieleman, J. Boeren in Nederland: Geschiedenis van de landbouw 1500-2000 (Amsterdam 2008) Bruijne, E. de., Knol, F., Gewenste groei. Bevolkingsgroei en sociaal-ruimtelijke ontwikkelingen in ex-groeikernen (Den Haag 2001) Interview met ir. J.H.M. (Anja) Steenbekkers, wetenschappelijke medewerker Sociaal en Cultureel Planbureau. April 2011 Kooij, Pim, ‘Van boerenland naar stadse ruimte. Een historische visie op de toekomst van het platteland’, in: Spil, Kritisch tweemaandelijks tijdschrift over landbouw en platteland, jaargang 2003 nrs 197-198, pag. 17-22. Kort, M., Organiseren van samenwerking: stedelijke vernieuwing en organiserend vermogen (Assen 2005) LNV, Agenda voor een Vitaal Platteland Visie. Inspelen op veranderingen (Den Haag 2004) Milieu en Natuurplanbureau, m.m.w. Wageningen Universiteit & Researchcentrum (WUR), Natuurbalans 2006 (Bilthoven 2006) Simon, C., L. Vermij en A. Steenbekkers, Het beste van twee werelden. Plattelanders over hun leven op het platteland (Den Haag 2007) Sociaal en Cultureel Planbureau SER, Kansen voor het platteland (Den Haag 2005) Steenbekkers, A., C. Simon en V. Veldheer, Thuis op het platteland. De leefsituatie van platteland en stad vergeleken (Den Haag, 2006) Sociaal en Cultureel Planbureau Steenbekkers, A., Simon, C., Vermeij, L. en Spreeuwers, W., Het platteland van alle Nederlanders. Hoe Nederlanders het platteland zien en gebruiken (Den Haag 2008) Sociaal en Cultureel Planbureau Steg, L. en N. Kalfs, Altijd weer die auto! Sociaal- en gedragswetenschappelijk onderzoek en het verkeers- en vervoerbeleid (Den Haag 2000) Vader, J. en H. Leneman (red.) Dragers landelijk gebied. Achtergronddocument bij Natuurbalans 2006 (Wageningen 200). WOT-Rapport 35 VROM, Vijfde Nota (Den Haag 2001) Waals, J.F.M. van der Waals, De milieu-effecten van verstedelijking. Literatuurstudie en synthese (Bilthoven 1997) Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu Bilthoven, Rapport nr. 715651 002 Website Centraal Bureau voor de Statistiek, CBS Statline 47 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - Bodemgebruik vanaf 1900 (geraadpleegd 12 juli 2014) http://statline.cbs.nl/StatWeb/selection/?DM=SLNL&PA=37105&VW=T - Landbouw vanaf 1851 (geraadpleegd 12 juli 2014) http://statline.cbs.nl/StatWeb/search/?Q=landbouw+vanaf+1854&LA=NL Wouden, R. van, Bruijne, E. de, Wittebrood, K., De stad in de omtrek. Problemen en perspectieven van de vier grootstedelijke gebieden in de Randstad (Den Haag 2001) WRR, Vertrouwen in de buurt (Den Haag, 2005) 48 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 8 - De toegenomen recreatieve functie van natuurgebieden Metatrends - Verduurzaming - Verzakelijking - Welvaartsgroei Relatie met Domeinen - Economie - Cultuur, Leefstijl en Mentaliteit Trends: - Toenemend belang van natuur en milieu in de ruimtelijke ordening. - De veranderende opvattingen over natuur en milieu - De vervagende grenzen tussen stad en platteland Hotspot: - Volgermeerpolder Datering 1960 - 2005 Beschrijving Met de groeiende welvaart, vrije tijd en toegenomen mobiliteit van de Nederlander in de jaren zestig, nam ook de behoefte aan openluchtrecreatie toe. Steeds meer mensen wilden hun vrije tijd in de buitenlucht doorbrengen.[LNV, 2005: 3] Toen bleek al dat er te weinig ruimte was voor openluchtrecreatie. Het platteland was in die tijd hoofdzakelijk bestemd voor agrarische activiteiten. De schaarse grond was voorbehouden aan de boeren die hun land bewerkten voor de voedselproductie. Om toch in te spelen op de behoefte aan openluchtrecreatie, legde de overheid in de jaren zestig recreatiegebieden aan, niet te ver van grote steden. Zo werden Spaarnwoude, (tussen Haarlem en Halfweg), Brielse Maas (onder Rotterdam) en de Maarsseveense Plassen (bij Utrecht) aangewezen als recreatiegebieden. Ligweide, zandstranden en spartelvijvers waren populaire en belangrijke onderdelen van de recreatiegebieden. [Interview Jaap Smit; LNV, 2005: 5] Waterpartijen en nieuw aan te leggen bospartijen zouden de stedelingen recreatieruimte geven. [Buiter en Korsten, 2006: 76] De aanleg van recreatiegebieden diende overigens ook andere doelen. Zo werd Midden-Delfland aangewezen als een groene open plek tussen Den Haag, Delft en Rotterdam om verdere stedelijke bebouwing tegen te gaan. Een belangrijke rol in de aanleg van de recreatiegebieden was weggelegd voor de toenmalige Cultuurtechnische Dienst, nu Dienst Landelijk Gebied (DLG). Deze dienst maakte gebruik van de Ruilverkavelingswet die in eerste instantie puur op de agrarische sector gericht was. Het werd vanaf de jaren zestig echter steeds duidelijker dat onder andere door gebrek aan recreatieve ruimte niet alleen de agrarische sector, maar het platteland als geheel, als Groene Ruimte, centraal zou moeten staan. Dit besef resulteerde in 1976 in de Interimnota Landinrichtingswet en in 1985 in de uiteindelijke Landinrichtingswet. Deze wet richtte zich op de verbetering van de inrichting van het gehele landelijke gebied overeenkomstig alle daaraan in de ruimtelijke ordening gegeven functies. [Van den Bergh, 2004: 17, 58] 49 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Tegelijk met de groeiende aandacht voor recreatie werd natuurbescherming een steeds belangrijker beleidspunt. Reeds in het begin van de twintigste eeuw zetten enkele maatschappelijke organisaties zoals de Vereniging Natuurmonumenten, Bond Heemschut, ANWB en later de Provinciale Landschappen zich in voor natuurbescherming. [Janssen e.a., 2007: 34] De belangrijkste strategie toen was het aankopen van gronden met het oog op natuurbescherming. Industriëlen en notabelen kochten gebieden op en stelden deze open voor publiek. De aandacht werd op den duur verbreed van de bescherming van ‘ongerepte’ natuur naar de bescherming van cultuurlandschappen. Natuurbescherming richtte zich toen op mooie landschappen en niet op natuurwaarde of natuurkwaliteit. Tegelijkertijd kregen volkshuisvesters en stedenbouwkundigen aandacht voor groenvoorzieningen in de stad, als recreatiemogelijkheden voor de stedelijke bevolking. [Janssen e.a., 2007: 3; De Vries, 2002: 18] Tijdens het Interbellum pleitte natuurbeschermer Jac. P. Tijsse voor een nationaal park, in navolging van het in de Verenigde Staten aangelegde Yellowstone Park voor natuurbehoud en –bescherming. Het duurde echter pas tot de jaren zestig, na de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening (1966) dat de overheid sprak over park- en watersportgebieden. [Janssen e.a., 2007: 36] In 1972 opperde het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappij (CRM) twee soorten parken: nationale parken en nationale landschapsparken. De eerste betrof gebieden met een overwegend natuurlijk karakter, de tweede betrof gebieden met een meer samengestelde inhoud. De nationale parken vielen binnen het departement onder de afdeling Natuur- en Landschapsbescherming, de landschapsparken vielen onder Openluchtrecreatie, vanwege de sterke nadruk op recreatie. De nationale parken bevatten ongerepte gebieden en waren minstens 1000 hectare groot. Nationale landschapsparken waren minstens 10.000 ha groot. Daarin konden woonkernen en landbouwgronden voorkomen en er werden mogelijke richtingen voor landbouw ontwikkeld door het ministerie van CRM, zoals biologische landbouw, agrotoerisme, agrarisch natuurbeheer en hobbyboeren. De nationale landschapsparken vonden vooral veel weerklank bij toeristische organisaties zoals de ANWB. [Janssen e.a., 2008: 38] De toenemende behoefte aan recreatie en natuur uitte zich in de jaren zeventig in de groeiende belangstelling voor en het stijgende aantal leden van natuurbeschermingsorganisaties. De tot dan toe overheersende landbouw had niet langer het alleenrecht meer op grond. In 1975 verschenen er drie Groene Nota’s waarin het historisch waardevolle agrarische cultuurlandschap centraal stond en de relatie tussen landbouw en natuur: Nota Nationale Parken, Nota betreffende de relatie landbouw en natuur- en landschapsbehoud, beter bekend als de Relatienota, en de Interim-nota Nationale Landschapsparken. Vooral het beleid van de laatste moest een belangrijke rol vervullen in de openluchtrecreatie. Volgens deze nota dienden er voldoende mogelijkheden gecreëerd te worden om het streekeigen karakter te versterken of in stand te houden. [Janssen e.a., 2007: 39] De Interim-nota Nationale Landschapsparken stuitte op veel verzet van de boeren. Zo was er in de Achterhoek (Winterswijk) massaal protest tegen de vermeende aanwijzing van een agrarisch gebied tot ‘openluchtmuseum”, terwijl de boeren zich niet beperkt wilden voelen in hun bedrijfsvoering. Ook verzetten ze zich tegen de gedachte dat ze parkwachter werden in plaats van boer. In 1980 kwam de overheid hen tegemoet in de Eindnota Nationale Landschapsparken door meer ruimte toe te kennen aan de landbouw en eventuele beperkingen voor de bedrijfsvoering zoveel mogelijk op te heffen. [Janssen e.a., 2008: 39; Klijn, 2011: 85] Alle inspanningen ten spijt, met het aantreden van het eerste kabinet Lubbers in 1982, trad een breuk op in het beleid ten aanzien van de nationale landschappen. Het ministerie van CRM werd ontmanteld en het natuur- en landschapsbeleid werd overgeheveld naar het ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV). LNV was bereid het beleid over te nemen maar eiste als compensatie dat het de 50 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 nationale landschappen mocht laten vallen omdat het de boeren een doorn in het oog was. [Janssen e.a., 2008: 40] Hoewel het ministerie van CRM was ontmanteld, bleek de veranderde behoefte aan en gebruik van grond definitief. Met een groeiende bevolking en weinig recreatieve ruimte werd gekeken naar andere invullingen van grond. Met name de vraag naar recreatieve groene ruimten zorgde er voor dat er (agrarische) grond verworven of geruild werd. [Golen e.a., 2001: 25] Met het overhevelen van het natuur- en landschapsbeleid naar het ministerie van LNV, verschoof de aandacht van natuur- en landschapsbehoud naar verbetering van de kwaliteit van het milieu om de achteruitgang van de leefomgeving te stoppen. Niet alleen werd gekeken naar verbetering van water, lucht en grondkwaliteit, maar ook naar het behoud van planten- en diersoorten en natuur- en landschapswaarden. Het tot dan gevoerde natuur- en landschapsbeleid bleek niet voldoende om de waardevolle natuur van Nederland op een duurzame manier te behouden. In combinatie met milieufactoren zoals verdroging en verzuring van grond was vooral de versnippering en areaalverkleining een groot gevaar, omdat in grotere aaneengesloten gebieden het ecosysteem zichzelf beter in stand kan houden en is menselijk ingrijpen niet nodig. Als reactie op deze dreiging voor natuur en landschap, werd in 1981 het begrip natuurontwikkeling geïntroduceerd in het Structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud. [De Vries, 2002: 21] Deze natuurontwikkeling, waar onder wordt verstaan het nieuw aanleggen, het laten ontstaan en het verbeteren van een natuurgebied, werd vanaf 1980 gezien als een belangrijk instrument om de weinige natuur in Nederland duurzaam te houden. [LNV, 2005: 7-9] De Verkennende studie Natuurontwikkeling (LNV, 1989) bracht als belangrijk punt dat het natuurbeheer en de landbouw voor een deel losgekoppeld moesten worden. In de eerdergenoemde relatienota van 1975 werd getracht om natuur en landbouw samen te laten groeien tot een landschappelijk en natuurwaardevol gebied, maar de intensivering van de landbouw met zijn invloed op bijvoorbeeld de grondwaterstanden, verhinderde dit. Deze natuurwaarden waren al sterk achteruit gegaan door een verslechterde milieukwaliteit en de versnippering van het areaal aan natuurgebieden. In 1990 volgde het Natuurbeleidsplan (NBP) van het ministerie van LNV. Hierin werd de duurzame instandhouding, herstel en ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke waarden aangegeven. Een aantal belangrijke hoofdlijnen van het NBP waren: vermindering van de algemene milieudruk (de hoeveelheid milieubelasting als gevolg van menselijke activiteit) [Opschoor, 2002: 6] gericht werken aan draagvlakvergroting voor natuurbeleid en beleidsonderbouwend onderzoek, en aandacht aan specifiek landschappelijke waarden, natuurdoeltypen en specifieke soorten. [De Vries, 2002: 24-25] Het belangrijkste doel van het NBP was echter de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Deze moest bestaan uit kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones. In totaal zou de EHS ongeveer 750.000 ha beslaan, opgedeeld in 450.000 ha bestaande natuur, 110.000 ha beheersgebied, 100.000 ha reservaatsgebied en 50.000 ha aan natuurontwikkelingsgebied. Op een later moment zijn daar 50.000 ha nieuw aan te leggen verbindingszones en robuuste verbindingen aan toegevoegd. Deze robuustheid betekende dat vergroten en verbinden gelijktijdig plaats zou vinden. [Nota natuur, bos en landschap in de 21e eeuw, 2000: 19] Ook de grote wateren zoals het IJsselmeer, Waddenzee en het Nederlandse deel van de Noordzee behoorden tot de EHS. Het totaaloppervlak zou 8.000.000 ha beslaan. [De Vries, 2002: 25; Janssen e.a., 2008:54; website Natuurbeheer; website Rijksoverheid] De eerder genoemde dienst DLG speelde een belangrijke rol als grondmakelaar van de overheid in het landelijk gebied. Zij hield zich bezig met gebruik van grondverwerving, 51 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 landinrichting en agrarisch natuurbeheer. Door middel van landinrichting (voorheen ruilverkaveling) konden verbeteringen in de verdeling van het landelijk gebied gerealiseerd worden. Voor de EHS was de Landinrichtingswet uit 1985 belangrijk omdat het een wettelijk instrument bood waarmee aangekochte grond die buiten de EHS lag, kon worden geruild met gronden die binnen de EHS lagen. [De Vries, 2002: 27-30] Overigens was de voorloper van de Landinrichtingswet de Ruilverkavelingswet uit 1954 . Met agrarisch natuurbeheer wordt tenslotte getracht om de landschappelijke waarden in stand te houden of te verbeteren. In de vorm van de Subsidieregeling Natuurbeheer (SN) en de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN) kregen boeren een vergoeding voor bijvoorbeeld nestbescherming of aangepast maaibeleid. [De Vries, 2002: 29; website Groene Ruimte] De SN verstrekte subsidies aan boeren voor de omvorming, inrichting en ontwikkeling van agrarische grond tot nieuwe bos- en natuurgebieden. Daarnaast werd ook geld uitgegeven aan het treffen van effectieve maatregelen in bos- en natuurgebieden. De SAN daarentegen verstrekte subsidies voor de instandhouding van natuurwaarden op landbouwgronden. Nadat DLG de gebieden heeft aangekocht en ingericht, worden ze verkocht aan eindbeheerders Staatsbosbeheer (SBB) of particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties (PNB’s) zoals Natuurmonumenten en de provinciale landschappen. Dat recreatie een grote belangrijke speler is geworden, was te merken aan de groeiende vraag naar buitenluchtactiviteiten voor dagrecreatie. Zo bleken wandelen en fietsen een favoriete bezigheid voor dagtochten. Nederland is goed voorzien van wandelpaden, te onderscheiden in Lange Afstand Wandelpaden (LAW’s), routes van minstens 100 km die landelijk zijn uitgezet en streekpaden die meer in het landelijk gebied te vinden zijn. De Rijksoverheid wil de LAW’s in standhouden en verder ontwikkelen. Maar deze worden niet door iedereen gebruikt. De gemiddelde Nederlander heeft meer baat bij goed toegankelijke paden en een aantrekkelijk wandellandschap in de directe woonomgeving. [Golen e.a., 2001: 42] Naast wandelroutes bezit Nederland een grote hoeveelheid fietspadenroutes. Sinds de jaren zeventig is de lengte bijna verdubbeld. Er zijn diverse fietsroutes uitgezet: ANWB, NS, lange afstand fietsrondritten en landelijke fietsroutes. Deze maken deel uit van een nationaal fietsroutenetwerk van meer dan 6000 kilometer. [Golen e.a., 2001: 36-41] Ook zijn er meer recreatiewoningen, maneges, golfbanen en watersportvoorzieningen voor dagrecreatie gekomen. In de periode 1992 en 2005 is het aantal recreatiewoningen toegenomen met bijna 28.000 woningen tot ruim 95.000 woningen. Dit is een toename van veertig procent. De oppervlakte voor verblijfsrecreatie is tussen 1989 en 2000 met bijna veertien procent toegenomen tot ruim 19.000 ha. De grootste aantallen recreatiewoningen staan in de provincie Gelderland en de kustprovincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland. In Groningen en Flevoland staan de minste recreatiewoningen. De meeste nieuwe recreatiewoningen zijn in recreatiecomplexen gerealiseerd. Slechts 3,5 procent van de nieuwe recreatiewoningen zijn gebouwd als losse woning buiten een bungalowpark. [MNP, 2006: 48] De snelstgroeiende buitenactiviteiten tussen 1990 en 2005 waren paardrijden en golfen. Vooral in de buurt van de stad verschenen steeds meer stallen en maneges. Tussen 1995 en 2005 zijn er volgens de Kamer van Koophandel 640 nieuwe maneges in Nederland gevestigd. In totaal waren er in 2005 1220 maneges. Het aantal golfterreinen steeg tussen 1990 en 2006 van 100 naar 179. Het totale areaal golfterrein is toegenomen tot circa 7500 ha. De aanleg van een golfbaan kan consequenties voor het landschap hebben. Wordt een baan aangelegd in een gebied met een waardevol oud ontginningspatroon, dan is het risico groot dat dit verloren gaat door grondwerkzaamheden. In open gebieden wordt het karakter vaak aangetast door de aanleg van bosjes. Golfbaan de Biltse Duinen wilde in de jaren negentig en rond het jaar 52 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 2000 uitbreiden van een 9 holes-baan naar een 18-holes baan, maar stuitte op veel verzet van omwonenden en de SP. [Website GroenFront!) Maar een golfbaan kan ook worden ingezet als middel om landschappen juist op te knappen waarbij ook natuurwaarden toenemen. [NMP, 2006: 34] Zo is in 2005 een golfclub opgericht in Schijndel waarvan de 18 holes golfbaan is aangelegd op een voormalige vuilstortplaats. [website Golfclub Vlagheide] Tussen 1990 en 2003 nam waterrecreatie in belang toe. De groei van het totale aantal pleziervaartuigen bedroeg ongeveer 1,5 à 2 procent per jaar. De verwachting is dat dit aantal blijft groeien, maar dat deze groei conjunctuurgevoelig zijn. [SER, 2002: 7-9] In Nederland zijn er grote wateren zoals het IJsselmeer, Zeeuwse wateren en diverse grote meren en plassen in Noord- en Zuid-Holland Friesland. Ook rivieren bieden veel mogelijkheden tot recreatie en zijn er kleine wateren en plassen die voor waterrecreatie zijn aangepast. [Golen e.a., 2005: 44] Overigens wordt onder waterrecreatie naast zwemmen, zeilen, motorbootvaren (waterskiën), windsurfen, kanovaren, roeien, sportvissen en onderwatersport, ook zonnen verstaan. Hoewel natuur en recreatie een flinke opmars hebben gemaakt, is landbouw nog steeds de belangrijkste vorm van grondgebruik in het landelijk gebied. Veertig procent van het landelijk gebied is in handen van agrariërs, terwijl de rest van het gebied in handen is van onder andere terreinbeherende organisaties, overheden, particulieren en beleggers. [MNP, 2006: 50] De laatste ontwikkeling die genoemd kan worden is de verbreding van de landbouwactiviteiten. Hieronder wordt verstaan natuur- en landschapsbeheer, openstelling van de landbouwgronden via wandel- en fietspaden of waterkwaliteitszorg. Een private insteek is bijvoorbeeld verblijfsrecreatie, levering van energie en zorglandbouw, waarbij mensen vanwege ziekte, ouderdom, handicap of die in aanraking zijn geweest met justitie een passende dagbesteding aangeboden krijgen. [website Universiteit van Wageningen] Verbrede landbouw komt vooral voor bij grondgebonden bedrijven. Onder verbreding wordt gedacht aan productvernieuwingsprojecten, zoals specialisatieteelten, streekproducten of rechtstreekse verkoop op de boerderij. Het aantal agrarische bedrijven dat zich met agrotoerisme bezighoudt is de laatste jaren gestegen tot ca. 3000. Het aantal minicampings is tussen 1998 en 2003 gegroeid van 1300 naar 1700. Naast kampeerplaatsen biedt de boer ook logies aan en bed & breakfast. [MNP, 2006: 52] Actoren - Cultuurtechnische Dienst Dienst Landelijk Gebied Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappij Kabinet Lubbers I Staatsbosbeheer Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij Vereniging Natuurmonumenten ANWB Provinciale Landschappen Agrarische sector NS Manegehouders Golfterreinbeheerders Sector waterrecreatie 53 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Literatuur en bronnen - - Broersma, D., Het groene front voorbij. De agrarische belangenbehartiging door LTO Nederland 1995-2005 (Groningen/Wageningen 2010) Buiter, H. en Korsten, J., Land in aanleg. De Dienst Landelijk Gebied en de inrichting van het platteland (Zutphen 2006) Everdingen, W.H., Venema, G.S., Bommel, K.H.M. van, Agrarische gezinnen en hun inkomens. Is er sprake van armoede? ( Den Haag 1999) Golen, A.J. van, Middelkoop, M. van, Schmeink, H., Veer, M.M., Recreatie Atlas van het Landelijk Gebied (Den Haag 2001) Harms, L., Op weg in de vrije tijd. Context, kenmerken en dynamiek van vrijetijdsmobiliteit (Den Haag 2006) Janssen, J., Peters, N., Broek, L. van den, Nationale landschappen. Beleidsdilemma’s in de praktijk (Rotterdam, 2007) Klijn, J.A, Wisselend getij. Omgang met en beleid voor natuur en landschap in verleden en heden; een essayistische beschouwing. Achtergronddocument bij Natuurverkenning 2011 (Wageningen 2011) Milieu- en Natuurplanbureau, Natuurbalans 2006 (Bilthoven 2006) Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij, In de buitenlucht. Over recreatie en groen in de buitenlucht (Den Haag 2005) Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij, Naar een nieuwe natuur. Over natuurontwikkeling in Nederland (Den Haag 2005) Ministeries van LNV, VROM, V&W, Ontwikkelingssamenwerking, Natuur voor mensen mensen voor natuur. Nota natuur, bos en landschap in de 21e eeuw (Den Haag 2000) Opschoor, J.B., Economische ontwikkeling en milieuverandering (Amsterdam 2002) Pols, L., Daalhuizen, F., Segeren, A., Veeken, C. van der, Waar de landbouw verdwijnt. Het Nederlandse cultuurland in beweging (Rotterdam 2005) Vries, L.P. de, Natuurontwikkeling in Nederland in kaart gebracht. Kaart van de hoop (Bilthoven 2002) Website Compendium voor de Leefomgeving http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1530-Bestemmingverdwenen-landbouwgrond.html?i=12-18 ((geraadpleegd 14 juni 2011) Website Groene Ruimte http://www.groeneruimte.nl/dossiers/agrarisch_natuurbeheer/home.html (geraadpleegd 24 juni 2011) Website Natuur en Landschap http://www.natuurbeheer.nu/Beleid/Nederland/De_Ecologische_Hoofdstructuur_(E HS)/ (geraadpleegd 23 juni 2011) Website Rijksoverheid http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/ruimtelijke-ordening/toetsen-ruimtelijkeplannen/ecologische-hoofdstructuur (geraadpleegd 23 juni 2011) Website Vrienden van Groen Front. https://ssl.direkteaktie.net/cms/groenfront.php?itemid=664 (geraadpleegd 30 juni 2011) Website Golfclub de Vlagheide http://www.vlagheidegolf.nl/ (geraadpleegd 30 juni 2011) Website Wageningen Library http://library.wur.nl/dps/diensten/dossiers/zorglandbouw.html (geraadpleegd 30 juni 2011) 54 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 9 - Duurzame energie in het bedrijfsleven: met krachtige sturing naar meer autonome initiatieven. Verkorte naam: Duurzame energie in het bedrijfsleven Metatrends: - Verduurzaming - Welvaartsgroei - Europeanisering - Internationalisering Relatie met: Domein: - Economie - Veiligheid Trends: - Het overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding. - Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek. - Kernenergie in Nederland - Naar milieubewustere huishoudens - De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid. - Veranderingen in de aanpak en richting van Research & Development: van een sturende naar een conditionerende overheid (Domein Economie) Hotspot: - Kernramp van Tsjernobyl (Domein Veiligheid) Datering Jaren zeventig tot eind jaren nul Beschrijving Begin jaren zeventig had Nederland een van de meest energie-intensieve economieën ter wereld. Sinds de vondst van een grote aardgasbel in Slochteren in 1959 was de Nederlandse industriepolitiek onder andere gericht op het aantrekken van grote energieintensieve industrieën zoals bijvoorbeeld olieraffinaderijen en grote chemische installaties. Deze konden dankzij het aardgas goedkoop van energie voorzien worden waardoor Nederland een aantrekkelijke vestigingsplaats was. De Nederlandse energievoorziening raakte in toenemende mate gericht op het verbruik van aardgas en aardolie. Aan de gevolgen van het grootschalig verstoken van fossiele brandstoffen werd nauwelijks aandacht geschonken. Dit veranderde begin jaren zeventig, toen het overheidsbeleid na de publicatie van de Eerste Energienota (1974) in toenemende mate gericht raakte op energiebesparing en diversificatie van energiebronnen. Een jaar daarvoor was een rapport van de Club van Rome, Grenzen aan de groei, gepubliceerd waarin alarm geslagen werd over de slinkende voorraden energiedragers en de belasting van het milieu door menselijke economische activiteiten. De gasvoorraden in Nederland werden in hoog tempo verbruikt, waardoor de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen wenselijk werd geacht door de overheid. Kernenergie was hierbij tot begin jaren tachtig in beeld als alternatief, maar zowel een Nederlandse nucleaire industrie als de grootschalige bouw van kerncentrales werden niet gerealiseerd. Voor het uitbreken van de oliecrisis van 1973 werd het energiebeleid 55 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 voornamelijk ingevuld vanuit het perspectief van het bedrijfsleven. Er werd een voorzieningsbeleid gevoerd, waarin de beschikbaarheid van voldoende energie tegen een lage prijs het uitgangspunt was. De energievoorziening werd daarom voor een belangrijk deel overgelaten aan de oliemaatschappijen waarbij de industriepolitiek als ondersteunend mechanisme fungeerde.[VROM rapport, 2004: 100-101] Omdat het ministerie van Economische Zaken zowel het energiebeleid als de industriepolitiek leidde, was er de mogelijkheid om de ontwikkelingen van energiebesparingsmogelijkheden en alternatieve energiebronnen in hoge mate op elkaar af te stemmen. Hierbij werden de belangen van het bedrijfsleven niet uit het oog verloren. Enerzijds werd van het Nederlandse bedrijfsleven verlangd dat zij forse energiebesparingen zou realiseren, anderzijds zette de overheid zich in om het bedrijfsleven zo veel mogelijk te betrekken bij de ontwikkeling van nieuwe energiebronnen. De meest energie-intensieve sectoren van de Nederlandse economie, de transportsector, de metallurgische- en (petro)chemische industrie en de glastuinbouw, werden door de stijgende energieprijzen gedwongen om efficiënter met energie om te gaan. De vrij snel gerealiseerde overstap van kolen naar gas in de jaren vijftig en zestig had de kosten al enigszins doen dalen en de uitstoot van schadelijke stoffen gereduceerd. De basisindustrie, welke halffabricaten produceerde uit grondstoffen, werd echter aangemoedigd om meer kolen en kernenergie te gaan gebruiken omdat de aardgasvoorraden ingezet dienden te worden voor hoogwaardige doeleinden met hoge rendementen en als strategische reserve moesten worden opgeslagen. In 1979 werd de Tweede Energienota gepubliceerd, waarin de nadruk lag op het verbruik van kolen. Het Nederlandse bedrijfsleven, met uitzondering van de elektriciteitsproducenten, wilde echter niet overstappen op kolen. Deze ontwikkeling, samen met het uitblijven van de bouw van nieuwe kernreactoren en een scherpe daling van de olieprijzen in de jaren tachtig, zorgde ervoor dat het Nederlandse bedrijfsleven voornamelijk zijn energie betrok uit aardgas en aardolie.[VROM rapport 2004: 101-103] De ontwikkeling van alternatieve energiebronnen werd in de jaren zeventig ter hand genomen, waarbij het streven was om zoveel mogelijk relevante marktpartijen te laten participeren. Onder andere Fokker en een werkmaatschappij van Stork (FDO) participeerden in de bouw van windturbines in het kader van twee Nationaal Onderzoeksprogramma’s Windenergie (NOW) welke in respectievelijk 1976 en 1981 startten. Waar in het eerste programma onderzoek en ontwikkeling centraal stonden, was er in het tweede programma meer aandacht voor het creëren van markten voor zowel centrale als decentrale toepassing van windenergie. Hierbij was het van belang dat de Nederlandse industrie kansen kreeg om te participeren.[Verbong, 2001: 144, 154] De Samenwerkende Energieproducenten, de Sep, kreeg een belangrijk aandeel in de ontwikkeling van windenergie toebedeeld door het ministerie van Economische Zaken. De Sep begon in 1986 met de bouw van een windmolenpark bij Sexbierum in Friesland waarin zowel Holec als Stork-FDO participeerden. Fokker had zich begin jaren tachtig teruggetrokken uit de bouw van windturbines omdat bleek dat de ervaring die het bedrijf had met aerodynamica veel minder gemakkelijk toe te passen was op windturbines dan men gedacht had. Stork trok zich in 1986 terug uit de windenergie, mede doordat het project bij Sexbierum flopte. Ook Holec, welke de turbines voor het project ontworpen had, trok zich hierna terug. Hier stond tegenover dat een aantal kleinere bedrijven waren gestart die zich bezig hielden met de productie van (onderdelen) van windturbines. Zij waren echter internationaal niet concurrerend, bovendien bestond er ook op de binnenlandse markt onvoldoende vraag om een windenergie-industrie tot bloei te kunnen brengen [Verbong, 2001: 162-163] 56 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Gedurende de jaren zeventig werd ook geëxperimenteerd met zonne-energie. Er bestonden meerdere vormen van zonne-energie, waarvan foto-voltaïsche (pv) ofwel het zonnepaneel, welke direct elektriciteit genereerde, en thermische zonne-energie (door middel van zonnecollectoren) voor zonneboilers de belangrijkste waren. Aan beide vormen werd in de jaren zeventig door Philips gewerkt. Philips trok zich midden jaren tachtig terug uit de ontwikkeling van zonne-energie omdat het bedrijf op middellange termijn geen perspectief zag om deze vorm van energieopwekking rendabel krijgen. De markt was voor een te groot deel afhankelijk van overheidssubsidies waardoor Phillips de verdere ontwikkeling van zonne-energie te riskant vond. De participatie van het Nederlandse bedrijfsleven in de ontwikkeling van zonne-energie was gering, mede doordat er nog veel onderzoek nodig was en de verwachting was dat deze vorm van energie pas medio 2000 rendabel kon worden. De ineenstorting van de olieprijzen in de jaren tachtig smoorde de ontwikkeling van zonne-energie door bedrijven in de kiem.[Verbong, 2001: 194-195] De dalende energieprijzen in de jaren tachtig zorgde ervoor dat onderzoek en ontwikkeling van alternatieve energievormen voornamelijk bij de overheid geconcentreerd was. Tegelijkertijd kwam er een toenemende belangstelling voor klimaatverandering door de uitstoot van koolstofdioxide ten gevolge van het verstoken van fossiele brandstoffen. Ondanks de lage energieprijzen was er vanaf eind jaren tachtig een hernieuwde opleving van de interesse voor duurzame energie. Hieraan lagen verschillende factoren ten grondslag. In de eerste plaats was kernenergie voorlopig als alternatief uit beeld verdwenen ten gevolge van de ramp met de kerncentrale in het Oekraïense Tsjernobyl in april 1986. Er vond een verschuiving plaats van kernenergie naar decentrale warmtekrachtkoppeling centrales (WKK), waarin onafhankelijk van het elektriciteitsnet energie en warmte opgewekt werd in eigen beheer van bijvoorbeeld olieraffinaderijen, chemische industrie, instellingen (ziekenhuizen) en de land- en tuinbouw.[Köper, 2003: 29] De tweede factor die bijdroeg aan de hernieuwde interesse voor duurzame energie, was het feit dat windenergie ondanks tegenslagen een forse ontwikkeling had doorgemaakt en dat het er begin jaren negentig naar uitzag dat deze energiebron op middellange termijn zou kunnen concurreren met conventionele fossiele brandstoffen. Dit maakte de exploitatie van windturbines interessant voor marktpartijen die over het kapitaal beschikten om te investeren in onderzoek en grootschalige projecten en daarbij ondersteund werden door de overheid.[VROM rapport, 2004: 33, 36] Energie-intensieve sectoren zoals de tuinbouw en de chemische en metallurgische industrie hadden in de jaren tachtig grote besparingen weten te realiseren. In de glastuinbouw vormden de energiekosten een van de belangrijkste kostenposten. De rendementen in de sector stonden tussen de jaren zestig en de jaren negentig voortdurend onder druk. Vanuit dit oogpunt was energiebesparing, of een meer optimaal gebruik van de energie, wenselijk. Het glasareaal groeide in de periode tussen 1970 en 1980 met 1523 hectare, en tussen 1980 en 1995 met nog eens ruim 1200 hectare, waardoor het energieverbruik fors toenam. Bovendien stegen de kosten van het gebruik van energie als percentage van de exploitatiekosten.[Sonneveld NEOM 1983: 7] De stijging van de energieprijzen in de jaren zeventig zorgde voor een nadruk op vergroting van de energie-efficiënte.[Glastuinbouw in ontwikkeling 65-66, 68] Begin jaren tachtig werden verschillende mogelijkheden verkend door de Nederlandse Energie Ontwikkelingsmaatschappij (NEOM) om het energieverbruik terug te dringen. WKK werd gezien als een veelbelovende technologie en werd op grote schaal toegepast in de sector. Andere belangrijke alternatieve energiebronnen waren de vergisting van bioafval 57 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 tot biogas en windenergie, hoewel aan deze laatste energievorm zowel technische als planologische bezwaren kleefden. Ook werd de mogelijkheid onderzocht om de restwarmte die door verschillende andere industrieën geproduceerd werd, te gebruiken in de glastuinbouw. Daarnaast werd een lichtere kas geïntroduceerd waarmee de natuurlijke lichtinval van buitenaf beter benut kon worden. De inspanningen van de glastuinbouwsector bleken hun vruchten af te werpen: gedurende de periode 1980-1989 had de sector een energiebesparing van 35 procent ten op zichtte van 1980 weten te realiseren.[Nota Energiebesparing, 1990: 43; Sonneveld, 1983: 4- 6, Vijverberg, 1996: 44-45 ] De andere energie-intensieve sectoren hadden aanzienlijke besparingen weten te realiseren door gebruik te maken van WKK en de energie-efficiency van het productieproces te vergroten. Tussen 1973 en 1985 was jaarlijks twee procent energie bespaard ten op zichtte van 1973. Ook hier was een dalende trend te zien ten gevolge van de dalende aardolieprijzen in de jaren tachtig. Het gevolg hiervan was dat er in mindere mate een economische impuls bestond om energie te besparen. De haalbaarheid van deze programma’s bleek daarmee direct samen te hangen met de olieprijs.[Verbong, 2001:369] Naast de glastuinbouw bouwden ook andere grootverbruikers decentrale warmtekrachtkoppelingcentrales. Vanaf de late jaren tachtig nam deze vorm van energieopwekking een belangrijker positie in voor bedrijven. Deze ontwikkeling werd gestimuleerd door de overheid door middel van subsidies voor de bouw van dergelijke energie-efficiënte centrales. Grote chemische concerns als Dow Chemical bouwden WKKcentrales zoals de Elsta-centrale in Terneuzen welke een maximaal vermogen had van 400 megawatt, wat gelijk stond aan een flinke kolencentrale.[Köper, 2003: 50-51] In 1989 werd een nieuwe elektriciteitswet ingevoerd, waarin de elektriciteitssector meer centraal georganiseerd werd. De elektriciteitsproductie was in Nederland versnipperd: begin jaren negentig kende Nederland meer dan 20 elektriciteitsproducenten, bovendien bestond er geen mogelijkheid voor afnemers om zelf een leverancier te kiezen. Wel waren er afspraken gemaakt door producenten en grootverbruikers zoals de aluminiumsmelterij van Hoogovens in Delfzijl, waardoor zij tegen gereduceerd tarief elektriciteit konden afnemen. De grootverbruikers kregen subsidies van de overheid, waarvan het zogenaamde potjesgas (aardgas tegen spotprijzen) een van de bekendste was. Dergelijke regelingen hadden meestal een korte looptijd, waardoor de liberalisering van de energiemarkt van belang was voor grootverbruikers. De liberalisering van de energiemarkt werd met interesse gevolgd door de Nederlandse multinationals: Koninklijke Shell, Akzo Nobel, Unilever en Phillips ijverden voor een geïntegreerde Europese energiemarkt zodat zij zo voordelig mogelijk energie konden inkopen van een Europese leverancier naar keuze.[Köper, 2003: 36, 38] Het opkomende belang van de klimaatverandering ten gevolge van de uitstoot van koolstofdioxiden en andere broeikasgassen zoals methaangas, leidde tot Nederlandse en Europese regelgeving waarmee vooral bedrijven de verplichting kregen zuiniger om te gaan met energie om zo minder broeikasgassen uit te stoten. Het energiebeleid werd door overheden gekoppeld aan de noodzaak om de emissie van broeikasgassen te reduceren. Het bedrijfsleven, inclusief de agrarische sector en de transportsector, hadden een groot aandeel in de emissie van deze broeikasgassen. Doormiddel van onder andere meerjaren afspraken tussen de overheid en bedrijven werd gemikt op energiebesparingen waarbij de emissie van broeikasgassen werd tegen gegaan.[Website Energie.nl] Een energietransitie in de transportsector was gezien het feit dat zij een van de grootste energieverbruikers was wenselijk. Dit bleek een zeer moeizaam proces welke nauwelijks van de grond kwam. De reële alternatieven voor fossiele brandstoffen in de transportsector 58 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 waren biobrandstoffen, elektriciteit opgewekt met duurzame bronnen en waterstof of brandstofcellen. De biobrandstoffen zouden echter geen noemenswaardig milieuvoordeel opleveren zolang de teelt van energiegewassen niet duurzaam was. Daarnaast zou voor de introductie van waterstof omvangrijke infrastructurele problemen opgelost moeten worden en moest de technologie zich nog verder ontwikkelen. De automobielindustrie legde zich wel in toenemende mate toe op de productie van zuiniger auto’s. De Derde Energienota, welke in 1996 gepubliceerd werd, voorzag een forse groei tussen 1995 en 2015 van de transportsector. De toename van het energieverbruik en de uitstoot van schadelijke stoffen die dit tot gevolg zou hebben, zou slechts in zeer beperkte mate kunnen worden opgevangen door de introductie van duurzame brandstoffen. Oliemaatschappijen zoals Shell introduceerden efficiëntere brandstoffen die een lagere uitstoot hadden en waarmee per liter brandstof meer kilometers gereden konden worden. Deze waren echter aanzienlijk duurder dan gewone brandstoffen. De groei van het energieverbruik in de transportsector bedroeg bijna 30% tussen 1990 en 2005.[Derde Energienota, 1996: 45-46; Website NRC; Website Compendium voor de leefomgeving] Eind jaren negentig werden steeds meer duurzame energiesystemen in gebruik genomen in het bedrijfsleven. In de agrarische sector plaatsten veel boeren windmolens bij hun bedrijf om energie op te wekken. Daarnaast werd in de glastuinbouw geëxperimenteerd met WKK welke als energiebron biogas had, wat leidde tot een zeer efficiënte en duurzame vorm van energieopwekking. WKK op basis van aardgas was inmiddels wijdverbreid in de glastuinbouw. Daarnaast werd er onderzoek gedaan naar de teelt van zogenaamde energiegewassen die gebruikt zouden kunnen worden als biobrandstof. In de industrie werd steeds vaker gebruik gemaakt van gas uit biomassa, waarbij uit huishoudelijk afval gas ontrokken werd wat direct geleverd werd aan met name de chemische industrie. De zoektocht naar duurzame energiebronnen leidde onder andere tot een verstrengeling van de energie- en afvalsector in de jaren negentig.[Verbong, 2001:374, Conferentieboek Nederlandse Duurzame Energieconferentie, 1999:108-109, 176-177] Het onderzoek naar duurzame energiebronnen, welke lange tijd geconcentreerd was bij de overheid en onderzoeksinstellingen zoals universiteiten en het Energieonderzoekscentrum Nederland, verschoof langzamerhand naar de private sector. Er ontstonden publiek-private samenwerkingsverbanden om nieuwe duurzame energievormen te ontwikkelingen. Deze verschuiving verliep relatief moeizaam: in 1997 werd een voorstel van Stork voor het oprichten van een Technologisch Topinstituut (TTI) voor duurzame energie afgewezen door het kabinet Kok-II omdat andere voorgestelde TTI’s beter aan de criteria voldeden, waarvan vergroting van de concurrentiekracht er een was.[Website Energie.nl] Uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) welke gefinancierd werd uit de aardgasbaten, werd een deel van het onderzoek naar duurzame energiebronnen gefinancierd. Daarnaast werden convenanten gesloten tussen de overheid en verschillende bedrijven waarbij werd afgesproken dat alle partijen zich zouden inzetten voor het uitbreiden de energieproductie uit bijvoorbeeld zonne-pv of afval. Shell Solar, een onderdeel van Shell dat zich sinds de jaren tachtig toelegde op de ontwikkeling van zonneenergie, was hierin een belangrijke participant.[Website Energie.nl, DTO sleutel Chemie, 1997: 37] Gedurende de jaren nul ontstond er een grotere interesse vanuit het bedrijfsleven voor de ontwikkeling van duurzame energie. Het aandeel duurzame energie in de Nederlandse energiehuishouding was gestegen van een procent in 1990 naar meer dan zes procent in 2005.[Website Compendium voor de leefomgeving] Er was een bescheiden industrie ontstaan die zich toelegde op de productie van onderdelen en de bouw van infrastructuur 59 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 ten behoeve van windenergie. Een toenemende vraag naar “groene energie” vanuit huishoudens bood kansen en prikkels voor energieproducenten. Concerns uit de chemische industrie zoals DSM participeerden in projecten voor de conversie en vergisting van biomassa. Er ontstond langzamerhand een consensus over de toekomst van de energievoorziening en de rol die het bedrijfsleven daarin zou moeten spelen. Het voornaamste uitgangspunt hierbij was dat een transitie naar duurzame energie ook in het belang was van het bedrijfsleven, waarbij zowel aandacht was voor de opwekking en het aanbieden van duurzame energie als het verbruik van duurzame energie. Hierbij werd de kanttekening geplaatst dat er nog veel onderzoek nodig was waarbij de overheid een onmisbare schakel vormde tussen beleid, wetenschap en toepassing en exploitatie van nieuwe technologieën. Het initiatief lag niet langer alleen bij de overheid of milieubewegingen, maar steeds vaker ook bij ondernemingen. Actoren - Ministerie van Economische Zaken - Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit - Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer - Energie Onderzoekscentrum Nederland (ECN) - Nederlandse Universiteiten - Samenwerkende Energieproducenten (Sep) - LTO Nederland - Nederlandse industrie - Koninklijke/Shell N.V. - Stork N.V. - Fokker B.V. - Europese Unie Bronnen en Literatuur - Eerste Energienota (1974) - Tweede Energienota (3 delen) (1979) - Nota energiebesparing (1990) - Derde Energienota (1996) - VROM-raad en Energieraad, Energietransitie: klimaat voor nieuwe kansen. Gezamenlijk advies VROM-raad en Energieraad (2004) - Köper, N. Tegenpolen. De liberalisering van de Nederlandse energiemarkt (Utrecht 2003) - Sonneveld, A. De (toekomstige) energievoorziening in de Nederlandse glastuinbouw. Besparing en nieuwe energieopties. (Sittard: NEOM, 1983) - Verbong, G.; van Selm, A.; Knoppers, R.; en Raven, R. Een kwestie van lange adem. De geschiedenis van duurzame energie in Nederland (Boxtel 2001) - Vijverberg, A.J. Glastuinbouw in ontwikkeling. Beschouwingen over de verwetenschappelijking van de sector (Delft 1996) - DTO sleutel Chemie, Zon en biomassa: bronnen van de toekomst (Den Haag 1997) - Nederlandse Duurzame Energie Conferentie 1999 Duurzame energie: met het oog op morgen (1999) - Website Compendium voor de leefomgeving http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl (Geraadpleegd 8 juni 2011) - Website Energie.nl http://www.energie.nl (Geraadpleegd 8 juni 2011) - Website NRC http://retro.nrc.nl/W2/Lab/Shell/000209a.html (geraadpleegd 8 juni 2011) 60 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 61 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 10 – Toenemende druk op het milieu en leefomgeving door schaalvergroting en industrialisatie in de intensieve veehouderij en de glastuinbouw. Verkorte titel: Schaalvergroting en industrialisatie in de intensieve veehouderij en de glastuinbouw Metatrends: - Welvaartsgroei - Verzakelijking - Technologisering en informatisering Relatie met: Domein: - Economie - Veiligheid - CLM Trend: - Het Europese Landbouwbeleid: Naar liberalisering van de markt voor landbouwproducten en een breder plattelandsbeleid. - Veranderende omgang met (huis)dieren - De toegenomen recreatieve functie van natuurgebieden - De verstedelijking van het platteland - Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek - Duurzame energie in het bedrijfsleven Hotspot - Zorgen voor Morgen - Zure Regen - BSE - Mond- en Klauwzeer Datering jaren zestig tot na 2005 Beschrijving Boeren- en tuinderbedrijven zijn tot op heden familiebedrijven. De naoorlogse ontwikkelingen in de agrarische sector hebben daar geen verandering in gebracht. In de tweede helft van de twintigste eeuw ontwikkelde het boeren- en tuinderbedrijf zich van een gemengd bedrijf tot een gespecialiseerd bedrijf op het gebied van de veeteelt, akkerbouw en glastuinbouw en bracht één type product voort. Schaalvergroting, mechanisatie, intensivering en ten slotte industrialisering van de bedrijfsvoering kenmerkten deze ontwikkeling die ondersteund en gestimuleerd werd door de overheid. Schaalvergroting en industrialisering schreden het verst voort op boerenbedrijven, die seizoenonafhankelijk konden produceren. Dit waren de intensieve varkens- en legkippenhouderij en de glastuinbouw. De ontwikkelingen in de landbouw hadden grote gevolgen voor de biodiversiteit, het milieu, de leefomstandigheden van de boerderijdieren en in het landschap. Vanaf de jaren zestig werd de agrarische sector steeds meer onderwerp van maatschappelijke discussie. In de jaren vijftig bleven de inkomens van de kleine boerenfamiliebedrijven achter bij de inkomens in andere economische sectoren. Het onvermogen om deze inkomens te 62 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 verhogen, werd ‘het kleine boerenvraagstuk’ genoemd. Het overheidsbeleid zette zich in om de positie van de kleine boeren te verbeteren. De oplossing werd gezocht in het economisch rendabel maken van de boerenbedrijven door middel van schaalvergroting, mechanisatie en rationalisatie van de productie. [Bieleman, 2000: 267; Van Zanden en Verstegen, 1993:79] In deze ontwikkeling kon men twee processen onderscheiden: horizontale en verticale specialisatie. Horizontale specialisatie hield in dat bedrijven zich gingen toeleggen op de voortbrengen van slechts één of twee producten. Zo maakte het traditionele gemengde bedrijf geleidelijk plaats voor gespecialiseerde melkvee-, varkens en pluimveehouderijbedrijven. In de tuinbouwsector in het Westland en de streek rond Aalsmeer teelden de tuinders meerdere soorten groenten, bloemen en/of fruit gedeeltelijk in de volle grond en gedeeltelijk onder glas. Vanaf de jaren vijftig trad er specialisatie op naar het glasbedrijf, waar slechts één gewas of één gewasgroep werd geteeld[Bieleman, 2008:558] Het tweede proces, de verticale specialisatie, hield in dat de boerderij zich ontwikkelde tot een tussenschakel in een lange keten die meerdere organisaties, c.q. bedrijven omvatte. De boerderij leverde kant en klare producten, waarvoor de inputs zoals arbeid, veevoer, zaai- en pootgoed en kunstmest werden toegeleverd door bijvoorbeeld loonbedrijven en veevoederfabrieken en de producten opgekocht werden door bijvoorbeeld zuivelfabrieken, graanhandelaren en vleesindustrie. De boerderij werd een vast onderdeel van de agro-industrie en agro-industriële diensten. [Bieleman, 2000: 233-234] Schaalvergroting werd gerealiseerd via ruilverkaveling. Het samenvoegen van talrijke keuterbedrijfjes tot grote ‘levensvatbare’ bedrijven zorgde ervoor dat de bedrijven gemechaniseerd konden worden. Daarnaast had ruilverkaveling ook directe en indirecte negatieve effecten: vele kleine landschapselementen zoals poelen, hooilanden en houtwallen verdwenen en het rooien van houtwallen en bosranden had ook grote negatieve effecten op de vogelstand. De biodiversiteit in deze ruilverkavelingsgebieden nam sterk af. [Bieleman, 2008: 468; Van Zanden en Verstegen, 1993:81] In 1975 verscheen de Nota betreffende de relatie landbouw en natuur- en landschapsbehoud. Hierin erkende de overheid de culturele betekenis van ‘natuur’ voor de samenleving en stuurde aan op een synthese tussen de belangen van de landbouw en die van de natuur- en landschapsbescherming. De nieuwe landinrichtingswet werd in 1979 bij de Tweede Kamer ingediend waarbij expliciet rekening diende te worden gehouden met de belangen van natuur en landschap. In 1985 werd deze wet uiteindelijk ingevoerd. [Bieleman, 2000: 468; Van Zanden en Verstegen, 1993: 82-83;interview met Erwin Karel en Henk van Zon] Naast de ruilverkaveling maakten rationalisatie en intensivering van de bedrijfsvoering productieverhoging mogelijk. Met betrekking tot (pluim)vee hield intensivering ook in dat de dieren gefokt werden op een hoger vleesgehalte of een hogere melkproductie per koe. De motor achter deze processen vormde het OVO-drieluik, de informele vervlechting van onderzoek, voorlichting en onderwijs binnen de landbouwsector, dat quasi geregisseerd werd door het ministerie van Landbouw [Bieleman, 2008:473] Schaalvergroting, rationalisatie en intensivering deden zich met name voor in de tuinbouwsector. Midden jaren zestig stimuleerde de overheid de overgang van stookolie op gas voor de verwarming van de kassen door het goedkoper beschikbaar stellen van aardgas voor grootgebruikers. Veel tuinders maakten toen de overstap van onverwarmde op verwarmde kassen. [Bieleman, 2008:553] Hiermee ontwikkelde de tuinbouwsector zich tot de meest energieverslindende sector in de landbouw. In de jaren zeventig steeg de aardgasprijs als gevolg van de oliecrises. De glastuinbouw werd toen genoodzaakt om efficiënter met gas om te gaan om de kosten te drukken en realiseerde dit door het toepassen van verschillende (teelt)technische innovaties. Na 1975 waren dit onder andere de inzet van de computer ten behoeve van een betere klimaatregulatie in de kas, de overgang van grond naar substraatteelt (steenwol) en de toepassing van kunstlicht. 63 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Substraatteelt had als voordeel dat zowel een meer gecontroleerde teelt (wat betreft afstemming van temperatuur, vocht en voeding) mogelijk was als onkruidbestrijding overbodig maakte. Nadeel was dat de productie van steenwol zelf erg energie-intensief was. Het gebruik van kunstlicht op aanvulling op zonlicht stelden de telers in staat om het hele jaar door producten van een hoge en constante kwaliteit te leveren. Voor het milieu gaf dit echter grote nadelen: de verlichte kassen ontwikkelde zich tot één van de grootste bronnen van lichtvervuiling, die het dag- en nachtritme van de natuur in de omgeving verstoorde. [Bieleman, 2008:556] Het tuinbouwbedrijf kreeg steeds meer het karakter van een industrieel productieproces, dat hoofdzakelijk voor de export produceerde en sommigen spraken van ‘groene fabrieken’. [Ibidem:555] Schaalvergroting en productiviteitsverhoging leidde in de jaren tachtig en negentig tot steeds meer spanningen met het milieu. Vanaf 1990 was er een afname van het areaal glastuinbouw in de traditionele gebieden ten gevolge van de uitbreiding van de woningbouw. De bedrijven die bleven, werden echter groter. Uitbreiding van het tuinbouwareaal kon uitsluitend in andere gebieden in Nederland. De bedrijven verplaatsten zich naar nieuwe, veelal ‘open’ gebieden, zoals het gebied rond Venlo, zuidoost Drenthe en de Noordoostpolder. De kassencomplexen kregen tevens een grootschaliger karakter. In de periode 1995 tot 2004 was de gemiddelde grootte van een kassencomplex toegenomen van 0,7 ha tot 1,1. Echter binnen de glastuinbouw groeide het aantal ‘mega’-bedrijven (groter dan 3,5 ha) van 2,5% naar 12,5% (850 bedrijven) en hun aandeel steeg van 15% naar 44% van de productiecapaciteit. [RLG, 2006: 18] Deze schaalvergroting heeft geleid tot ‘verglazing’ van het landschap. [Natuur- en Milieuplanbureau, 2006:30; Van der Meulen e.a., 2011:114-115; Trend Verstedelijking van het platteland] Om dit fenomeen tegen te gaan werd de glastuinbouw zo veel mogelijk gebundeld in zogenaamde Greenports en nog diverse projectlocaties. Als Greenports werden aangewezen: het Westland (inclusief Oostland), Aalsmeer en Venlo. [Van der Meulen e.a., 2011: 115] In 1997 sloot de overheid en de sector het Convenant Glastuinbouw en Milieu. De belangrijkste doelstellingen was het terugdringen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen en CO2, een efficiënter gebruik van energie en de toepassing van duurzame energie [Bieleman, 2008:556; Trend Duurzame energie in het bedrijfsleven: met krachtige sturing naar meer autonome initiatieven] In 2004 bereikten LTO Glaskracht en Stichting Natuur en Milieu (in overleg met Platform Lichthinder) een akkoord met betrekking tot lichthinder.[website Platform Lichthinder] De specialisatie van boerderijen in één of twee producten had grote gevolgen voor de bedrijfsvoering met name op de zandgronden van Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Utrecht en Overijssel. Hier veranderde het gemengde bedrijf hoofdzakelijk in gespecialiseerde varkens- en legkippenhouderijen. Zo daalde het aantal gespecialiseerde vleesvarkensbedrijven in de periode 1985 tot 2005 meer dan vijftig procent, terwijl het gemiddeld aantal vleesvarkers per bedrijf meer dan vijftig procent steeg. In de gespecialiseerde legkippenhouderij waren de cijfers voor beide ontwikkelingen iets minder dan vijftig procent, [Van der Meulen, 2011:139 en 168] Het dier werd ingezet in een fabrieksmatige productie. Dit leidde tot een verslechtering van de leefomstandigheden van de dieren en de dierenwelzijn. In de jaren zeventig leidde dit tot de oprichting van verschillende actiegroepen die zich het lot van de dieren aantrokken en die protesteerden tegen de bio-industrie [Trend Veranderende omgang met (huis)dieren; Andere Tijden, 2002; website Stichting Wakker Dier] Het mestoverschot vormde een tweede punt van protest. De intensieve veehouderij was ‘niet-grondgebonden’ landbouw. Dat wil zeggen, de cultuurgrond werd gebruikt voor de productie van de varkens en kippen en niet langer werd het voer voor het vee verbouwd op de boerderij. Het veevoer werd geleverd door de voederindustrie, die zijn goedkope 64 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 grondstoffen (cassave, soja) vanaf de jaren vijftig steeds meer importeerde vanuit tropische landen. Het varkensvlees, de eieren en vleeskuikens werden grotendeels geëxporteerd. De mest bleef in Nederland. Een gedeelte van de geproduceerde mest werd uitgereden op akkers, maar niet alles kon worden uitgereden. De sector kreeg te maken met een mestoverschot. [Bieleman, 2008: 520-521] In de nota Intensieve Veehouderij (1974) van het ministerie van landbouw verwachtte de minister dat de groei in de intensieve veehouderij zou afnemen. Deze ging echter onverminderd door. De druk om iets te doen aan deze groei nam begin jaren tachtig toe. De Zure Regenproblematiek was toen actueel en het mest overschot uit de intensieve veehouderij werd als belangrijke veroorzaker daarvan gezien. [Hotspot Zure Regen] In 1984 werd de Interimwet Beperking Varkens- en Pluimveehouderijen, beter bekend als de Mest-Interimwet, afgekondigd door de minister van landbouw Braks, die de vestiging van nieuwe varkens- en pluimveehouderijbedrijven in Nederland verbood [Bieleman, 2008: 521-522; Van Zanden en Verstegen, 1993:87-90; Domein Economie, Trend Het Europese Landbouwbeleid]. Uitbreiding was alleen toegestaan buiten de concentratiegebieden van de intensieve veehouderij. De Interimwet bleek in de praktijk niet te voldoen, waarna andere maatregelen volgden. In 1987 werd de Meststoffenwet ingevoerd, die strikte bepalingen bevatte betreffende de vestiging en uitbreiding van landbouwbedrijven en het mogelijk maakte landbouwers te verplichten een mestboekhouding te voeren. Het mestoverschot bleef een belangrijk onderwerp in de politieke discussie over het milieubeleid: in het Nationaal Milieubeleidsplan werd gekozen voor het fors terugdringen van de mestproductie. Begin jaren negentig werden er verdere stappen gezet om de mestproductie in gebieden met een hoge veedichtheid aan te pakken. [Bieleman, 2008: 521-522; 89-90] De groei van het aantal varkens nam in de jaren negentig tot 1997 toe. Het uitbreken van de varkenspest was hierin een keerpunt. Bij de legkippenhouderij stabiliseerde het aantal dieren vanaf de jaren negentig [CBS Statline, Landbouw vanaf 1854] In de jaren negentig werd opnieuw de intensieve veehouderij en de leefomstandigheden van het dier onderwerp van maatschappelijke discussie. Aanleiding hiervoor waren de uitbraken van veeziekten, de BSE (1996), varkenspest (1997), Mond en Klauwzeer (2001) en de Vogelgriep (2003) [Bieleman, 2008: 522; Domein Economie, Hotspot Mond- en Klauwzeer en Domein Veiligheid, Hotspot BSE]. In 1997 werd de intensieve veehouderij getroffen door de Varkenspest. In totaal werden er 429 bedrijven door de ziekte getroffen, waarop bijna 650.000 varkens werden afgemaakt. Meer dan één miljoen varkens werden preventief gedood en bijna 8 miljoen varkens (voornamelijk biggen) moesten worden afgemaakt toen de stallen overvol raakten. De beelden van ruiming van de varkens, die met grote grijpers in vrachtwagens werden gestort, soms nog levend, leidde tot grote publieke verontwaardiging. Dit leidde tot een maatschappelijke discussie over de grootte van de veehouderijbedrijven en de concentratie ervan in bepaalde gebieden. [Trend Veranderende omgang met (huis)dieren; Website Varkens in Nood Raad Landelijk Gebied, 2008:10] Naar aanleiding van de varkenspest werd de Reconstructiewet Concentratiegebieden vanuit het ministerie van Landbouw voorbereid om toekomstige uitbraken van veeziekten te voorkomen. De wet die op 1 april 2002 in werking trad betrof de herinrichting van het landelijk gebied in de provincies Noord-Brabant, Gelderland, Limburg, Overijssel en Utrecht en sloot aan bij de veranderende functie van het platteland, waarin wonen, recreatie en verbrede landbouw belangrijke pijlers zijn. In deze Reconstructiewet werden drie gebieden onderscheiden, waarbij de landbouwontwikkelingsgebieden (LOGs) bestemd werden voor de ontwikkeling van megabedrijven. [VROM, 2003:5-7; Trend Verstedelijking van het 65 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 platteland] In 2004 werd een megabedrijf gedefinieerd als een bedrijf met meer dan 500 NGE (Nederlandse Grootte Eenheid), dat een maat is voor de economische omvang van een agrarisch bedrijf. Dit was zes maal de gemiddelde bedrijfsomvang in de landbouw. De benedengrens van een megabedrijf komt overeen met ongeveer 340 ha in de akkerbouw, 3,5 ha. in de glastuinbouw, 12.500 vleesvarkens, 160.000 legkippen of 320 melkkoeien (Gies e.a., 2007:8; Raad voor het Landelijk Gebied, 2006:17). De grote economische en maatschappelijke schade, die de dierziekten in de intensieve sector had veroorzaakt, leidde bij het kabinet tot het besef dat ‘de dominante ontwikkelingslijnen binnen de veehouderij in de ogen van de samenleving de grenzen van het aanvaardbare en toelaatbare [hebben] overschreden’. [Commissie Wijffels, 2001:3] In 2001 kreeg de commissie Wijffels de opdracht om een toekomstbeeld voor de sector te ontwerpen. Zij pleitte in haar advies voor een ‘herontwerp’ van de toekomst van de veehouderij waarin de agenda gericht was op duurzaamheid: ecologische duurzaamheid, sociale duurzaamheid en economische duurzaamheid. Hierin kregen verschillende onderwerpen de aandacht. Dierenwelzijn en dierengezondheid werden centrale aandachtspunten (Commissie Wijffels, 2001:11-17) Het kabinet maakte zich in het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan sterk voor een ‘transitie’ naar een duurzame landbouw. Volgens het rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving hebben de overheid, boeren en andere betrokkenen sindsdien acties ondernomen voor verdere duurzame ontwikkeling van de veehouderij. Een evaluatie voor de periode 2001 tot 2006 liet zien dat de intensieve veehouderij duurzamer was geworden en meer open stond voor de wensen van de samenleving. Knelpunten werden verminderd, maar niet opgelost. Daarnaast zijn er bepaalde vraagstukken urgenter geworden. Een daarvan was de verstedelijking van het platteland. [Zeijts e.a., 2010: pag 19] De schaalvergroting van de bedrijven leidde tot protesten. Deze namen grote proporties aan toen duidelijk werd wat de gevolgen waren van de vestiging van megastallen in LOG’s voor de directe leefomgeving. Het zwaartepunt van de megabedrijven in de intensieve veehouderij bevond zich in Zuidoost Nederland. [Raad voor het Landelijk Gebied, 2006:20] Hier was de groei van 1999 tot 2009 beperkt, van 78 bedrijven naar 95 bedrijven. De gevolgen van de Reconstructiewet uit 2002 werd pas goed zichtbaar toen er tussen 2009 en 2011 65 megabedrijven bijkwamen. [Website Compendium voor de leefomgeving] Het verzet tegen megabedrijven groeide vanaf midden jaren nul. De protesten richtten zich op de stank, de verkeeroverlast, de waardedaling van de huizen en landschapsvervuiling.[Binnenlands Bestuur Special, 2009: 31; Website Megastallen: Nee!; Website Stichting Milieudefensie] De burgers werden in hun acties ondersteund door Stichting Milieudefensie en de stichting speelde tevens een actieve rol bij het indienen van burgerinitiatieven tegen de megastallen. Hoewel megastallen ook vele voordelen kenden voor het milieu op nationaal niveau, kwamen de nadelen voor rekening van de directe leefomgeving van de megastallen. Dit werd onderkend door onderzoekers van het Milieu- en Nationaal Planbureau. In tegenstelling tot een verbod op megastallen, brachten de onderzoekers technologische oplossingen in om deze problemen het hoofd te bieden, zoals luchtwassers en het inpassen van megastallen in de landelijke omgeving via landschapsarchitectuur [NMP, 2008: 1] Actoren - Agro-industrie - Boeren en tuinders - Ministerie van Landbouw - LTO Glaskracht - Stichting Natuur en Milieu - Platform Lichthinder - Actiegroepen tegen de bio-industrie 66 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - Commissie Wijffels - Burgerinitiatieven tegen Megastallen - Stichting Milieudefensie - Milieu en Nationaal Planbureau - VROM Bronnen - Andere Tijden, Lekker dier, 17 mei 2001, http://www.npogeschiedenis.nl/anderetijden/afleveringen/2000-2001/Lekker-Dier.html - Bieleman, Jan (red), Landbouw, Voeding, Serie Techniek in Nederland in de Twintigste Eeuw, deel III (Zutphen 2000) - Bieleman, J. Boeren in Nederland: Geschiedenis van de landbouw 1500-2000 (Amsterdam 2008) - Binnenlands Bestuur, Binnenlands Bestuur Special Megastallen (2009) 29-42 - Gies, E., e.a. Megastallen in beeld (Wageningen 2007) Alterra - Interview met dr. Erwin Karel, universitaire docent Universiteit Groningen en dr. Henk van Zon, milieuhistoricus Universiteit Groningen - Meulen, Harold van der, e.a. Schaalvergroting in de land- en tuinbouw. Effecten bij veehouderij en glastuinbouw (Wageningen, 2011) LEI rapport 2010-094 - Milieu en Natuurplanbureau, m.m.w. Wageningen Universiteit & Researchcentrum (WUR), Natuurbalans 2006 (Bilthoven 2006) - Raad Landelijk Gebied, Buitenbeentjes en boegbeelden. Publicatie RLG 06/1 januari 2006. Advies over megabedrijven in de Nederlandse land- en tuinbouw (Amersfoort 2006) - Raad Landelijk Gebied, Het megabedrijf gewogen. Publicatie RLG 08/3, maart 2008. Advies over megabedrijven in de intensieve veehouderij (Amersfoort 2008) - Website Compendium voor de Leefomgeving, www.compendiumvoordeleefomgeving.nl. CBS, Den Haag; Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag/Bilthoven en Wageningen UR, Wageningen. - Website Burgerinitiatief Megastallen-Nee, http://www.megastallen-nee.nl/ - Website CBS Statline, Landbouw vanaf 1854, http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=71904ned&D1=032&D2=3&VW=T Geraadpleegd september 2014, verschillende data. - Website Milieudefensie, www.milieudefensie.nl, dossier Megastallen. Geraadpleegd 19 september 2014 - Website Platform Lichthinder, http://www.platformlichthinder.nl/thema/glastuinbouw/ http://www.platformlichthinder.nl/overeenkomst-tussen-milieubeweging-englastuinbouw/ geraadpleegd 11 september 2014 - Website Varkens in Nood,http://www.varkensinnood.nl/ambassadeurs/jj-voskuil/ - Website Wakker Dier, www.wakkerdier.nl Geraadpleegd 18 september 2014 - Wijffels et al. (2001), Toekomst voor de veehouderij. Agenda voor een herontwerp van de sector. Geraadpleegd: www.novatv.nl/data/media/db_download/132_13a808.pdf d.d. 19 september 2014 - Zanden, J.L. en S.W. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht 1993) - Zeijts H. van, M. van Eerdt, J.M.J. Farjon Milieukundige en landschappelijke aspecten van megabedrijven in de intensieve veehouderij. Milieu- en Natuurplanbureau (MNP) (Bilthoven 2008) - Zeijts, H. van, M.M. van Eerdt, W.J. Willems, G.A. Rood, A.C. den Boer, D.S. Nijdam, Op weg naar een duurzame veehouderij. Ontwikkelingen tussen 2000 en 2010. Planbureau voor de leefomgeving (Den Haag/Bilthoven 2010). Website Planbureau voor de leefomgeving, geraadpleegd 19 september 2014. 67 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 11– De opkomst van biotechnologie. Genetische modificatie als doos van Pandora en techniek van de toekomst. Verkorte titel: De opkomst van biotechnologie Metatrend: - Emotionalisering - Europeanisering - Informatisering en technologisering - Internationalisering - Verduurzaming - Welvaartsgroei Relatie met: Domein: - Economie Trend: - Europeanisering van het Nederlands natuur- en milieubeleid - De opkomst en ontwikkeling van de milieubeweging - Veranderingen in de aanpak en richting van Research & Development: van een sturende naar een conditionerende overheid (Domein Economie) Hotspot: - Transgene en gekloonde dieren Datering: Midden jaren zeventig tot na 2005 Beschrijving Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig werd het mogelijk om door middel van genetische modificatie het DNA van levende organismen te veranderen. Een aantal De eigenschappen van micro-organismen, planten en dieren konden daarmee in principe veranderd worden. Het DNA is een complex molecuul dat zich in iedere cel van een organisme bevindt en dat opgebouwd is uit genen. Hogere levensvormen hebben DNA in de vorm van een dubbele helix, terwijl lagere organismen zoals bacteriën vaak cirkelvormig DNA hebben. Het vormt als het ware de bouwtekening van een organisme, welke uiting heeft gekregen in het zogenaamde fenotype (uiterlijk) en genotype (de opmaak aan genen overgeërfd van de ouders) van het organisme. Omdat verschillende organismen verschillende genen hebben, hebben zij verschillende geno- en fenotypen. Met de genetische modificatie van organismen kon het genotype doelgericht veranderd worden, wat zich soms uitte in een verandering van het fenotype. Waar normale mutaties in het DNA plaats vonden door toevallige veranderingen of externe invloeden zoals kruising, konden deze mutaties nu gericht worden aangebracht. Daarbij konden genen alleen op natuurlijke wijze uitgewisseld worden door (nauw) verwante soorten.[Website University of California, Berkeley] Met genetische modificatie (GM) werd het mogelijk om genen uit te wisselen tussen nietverwante soorten en zelfs tussen mens en dier of plant, hoewel hier erg veel praktische bezwaren aan kleefden. De uitwisseling tussen relatief nauw verwante soorten was het minst problematisch. GM maakte het bijvoorbeeld mogelijk om een gen dat ervoor zorgde 68 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 dat een plantensoort resistent was tegen een bepaalde schimmelziekte, over te brengen in het DNA van andere plantensoorten die erg vatbaar waren voor deze ziekte. De veranderingen die aangebracht werden leidden tot nieuwe eigenschappen van organismen: zij konden door genetische modificatie door de mens gewenste producten leveren zoals eiwitten of enzymen of andere eigenschappen verwerven zoals een hogere zaadproductie in bijvoorbeeld tarwesoorten. Zowel de farmaceutische- als de levensmiddelenindustrie en de agrarische sector konden groot voordeel hebben bij de toepassing van GM in talloze producten. Daarnaast zou GM ook toegepast kunnen worden in allerlei biologische processen die bijvoorbeeld een schonere afvalverwerking en zuivering van vervuild water of vervuilde grond mogelijk maakten. Genetische modificatie was in de beleving van velen een techniek van de toekomst met sciencefictionachtige pretenties en gevaren. In Nederland ontstond in de jaren zeventig weerstand tegen deze techniek. Hoewel al eeuwenlang planten en dieren door de mens werden gekruist en veredeld, wekte het doelgericht ingrijpen in dit proces weerstand op. Zowel religieuze als ethische en praktische bezwaren speelde hierbij een rol. Het direct en op fundamenteel ingrijpen van de mens in de natuur ging velen een stap te ver. Daarnaast werd gevreesd voor onvoorziene effecten die wellicht desastreus zouden kunnen uitpakken voor het milieu. GM verschilde in essentie niet van de kruisings- en selectietechnieken die reeds toegepast werden, het ingrijpen vond alleen op een veel directere manier plaats. Het belang van GM was deels gelegen in de explosief groeiende wereldbevolking. Het was de vraag of de traditionele technieken de noodzakelijke verhoging van de voedselproductie om de wereldbevolking te kunnen voeden konden realiseren. Omdat landbouwgrond steeds schaarser werd, was het noodzakelijk de opbrengst per hectare te vergroten. Een beroemd voorbeeld hiervan is de zogenaamde “groene revolutie” in Azië. Deze was ingezet door de Amerikaanse agronoom en Nobelprijswinnaar Norman Borlaug, die doormiddel van kruisbestuiving tarwegewassen introduceerde die een betere ziekteresistentie en een hogere opbrengst hadden. In India en Pakistan verdubbelde door de introductie van deze gewassen tussen 1965 en 1970 de opbrengst van de tarweoogst. Met kruisbestuiving en veredeling konden goede resultaten behaald worden, maar ontwikkeling van nieuwe veesoorten en gewassen duurde met deze methoden lang. Omdat met GM de gewenste eigenschappen van de ene soort rechtstreeks konden worden ingebracht in een andere soort, kon er veel doelgerichter gewerkt worden. GM was in potentie een oplossing voor meerdere problemen in de agrarische sector.[Interview D.M. Pegtel] GM maakte deel uit van de biotechnologie, waarbij men door de modificatie van allerlei levende organismen probeerde om nieuwe medicijnen, biologische ingrediënten zoals enzymen voor wasmiddelen en kaas of het zuiveren van afvalstromen te ontwikkelen. Het ging hierbij niet per definitie om genetische modificatie, maar wel om experimenten waarbij levende organismen werden ingezet om nieuwe chemische of biologische componenten te verkrijgen. Het ingrijpen van de mens in de natuur op een fundamenteel niveau leidde tot veel weerstand in Nederland. Het protest tegen biotechnologie in Nederland richtte zich met name op de zogenaamde “groene” biotechnologie, welke als aandachtsgebied de genetische modificatie van planten en dieren had. Daarnaast werd nog onderscheid gemaakt tussen “rode” (medicijnen) en “witte” (industrie) biotechnologie. De farmaceutische industrie was grotendeels afhankelijk van biotechnologie en deze technologie had een waslijst aan geneesmiddelen opgeleverd, gaande van vaccins tot insuline voor diabetespatiënten. Deze vorm van biotechnologie leidde tot weinig weerstand vanuit de samenleving, niet in de laatste plaats omdat hiervan bewezen was dat het levensverbeterende producten opleverde. De industrie was een van de drijvende krachten achter de ontwikkeling van biotechnologie, waarbij in Nederland onder andere Unilever, 69 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Gist-brocades en kleinere biotechnologiebedrijven als Mogen een voortrekkersrol speelden.[Van Ooyen, 2009: 32-33] Vanaf midden jaren zeventig maakte de genetische modificatie een stormachtige ontwikkeling door op zowel wetenschappelijk, technologisch als maatschappelijk vlak. De mogelijkheden leken eindeloos maar de gevolgen van het modificeren van DNA in organismen waren ongewis. De eerste kritische geluiden kwamen vanuit de wetenschap. Men maakte zich zorgen over de implicaties van gentechnologie en probeerde onderling tot een gedragscode te komen. De eerste grote wetenschappelijke conferentie met deze thematiek vond plaats in Monterey in de V.S. in 1975. Al snel sloegen deze zorgen over naar Europa en Nederland. De Nederlandse Vereniging voor Biochemie nam in 1974 het standpunt in dat het onwenselijk was om te experimenteren met recombinant–DNA dat was samengesteld uit het DNA van verschillende organismen. In 1976 werden in Groningen enkele lezingen gehouden over gentechnologie, waarin allerhande rampscenario’s de revue passeerden en en passant gepleit werd voor een totaalverbod op de toepassing ervan. [Jelsma, 1999: 9; van Ooyen, 2009: 35-36] De wetenschappers van de Nederlandse Vereniging voor Biochemie maakten onderscheid tussen twee soorten risico’s van GM. Enerzijds was er een mogelijk gevaar voor mens en milieu, anderzijds was de overschrijding van soortgrenzen en de daarmee samenhangende sociale risico’s een zorg. Omdat deze zorgen breder gedeeld werden, benoemde de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) een commissie die een richtlijn ontwikkelde om de risico’s te beperken. Midden jaren zeventig werd door de Tweede Kamer een ad hoc commissie recombinant DNA ingesteld, welke moest toezien op de totstandkoming veiligheidsvoorschriften voor DNA-onderzoek en advies uitbracht over praktische en ethische problemen omtrent dergelijk onderzoek. Deze commissie volgde de commissie van de KNAW op en werd zelf opgevolgd door de voorlopige Commissie Genetische Modificatie (VCOGEM). De sociale risico’s kwamen aan de orde in de Commissie ter bestudering van de maatschappelijke en ethische aspecten van werkzaamheden met erfelijkheidsmateriaal, die in 1981 werd ingesteld. De beleidsontwikkeling op het gebied van deze aspecten kwam echter veel trager op gang dan het onderzoek met recombinant DNA en de bijbehorende procedures voor de toelating daarvan. In 1983 bracht de Brede DNA-commissie haar eindrapport uit.[Jelsma, 1999: 9-10] In 1989 werd de VCOGEM een vaste commissie (COGEM) die door het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen werd ingesteld. De COGEM had als permanente taak om toe te zien op experimenten met GMgewassen en dieren en de ethische en maatschappelijke aspecten van GM in ogenschouw te nemen. In respectievelijk 1997 en 1999 werd hier de vaste Commissie Biotechnologie bij dieren en de vaste Commissie Mensgebonden onderzoek aan toegevoegd.[Website overheid.nl] De regelgeving was in eerste instantie zeer strikt waardoor het niet mogelijk was om in de bestaande Nederlandse laboratoria experimenten te doen. Een van de gevolgen hiervan was dat wetenschappelijk onderzoek naar gentechnologie in Nederland tot begin jaren tachtig nauwelijks tot ontwikkeling kwam. Voor experimenten moesten Nederlandse onderzoekers uitwijken naar Engeland of Zwitserland. De Nederlandse overheid realiseerde zich echter dat biotechnologie een belangrijke nieuwe techniek was welke in de toekomst mogelijk van groot economisch belang zou kunnen zijn voor Nederland. Vanaf begin jaren tachtig werden daarom subsidies verstrekt en kwam het bio-technologisch onderzoek in Nederland op gang. [van Ooyen, 2009: 32-33] In Nederland werden door onder andere het zaadbedrijf Van der Have en biotechnologiebedrijf Mogen proeven gedaan met GMgewassen. De gewassen die op de proefvelden stonden werden een aantal keer vernietigd 70 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 door de ‘Raaizende Rooiers’, een actiegroep die tegen GM was. De ‘Ziedende Bintjes’ was een soortgelijke actiegroep die op eenzelfde manier actie voerde.[van Lelyveld, 2009: 6465] In 1990 werd de risicoaanpak voor genetische modificatie verankerd in de Wet milieugevaarlijke stoffen doormiddel van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer (VROM) was verantwoordelijk voor de feitelijke risicobeoordeling.[Jelsma, 1999: 11] De kloof tussen wetenschap, beleid en de samenleving was met de instelling van de commissies en gerichte wet- en regelgeving echter niet gedicht. De technologische aspecten van GM waren te complex om goed over het voetlicht te brengen bij het grote publiek dat in beginsel nauwelijks enige gedetailleerde kennis had van de evolutietheorie of DNA. De consument werd heen en weer geslingerd tussen tegenstrijdige beweringen van wetenschappers en milieubewegingen. GM werd fel bestreden door milieugroepringen als Greenpeace en de Dierenbescherming en was vanaf de jaren tachtig tot en met de jaren nul veelvuldig onderwerp van wetenschappelijk en maatschappelijk debat. De vragen of deze technologie de voedselveiligheid in gevaar bracht en of het wenselijk was dat de mens ingreep in de natuur stonden hierbij centraal. De kritiek vanuit milieuorganisaties nam gedurende de jaren tachtig en met name gedurende de jaren negentig toe. Het maatschappelijk debat werd getekend door het onwetenschappelijke karakter ervan: er werd door tegenstanders ingespeeld op negatieve emoties, waaronder angst en achterdocht, waardoor een negatief sentiment ten aanzien van biotechnologie werd aangewakkerd. De geboorte van de eerste transgene dieren in Nederland begin jaren negentig, waarvan stier Herman de bekendste was, deed de gemoederen hoog oplopen. De campagne tegen genetische modificatie kwam daarna verder op gang. Daarnaast zouden de gevolgen voor zowel mens als milieu ongewis zijn: de angst bestond dat GM kon leiden tot onveilig voedsel of ecologische catastrofes. Tegenstanders van genetische modificatie introduceerden de term ‘genetische manipulatie’, wat een negatieve lading had ten op zichtte van het meer neutrale ‘genetische modificatie’. Het publieke debat en de houding van beleidsmakers ten opzichtte van GM had veel weg van het debat rond kernenergie dat in de jaren zeventig en tachtig was gevoerd. Ook hier ging het om een hoogtechnologische kwestie waarbij het moeilijk was om het publiek goed voor te lichten en discussie te voeren op argumenten zonder een emotionele reactie uit te lokken. Beleidsmakers en bewindspersonen stelden zich relatief autonoom op ten opzichte van consumenten en milieuorganisaties. Zo werd in 1990 een Europese richtlijn aangenomen waarin de introductie van GM-gewassen onder strikte voorwaarden werd goedgekeurd, maar de facto lag de beslissingsbevoegdheid bij de individuele lidstaten. De ‘Novel food’ verordening van de Europese Unie die in 1997 van kracht werd, verplichtte een toetsing van de voedselveiligheid van met nieuwe productietechnieken, waaronder GM, tot stand gekomen voedingsmiddelen.[Consumentenplatform, 2011: 10] In 1998 werd de Europese regelgeving aangescherpt, waardoor effectief een moratorium om GM-gewassen van kracht was binnen de Europese Unie. De besluitvorming rond biotechnologie ging vaak alleen in op de praktische aspecten rondom veiligheid, terwijl sociale aspecten niet aan bod kwamen. Dit bleek ook bijzonder ingewikkeld omdat er aan de technologie op zichzelf, zeker in vergelijking tot kernenergie, geen substantiële risico’s kleefden. In 2003 werd de regelgeving verruimd: GM-producten werden in de E.U. toegestaan mits er sprake was van een duidelijke etikettering. De in 2002 opgerichte European Food Safety Authority (EFSA) hield zich bezig met het testen en goedkeuren van onder andere GM-voedsel binnen de E.U.[van Ooyen, 2009: 42-43] 71 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Begin jaren negentig was er weliswaar weerstand tegen GM, maar deze had nog geen breed draagvlak. De Nederlandse overheid had in 1987 een subsidieprogramma gelanceerd waarmee 122 miljoen gulden gemoeid was en waarvan het doel was om universiteiten en het bedrijfsleven met elkaar samen te laten werken. Er vond hierbij overleg plaats tussen het bedrijfsleven, waaronder Unilever, Campina, Nutricia en Albert Heijn en belangenorganisaties zoals de Consumentenbond. Ook Greenpeace werd hierbij betrokken, met name waar het om de etikettering van GM-voedingsmiddelen ging. Het doel was hierbij om draagvlak onder consumenten te creëren voor de introductie van biotechnologische producten in onder andere de supermarkt. Deze plannen werden echter doorkruist door de onaangekondigde introductie van GM-sojabonen in Europa in 1995 door het Amerikaanse bedrijf Monsanto. De sojabonen waren wel legaal, maar er werd geen ruchtbaarheid gegeven aan het feit dat sojabonen van Monsanto genetisch gemodificeerd waren. In de V.S. was het gebruik van GM veel minder controversieel dan in Europa, maar Monsanto had verzuimd zich te verdiepen in de Europese gevoeligheden rond GM. Veel consumenten hadden het gevoel dat zij geen andere keuze hadden dan GM-voedsel te eten en er ontstond forse weerstand tegen GM-producten.[van Lelyveld, 2009: 50-54] De publieke opinie ten aanzien van biotechnologie sloeg vanaf dat moment in Nederland om in scepticisme. Het gevoel overheerste dat er een gebrek aan transparantie was, met name door het bedrijfsleven, en dat de risico’s van GM niet voldoende bekend waren. Ook de affaire rond de Hongaars-Britse biochemicus en voedingsdeskundige Árpád Pusztai, die in 1999 werd ontslagen nadat hij in een interview bekend maakte dat een GM-aardappel schadelijk kon zijn voor de gezondheid, voedde het Nederlandse wantrouwen ten op zichtte van GM.[Documentaire ‘De wereld volgens Monsanto’] Om het wantrouwen tegen de biotechnologie tegen te gaan, startten Europese bedrijven in 1996 Europabio, een belangenorganisatie van Europese bedrijven die zich bezig hielden met biotechnologie. Zij probeerden een dialoog aan te gaan met tegenstanders en overheden om onder andere de voordelen van biotechnologie uit te leggen en draagvlak te creëren voor de introductie ervan op de Europese markt. Door de negatieve belangstelling en opinie over biotechnologie hebben bedrijven als Unilever GM niet grootschalig toegepast in hun producten. [van Ooyen, 2009: 68-70; WRR bezeten van genen, 2003: 21] Greenpeace wist handig in te spelen op de overhaaste introductie van GM-soja door Monsanto, waardoor de hele biotechnologiesector in een kwaad daglicht kwam te staan. Zo kocht Greenpeace in 1999 enkele honderden blikken soep waarin GM-soja was verwerkt en die geproduceerd waren door Unilever. De blikken werden bij wijze van protest aan de directie van Unilever aangeboden zodat zij deze terug zouden kunnen nemen. In 2000 lanceerde Greenpeace een campagne waarin beweerd werd dat er genen van schorpioenen waren verwerkt in cornflakes om deze knapperiger te maken. Dit was in werkelijkheid niet het geval, maar de publieke opinie werd door dit soort campagnes wel beïnvloed. Subsidies en (Europese) onderzoeksprogramma’s werden geschrapt en een aantal Nederlandse biotechnologiebedrijven, waaronder Mogen, moest hun deuren sluiten. De Nederlandse minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijk Ordening en Milieubeheer Jan Pronk nam een zeer gereserveerde houding aan ten opzichte van biotechnologie, waardoor onderzoek en toepassing in deze periode ook van overheidswege beperkt gestimuleerd werd.[van Lelyveld, 2009: 61-62, 67-68] Veel consumenten stonden gedurende de jaren nul niet onverdeeld negatief tegenover GM, maar zij wilden dat de Nederlandse overheid strenge voorwaarden stelde aan de introductie van GM-gewassen in het milieu. Dit bleek uit een maatschappelijke discussie die gevoerd werd op initiatief van de Nederlandse overheid en welke geleid werd door een commissie met als voorzitter Jan Terlouw, voormalig minister van economische zaken in de 72 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 kabinetten van Agt-II en III. Een van de redenen dat maatschappelijke acceptatie uitbleef was dat GM-gewassen geen voor de consument duidelijk voordeel hadden, behalve een eventueel lagere prijs. GM-voedsel met duidelijke gezondheidsvoordelen zou om deze reden positiever bejegend worden dan GM-voedsel dat alleen voor de producenten voordelen opleverde. Omdat de onbekendheid met de technologie en de negatieve connotaties met GM de boventoon voerden in de afwegingen van Nederlandse consumenten, was het wenselijk om het onderwerp te “demystificeren”, aldus Laurens Jan Brinkhorst, minister van LNV in het kabinet Kok-II.[Website Volkskrant] De milieuorganisaties zagen hierin een poging om GM geaccepteerd te krijgen door het Nederlandse publiek en keerden zich af van het initiatief. De uitkomst van het debat was ambivalent: enerzijds bleek dat het Nederlandse publiek een hoop bezwaren had tegen GM, anderzijds was zij bereid haar bezwaren te heroverwegen als bleek dat zij duidelijk voordelen had bij GM-voedsel. Het succes van GM bleek in veel mindere mate afhankelijk van absolute technologische grenzen, maar werd bepaald door de contextuele barrières die gevormd werden door het maatschappelijke en politieke debat rondom GM.[WWR Beslissen over biotechnologie, 2003: 98] De introductie van GM in Nederland en Europa leken midden jaren nul echter onomkeerbaar, hoewel dit aan strikte regelgeving gebonden werd en zeer geleidelijk plaats zou vinden. Actoren - Brede DNA-commissie - Commissie biotechnologie bij dieren - Commissie biotechnologie en voedsel - Commissie genetische modificatie (COGEM) - Commissie mensgebonden onderzoek - Dierenbescherming - DSM - EuropaBio - European Food Safety Authority (EFSA) - Europese Unie - Gist-brocades - Greenpeace - Jan Pronk, minister van VROM kabinet Kok-II - Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen (KNAW) - Ministerie van Economische Zaken - Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit - Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer - Mogen B.V. - Monsanto - Nederlandse universiteiten en onderzoeksinstituten - Nederlandse Vereniging voor Biochemie - Nutricia N.V. - Piet Bukman, minister van LNV kabinet Lubbers-III - Tweede Kamer der Staten Generaal - Unilever N.V. - Van der Have B.V. - Voedsel en Waren Autoriteit - Voorlopige commissie genetische modificatie (VCOGEM) Bronnen en literatuur: - Consumentenplatform Klonen van dieren. Wat wil Nederland? (Den Haag 2011) 73 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - Interview dr. D.M. Pegtel, voorheen ecoloog Rijksuniversiteit Groningen Lelyveld, P. van, Veredeling en manipulatie. Tumult rond biotechnologie in industrie, wetenschap en politiek. (Amsterdam 2009) Ooyen, A. van, De mens wikt, de natuur beschikt. Genetische modificatie vanuit het onderzoekers perspectief (Voorburg 2009) Robin, M.M. De wereld volgens Monsanto (Documentaire, 2009) Website Volkskrant http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/594438/2001/01 /13/Terlouw-leidt-publiek-debat-biotech.dhtml Geraadpleegd 27 juni 2011 Website University of California, Berkeley http://evolution.berkeley.edu/evosite/siteindex.shtml Website Overheid.nl http://almanak.zboregister.overheid.nl/sites/min_bzk2/zbo.php?id=2404 Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid, Bezeten van genen. Een essay over de innovatieoorlog rondom genetische gemodificeerd voedsel. (Den Haag 2003) 74 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 12 - De opkomst en de ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging Verkorte titel De Nederlandse milieubeweging Metatrends - Emancipatie en participatie - Individualisering - Mondialisering - Secularisering - Verandering van institutionele verbanden - Verduurzaming - Welvaartsgroei Relatie met Domeinen: - Economie - Welzijn - Verkeer en Vervoer Trend: - Kernenergie in Nederland: van belofte, via afkeer tot wapen tegen klimaatsverandering - Veranderingen in het denken over natuur en milieu - De toenemende druk op het milieu en leefomgeving door de schaalvergroting en industrialisatie in de intensieve veehouderij en de glastuinbouw - De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid. - Het overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding. Van economische naar ecologische prioriteiten. Hotspots: - Amelisweerd (1982) - Het Bulderbos en de uitbreiding van Schiphol (1993-2001) - De Volgermeerpolder (1980-2011) Datering 1965-2005 Beschrijving Tot het midden van de jaren zestig bestond in Nederland nauwelijks aandacht voor de neveneffecten van de naoorlogse herindustrialisatie. Dit veranderde tijdens de culturele revolutie van de jaren zestig. Protestbewegingen als Provo, de Kabouters en andere actiegroepen verzetten zich tegen de dominante consumptiecultuur en vroegen aandacht voor de vervuiling van het leefklimaat die daarvan het gevolg was. Deze nieuwe actiegroepen vervulden een alarmerende en signalerende rol door te wijzen op luchtverontreiniging, waterverontreiniging en gif in de bodem. De eerste milieuactiegroepen wezen op de uitwassen van de versnelde herindustrialisatie en leverden fundamentele kritiek op de ongebreidelde economische groei. Door de ontzuiling en democratisering van de Nederlandse samenleving werd de politieke speelruimte voor deze buitenparlementaire actiegroepen sterk vergroot. [Cramer, 1989: 25-27] De milieubeweging die in de jaren zestig ontstond, onderscheidde zich van de 75 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 traditionele organisaties voor natuurbescherming in Nederland, zoals de vogelbescherming (opgericht 1899) en de Vereniging Natuurmonumenten (opgericht 1905). Anders dan hun voorlopers beschouwden de nieuwe milieuactiegroepen milieuproblemen in de eerste plaats als een maatschappelijk probleem. Zij pleitten voor een fundamentele maatschappijverandering en zagen daarom weinig in direct overleg met de overheid en het bedrijfsleven. [Cramer, 1989: 30-32; Van Zanden & Verstegen, 1993: 196-197] In de jaren zeventig begonnen de ideeën van de milieubeweging steeds meer weerklank te vinden onder de Nederlandse bevolking. Kranten, tijdschriften, radio en televisie besteedden vaker aandacht aan de punten die milieuactivisten naar voren brachten. [Cramer, 1989: 35] Het milieubewustzijn kwam in Nederland in een stroomversnelling na het verschijnen van het rapport van de Club van Rome, De grenzen aan de groei, dat in 1972 uitkwam en vooral in ons land insloeg als een bom. In 1972 kwam het milieuvraagstuk op de politieke agenda’s van staten, internationale organisaties en wereldwijd operende instellingen. [Tellegen, 2010: 115; Cramer, 1989: 36-39] Tussen 1969 en 1973 rezen nieuwe actiegroepen als paddestoelen uit de grond. In de loop van de jaren zeventig werden naar schatting 600 tot 700 nieuwe milieuactiegroepen opgericht. [Tellegen, 1981: 1-32] Elke organisatie richtte zich op concrete, vaak lokale doelen, bakende zijn eigen werkterrein af en profileerde zich ten opzichte van de anderen. Er was een grote betrokkenheid van wetenschappers bij de milieuactiegroepen. De meeste lokale actiegroepen waren voor hun inkomsten afhankelijk van eigen activiteiten en donateurs, maar de grotere milieuorganisaties kregen subsidie van de overheid. [Cramer, 1989: 42-44] De denkbeelden van de verschillende milieuorganisaties en hun politieke strategieën liepen soms ver uiteen. Binnen de landelijke opererende milieubeweging waren drie stromingen te onderscheiden. Er waren groepen die zich vooral richtten op de beïnvloeding van het politieke besluitvormingsproces (Stichting Natuur & Milieu; Landelijke Vereniging tot Behoud van de Wadden zee). Er waren groepen die zich vooral richtten op het mobiliseren van de publieke opinie (Aktie Strohalm; Vereniging Milieudefensie). En er waren groepen die zich richtten op het in de praktijk brengen van een kleinschalige, alternatieve en milieuvriendelijke levenswijze (Kleine Aarde). [Cramer, 1989: 50-61] Ook de organisaties voor natuurbescherming groeiden in de jaren zeventig fors. Het ledental van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten verachtvoudigde tussen 1960 en 1980 - van 30.000 naar 250.000 - en groeide naar 600.000 in 1993. De Nederlandse tak van het Wereldnatuurfonds (WNF), opgericht in 1972, groeide in tien jaar tijd uit tot een organisatie met 100.000 leden. Ook Greenpeace Nederland, opgericht in 1978, groeide spectaculair – in 2005 telde de organisatie 580.000 donateurs. De milieuactiegroepen konden daar niet aan tippen: gemiddeld kwamen ze niet verder dan 10.000 tot 30.000 leden en dat aantal nam nauwelijks toe. De organisaties voor natuurbescherming waren niet alleen groter, ze groeiden ook veel sneller dan de actiegroepen. [Tellegen, 1981; 1-32] De betrokkenheid van veel Nederlanders bij de verschillende milieuorganisaties toonde aan dat de aandacht voor het milieu breed werd gedragen in de samenleving. Uit een opiniepeiling in 1975 bleek dat een grote meerderheid van de bevolking (89,1 procent) voorstander was van strenge maatregelen tegen milieuververvuiling. [Sociaal Cultureel Planbureau, 1978] Door het groeiende milieubewustzijn in Nederland kregen milieuproblemen ook de volledige aandacht van de politiek. In 1971 was het ministerie van 76 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Volksgezondheid en Milieuhygiëne opgericht. Er werden nieuwe milieuwetten- en maatregelen ingevoerd en in 1972 verscheen de Urgentienota Milieuhygiëne, de eerste officiële notitie over een milieubeleid. Daarnaast kreeg het milieuonderzoek binnen de overheidsinstellingen – noodzakelijk om wetgeving te ontwikkelen en naleving te controleren - een sterke impuls. [Cramer, 1989: 38-39] Halverwege de jaren zeventig verhardden de politieke verhoudingen In Nederland. Na de eerste oliecrisis in 1973 brak een periode van economische stagnatie aan. Door de recessie nam de werkloosheid toe, daalden de belastinginkomsten en stegen de uitgaven voor de sociale zekerheid. Het financieringstekort liep op en de overheid was minder bereid om maatschappelijke conflicten te beslechten door een verhoging van de publieke uitgaven. Onder invloed van de economische recessie verloor de milieubeweging het momentum. [Cramer, 1989; Van Zanden & Verstegen, 1993: 199] Binnen verschillende milieuactiegroepen vond een politieke radicalisering plaats. Een nieuwe generatie milieuactivisten trad op de voorgrond en conflicten met de overheid werden openlijker uitgevochten. [Cramer, 1989: 63-64] De milieubeweging stond zeer kritisch tegenover het kabinet Den Uyl (1973-77), dat in haar ogen niet aan de hooggespannen verwachting voldeed. Vooral rond het thema kernenergie ontstond grote maatschappelijke beroering. Kernenergie werd het belangrijkste maatschappelijke strijdpunt op milieugebied in de tweede helft van de jaren zeventig. [Tellegen, 1983; Cramer, 1989: 73-78] Voor de milieubeweging was de onverenigbaarheid van de belangen van het milieu en de economie lange tijd een onwrikbaar uitgangspunt. Deze gedachte was mede ontstaan onder invloed van een traditioneel marxistische opvatting over de markteconomie, die leerde dat de kapitalistische productiewijze de vijand was van het milieu door haar neiging de natuurlijke rijkdommen van de aarde te plunderen uit louter winstbejag. In die opvatting sloten milieubelangen en economische groei elkaar categorisch uit. Dit beeld begon in de jaren tachtig langzaam te kantelen door de groeiende maatschappelijke zorg over de hoge werkloosheid en de aanhoudende economische stagnatie. De verandering in het denken over milieu en economische groei raakte ook de milieubeweging. Groepen die zich op directe beïnvloeding van de overheid richtten, keken naar de mogelijkheden om economische en ecologische waarden in de maatschappij met elkaar te verbinden. [Cramer, 1989: 78-82] De aandacht verschoof naar de ontwikkeling van concrete technische, chemische en biologische kennis over milieuververvuiling. Nederland maakte in de jaren tachtig kennis met tal van nieuwe milieuproblemen. In 1980 werd giftig chemische afval ontdekt onder een woonwijk in Lekkerkerk. Daarna volgde het ene na het andere gifschandaal. Bodemvervuiling werd een van de ernstige milieuproblemen in Nederland. Vóór Lekkerkerk was bodemververvuiling in het spraakgebruik vervuiling op de grond, na Lekkerkerk vervuiling in de grond. [Van Zanden & Verstegen, 1993: 142] Ook overbemesting en de verontreiniging van het oppervlaktewater kwamen in de publiciteit. In de jaren tachtig werd de internationale dimensie van het milieuprobleem steeds duidelijker zichtbaar. Mondiale problemen zoals zure regen, het broeikaseffect en het gat in de ozonlaag raakten onder brede lagen van de Nederlandse bevolking bekend. In 1986 vond de ramp in de kerncentrale van Tsjernobyl plaats. Door de mondialisering van het milieuprobleem vervaagde het onderscheid tussen natuurbescherming en milieuacties. [Van Zanden & Verstegen, 1993: 204] In 1987 verscheen het rapport Our common future 77 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 van de World Commission on Environment and Development (de Commissie Bruntlandt), waarin werd gepleit voor wereldwijde omschakeling naar een duurzame economische ontwikkeling. Een jaar later, in 1988, leidde het rapport Zorgen voor morgen. Nationale milieuverkenning 1985-2010 tot een doorbraak in het denken over het milieu in Nederland. Naar aanleiding van het rapport luidde de regering de noodklok: directe actie was geboden om Nederland in de nabije toekomst leefbaar te houden. Ook het bedrijfsleven erkende de ernst van de situatie. [Cramer, 1989: 91-94]. Na de betrekkelijk korte inzinking aan het begin van de jaren tachtig stond het milieuprobleem weer op de politieke agenda. [Van Zanden & Verstegen, 1993: 200] De overheid en de milieubeweging zochten meer toenadering tot elkaar waardoor vooral de rol van de laatste veranderde. Milieuorganisaties werden voor de overheid een belangrijke bron van informatie over specifieke milieuproblemen en mogelijke beleidsalternatieven. [Cramer, 1989: 95-102] Door hun organisatorische en inhoudelijke deskundigheid werd hun bijdrage aan de beleidsvorming steeds serieuzer genomen. Ook telde de overheid een toenemend aantal milieusympathisanten onder haar ambtenaren en die onderhielden vaak goede persoonlijke contacten met de milieubeweging. Voormalige milieuactivisten werden actief binnen de politieke partijen en gingen bestuursverantwoordelijkheid dragen. De milieubeweging werd in de jaren negentig pragmatischer en zette in op het bieden van concrete alternatieven, die praktisch haalbaar waren. De gedachte dat economische groei op zichzelf niet slecht was, zolang er rekening werd gehouden met de effcten op het milieu werd steeds breder gedragen. [Cramer, 1989: 108-117] De betrokkenheid van de Nederlandse bevolking bij het milieuprobleem blijft ook in de jaren nul onverminderd groot. Natuurmonumenten en het WNF hebben de steun van respectievelijk twaalf en elf procent van de Nederlandse huishoudens, gevolgd door Greenpeace (Nederland) met acht procent. De Provinciale Landschappen worden door ruim vier procent van de Nederlandse huishoudens gesteund. Gezamenlijk hebben alle organisaties voor natuur-, milieu- en dierenbescherming in Nederland bijna 4 miljoen leden in 2008. [Compendium voor de leefomgeving, geraadpleegd 3 juni 2011] Actoren - Actiegroep Oosterschelde open - Aktie Strohalm - Centraal Aksiecomité Rijnmond - Centrale Raad voor Milieuhygiëne - Comité Leefbaarheid Waterweggebied - Commissie Nevenwerking Bestrijdingsmiddelen - Europese Unie - Greenpeace Nederland - De Kleine Aarde - Landelijk Energie Comité - Landelijk Milieu Overleg - Landelijk Voedsel Overleg - Lange Afstand-Wandelpaden, Stichting - Milieu Actiecentrum Nederland - Ministerie van VROM - Nederland Gifvrij - Nederlands Instituut voor Volksontwikkeling en Natuurvriendenwerk 78 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - Provinciale Milieufederaties Raad van Europa Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (ontstaan uit fusie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid, Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening en het Instituut voor Afvalstoffenonderzoek) Stichting Milieu Educatie Stichting Natuur en Milieu De Twaalf Ambachten Wereld Natuurfonds (Nederland) Vereniging Milieudefensie (voorheen: Raad voor Milieudefensie ) Vereniging Tegen Luchtverontreiniging in en om het Nieuwe Waterweggebied Vereniging tot Behoud van de Waddenzee Vereniging tot Behoud van het IJsselmeer (voorheen: stichting Markerwaard van de Kaart) Werkgroep Amelisweerd Werkgroep Milieubeheer Leiden Literatuur - Boer, L., M.M. de Kleijn en L. de Ruig, Trendanalyse Milieu 1975-2005. Eindrapport (Zoetermeer 2010). - Cramer, J., De groene golf: geschiedenis en toekomst van de Nederlandse milieubeweging (Utrecht 1989) - Florizoone, Patrick, De groenen: ideeën, bewegingen, partijen (Antwerpen 1985) - Heijden, H.A. van der, Tussen aanpassing en verzet: Milieubeweging en milieudiscours (Amsterdam 2000) - Reijnders, Lucas, De natuur (Amsterdam 2003) - Siraa, H.T., A.J. van der Valk, W.L. Wissink en M. de Boer, Met het oog op de omgeving: een geschiedenis van de zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving. Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Den Haag 1995) - Sociaal Culturel Planbureau, Jaarverslag 1978 (Den Haag 1978) - Tellegen, E. en J. Willems (red.), Milieu-aktie in Nederland (Amsterdam 1978) - Tellegen, E., ‘The Environmental Movement in the Netherlands’, in: T. O’Rordian and R. Kerry Turner (eds.), Progress in resource management and environmental planning (Chicester 1981). - Tellegen, E., Milieubeweging (Utrecht 1983) - Tellegen, E., Groene herfst: een halve eeuw milieu (Amsterdam 2010) - Zanden, J.L. van en S.W. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht 1993) 79 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 13 - Kernenergie in Nederland. Van belofte, via afkeer tot wapen tegen klimaatverandering. Verkorte titel: Kernenergie in Nederland Metatrends - Streven naar duurzame ontwikkeling - Welvaartsgroei - Mondialisering - Medialisering - Technologisering en informatisering - Emancipatie en participatie Relatie met Domein: - Veiligheid Trend: - Overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding - De opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging. Hotspot: - Kernramp van Tsjernobyl (Domein Veiligheid) Datering Jaren vijftig tot midden jaren nul Beschrijving Begin jaren vijftig werd kernenergie wereldwijd onthaald als de energiebron van de toekomst waarmee op een schone en efficiënte manier aan de energiebehoeften van de mensheid kon worden voldaan. Ook in Nederland werd veel verwacht van kernenergie. Om nader onderzoek te doen werd in 1955 het Reactor Centrum Nederland (RCN) opgericht. De verwachting was dat in de toekomst een groot gedeelte van de energie opgewekt zou worden door middel van kernenergie. Het ongebreidelde vertrouwen in technologische oplossingen voor allerlei problemen was zeer kenmerkend voor de jaren vijftig, maar sloeg aan het eind van de jaren zestig om in scepsis ten aanzien van de mogelijkheden die kernenergie bood. De verwachtingsvolle houding die tekenend was geweest voor de publieke opinie over kernenergie, veranderde in een van angst en onzekerheid over de risico’s die deze vorm van energieopwekking met zich mee bracht. Dit werd mede gevoed door enkele incidenten met kerncentrales zoals de brand in een kernreactor in Windscale, Groot-Brittannië in 1957. Kernenergie werd het symbool van alles wat mis was met de hoogtechnologische samenleving.[Website ECN; Verbong, 2001:23, 25] De oliecrisis van 1973 maakte de ontwikkeling van kernenergie urgent. Een jaar daarvoor was de Tweede Nota Kernenergie verschenen waarin het optimisme over kernenergie de boventoon voerde. Minister van Economische Zaken in het kabinet Biesheuvel-I, Harry Langman, voorzag dat in 2000 de helft van de Nederlandse energiebehoefte met kerncentrales zou kunnen worden opgewekt.[Tweede Nota inzake het kernenergiebeleid, 1971: 2] Twee jaar later, in 1974, verscheen de Eerste Energienota welke beschreef hoe de Nederlandse regering de energievoorziening wilde veilig stellen voor de toekomst, waarbij de afhankelijkheid van olie werd terug gebracht. Diversificatie van energiedragers 80 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 was hierbij het uitgangspunt. Minister van Economische Zaken Ruud Lubbers in het kabinet Den Uyl achtte het noodzakelijk om fors te investeren in kernenergie, hoewel onderkend werd dat hier enkele moeilijk te nemen hindernissen in de weg stonden.[Eerste Energienota, 1974: 8; Verbong, 2001: 25] Het kabinet-Den Uyl was minder optimistisch over kernenergie dan Biesheuvel-I, maar onderschreef de stelling dat kernenergie onderdeel moest uitmaken van de Nederlandse energievoorziening. Doordat het energiebeleid ressorteerde onder Economische Zaken, raakte deze nauw verweven met de industriepolitiek. Lange tijd was onderdeel van deze industriepolitiek om een nationale expertise op te bouwen in de bouw van kerncentrales, waarbij geen buitenlandse kennis ingeroepen hoefde te worden. In 1959 werd daartoe het consortium Neratoom opgericht, een samenwerkingsverband tussen onder andere het RCN, Phillips, Stork, Werkspoor en enkele scheepswerven en machinefabrieken.[Website Kernenergie in Nederland] Het doel was om de kennis en kunde over kernenergie zodanig te ontwikkelen dat de Nederlandse industrie uiteindelijk in staat zou zijn om zonder hulp van buitenlandse bedrijven kerncentrales te bouwen. Naast de ontwikkeling van reactoren werd ook werk gemaakt van het verrijken van uranium ten behoeve van de te bouwen kerncentrales. Hiertoe werd in 1971 het verdrag van Almelo gesloten, waarbij Nederland afspraken maakte met de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk over de verrijking van uranium. Het internationale bedrijf dat hieruit ontstond, Urenco, hield zich hierna bezig met de verrijking van uranium onder strikte internationale afspraken die moesten voorkomen dat er sprake zou zijn van nucleaire proliferatie. Een volwaardige Nederlandse nucleaire industrie is echter niet van de grond gekomen. De Nederlandse bouwers konden niet concurreren met de reeds in het buitenland opgedane expertise, waardoor het steeds moeilijker werd om de kosten voor de Nederlandse onderneming te legitimeren. Neratoom begon na enige tijd langzaam uiteen te vallen. De uraniumverrijkingsfabriek Urenco bleef wel voortbestaan.[VROM-raad en Energieraad, 2004: 101; Verbong, 2001: 40-42; Website Kernenergie in Nederland] Van het optimisme van de jaren vijftig was in de jaren zeventig onder het grote publiek niet veel meer over. Kernenergie was een heet hangijzer geworden. In 1969 was in Dodewaard de eerste kerncentrale geopend, waarna in 1973 in Borssele een grotere kerncentrale in gebruik genomen werd. De centrale was zeer omstreden: in 1972 tekende van de inwoners in drie dorpen in de omgeving van Borssele 98 procent een bezwaarschrift tegen de in gebruik name van de centrale.[Stichting LAKA 2008: 8] Het verzet tegen kernenergie bleef niet beperkt tot de inwoners in de directe omgeving van de kerncentrales. Vanaf begin jaren zeventig ontstond in Nederland een groeiende maatschappelijke weerstand tegen kernenergie. De publicatie van kritische stukken over kernenergie in enkele vakbladen, waaronder Beta weerspiegelden het aanzwellende protest tegen kernenergie, hoewel dit in eerste instantie nog zeer beperkt was. In de loop van de jaren zeventig veranderde dit snel. Dit uitte zich onder andere in de oprichting van de Werkgroep Atoom in 1971, welke al snel omgedoopt werd tot Werkgroep Kernenergie, een verbond van bezorgde wetenschappers en activisten. In 1972, bij de publicatie van de Nota Kernenergie, publiceerde de Werkgroep Kernenergie de (anti-)Kernenergienota, die in aangepaste vorm ook onder het grote publiek verspreid werd en de weerstand tegen kernenergie verder aanwakkerde.[Verbong, 2001: 43, 47] De kabinetten Biesheuvel-II en Den Uyl gooiden olie op het vuur door in 1973 een belasting op de elektriciteitsrekening in te voeren. Deze beruchte Kalkarheffing van drie procent van de elektriciteitsrekening van elk huishouden, werd door het kabinet Biesheuvel-II opgesteld en door het kabinet-Den Uyl ingevoerd en bleek een springplank 81 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 voor de anti-kernenergiebeweging. De Kalkarheffing was bedoeld om een in het Duitse Kalkar in aanbouw zijnde snelle kweekreactor te kunnen financieren. Dit Duits-BelgischNederlands project kostte veel meer geld dan in eerste instantie was geraamd vanwege de geavanceerde technieken die toegepast moesten worden. Lubbers stelde een fonds in voor degenen die bezwaar hadden tegen de heffing en hij schafte de heffing in 1977 vervroegd af. De reactor in Kalkar werd nooit in gebruik genomen omdat, naast de grote maatschappelijke weerstand, er steeds grotere twijfel rees over de veiligheid van dit reactortype. [Verbong, 2001: 61-63] De Nederlandse publieke opinie raakte nog scherper gekant tegen kernenergie nadat in 1979 een ernstig incident plaatsvond in een Amerikaanse kerncentrale op Three Mile Island nabij Harrisburg, Pennsylvania. Er rezen twijfels over de veiligheid van kerncentrales toen de crisis op Three Mile Island voortduurde terwijl technici en specialisten geen idee hadden wat er gaande was in de reactorkern. De claim dat kernenergie beheersbaar en veilig was, werd voor het oog van de wereld onderuit gehaald door de ontwikkelingen op Three Mile Island. De kerncentrale in Borssele was van hetzelfde type, waardoor het kabinetsbesluit om nieuwe kerncentrales te bouwen onder druk kwam te staan. Overigens was het definitieve besluit voor de drie nieuwe centrales die in de Eerste Energienota waren aangekondigd, al in 1976 uitgesteld.[Verbong, 2001: 66] De controverse rond kernenergie werd ook door latere kabinetten erkend, maar tegelijkertijd bleef men van mening dat er op korte termijn geen alternatieven beschikbaar waren. Naast de operationele risico’s die kernenergie met zich mee bracht, vormde het radioactieve afval dat geproduceerd werd door de kerncentrales en onderzoeksinstituten in Nederland een groot probleem. Omdat dit afval eeuwenlang radioactief bleef, diende het door middel van een gespecialiseerd procedé verwerkt te worden. Het nucleaire afval werd deels naar het Franse Cap la Hague getransporteerd waar de brandstofstaven die in de kerncentrales werden gebruikt, werden opgewerkt voor hergebruik. Dit leidde regelmatig tot protesten en blokkades van de transporten uit Nederland naar Cap la Hague. Het nucleaire afval dat niet opgewerkt kon worden werd gedumpt in zee op speciaal daarvoor aangewezen locaties, ook deze transporten werden regelmatig gehinderd door activisten. Daarnaast werden in de jaren zeventig en tachtig de mogelijkheden verkend om radioactief afval op te slaan in zoutkoepels in Drenthe, Groningen en Friesland. De lokale bevolking verzette zich hevig tegen deze plannen en organiseerde grote demonstraties. Het onderzoek en de ontwikkeling van dergelijke plannen werd in 2002 gestopt. In Vlissingen werd in 1982 wel de Centrale Organisatie Voor Radioactief Afval geopend, waar het radioactief afval dat in Nederland werd geproduceerd tijdelijk werd opgeslagen voordat het naar Cap la Hague getransporteerd werd. Een voor iedereen bevredigende oplossing voor het probleem werd niet gevonden.[Website Kernenergie in Nederland] De protesten tegen de opslag van radioactief afval hingen samen met de groeiende omvang van de antikernenergie beweging, welke zich in de jaren zeventig steeds nadrukkelijker manifesteerde. Zij organiseerde in de jaren zeventig en tachtig acties bij de kerncentrales in Dodewaard en Borssele en blokkeerde regelmatig de toegangspoorten van deze centrales. Daarnaast werden ook onderzoekscentra met enige regelmaat bezocht door demonstranten. Een grote steen des aanstoots was de uraniumverrijkingsfabriek Urenco, waar vaak gedemonstreerd werd. De omvang van de antikernenergie beweging fluctueerde en de beweging was behoorlijk versnipperd. Bij de meeste demonstraties waren enkele tientallen tot honderden mensen betrokken met uitschieters tot enkele duizenden. De frequentie van deze demonstraties was vrij hoog. Een paar demonstraties werden bijgewoond door enkele tienduizenden mensen, zoals in Dodewaard waar tijdens 82 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 een demonstratie van 18 tot 21 september de menigte van circa 15.000 mensen hardhandig uiteen werd geslagen door de ME. De daarop volgende demonstratie, op 26 september 1981, werd bijgewoond door 40.000 mensen.[Stichting LAKA, 2008: 32-34] De antikernenergie beweging bestond uit twee stromingen: enerzijds was er een grote groep die geweldloze demonstraties voorstond, anderzijds was er een geradicaliseerde minderheid die zich gedwongen voelde om met geweld de bouw van nieuwe kerncentrales te verhinderen. Dit kwam mede doordat de relatie tussen het kabinetsbeleid en het maatschappelijke draagvlak voor kernenergie werd gekenmerkt door een groeiende kloof tussen beide. De kabinetten van Agt en Lubbers leken zich weinig gelegen te laten liggen aan de weerstand tegen kernenergie. Dit werd bevestigd door de uitkomst van een landelijk opgezette, experimentele discussietournee. Om de discussie over kernenergie te sturen en in de hoop draagvlak te creëren voor kernenergie, nam minister van Economische Zaken Jan Terlouw in het kabinet Van Agt-II het initiatief tot een “Brede Maatschappelijke Discussie” (BMD), waarbij het de bedoeling was dat de gehele Nederlandse bevolking zich kon laten informeren en uitspreken over het Nederlandse energiebeleid. Hierbij werd in het bijzonder aandacht besteed aan kernenergie. De BMD werd in 1981 gestart onder voorzitterschap van Jonkheer Mauk de Brouw. Terlouw bleek zich verkeken te hebben op het effect van de BMD: wat een vrije uitwisseling van gedachten en standpunten had moeten zijn, werd al snel een platform voor de antikernenergie beweging om te wijzen op de risico’s van de in gebruik name van nieuwe kerncentrales. De antikernenergie beweging uitte een breed gedragen maatschappelijk sentiment: De Brauw adviseerde de regering daarom in 1984 om af te zien van de bouw van meer kerncentrales. Het kabinet Lubbers-II besloot desondanks in 1985 toch tot de bouw van twee en op termijn nog eens acht nieuwe kerncentrales. De ramp met de kerncentrale in Tsjernobyl in de Oekraïne in april 1986 zette voor lange tijd een streep door deze plannen.[Website Historisch Nieuwsblad; Regeringsstandpunt met betrekking tot Eindrapport van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid Vestigingsplaatsen voor kerncentrales, 1985:5; Verbong, 2001: 109] De ramp in Tsjernobyl leidde tot nieuwe protesten bij de kerncentrales in Nederland. In 1987 vond een grote demonstratie plaats bij de centrale in Borssele waaraan circa 5000 mensen deelnamen. Onder de slogan “Nooit meer Tsjernobyl - Borssele dicht!” blokkeerde men meer dan een dag alle toegangspoorten van de centrale. Door de ramp in Tsjernobyl was gedurende de jaren negentig het politieke en maatschappelijke klimaat scherp gekant tegen kernenergie. Er werden geen plannen gemaakt voor de bouw van nieuwe centrales en de financiering van onderzoek naar kernenergie werd beperkt tot het minimum dat noodzakelijk was om bestaande installaties te kunnen onderhouden en aan te kunnen passen aan de eisen van de tijd. Het breed gedeelde sentiment tegen kernenergie was een van de redenen waarom de kerncentrale in Dodewaard in 1997 buiten gebruik gesteld werd, zeven jaar eerder dan gepland was. In 1994 was al besloten om de kerncentrale in Borssele in 2003 te sluiten. Het kabinet Balkenende-II besloot in 2003 om de centrale langer open te houden omdat Nederland op deze wijze gemakkelijker kon voldoen aan de klimaatafspraken die in 1997 in Kyoto waren gemaakt. De centrale zou in ieder geval tot 2013 en waarschijnlijk langer in bedrijf blijven. In 2006 werd door de Tweede Kamer een voorstel goedgekeurd waarmee de centrale in Borssele tot 2033 open kon blijven. Daarnaast overwoog staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Pieter van Geel midden jaren nul om de mogelijkheden te onderzoeken voor de bouw van nieuwe kerncentrales in Nederland. De urgentie van het klimaatprobleem 83 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 maakte dat maatschappelijk onwenselijke energievormen zoals kernenergie weer serieus overwogen werden.[Website Kernenergie in Nederland] Actoren - Algemene Energie Raad (AER) - Energie Centrum Nederland (ECN) - Industriële Raad voor Energie en Milieutechnologie - Interuniversitair Overleg Energieonderzoek - Landelijke Stuurgroep Energie Onderzoek (LSEO) - Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) - Raad voor het Energie-onderzoek (REO, opvolger LSEO) - Reactor Centrum Nederland (RCN) - Samenwerkende energiebedrijven (Sep) - Universiteiten, hogescholen en ZWO-onderzoeksinstituten - Ministerie van Economische Zaken - Ministerie van Financiën - Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer - Gijs van Aardenne (1930-1995) - Ruud Lubbers (1939) - Jan Terlouw (1939) - Jonkheer Mauk de Brauw (1925-1984), voorzitter Brede Maatschappelijke Discussie - Verenigde Naties Bronnen en literatuur - Tweede Nota inzake het kernenergiebeleid (1972) - Eerste Energienota (1974) - Tweede Energienota (3 delen) (1979) - Regeringsstandpunt met betrekking tot Eindrapport van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid Vestigingsplaatsen voor kerncentrales (1985) - Derde Energienota (1996) - Verbong, G.; van Selm, A.; Knoppers, R.; en Raven, R. Een kwestie van lange adem. De geschiedenis van duurzame energie in Nederland (Boxtel 2001) - VROM-raad en Energieraad, Energietransitie: klimaat voor nieuwe kansen. Gezamenlijk - advies VROM-raad en Energieraad (2004) - Stichting Landelijk Kernenergiearchief, Acties tegen kernenergie 1960-2007 (Amsterdam 2008) - Historisch Nieuwsblad: De Brede Maatschappelijke Discussie over kernenergie (1981-1984) http://www.veenmagazines.nl/00/hn/nl/0/artikel/6918/De_Brede_Maatschappelijke _Discussie_over_kernenergie.html (Geraadpleegd 19 mei 2011) - Compendium voor de leefomgeving. Energie & milieu: http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/onderwerpen/nl0006-Energie-enmilieu.html?i=6 - Website NRC, dossier energie & klimaat http://vorige.nrc.nl/dossiers/energie_en_milieu/ - Website ECN http://www.ecn.nl/nl/corp/ecn-55-years-sustainable/ (Geraadpleegd op 2juni 2011) - Website kernenergie in Nederland http://www.kernenergieinnederland.nl/ (Geraadpleegd op 2 juni 2011) 84 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 85 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 14 - De emancipatie van de biologische landbouw en voeding in de ontwikkeling naar een duurzame landbouw (1990-2005) Verkorte titel: De emancipatie van de biologische landbouw en voeding. Relatie met: Domein - Economie - Veiligheid Trend: - Het Europese landbouwbeleid: naar liberalisering van de markt voor landbouwproducten en een breder plattelandsbeleid (domein Economie) - De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid - De opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging - Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek. Hotspot: - BSE in Nederland (domein Veiligheid) - Hotspot Zure Regen - Hotspot Zorgen voor morgen Datering 1990-2005 Beschrijving Na de Tweede Wereldoorlog onderging de Nederlands landbouw een metamorfose. Met het voedseltekort nog vers in het geheugen, werd vanuit de overheid een beleid ingezet om productieverhoging te realiseren door middel van schaalvergroting, mechanisatie en intensivering van de productie. Het hogere gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen, die met deze ontwikkeling gepaard ging, had ook zijn schaduwzijde: milieuvervuiling en vervuiling van landbouwproducten, waardoor residuen van bestrijdingsmiddelen (zoals DDT) in de voedselketen terechtkwamen. [o.a. Den Hollander, 2012:65-94; Van Zanden en Verstegen, 1993:75-90] Vanaf eind jaren zestig kwam als reactie op deze ontwikkelingen binnen de gangbare landbouw, de alternatieve of biologische landbouw op. Roel van Duijn, de oprichter van de protestbeweging Provo, speelde hierin een belangrijke rol. Na de opheffing van Provo legde hij zich toe op de ontwikkeling van de Kabouterbeweging. Dit was een anti-autoritaire stedelijke (voornamelijk Amsterdamse) sociale beweging, die streefde naar een alternatieve maatschappij die anti-autoritair en schoon was. ‘Alternatief’ stond bij hen voor landbouw zonder gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en kunstmest. Zij pasten de biologisch-dynamische landbouw toe, die gebaseerd was op het antroposofische gedachtegoed van Rudolf Steiner. [Van den Ham, 2008:18-22; Den Hollander, 2012:48-63 en 155-161] Niet alle critici van de gangbare landbouw konden zich vinden in de antroposofische grondslag van de biologisch-dynamische landbouw. Deze personen, veelal niet agrariërs, gingen experimenteren met andere milieuvriendelijke methoden. Zij vormden samen de ecologische beweging. De werkgemeenschap De Kleine Aarde (DKA) was de belangrijkste vertegenwoordiger, die tevens andere ecologische producenten van ideeën en advies voorzag. DKA was opgericht in 1972 in Boxtel in Noord-Brabant op initiatief van Sietz Leeflang, voormalig redacteur wetenschap bij het Algemeen Dagblad. Het doel was de samenleving bewust te maken van de zorg om de aarde en de 86 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 consumenten te bewegen tot een sobere levensstijl. Kleinschalige technologie en werkverbanden waren hierin de kernwaarden. [Den Hollander, 2012: 157-158; Van den Ham, 22]. In de jaren zeventig en tachtig was deze sector een niche binnen de landbouw en de voedingsmiddelensector, met een eigen achterban en een alternatief circuit van winkels (verdeelcentra, reform- en natuurvoedingswinkels), eethuizen, keurmerken (Demeter, EKO-merk en Biodyn) en productenverwerking. Kenmerkend was haar kleinschaligheid, lokale afzet en het uitgangspunt dat de boeren een ‘goede’ beloning moesten krijgen voor hun arbeid. In tegenstelling tot de gangbare landbouw kreeg de biologische landbouw weinig ondersteuning van de overheid, de wetenschap, de voorlichting (OVO-drieluik) en de kredietbanken. Enkele redenen hiervoor waren dat de overheid de biologische landbouw niet zag als een oplossing van het wereldvoedselprobleem en streefde naar het behoud van de exportpositie van landbouwproducten binnen de EU. [Van den Ham, 2008:22-23; Den Hollander, 2012: 48-63, 155-170] De sector kampte met verschillende problemen, zoals een instabiele aanvoer van producten, geen constante kwaliteit van de producten, onvoldoende logistiek inzicht, hogere prijzen dan de producten uit de gangbare landbouw en gebrek aan duurzaam kapitaal. In 1980 werd de Triodosbank opgericht, die kredieten onder de gangbare rente verschafte aan biologische ondernemers en ook de ASN-bank startte in datzelfde jaar met kredietverschaffing op eenzelfde basis. De banken konden echter niet de faillissementen voorkomen van de verdeelcentra. In 1987 waren alle verdeelcentra, die in de jaren zeventig waren opgericht, failliet. [Den Hollander, 2012: 164-166] Naast verdeelcentra werd het biologische assortiment ook verkocht via natuurvoedingswinkels en reformzaken. Het alternatieve circuit had het imago van ‘geitenwollensokken’ winkels en dit imago vormde naast de hogere prijs een obstakel voor de ‘gewone’ consument om biologische producten te kopen. Slechts een klein gedeelte werd via de supermarkt verkocht. Stichting Natuur en Milieu (SNM), Vereniging Milieu Defensie (VMD) en De Kleine Aarde (DKA) waren er alle drie van overtuigd dat de supermarkt het verkooppunt was om biologische voedingsmiddelen binnen handbereik van de ‘gewone’ consument te brengen en hun acties richtten zich dan ook op de supermarktketens. Eind jaren tachtig startte de supermarkt Torro, onderdeel van het Vendexconcern, met de verkoop van biologische producten. Dit was echter van korte duur. In 1991 stopte het concern met de verkoop.[Van den Ham, 2008: 57; Den Hollander, 2012:227] In de jaren tachtig kwam de gangbare landbouw binnen de Nederlandse samenleving in een kwaad daglicht te staan. Aanleiding daartoe was de problematiek van de Zure Regen, de massale vissterfte door het lozen van landbouwchemicaliën, de bedreiging van het grondwater door nitraat en bestrijdingsmiddelen, het beleid vanuit het in 1982 opgericht ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en de milieubeweging, die succesvol de milieuproblemen onder de aandacht van het brede publiek wisten te brengen [Trend De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid; Hotspot Zure Regen, Hotspot Zorgen voor morgen; Trend De opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging] Daarnaast produceerde de gangbare landbouw enorme zuivel overschotten, de zogenaamde ‘boterberg’ en ‘melkplas’ en graanoverschotten. [Krajenbrink, 2005:322-229; Domein Economie, Trend Europeanisering van de landbouw] Tot begin jaren tachtig werd de gangbare landbouw beschermd door de sterke lobby van het Landbouwschap bij het ministerie van Landbouw, dat Europese milieumaatregelen tegen de landbouw lange tijd wist tegen te houden. Door de steeds groter wordende maatschappelijke en politieke druk op het ministerie, werden vanaf 1984 de Europese milieurichtlijnen en maatregelen strikter doorgevoerd. Dit waren 87 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 met name de superheffing of melkquotum en mestrichtlijnen [Domein Economie: Europeanisering van de landbouw] Gedurende de jaren tachtig ging men zich ook beseffen dat milieuvervuiling niet stopte bij de grenzen. Cruciaal voor het Nederlandse beleid was de publicatie van het VN-rapport Our Common Future van de zogenaamde Commissie Brundtland in 1987, waarin het begrip ‘duurzame ontwikkeling’ geïntroduceerd werd. In navolging van dit rapport, kwam dit begrip centraal te staan in het RIVM-rapport Zorgen voor Morgen (1988), dat als basis diende voor het toekomstig Nederlands milieubeleid en geconcretiseerd werd in Nationaal Milieubeleidsplan (1990) De biologische landbouw sloot nauw aan bij deze mentaliteitsverandering. [Van den Ham, 2008: 73-74; Hotspot Zorgen voor Morgen] De periode 1992 tot 2006 kenmerkte zich door een actief biologisch landbouwbeleid. De CDA-minister Piet Bukman van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) onder kabinet Lubbers III, presenteerde in september 1992 de notitie Biologische Landbouw. Hierin erkende de minister van LNV dat biologische landbouw een voorbeeldfunctie vervulde in de ontwikkeling van duurzame landbouwsystemen. LNV was zelf echter voorstander van ‘geïntegreerde’ landbouw, dat wil zeggen ‘een niet-alternatieve en op moderne wetenschappelijke kennis gebaseerde landbouwmethode die probeert aan te sluiten bij de gangbare bedrijfsvoering maar aandacht heeft voor natuur, milieu en landschap’ [Van den Ham, 2008: 41; WRR, 1984: 186;Den Hollander, 2012: 172-179] Onder Bukman veranderde er op het gebied van biologische landbouw nog weinig en de landbouw bleef vooralsnog voor strengere milieueisen gespaard [Den Hollander, 2012: 189]. Met het aantreden van de paarse kabinetten kwam hierin verandering. In het Kabinet Kok I [1994-1998] trad voor het eerst een minister van landbouw aan, die geen banden had met de agrarische sector, de VVD’er Jozias van Aartsen. Onder zijn bewind werd het Landbouwschap geliquideerd. Van Aartsen zette in op een duurzame marktgerichte landbouw. Een onderdeel van dit beleid was een verdere stimulering van de biologische sector. In zijn plan Aanpak Biologische Landbouw (1996) wees Van Aartsen op de voortrekkersrol van deze sector. Hij zette ter bevordering van de biologische sector drie beleidsinstrumenten in: het ondersteunen van afzetbevorderende initiatieven, verhoging van de omschakelingspremies (voor de omschakeling van gangbaar naar biologische bedrijfsvoering) en versterking van het kennisbeleid [Den Hollander, 2012: 232]. Volgens het kabinet was de beperkte thuismarkt de voornaamste belemmering voor de verdere ontwikkeling van de biologische sector. Om de ‘gewone’ consumenten over te halen om biologische producten te kopen, was er een grotere en bredere verkrijgbaarheid vereist, was prijsverlaging door professionalisering en efficiëntieverhoging noodzakelijk en was het belangrijk dat de consument meer bekend werd met het EKO-keurmerk. [Den Hollander, 2012:, 196-199; Van den Ham: 75-79] In 1992 was reeds met steun van het ministerie van LNV Stichting Biologica opgericht door de Vereniging van Eko-producenten en de Demeter-handelaren. Stichting Biologica wilde en wist een centrale rol te spelen in de belangenbehartiging op maatschappelijk en politiek vlak. Vanuit LNV werd Biologica gesubsidieerd. Het ontwikkelde zich in de jaren negentig tot een platform waarin biologische boeren hun inbreng hadden. [Den Hollander, 2012:, 228] Om de ‘gewone’ consument te bereiken en het EKO-merk meer bekendheid te geven, werden verschillende voorlichtingscampagnes ingezet zoals de Postbus 51campagne met de slogan Lekker dat er Eko is. Da’s toch biologisch, en de EKO-campagne Biologisch. Natuurlijk goed! een samenwerking tussen LNV, Biologica en een groot aantal maatschappelijke organisaties, waaronder Stichting Natuur en Milieu, de [Van den Ham, 2008: 78] De biologische sector, die nu indirect door het ministerie ondersteund werd en 88 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 waar ook een ontwikkeling van professionalisering zich inzette, richtte zich ook op de het warm maken van de ‘gewone’ consument voor biologische producten. Zo ondergingen de natuurvoedingswinkels in de jaren negentig een metamorfose door een omschakeling naar een frisse en moderne uitstraling, waarmee ze het ‘geitenwollensokken’- imago van zich wilden afschudden. [Den Hollander, 2012: 260] De milieuorganisaties richtten zich actief op de bewustmaking van de consumenten. SNM en VMD werkten hierin intensief samen, zoals in de Gifpiepercampagne (1990) met de slogan Eet eens een aardige aardappel. In het kader van de ‘slecht-beter-best’-filosofie van de VMD werd de biologische aardappel als beste alternatief gehouden voor de gifpieper. Deze actie leidde ertoe dat de biologische aardappel standaard opgenomen werd in het assortiment van de supermarkten. SNM en VMD richtten hun acties ook rechtstreeks tot de supermarktketens om biologische producten in hun schappen op te nemen. Nadat Torro in 1991 stopte met de verkoop van biologische producten, startte Konmar, ook afkomstig uit het Vendexconcern, in 1992 de verkoop.[Den Hollander, 2012: 227] De acties van SNM en VMD concentreerden zich met name op de supermarktketen Albert Heijn (AH) omdat deze marktleider was en hiermee grote winst viel te behalen op het gebied van de verkoop van biologische producten. In eerste instantie was AH zeer terughoudend om deze producten in haar schappen op te nemen. Pas midden jaren negentig ging AH beperkt hierop over. In 1996 breidde AH haar assortiment sterk uit en Stichting Biologica beloonde deze stap met ‘De Gouden Aardappel. In 1998 begon AH met de verkoop van biologische producten onder zijn huismerk. [Den Hollander, 2012: 245-246] De D66’er Hajo Apotheker volgde in 1998 Jozias van Aartsen op in kabinet Kok II. Hij functioneerde niet goed binnen de Haagse politiek en moest in 1999 aftreden. De eveneens uit D66 afkomstige Laurens Jan Brinkhorst volgde hem op. Zijn bestuurlijke periode werd beheerst door de nasleep van de varkenspest en de uitbraak van mond- en klauwzeer in 2001, de MKZ-crisis. Brinkhorst streefde naar het aan banden leggen van de intensieve veehouderij en was een groot voorstander van een duurzame landbouw, waarin de biologische landbouw een belangrijke voorbeeldfunctie had. Zijn beleid concentreerde zich meer nog dan zijn voorgangers op het wegnemen van belemmeringen in de distributie van biologische producten. Hij deelde het optimisme dat een consumentendoorbraak dichtbij was. [Den Hollander, 2013: 233] Instrumenteel hierin was de vraaggerichte ketenaanpak, dat wil zeggen dat de vraag naar biologische producten uit de hele voedingsmiddelenketen (van consument tot de voedingsmiddelenindustrie) afkomstig moest zijn [Van den Ham, 2008: 79] In 2001 nam de minister het initiatief tot de vorming van een Task Force Marktontwikkeling Biologische Landbouw. Hieraan namen naast het ministerie van LNV, verschillende organisaties aan deel zoals Stichting Biologica, LTO Nederland, SNM, het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel en de banken Triodos en Rabo. [Den Hollander, 2012: 233] Doel was het behalen van vijf procent van de voedingsbestedingen aan biologische producten in 2004. Het beleid met betrekking tot de biologische sector veranderde niet na aantreden van de CDA-minister Cees Veerman onder kabinet Balkenende I in 2002. Hij ging voort op de onder Brinkhorst ingeslagen weg. In oktober 2004 presenteerde hij de Beleidsnota Biologische Landbouw 2005-2007, waarin het kabinet streefde naar een tien procent biologische areaal in 2010, vijf procent consumentenbestedingen biologisch in 2007 en versterking van de innovatieve kracht van de biologische sector en hij wilde de vraag gerichte aanpak intensiveren. [Van den Ham, 2008:83] Het marktaandeel van biologische producten van vijf procent werd echter niet gehaald. In 2004 en 2010 was het marktaandeel van biologische producten slechts respectievelijk 1,8 procent en 1,72 procent. Na een langzame uitbreiding van het biologisch landbouwareaal, 89 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 werd uiteindelijk na een ruime groei in 2010 het streefpercentage toch behaald. [website Compendium van de leefomgeving] Daarna groeide het marktaandeel duurzaam geproduceerd voedsel naar 6.1 procent in 2013. [Website Monitor Duurzaam Voedsel.nl] In 2005 vond de verkoop van biologische producten voor 44,5 procent via supermarkten, 41,6 procent via natuurvoedingwinkels, en 13,9 procent via overige kanalen. In 2005 behoorden biologische producten tot het standaard assortiment. Volgens VMD lieten de supermarkten hiermee hun maatschappelijke betrokkenheid zien. Echter het assortiment biologische producten kromp, nadat AH in 2002 een prijzenoorlog met andere supermarkten startte en het prijsverschil tussen gangbare en biologische producten groter werd. Volgens de EKO-tellingen van VMD nam het assortiment sinds 2005 af: met gemiddeld 58 producten werd in 2006 het laagste punt in zeven jaar bereikt. [Van den Ham, 2008: 50 en140] In de periode daarna was er sprake van een eco-opmars. Zowel het aantal supermarktketens, als het aantal winkels als het aantal producten namen toe in de periode tot 2014. De consumentengids van oktober 2014 meldt: ‘Zeven supermarktketens, 119 winkels, meer dan 15.000 producten. Van gehakt tot melk, van spaghetti tot bloemkool’. [Consumentengids, 2014:16]. In 2013 werd 68 procent van het duurzaam geproduceerd voedsel via de supermarkten verkocht. [Website Monitor Duurzaam Voedsel.nl] Actoren R.H.G. (Roel) van Duijn De Kabouterbeweging De Kleine Aarde S. (Sietz) Leeflang Ecologische sector Biologisch-dynamische sector Triodos ASN Rabo OVO-drieluik Stichting Natuur en Milieu Milieubeweging Vereniging Milieu Defensie Torro Konmar Albert Heijn Supermarkten Natuurvoedingswinkels Reformwinkels Verdeelcentra Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) Europese Commissie Ministerie van Landbouw en Visserij Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselveiligheid (LNV) VN-Commissie Brundtland P. (Piet) Bukman, minister van Landbouw en Visserij J.J. (Jozias) van Aartsen, minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij H.H. (Hayo) Apotheker, minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij 90 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 L.J. (Laurens Jan) Brinkhorst, minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij C.C. (Cees) Veerman, minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij/ Landbouw,Natuurbeheer en Voedselveiligheid Kabinet Lubbers III Kabinet Kok I Kabinet Kok II Kabinet Balkenende I Kabinet Balkenende II LTO Nederland Centraal Bureau Levensmiddelenhandel Bronnen Ham, Simone van den, Wens en Werkelijkheid. Studie naar de geschiedenis van de biologische landbouw en voeding in Nederland (Arnhem 2008). Hollander, Arie, Tegen beter weten in. De geschiedenis van de biologische landbouw en voeding in Nederland (1880-2001) (Utrecht 2012) Proefschrift Universiteit Utrecht Krajenbrink, E.J., Het Landbouwschap. ‘Zelfgedragen verantwoordelijkheid’ in de land- en tuinbouw (Groningen 2005). Polderman, Nelleke, ‘Super verantwoord. Hoe zit het met keurmerken in de supermarkt?’, in Consumentengids, oktober 2014, pag. 16-19 Website Monitor Duurzaam Voedsel.nl, http://www.monitorduurzaamvoedsel.nl/ Zanden, J.L. van, en S.W. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht 1993) 91 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Trend 15 – De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid Metatrends: - Individualisering - Welvaartsgroei - Verduurzaming - Mondialisering - Technologisering Relatie met: Domein - Verkeer en Vervoer - Wonen - Cultuur, Levensstijl en Mentaliteit Trend: - Opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging. - Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek. - Toenemende mobiliteit (Domein Verkeer en Vervoer) - Toenemende congestie (Domein Verkeer en Vervoer) - Inhoudelijke en bestuurlijke veranderingen van de ruimtelijke ordening m.b.t. woningbouw (Domein Wonen) - Consumptie (Domein CLM) - Tijdsdruk (Domein CLM) Hotspot: - Zure Regen - Zorgen voor Morgen Datering: (1972) 1976 - 2001 Beschrijving In de jaren zestig was er vanuit de overheid weinig aandacht voor de effecten van de versnelde naoorlogse her-industrialisatie op het milieu. Milieumaatregelen werden hoofdzakelijk genomen ter preventie en bestrijding van gezondheidsrisico’s. De consument werd vooral gezien als slachtoffer van de milieuproblematiek. Vanaf de jaren zeventig kwam daarin verandering. De consument werd niet langer gezien als slachtoffer, maar als medeveroorzaker. In 1989 werd ‘consument/huishouden’ in het milieubeleid als aparte doelgroep aangemerkt en werden en er speciale op de consument en huishoudens gerichte beleidsinstrumenten ingezet. Vanaf begin jaren negentig groeide onder consumenten het milieubewustzijn en werd milieubewust gedrag, zoals het scheiden van afval, onderdeel van het dagelijks leven. [Boer, De Klijn en De Ruig, 2010:48] In 2000 werd echter duidelijk dat de doelstellingen voor de doelgroep ‘consument/huishouden’ in het geheel niet gehaald werden en er zelfs sprake was van een tegenovergestelde ontwikkeling. Milieubewust gedrag bleek in de praktijk moeilijk te beïnvloeden en maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de welvaartsgroei, bleken een tegengestelde invloed te hebben op het consumentengedrag. Eind jaren negentig verflauwde de belangstelling voor milieu in de samenleving en in de politiek. De consument raakte bij het opstellen van het vierde NMP (2001) als doelgroep uit beeld. Reden voor de Sociaal Economische Raad (in 2001 en 92 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 2003) en de VROM-raad (in 2005) om de overheid dringend te adviseren toch een belangrijke plaats in te ruimen voor de consument bij het maken van beleid. De consument (burger) kwam voor het eerst in zijn nieuwe rol als medeveroorzaker van milieuvervuiling ter sprake in de Urgentienota Milieuhygiëne (1972) van het Ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne (VROM). Het ministerie zag in voorlichting een goed beleidsinstrument om de burger bewust te maken van haar vervuilende rol, maar gebruikte dit instrument in eerste instantie nog niet in deze periode. De primeur was voor het ministerie van Economische zaken. Begin jaren zeventig ten tijde van de energiecrisis werd energiebesparing een belangrijke doelstelling. In 1976 lanceerde het ministerie van Economische Zaken de eerste grootschalige milieuvoorlichtingscampagne ‘Verstandig met Energie’. [Van Meegeren, 1997:24;Arentsen et. al, 1993:26] De tweede grote milieuvoorlichtingscampagne was wel afkomstig van het ministerie van VROM. In de jaren tachtig kreeg de ‘Zure Regen’-problematiek en de bestrijding hiervan politieke prioriteit. In het Indicatief Meerjaren Programma Milieubeheer (IMP-milieubeheer) 1985-1989 kondigde het ministerie van VROM een actieve beleidsondersteunende voorlichting aan. Het ministerie wilde de eigen verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven stimuleren met betrekking tot de bescherming van het milieu. ‘Zure regen. Onze schuld, onze zorg’ ging in 1985 van start. Na deze campagne volgden er nog andere: over straling, over klein chemisch afval en over het kopen van een auto met katalysator. In 1986 introduceerde minister Pieter Winsemius (VVD) van het ministerie van VROM een nieuw begrip, namelijk het streven naar ‘verinnerlijking van milieuwaarden’. Hiermee werd bedoeld dat burgers en producenten zelf verantwoordelijkheid moesten nemen voor het behoud van de kwaliteit van het leefmilieu. Voorlichting werd gezien als een belangrijk instrument voor het bereiken van deze verinnerlijking. [Van Meegeren, 1997:27; Milieuloket: 6/11; Hotspot Zorgen voor Morgen] In 1988 toonde het rapport Zorgen voor Morgen op wetenschappelijk wijze aan dat het milieu er in Nederland slecht voorstond. [hotspot Zorgen voor Morgen] Het rapport toonde ook aan dat huishoudens een belangrijke bijdrage leverden aan de milieuproblematiek. In het eerste Nationaal Milieubeleidsplan (1989) werd de consument/huishouden voor het eerst beschouwd als een aparte doelgroep. De overheid veronderstelde dat wanneer de consument milieubewust handelde, dit een breed uitstralingseffect zou hebben. Wie 'thuis' milieuvriendelijk handelde, zou dat op z'n werk of in ander verband ook gemakkelijker doen. Deze gedragsverandering was noodzakelijk om aan de concrete lange termijndoelen in 2000 te voldoen. In dat jaar moest de consument al zijn klein chemisch afval, blik, glas en papier apart houden en inleveren, was het noodzakelijk dat hij een flinke elektriciteitsbesparing zou realiseren en dat hij veel minder auto zou rijden. [Milieuloket, 10/11] Dit zou gestimuleerd worden met een combinatie van de volgende instrumenten: milieuvoorlichting, milieueducatie, financiële prikkels (subsidieregelingen, fiscale regelingen, etc.) en directe regulering (zoals vergunningsvoorschriften). [TK, 19891990:10] Voorlichting en educatie, maar ook het geven van het ‘goede voorbeeld’, werden gezien als belangrijke instrumenten om milieubewust gedrag onder consumenten te bevorderen.[TK, 1989-1990:11-12;TK] Meer concreet was dit beleidsmatig uitgewerkt in de milieuvoorlichtingscampagne van het ministerie van VROM ‘Een beter milieu begint bij jezelf’ die in 1990 van start ging en door het invoeren van Natuur- en Milieueducatie in het onderwijscurriculum van het basis-, voortgezet en beroepsonderwijs. [Teeuwen en Elsendoorn, n.b;TK, 1991-1992:1-2]. Het ministerie was van mening dat de ingrijpende aanpassingen die nodig waren voor het milieu, geen kans van slagen zouden 93 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 hebben als deze problematiek niet breed erkend werd in de samenleving. ‘Een beter milieu begint bij jezelf’ was een zogenaamde draaggolfcampagne: een campagne vóór iedereen, maar vooral door iedereen: op ieder niveau en door iedere organisatie kon er op ingehaakt worden. De campagne bestond uit landelijke reclamespotjes en advertenties, waarin bekende Nederlanders hun betrokkenheid uitten bij het milieu. De campagne werd in latere fase ‘uitgediept’ naar specifieke doelgroepen. [Teeuwen en Elsendoorn; Van Meegeren, 1997:27-28; Van Gelder, 1999: webpagina NRC] Om het effect van deze campagne te meten, werden er in het eerste jaar metingen verricht. Hieruit kwam naar voren dat het effect drie maanden na de start van de campagne het grootst was. Er bleek een positieve ontwikkeling in de houding van de burger ten aanzien van het milieu. Bij een tweede meting na een half jaar, was de ontwikkeling gestabiliseerd. De campagne kreeg landelijk grote bekendheid en 90 procent van de burgers onderschreef de slogan. [TK, 1991-1992: 4] Het tweede beleidsinstrument betrof het opnemen van milieu- en natuureducatie in het onderwijscurriculum van het basis-, voortgezet en beroepsonderwijs. In 1988 verscheen de eerste Natuur- en Milieueducatie Nota, die opgesteld was door het ministerie van VROM en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV). In 1991 werd dit werkverband uitgebreid tot vijf ministeries: naast het ministerie van VROM en LNV namen ook het ministerie van Economische Zaken, Onderwijs en Wetenschappen en Buitenlandse Zaken hieraan deel. Dit leidde tot de Meerjarenplan Implementatie NME in het onderwijs (1992-1995). Daarnaast ondersteunde het ministerie van LNV via natuurbehoud onderwijsondersteunende activiteiten, zoals bezoekerscentra, kinderboerderijen, natuur- en milieueducatie centra, dierentuinen etc. Subsidies werden met name gegeven ter versteviging c.q. professionalisering van het kader. Dit werd mogelijk gemaakt door het Kaderplan NME (1993-1999): Extra impuls. Op weg naar duurzaamheid als tweede natuur. Deze impuls gaf de aanzet tot de professionalisering van de milieuorganisaties. [Sollart, 2004: 42, 4849] Na een periode van toenemende aandacht voor het milieu in de samenleving verminderde eind jaren negentig de aandacht bij de consument voor het thema milieu. Het Sociaal Cultureel Planbureau gaf aan dat in 1998 de burger nog toenemend bezorgd was over het milieu, maar dat dit geen aanleiding gaf tot een roep om meer beleid. Het idee dat er genoeg of zelfs te veel tegen de milieuvervuiling werd gedaan, won aanhang. De burger stelde nog steeds belang in het milieu, maar andere zaken kregen een hogere prioriteit [SCP, 1998:134 en 153] De doelstellingen voor ‘consumenten/huishoudens’ die het eerste Nationaal Milieubeleidsplan stelde: 100% afvalscheiding, een flinke beperking in het energieverbruik en in het gebruik van de auto in 2000, werden niet gehaald. Ondanks het feit dat de burger bezorgd was over het milieu, was het energie- en autogebruik gestegen en was de jaarlijkse afvalproductie toegenomen. 45 procent van dat afval werd inmiddels gescheiden ingezameld, maar dat was ver beneden de doelstelling. [Website Compendium voor de Leefomgeving:Afval van huishoudens]. Eind jaren negentig en begin jaren nul verschenen verschillende wetenschappelijke publicaties die deze negatieve ontwikkelingen proberen te verklaren. [Steg,1999; Steg en Kalfs, 2000; Nas et. al.,1999; Nas, 2000; Van Meegeren,1997; Sollart, 2004; Van den Broek et. al., 1997]. Over het algemeen concludeerden de onderzoekers dat het milieubewustzijn zeker aanwezig was bij de consument, maar dat er in mindere mate een samenhang bestond (correlatie) met milieubewust gedrag. De keuze om tot milieuvriendelijk gedrag te komen, werd in belangrijke mate beïnvloed door 94 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 maatschappelijke ontwikkelingen.[Steg, 1999:13] Zo werd bijvoorbeeld door de groeiende welvaart het besteedbaar inkomen van de huishoudens groter en kwamen steeds meer consumptiegoederen, die dankzij massaproductie goedkoper waren geworden, binnen het bereik van een groter deel van de huishoudens. Zo steeg in de jaren negentig het autobezit en ook het aantal gereden kilometers. [Steg en Kalfs, 2000:4] Ook de steeds verdergaande individualisering in de samenleving speelde een rol. Niet alleen werd het steeds minder gangbaar om consumptieartikelen te delen, ook nam onder invloed van deze ontwikkeling de mobiliteit toe. De auto sloot goed aan bij de groeiende wens om onafhankelijk te zijn in tijd en ruimte [Steg en Kalfs, 2000: 4]. Door de toename van het besteedbaar inkomen gingen huishoudens frequenter op vakantie, lag de vakantiebestemming verder weg en werd vaker met het vliegtuig gereisd. Het gemiddelde huishouden werd steeds kleiner. Tussen 1990 en 2005 steeg het aantal huishoudens met 17%, terwijl de bevolking met 9,5 % groeide. Het aantal eenpersoonshuishoudens groeide zelfs 31%.[Website Compendium voor de leefomgeving: bevolkingsomvang en huishoudens]. Ieder huishouden had zijn eigen goederen en energieverbruik. In 2001 verscheen het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4). In dit plan formuleerde het kabinet een antwoord op zeven hardnekkige milieuproblemen (biodiversiteit, klimaatverandering, natuurlijke hulpbronnen, gezondheid, externe veiligheid, leefomgeving en mogelijke onbeheersbare risico’s). Op een aantal thema’s, biodiversiteit, klimaatverandering en natuurlijke hulpbronnen, bood zij een strategische vernieuwing van het beleid tot 2030. Het streven was het realiseren van een duurzame ontwikkeling. Deze duurzame ontwikkeling dacht de overheid gemakkelijker te kunnen bereiken via het bedrijfsleven dan via de consument/huishouden. In het plan verdween de consument/huishouden daarom van het toneel.[RIVM, 2001:9-12; SER, 2001: 5-9] De Sociaal Economische Raad waardeerde het strategische karakter van het plan positief, maar gaf aan dat er te weinig aandacht was voor de rol van de consument in het proces naar een duurzame ontwikkeling. De SER adviseerde om de rol van de consument in twee verschillende rollen op te splitsen, namelijk de economische rol, waarin de consument een economische afweging maakt, en de maatschappelijke rol van de consument als burger. Volgens de SER moest de burger en de consument, hoewel zij in één persoon verenigd zijn, ieder apart met de juiste instrumenten benaderd worden. [SER, 2001: 6-8; SER, 2003: 10-12] Ook de VROMraad [VROMraad, 2005:47-52] miste in het NMP4 de rol van de consument en adviseerde nadrukkelijk de consument mee te nemen in het milieubeleid en niet de aandacht te verleggen naar andere doelgroepen. Want ondanks het stagneren van milieuvriendelijk gedrag, bleef milieu voor de consumenten wel belangrijk. Alleen maakte dit op een andere manier deel uit van hun leefwereld dan milieubeleidsmakers veronderstelden. De VROMraad schetste de richting van het nieuwe milieubeleid: het moest vooral een toekomstagenda bieden, gericht op duurzame ontwikkeling,waarbij meer aansluiting moest worden gezocht bij de belevingswereld van de burger. [VROMraad, 2005: 9-18 en 74-75] Actoren - Consumenten - Huishoudens - Ministerie van VROM - Ministerie van LNV - Ministerie van O&W - Ministerie van EZ - Ministerie van BZ - Pieter Winsemius (VVD), minister van VROM - VROMraad 95 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - Bezoekerscentra Kinderboerderijen Natuur- en milieueducatie centra Dierentuinen Basisonderwijs Voortgezet onderwijs (Agrarisch)beroepsonderwijs Bronnen en Literatuur - Arentsen, M.J., Bressers, J.Th.A. en Klok, P-J. Van urgentienota naar NMP en verder. In: Twintig jaar Nederlands milieubeleid. Delwel, (Den Haag, 1993) pp. 1349. http://doc.utwente.nl/4615/1/8984.pdf - Boer, L., M.M. de Kleijn en L. de Ruig, Trendanalyse Milieu 1976-2005. Eindrapport (Zoetermeer, 2010). - Broek, A. van den, W. Knulst en D. Niggebrugge, Trends in tijdsbesteding van de Nederlandse bevolking (Rijswijk 1997). Sociaal Cultureel Planbureau. - Dossier ‘Rekeningrijden’, NRC http://retro.nrc.nl/W2/Lab/Rekeningrijden/ geraadpleegd 27-03-2014 - Meegeren, P. van, Communicatie en maatschappelijke acceptatie van milieubeleid. Een onderzoek naar de houding ten aanzien van de 'dure afvalzak' in Barendrecht, (Nijmegen/Wageningen 1997). Proefschrift WUR - Nas, M., P. Dekker en C. Hemmers, Maatschappelijke organisaties, publieke opinie en milieu (Den Haag, 1996) Cahier / Sociaal en Cultureel Planbureau; nr. 137 - Nas, M. Duurzaam milieu, vergankelijke aandacht. Een onderzoek naar meningen, media en milieu. (Den Haag, 2000) - Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) Bouwstenen voor het NMP4. Aanvulling op de Nationale Milieuverkenning 5 (Bilthoven 2001) - Sar, J. van der en J. Baggen, Prijsbeleid op de weg in Nederland. Een historisch overzicht. (Delft, 2005) Paper voor het Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk, November 2005, Antwerpen - Sociaal Economische Raad, Nationaal Milieubeleidsplan 4. Advies over het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (Den Haag 2001). - Sociaal Economische Raad, Duurzaamheid vraagt om openheid. Op weg naar duurzame consumptie (Den Haag 2003). - Sociaal Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1998 25 jaar sociale verandering (Den Haag 1998) - Sollart, K.M., Effectiviteit van het Natuur en Milieu-Educatiebeleid (Wageningen, 2004) Planbureaurapporten 17 Natuurplanbureau, Vestiging Wageningen - Teeuwen, D. en H. Elsendoorn, Voorbeeldproject Draaggolfcampagne ‘Een beter milieu begint bij jezelf’ creëert draagvlak voor milieubeleid. http://www.toolkitvoorlichting.nl/html/resources/BC/BC54590A-000F-4DAB-989615820CD41040/Draaggolfcampagne.pdf Geraadpleegd 20-3-2014 - Tweede Kamer der Staten-Generaal, Het Nationaal Milieubeleidsplan. Tweede Kamer, Vergaderjaar 1989-1990, 21 137, nr. 22 http://www.statengeneraaldigitaal.nl/ - Tweede Kamer der Staten-Generaal, Natuur- en Milieu-educatie. Brief van de staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen. Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20487, nr. 6 http://www.statengeneraaldigitaal.nl/ - Tweede Kamer der Staten-Generaal, Vaststelling van de begroting van de uitgaven van hoofdstuk XI (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en 96 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - Milieubeheer) voor het jaar 1992. Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XI, nr. 42 http://www.statengeneraaldigitaal.nl/ Website Compendium voor de Leefomgeving, Dossier Bevolking en Huishoudens. http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/dossiers/nl0016-bevolking-enhuishoudens.html?i=15-12 Geraadpleegd 20-3-2014 Website Compendium voor de Leefomgeving, Dossier hoeveelheden afval. http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0140-Afval-vanhuishoudens.html?i=1-4 geraadpleegd 27-3-2014 Website Milieuloket, Brochure kernpunten NMP, http://www.milieuloket.nl/9353000/1/j9vvhurbs7rzkq9/vhurdyxpz56w 97 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Hotspot – Amelisweerd Metatrend - Medialisering - Emancipatie en Participatie - Streven naar duurzame ontwikkeling - Emotionalisering - Welvaartsgroei Relatie met Trend - De opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse Milieubeweging. - De toegenomen recreatieve functie van natuurgebieden. - Het toegenomen belang van natuur en milieu in het ruimtelijke ordeningsbeleid. Hotspot - Zure regen (1980) Datering 1982 Beschrijving In 1971 stuitte een bouwkundestudent van de TU Delft op ver gevorderde plannen van Rijkswaterstaat om de A27 dwars door het Utrechtse natuur- en recreatiepark Amelisweerd heen te leggen. Binnen korte tijd wist de student de Werkgroep Amelisweerd op te richten die vanaf dat moment middels publicaties, demonstratie en juridische acties probeerde de bouw van de vier kilometer lange weg te voorkomen. Voor het eerst ontstond in Nederland een brede maatschappelijk discussie, die door twee partijen van academici werd gevoed en uitmondde in een mediastrijd. Het hoogtepunt zou echter de bosbezetting in 1982 zijn, waarbij de Mobiele Eenheid (ME) en politie, en later zelfs het leger, slaags raakte met de betogers. [Grimbergen, Huibers en van der Peijl, 1983: 5, 8 en 82] De uitbreiding van het wegennet rond Utrecht vond zijn oorsprong in het 1200-km plan uit 1960. Acht jaar later werd invulling aan het plan gegeven door de planning van een extra rijksweg dwars door Amelisweerd. Vanaf het moment dat de Werkgroep Amelisweerd werd opgericht, begonnen er achtereenvolgens drie discussies te spelen. Allereerst ontstond de discussie tussen Werkgroep Amelisweerd en de overheid of de A27 er wel moest komen en of er geen andere opties waren. Zo was één van de belangrijkste redenen voor de aanleg om de geluidoverlast van rijksweg 222 te verminderen. Werkgroep Amelisweerd stelde bijvoorbeeld voor om deze rijksweg te voorzien van geluidwallen en andere geluidwerende middelen en hiermee de aanleg van de A27 overbodig te maken. [Werkgroep Amelisweerd, 1982:14-15] De tweede discussie barstte los in 1971 toen de minister van Verkeer en Waterstaat de verantwoording van het tracé-besluit bij de gemeente Utrecht legde. Middels inspraakmogelijkheden bij de gemeente lieten verschillende belangenorganisaties hun stem horen. Zo stuurden de KNVB en andere sportorganisaties aan op een verschuiving van het tracé in oostelijke richting, om zo groene stroken dicht bij Utrecht te houden. Hiermee stonden ze lijnrecht tegenover Werkgroep Amelisweerd, die voor een verschuiving in westelijke richting waren, om zo het natuurgebied te beschermen. De discussie zou in 1975 door de gemeenteraad van Utrecht in het voordeel van Werkgroep Amelisweerd beslecht worden. [Buiter, 2006] De laatste discussie ontstond nadat de tweede tot een eind was gekomen. In 1975 begon Rijkwaterstaat namelijk met de plannen 98 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 voor een verlaagde aanleg van het nieuwe stukje rijksweg, maar toen bleek dat de grondwaterstand hierdoor sterk door beïnvloed zou worden en er een hele brede kapstrook zou moeten komen. Hoewel Rijkswaterstaat na de nodige kritiek het bouwplan aanpaste, bleef er een constante discussie tussen de academici van Rijkswaterstaat aan de ene kant en de academici van de Werkgroep Amelisweerd aan de andere kant over het nut, de noodzaak en ligging van de nieuwe A27. [Buiter, 2006] De protesten tegen de aanleg van de rijksweg werden op verschillende, elkaar aanvullende wijzen gevoerd. Ten eerste begon Werkgroep Amelisweerd met het publiceren van rapporten, zoals Amelisweerd gered? (1976), Rijksweg 27 door Amelisweerd, achterhaald en overbodig (1981) en Amelisweerd, tot in de eeuwigheid? (1982). Alle publicaties hadden hetzelfde doel, namelijk het onderstrepen van het ecologische belang van Amelisweerd, aantonen dat de weg de leefbaarheid van Utrecht zou verkleinen en benadrukken dat er alternatieven waren voor de A27. Belangrijk hierbij is om te melden dat de rapporten meestal werden geschreven in samenwerking met academici met veel kennis en ervaring op het gebied van verkeer en milieu. [Grimbergen et. al., 1983: 82; Vereniging Vrienden van Amerlisweerd, 1982: 2] Toen in 1977 de gemeente Utrecht vergunningen af begon te geven aan Rijkswaterstaat, begon de Werkgroep Amelisweerd met de mobilisatie van de achterban. Daarbij werd de naam omgevormd tot Vereniging Vrienden van Amelisweerd. In reactie op de vergunninguitgave werd een juridische procedure gestart tegen de kap van de bomen. Hoewel deze strijd uiteindelijk in de Raad van State verloren werd (1980), ontstond er wel uitgebreide media-aandacht voor de strijd van de Vrienden van Amelisweerd. Zelfs de Tweede Kamer voelde zich genoodzaakt zich uit te spreken over de aanleg van de weg. Dit werd uiteindelijk in 1982 gedaan, waarbij overigens slechts een nipte meerderheid voor stemde (71 tegen 69). [Vriendenvanamelisweerd.nl, 2011] Er verscheen een stroom van publicaties. Daarnaast werden er juridische stappen ondernomen en protestacties georganiseerd. Zo demonstreerden in 1977 in het centrum van Utrecht ruim drieduizend mensen tegen aanleg van de weg. De meest in het oog springende protesten vonden echter plaats nadat de Raad van State het hoger beroep van de Vrienden van Amelisweerd verwierp (1980) en de Tweede Kamer (1982) toestemming gaf tot de aanleg van de A27. Sommige actievoerders, maar ook Rijkswaterstaat en de politie, waren zelfs naar Frankfurt am Main gereisd om ervaring op te doen met bosbezettingen en pasten deze ervaringen toe in Amelisweerd. Tweemaal werd het bos ontruimd door de ME en weer opnieuw bezet door de actievoerders. Uiteindelijk werden bij een derde ontruiming de vijfhonderd bosbezetters door de ME, met steun van het leger, uit het bos verdreven, waarna alle 672 bomen werden gekapt. [Grimbergen et. al, 1983: 88; Vriendenvanamelisweerd.nl, 2011] De acties van de Vrienden van Amelisweerd zorgden er voor dat de rijksweg meer westelijk en verdiept werd aangelegd (iets om het natuurgebied heen) en de aanleg van de A27 uit werd gesteld van 1974 naar 1986. Het behoud van een recreatiegebied sprak velen aan en door de overheveling van taken naar de gemeente Utrecht, kregen belangenorganisatie de kans om op lokaal niveau direct inspraak te hebben in de besluitvorming. Hierbij werd dankbaar gebruik gemaakt van de media-aandacht. Hierdoor kan men de slag om Amelisweerd zien als een vroeg voorbeeld van een breed gedragen maatschappelijke discussie over natuur en milieu. [Buiter, 2006] Actoren 99 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - Werkgroep Amelisweerd (later: Vereniging Vrienden van Amelisweerd) Tweede Kamer gemeente Utrecht Rijkswaterstaat Rijksinstituut voor Natuurbeheer KNVB ministerie van Milieu ministerie van Verkeer en Waterstaat Bronnen en literatuur - Buiter, Hans, ‘Strijd rond een stadsbos. 25 jaar na de slag bij Amelisweerd’, 27 oktober 2006 (http://www.vriendenvanamelisweerd.nl/index.php?option=com_content&view=arti cle&id=64&Itemid=62). - Mom, Gijs en Ruud Filarsky, Van transport naar mobiliteit. De mobiliteitsexplosie 1895-2005 (Zutphen 2008). - Grimbergen, Cees, Rober Huibers en Dick van der Peijl, Amelisweerd. De weg van de meeste weerstand (Rotterdam 1983). - Vereniging Vrienden Amelisweerd, De andere weg. Uitwerkingen zonder RW27_midden door Amelisweerd (Utrecht 1982). - Vereniging Vrienden Amelisweerd , Amelisweerd, tot in de eeuwigheid? Samenvatting van 10 jaar overheidstaktiek verzet akties politiek rond de aanleg van rijksweg 27 (Utrecht 1982). - Vereniging Vrienden Amelisweerd, Rijksweg 27 door Amelisweerd, achterhaald en overbodig. Vierde rapport van de Vrienden van Amelisweerd (Utrecht 1981). - Vereniging Vrienden van Amelisweerd, Veranderende samenleving: aanleg van de A27 bij Amelisweerd, 2011 (http://www.vriendenvanamelisweerd.nl/index.php?option=com_content&view=arti cle&id=64&Itemid=62, laatst geraadpleegd 24 mei 2011). - Werkgroep Amelisweerd, Amelisweerd gered? (Utrecht 1976). 100 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Hotspot - Zure Regen Relatie met: Domein: - Economie Trend: - Europeanisering van het Nederlands natuur- en milieubeleid - Opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging - De toenemende druk op het milieu en leefomgeving door schaalvergroting en industrialisatie in de intensieve veehouderij en de glastuinbouw. - De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid. - Europeanisering van de landbouw (Domein economie) - Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek. Datering: 1980-1990 Beschrijving Begin jaren tachtig veroorzaakte het verschijnsel ‘zure regen’ grote onrust in Nederland. De media pakten dit verschijnsel op door alarmerende krantenkoppen te publiceren. Milieuorganisaties zetten de ‘zure regen’ op de politieke agenda. De beleidsaanpak van de zure regenproblematiek zorgde voor een kentering in het tot dan gevoerde milieuproblematiek. Zo heftig als de problematiek in de jaren tachtig verscheen, zo geruisloos verdween het uit de media en de maatschappelijke discussie in de jaren negentig, terwijl de problematiek geenszins is opgelost. Zure regen is de verzamelnaam voor verschillende vormen van verzuring van het milieu (b.v. de bodem). Deze verzuring is het gevolg van de uitstoot van vervuilende gassen door fabrieken, landbouwbedrijven, elektriciteitscentrales, schepen, vliegtuigen en auto’s. De uitgestote stoffen zijn vooral zwaveldioxide, stikstofoxiden en ammoniak, die via lucht en water in de grond komen [Ministerie van VROM, 1994:2]. Via bladeren en wortels dringen ze door in bomen en planten, waardoor deze vatbaar worden voor ziektes. De zure neerslag komt ook in rivieren en meren terecht waardoor het grondwater en dus ook het drinkwater worden aangetast. Het gebruik van de benaming ‘zure regen’ is eigenlijk niet geheel juist. Beter is te spreken over ‘zure depositie’ omdat het verschijnsel in natte en droge vorm voorkomt. De natte depositie wordt gemeten uit neerslag, de droge uit luchtconcentraties [De Ruiter, 2002:11]. Al in 1967 had de Zweedse onderzoeker Odén gewezen op het probleem van de zure regen, nadat in Scandinavië ongerustheid was ontstaan over sterk toegenomen vissterfte [Buijsman, 2010:13]. Maar pas rond 1980 werd in heel Europa alarm geslagen over het verschijnsel ‘zure regen’ na de publicatie van een artikel over grote sterfte van bossen in Duitsland [Buijsman, 2010:14] Overal in Europa bleken vooral de naaldbossen aangetast door de zure regen, terwijl ook de groei van andere bossen erdoor werd geremd. Oorspronkelijk werd uitsluitend door wetenschappers over het fenomeen ‘zure regen’ gesproken, maar in de jaren tachtig werd het algemeen bekend. De Vereniging Milieudefensie en de Stichting Natuur en Milieu speelden in Nederland een belangrijke rol in het publieke debat over zure regen. Zij vroegen om onmiddellijke maatregelen van de regering en bekritiseerde de overheid om in hun ogen lakse houding [Buisman, 2010:15] 101 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Voor het grote publiek werd het begrip ‘zure regen’ synoniem voor totale luchtverontreiniging en de verontrusting over het probleem was direct groot. Van de hand van de milieuorganisaties verschenen talrijke publicaties die in felle bewoordingen aandacht vroegen voor het probleem, zoals Zure regen, Kwaadaardige bedreiging van ons welzijn (1984) en Zure regen, de georganiseerde vernietiging (1986) [Buisman, 2010:5]. Door de inmiddels ontstane algemene verontrusting over ‘zure regen’ kwam het probleem op de politieke agenda. Nog in 1982 werden de effecten van ‘zure regen’ nog als onbetekenend gezien. Dit veranderde door de in de Tweede Kamer aangenomen motie-De Boois in 1983. Het kamerlid en biologe H.R. (Rie) de Boois (PvdA) vroeg om een ‘breed inventariserend onderzoek naar de omvang van te verwachten schade op verschillende gebieden door verzuring van de bodem’. Ook vroeg zij om een ‘programma van maatregelen’. Deze motie betekende een kantelpunt in de beleidsmatige benadering van het probleem van de zure regen. De motie dwong ook minister P. (Pieter) Winsemius (VVD) tot actie. Nieuw in de beleidsaanpak was dat er nu integraal naar de problematiek werd gekeken. In 1983 werd er een grootschalig onderzoek ingesteld naar de effecten van zure regen in ons land. De conclusie luidde dat deze ‘zeer zorgwekkend’ waren De onderzoekers wezen toen luchtverontreiniging als de belangrijkste factor aan. [Buijsman, 2010:15] De resultaten van het onderzoek vormden de basis van beleidsdoelstellingen van de overheid. De eerste beleidsnota uit 1984 was geheel gewijd aan het verzuringsprobleem [Buijsman, 2010:11]. Behalve het ministerie dat direct verantwoordelijk was voor milieuzaken (VROM) waren ook andere ministeries bij het zoeken van oplossingen van de milieuproblemen betrokken: Landbouw (voor landbouw en visserij), Economische Zaken (voor energiebeleid) en Verkeer en Waterstaat (voor luchtvaart, scheepvaart en wegverkeer). In eerste instantie was het beleid er op gericht om de uitstoot van ammoniak terug te dringen. Uit het onderzoek was naar voren gekomen dat op de in Nederland meest gevoelige gebieden voor zure regen, de zandgronden, hoge ammoniakconcentraties voorkwamen, die veroorzaakt werden door de intensieve veehouderij [Buijsman, 2010:15]. De aandacht van milieuorganisaties als Milieudefensie, Stichting Natuur en Milieu en Stichting Milieu Educatie was hierop gericht. Zij pleitten voor vergaande vermindering van de ammoniakuitstoot, die moest worden bereikt door de intensieve veehouderij in te perken en mestoverschotten te bestrijden. Stichting Natuur en Milieu was in deze periode een gesprekspartner van de overheid om deze tot een milieuvriendelijke beleid te bewegen [website IISG; zie ook trend De Nederlandse milieubeweging]. Een deel van de reductie van ammoniak in de jaren tachtig werd echter onbedoeld gerealiseerd door de inkrimping van de veestapel door de invoering van de melkquota in de jaren tachtig. Later in de periode werd de reductie bereikt door de invoering van de plicht om mest onder te werken en door de invoering van mestquota. [Buijsman, 2010:17] Daarnaast richtte de aandacht van het beleid zich op de uitstoot van zwaveldioxide. Deze zou kunnen worden aangepakt door het toepassen van rookgasreiniging door bijvoorbeeld olieraffinaderijen. Verder zou er loodvrije benzine moeten worden ingevoerd, zodat auto’s met katalysatoren konden worden uitgerust [Buijsman, 2010:28]. Vanuit het ministerie van VROM kwam een grote stroom publicaties op gang, bedoeld voor een groot publiek en een voorlichtingscampagne onder de naam: ‘Zure regen, onze eigen schuld, onze eigen zorg’, vanaf 1985 ondersteund door affiches met de tekst ‘Gisteren, vandaag, morgen’ [Buijsman, 2008:12]. Er kwamen TV-spotjes, paginagrote advertenties in de dagbladen en straataffiches, die het publiek bewust moest maken van de gevaren van zure regen. Een voorbeeld hiervan waren foto’s van gezonde bossen die veranderden 102 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 in dode bossen of een foto van een Mariabeeld met een gaaf gezicht, dat veranderde in een Mariabeeld zonder gezicht. Het waren allemaal het gevolg van zure regen. Daarnaast werd er veel media aandacht besteed aan de zure regen. Daarnaast waren er ook andere initiatieven die veel belangstelling trokken zoals ‘zure regenwandelingen’ en lezingen door wetenschappers en deskundigen over de gevaren van zure regen [Website geschiedenis 24:2009] Sinds de invoering van de beleidsmaatregelen omtrent de zure regen zijn er aanzienlijke verbeteringen in de situatie te constateren. Tussen 1980 en 2002 is de uitstoot van ammoniak met 40% afgenomen; die van stikstofoxiden met 30% en die van zwaveloxiden met 80% [De Ruiter, 2006:13]. De afname van de ammoniakemissie werd vooral bereikt door maatregelen rond de verwerking van mest in de landbouw. De emissie van zwaveldioxiden is met name gerealiseerd door strengere eisen aan stookinstallaties, het overstappen van olie- naar gasstook bij raffinaderijen en in de chemiesector [ibidem]. Deze positieve resultaten maakten dat in de jaren ’90 het probleem ‘zure regen’ in feite al niet meer leek te bestaan. Ook de publieke media besteedden veel minder aandacht aan het probleem [Buijsman, 2010;18]. Maar hoewel de hoeveelheid zuur in de neerslag flink was afgenomen, was de concentratie van ammonium nog steeds aanzienlijk [De Ruiter, 2006:16]. De emissie van ammoniak per hectare is in Nederland nog steeds de hoogste van Europa [Buijsman, 2010:18]. Actoren: - H.R. de Booijs (PvdA) - Minister P. Winsemius (VVD) - Ministerie van VROM - Ministerie van Economische Zaken - Ministerie van Landbouw - Ministerie van Verkeer en Waterstaat - Vereniging van Milieudefensie - Stichting Natuur en Milieu - Stichting Milieu Educatie - Europese Gemeenschap Bronnen en literatuur - Ooyen, D. van, Het Zure-regenboek (Amsterdam, 1984) - Buijsman, E. Zure regen, een analyse van dertig jaar verzuringsproblematiek in Nederland (Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag, 2010) - Ministerie van VROM, Zure regen; oorzaken en oplossingen (Den Haag, 1994) - Ministerie van VROM, Themadocument verzuring (Den Haag, 1998) - Ministerie van VROM, Achtergrondinformatie verzuring (Den Haag, 2000) - Ruiter, J.F. de, W.A.J. van Pul, J.A. Jaarsveld en E. Buijsman, Zuur- en stikstofdepositie in Nederland in de periode 1981 – 2002 (Milieu en Natuur Planbureau) (Bilthoven, 2006) - VROM-Raad, Evaluatie verzuring in NMP-3 (Verzuringsbeleid op de langebaan?) 1998 - Website Parlement & Politiek http://www.parlement.com/id/vg09lle6vsx0/h_m_rie_de_boois Biografie dr. H.R. de Boois - Website Andere Tijden http://www.geschiedenis24.nl/andere-tijden/afleveringen/2009-2010/Eenvergeten-probleem-Zure-regen.html - Website International Institute of Social History 103 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 http://www.iisg.nl/archives/en/files/s/ARCH02490.php Archief Stichting Natuur en Milieu Hotspot - Transgene en gekloonde dieren. Het kalf Adriana, stier Herman en schaap Dolly. Metatrend: - Technologisering - Emotionalisering Relatie met: Domein: - Veiligheid Trend: - De opkomst van biotechnologie. - De emancipatie van de biologische landbouw en voeding in de ontwikkeling naar een duurzame landbouw. - De opkomst en de ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging Datering 1990 en 1996 Beschrijving In 1990 slaagde het Leidse bedrijf Gene Pharming Europe B.V. erin om een genetisch gemodificeerd (GM), transgeen kalf ter wereld te brengen. Dit transgene kalf met de naam Adriana was door het inbrengen van een stukje samengesteld DNA beter bestand tegen een veel voorkomende uierziekte. Het ingebrachte DNA was gesynthetiseerd: het was menselijk noch dierlijk maar was op chemische wijze samengesteld. De blauwdruk hiervoor was echter wel menselijk DNA geweest. Hoewel beweerd werd dat Adriana transgeen was, bleek dit later niet het geval te zijn. In datzelfde jaar werd wel de eerste transgene stier geboren, stier Herman, die ook eigendom was van Gene Pharming. De hoop was dat Hermans nakomelingen in hun melk grote hoeveelheden van het eiwit lactoferrine zouden kunnen produceren. Dit eiwit had een ontstekingsremmende werking en werd al uit koemelk gewonnen voor toepassing in medicijnen en babyvoeding.[Website Geschiedenis 24] Het experiment was niet succesvol: Herman kreeg 55 nakomelingen die niet substantieel meer van het eiwit in hun koemelk hadden. Herman was ter wereld gekomen in samenwerking met het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek (IVO), wat direct onder het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) viel. De IVO voorzag ook in de huisvesting van Herman. Zijn geboorte vormde het een keerpunt in de ontwikkeling van de biotechnologie, niet alleen in technisch maar ook in maatschappelijk opzicht.[Website WUR] De kritiek die losbarste naar aanleiding van de geboorte van Adriana en Herman richtte zich vooral op het feit dat de mens ingreep in het natuurlijke verloop der dingen. De integriteit van het dier zou aangetast worden. Natuur en milieuorganisaties beweerden dat genetische modificatie (door tegenstanders steevast genetische manipulatie genoemd vanwege de negatieve connotatie) een doos van Pandora was.[Website VPRO Tegenlicht] De geboorte van stier Herman was in eerste instantie in nevelen gehuld. De commissieSchroten boog zich in 1992 over de vraag of het geoorloofd was om te fokken met stier Herman, en gaf hier haar goedkeuring aan. Het was deze commissie echter niet bekend 104 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 dat Gene Pharming en zuivelproducent Nutricia een overeenkomst hadden waarin gesteld werd dat Nutricia de resultaten van de experimenten zou mogen toepassen bij de productie van babyvoeding. De Dierenbescherming begon campagne te voeren tegen experimenten met stier Herman. In 1994 kondigde Nutricia aan een samenwerkingsverband met Gene Pharming te willen starten. Hierna kwam ook naar buiten dat Gene Pharming jaren lang door Nutricia gesteund werd. Een storm van protest brak los en Nutricia liet, onder dreiging van een consumentenboycot, haar voornemen voor de toepassing van met GM verkregen zuivelproducten in babyvoeding varen.[Website Volkskrant] De minister van het ministerie van LNV, Piet Bukman, kon in reactie op vragen van leden van de Tweede Kamer in eerste instantie geen duidelijk antwoord geven op de vraag wat voor genen gebruikt waren bij het kalf Adriana. Ook leek het erop dat Bukman informatie had achtergehouden voor de Tweede Kamer, maar hier werd geen gevolg aan gegeven. In 1997 werd het Besluit biotechnologie bij dieren van kracht, waarin de verplichting werd gesteld om voor ieder experiment waarbij dieren genetisch gemodificeerd werden een vergunning aan te vragen bij het ministerie van LNV. Nederland voerde vanaf dat moment een ‘nee-tenzij’ beleid: vergunningen voor GM bij dieren werden individueel getoetst en alleen afgegeven als er geen doorslaggevende ethische bezwaren waren. De toetsing werd gedaan door de Commissie Biotechnologie bij dieren, waarin zowel vakinhoudelijke experts als ethici zitting hadden.[Website VPRO Tegenlicht] In 1996 volgde de volgende doorbraak op het gebied van de toepassing van genetisch onderzoek. Engelse onderzoekers waren erin geslaagd om een schaap (Dolly) te klonen uit het weefsel van de uiers van een ander schaap. Het succes van dit experiment toonde aan dat het mogelijk was om uit lichaamscellen van dieren een gezonde kloon ter wereld te brengen met behulp van een draagmoeder. Het schaap, dat vernoemd was naar de Amerikaanse zangeres Dolly Parton, deed de discussie over de aard en ethische grenzen van de biotechnologie opnieuw oplaaien. De maatschappelijke weerstand tegen de genetische modificatie en het klonen van dieren werd ingegeven door ethische en religieuze motieven. De verwijzing naar de eugenetica werd veelvuldig gemaakt. Deze wetenschap, waarbij geprobeerd werd de mensheid te verbeteren doormiddel van selectie, was na de Tweede Wereldoorlog volledig uit de gratie geraakt door de gruwelijke eugenetische experimenten van de nazi’s. De mogelijkheid dat met de technieken die gebruikt waren voor het klonen van Dolly ook een mens gekloond kon worden, riep veel weerstand op. Het idee dat de technologie de mens zou gaan beheersen en dat er sprake zou zijn van een soort Frankensteineffect sprak tot de verbeelding. Het feit dat voor het grote publiek de technologie moeilijk te begrijpen was en dat er gesleuteld werd aan de fundamenten van het bestaan van mens en dier, leidde tot terughoudendheid en een roep om regulering of verboden.[Website NRC] De Nederlandse overheid gaf hier deels gehoor aan met de Embryowet van 2002, waarin een verbod op het klonen van mensen werd afgekondigd. Zowel de farmaceutische industrie als de voedingsindustrie in de breedste zin zagen grote voordelen in de technieken. Daarnaast kon biotechnologie toegepast worden in tal van andere industriële processen. Zo zou het mogelijk worden om de exacte genetische veroorzakers van ziekten in kaart te brengen en deze met doelgerichte medicijnen of gentherapie te bestrijden. Het in kaart brengen van het menselijk genoom, de hele sequentie van genen die iedere mens met zich meedroeg, bood hiervoor ongekende mogelijkheden. Dit project werd in 1988 in internationaal verband aangevangen en was in 2003 voltooid. Daarnaast zou de opbrengst van landbouw en veeteelt, alsmede de 105 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 industriële processen die toegepast werden in de voedingsindustrie, gebaat zijn bij GM.[Website NRC; Van Lelyveld, 2009: 144] De opkomst van de biotechnologie luidde volgens velen een nieuw tijdperk in. Waar in de twintigste eeuw de chemie, biologie en nucleaire technologieën dominant waren, zouden in de eenentwintigste eeuw de genetica, nanotechnologie en de robotica de dominante technologieën worden.[Website NRC] Actoren - Tweede Kamer der Staten Generaal Eerste Kamer der Staten Generaal Gene Pharming Europe B.V. Pharming N.V. Nutricia N.V. Roslin Institute Milieuorganisaties Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek (IVO) Commissie Biotechnologie bij dieren Commissie-Schroten Voorlopige Commissie Genetische Modificatie (VCOGEM) Literatuur - Achterhuis, Hans, Frankenstein revisited, (2002) geraadpleegd op via website NRC http://retro.nrc.nl/W2/Lab/Magazine/artikelseptember2000.html 17 juni 2011 - Lelyveld, P. van, Veredeling en manipulatie. Tumult rond biotechnologie in industrie, wetenschap en politiek (Amsterdam 2009) - Wert, G. de en Geraedts, J. ‘Kloneren: toepassingen bij de mens. II: Ethische verkenning’ Nederlands Tijdschrift voor de Geneeskunde 144 (2000); 926-931 - Website Geschiedenis 24 http://www.geschiedenis24.nl/nieuws/2008/februari/Stier-Herman-begint-aan-eentweede-leven.html 17 juni 2011 - Website NRC http://vorige.nrc.nl/wetenschap/article1684528.ece/Chromosoom_1_als_laatste_op _orde Geraadpleegd 20 juni 2011 - Website VPRO Tegenlicht http://tegenlicht.vpro.nl/nieuws/2002/november/no-milktoday.html Geraadpleegd 20 juni 2011 - Website Volkskrant http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/380741/1994/06 /18/Zegen-voor-de-mensheid-waarmee-we-nuttige-dingen-kunnen-doen.dhtml Geraadpleegd 20 juni 2011 - Website Wageningen University & Research centre (WUR) http://resource.wur.nl/wetenschap/detail/de-les-van-herman-openheid-voor-alles/ Geraadpleegd 20 juni 2011 106 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Hotspot – Bulderbos Metatrend - Emancipatie en participatie - Streven naar duurzame ontwikkeling - Medialisering - Welvaartsgroei - Technologisering - Verandering van institutionele verbanden Relatie met Domein: - Verkeer en Vevoer Trend: - Uitbreiding infrastructuur (Domein Verkeer en Vervoer) Datering 1993-2001 Beschrijving Als protest tegen de aanleg van een vijfde landingsbaan op Schiphol kocht Milieudefensie in 1993 een akker die op de geplande locatie van de vijfde baan lag, om op deze plaats een bos aan te planten. Dit bos, het Bulderbos geheten, zou tot 2002 als een belangrijk pressiemiddel dienen om de uitbreiding van Schiphol te vertragen en de Rijksoverheid te dwingen hardere milieueisen aan Schiphol te stellen. Schiphol werd in 1938 de nationale luchthaven van Nederland, maar pas na de Tweede Wereldoorlog begon Schiphol razend snel te groeien. Om die reden werd in 1955 besloten het vliegveld uit te breiden met een vierde baan, welke in 1967 gerealiseerd werd. Op hetzelfde moment begonnen de omliggende gemeenten uit te breiden met nieuwbouwwijken, wat vanaf de jaren zeventig, door de geplande bouw van een vijfde baan, tot een botsing van belangen zou leiden. In 1973 werd er bijvoorbeeld een bos aangeplant op de geplande locatie van de vijfde baan van Schiphol, door de belangengroep Lijden in Last. De gemeente Haarlemmermeer verhuurde grond aan de actievoerders, die op hun beurt bomen plantten en het bos onderhielden. De gemeente had twee redenen voor de verhuur van de grond: ze wilde sowieso al een bos hebben en dit was een goedkope manier om het aan te leggen en daarnaast hoopte ze dat het de actievoerders zou verenigen en op deze manier de uitbreiding van Schiphol vertraagd kon worden. Vijf jaar later werd het huurcontract echter verbroken, doordat de belangengroep het bos verwaarloosde (1978). Totdat de vereniging Milieudefensie overging tot het planten van het Bulderbos (1993), zouden er nog vele acties volgen, waarvan de meest hevige werden uitgevoerd door de Lastige Zwanenburgers. Zo werden rook- en stinkbommen op de landingsbanen gegooid en de A4 met autobanden gebarricadeerd. [De Kruijf, 2002: 9-11] De prioriteit van de Rijksoverheid lag echter bij de uitbreiding van Schiphol, wat met het aanwijzen van Schiphol als ‘mainport’ in de Vierde Nota over de Ruimtelijk Ordening (1988) nog eens werd benadrukt. In 1991 werd in het Plan van Aanpak voor Schiphol en Omgeving (PASO) aangegeven dat hierbij wel rekening gehouden moest worden met het leefmilieu rond Schiphol. Dit plan van aanpak zou in 1995 als basis dienen voor het voorstel voor een vijfde baan. Deze baan zou namelijk zorgen voor de ontlasting van de omwonenden rond de andere banen en tevens Schiphol de mogelijkheid geven het aantal 107 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 vluchten op te schroeven. Het leek er dus al vanaf begin jaren negentig op dat er weinig gedaan kon worden aan de uitbreiding van Schiphol, maar in 1993 werd de actie die twintig jaar eerder door Lijden in Last werd uitgevoerd, door Milieudefensie herhaald (bewust dan wel onbewust). Milieudefensie, dat in 1971 werd opgericht, had al enige tijd actiegevoerd tegen Schiphol, maar nog nooit met het planten van een bos. Een belangrijke kanttekening hierbij is dat zij vooral passief actie hadden gevoerd, met bijvoorbeeld kleine demonstraties, in tegenstelling tot de actievere acties van de Lastige Zwanenburgers. [Milieudefensie, 1995] Er werd een halve hectare grond gekocht van een boer, die daarna weer in kleinere delen werd doorverkocht aan organisaties, zoals Greenpeace en de Raad voor Kerken (uiteindelijk 120), en duizenden individuen. [Volkskrant, 1999] Dit zou de bouw van de vijfde baan vertragen, omdat Schiphol genoodzaakt zou zijn om voor de onteigening van de grond elke eigenaar apart voor de rechter te slepen. De verkoop was zo’n groot succes dat er zelfs extra grond werd aangekocht. Gedurende korte tijd leek het er echter op dat het Bulderbos helemaal niet op de geplande vijfde baan lag. De actievoerders beschuldigden Schiphol ervan de baan expres iets verschoven te hebben op het bouwplan, maar Schiphol liet weten dat er niets veranderd was. Uiteindelijk bleek dat een deel van het Bulderbos wel op het gebied van de geplande baan lag, waardoor de actie voortgezet kon worden. Het grootste succes had de Bulderbos-actie in 1994 met de boomplantdag, waarbij veel organisaties zich aansloten bij Milieudefensie en heel Nederland via de televisie bekend werd met de actie. [De Kruijf, 2002: 14-32] Tussen 1995 en 1998 speelde het Bulderbos geen rol van betekenis en werden er vooral veel andere acties gehouden om de uitbreiding van Schiphol een halt toe te roepen. In tegenstelling tot het bos van Lijden in Last werd het bos van Milieudefensie wel goed onderhouden. De belangrijkste reden dat het Bulderbos geen rol van betekenis speelde, was dat Schiphol in deze periode niet bezig was met het opkopen van de grond voor de vijfde baan, maar met het verkrijgen van politieke steun. [De Kruijf, 2002: 45] In 1998 vond minister Netelenbos van Verkeer en Waterstaat het tijd voor overleg tussen de milieugroepen, bewoners en Schiphol, en om die reden werd het Tijdelijk Overleg Platform Schiphol (TOP) opgericht. Dit overleg startte wel, maar mislukte doordat de milieugroepen het gevoel kregen dat de minister op de hand was van Schiphol. In deze periode begon eveneens een politiek debat over de aanleg van een ‘tweede Schiphol’ in Flevoland of de Noordzee, maar beide alternatieven werden voortijdig van tafel geveegd (1998 en 1999). [De Kruijf, 2002: 72-74 en 104] In reactie op het politiek debat werd er wel in 1999 een onderzoek gestart naar een nieuwe manier om de dubbeldoelstelling, milieubescherming en economische groei, te behalen (Nota Toekomst van de Nationale Luchthaven). Onder tussen begon Schiphol eind jaren negentig zelf met een onteigeningsprocedure tegen de actievoerders in het Bulderbos. Tegen alle verwachtingen wonnen de actievoerders de rechtszaak in augustus 2000, doordat de milieuvergunning van Schiphol nog niet rond was. Dit nam niet weg dat in een andere rechtszaak in dezelfde maand de geplande plek van de vijfde baan wel werd goedgekeurd en een tweede onteigeningsprodure in 2001 in het voordeel van Schiphol werd beslecht. Hiermee kwam er officieel een einde aan een actie die ruim zeven jaar liep. [De Kruijf, 2002: 90-91 en 107109] Naar aanleiding van de nota uit 1999 werd de Schipholwet in 2003 ingevoerd, welke voorschreef dat er direct contact gelegd moest worden tussen Schiphol en de omwonenden [Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2006]. Dit hield in dat er in groepsverband met 108 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 burgers gesproken moest worden. De Commissie Regionaal Overleg Schiphol (CROS) werd hiervoor aangesteld. In het evaluatierapport uit 2006 van Verkeer en Waterstaat bleek dat elk stelsel, net als de gekozen variant, belangrijke voor- en nadelen te hebben. Zo was een groot voordeel dat de rechtsbescherming van de burger gewaarborgd werd, een groot nadeel dat het stelsel extreem complex was. Om die reden werd in 2008 de Alderstafel opgericht, waarbij verschillende afgevaardigden elkaar op gezette tijden ontmoeten, waardoor de complexiteit van het overleg moest verminderen. Een tweede punt dat in 2003 vast werd gelegd in de Schipholwet was het belang van het milieu en geluid. Voor het eerst werd voor Schiphol vastgelegd aan welke normen er voldaan moest worden en uiteindelijk zouden deze richtlijnen als basis dienen voor latere specifieke milieu- en geluidseisen. [Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2006: 78; Raad voor FMNO, 2009: 25-25] Over het succes van de Bulderbos-actie verschillen de meningen. De actievoerders, zoals de bestuurders van Milieudefensie, vonden het een daverend succes door de grote hoeveelheid media-aandacht en de verzwaarde milieueisen en geluidsnormen die aan Schiphol werden opgelegd. Of het Bulderbos als actie op zich een vertraging heeft opgeleverd en heeft aangezet tot het opzetten van de Schipholwet is maar de vraag. Wel heeft het Bulderbos een belangrijke symbolisch rol gespeeld in de strijd tegen de uitbreiding van Schiphol. Het was namelijk niet de enige actie tegen de uitbreiding van de bouw, maar het verenigde wel meer dan honderd organisaties in een actie die Schiphol dwong een lange juridische procedure aan te gaan en de overheid er toe gebracht de Schipholwet aan te nemen. [De Kruijf, 2002: 128-129] Actoren - Stichting Natuur en Milieu - Lijden in Last, geluidgehinderdenbelangengroep - Platform Leefmilieu Regio Schiphol - Milieu Federatie Noord-Holland - KLM - FNV - Werkgevers - Gemeenten - Provincie Noord-Holland - Gemeente Haarlemmermeer - Tijdelijk Overleg Platform Schiphol (TOP) - Alderstafel - Milieu defensie - Lastige Zwanenburgers - Burgers Zwanenburg - ministerie van Verkeer en Waterstaat - Tweede Kamer - Schiphol - Commissie Regionaal overleg Schiphol (CROS) - Bewoners aanspreekpunt Schiphol (BAS) Bronnen en literatuur - De Alderstafel, 6 juni 2011. [http://www.alderstafel.nl/schiphol/]. 6 juni 2011. - Milieu defensie, Tien argumenten tegen de uitbreiding van Schiphol (Amsterdam 1995). 109 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Evaluatie Schipholbeleid. Schipholbeleid en luchthavensluiten een goede oplossing van de bezwaren en een geschikt stelsel voor het Schiphol beleid? (Nijmegen 2006). Kruijf, Annet de, Het Bulderbos. Verzet tegen de uitbreiding van Schiphol 19932002 (Amsterdam 2002). Raad voor RMVO, Duurzame ontwikkeling en Schiphol: naar een creatieve confrontatie. Een onderzoek naar de duurzame ontwikkeling van het governanceveld rond Schiphol (Den Haag 2009). Platform Leefmilieu Regio Schiphol, Schiphol. Van droom tot nachtmerrie (Spaarndam, 1990). Volkskrant, 14 januari 1999, Netelenbos roept alle bezitters Bulderbos op boom af te staan. [http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2672/Gezondheidwetenschap/archief/article/detail/528807/1999/12/14/Netelenbos-roept-allebezitters-Bulderbos-op-boom-af-te-staan.dhtml]. 6 juni 2011. 110 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Hotspot - Volgermeerpolder, een ecologische oplossing voor bodemverontreiniging Relatie met: Domein: - Economie - Wonen Trends: Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek. De opkomst en de ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging. Hotspot: Gif in Lekkerkerk (1979-1980) Datering: 1989 Beschrijving De Volgermeerpolder is een gebied van honderd hectare groot op ongeveer tien kilometer ten noorden van Amsterdam; het gebied was sinds 1927 in gebruik als vuilstortplaats van de stad. In de jaren ’60 werden door chemische bedrijven, waarvan Philips-Duphar de grootste en bekendste was, meer dan tienduizend vaten chemisch afval in de Volgermeerpolder gestort. Dit gebeurde met toestemming van ambtenaren van de gemeente Amsterdam. De vaten bevatten vooral restproducten van de fabricage van bestrijdingsmiddelen. De vaten zijn in de loop der jaren gaan lekken; bij bodemonderzoeken kwamen hoge concentraties kankerverwekkende stoffen (dioxine, benzeen) aan het licht. Bodem en grondwater waren hierdoor ernstig verontreinigd. Aandacht voor milieuvraagstukken was er in die tijd nog nauwelijks en wetgeving op dit gebied bestond in de jaren ’60 nog niet. Pas in 1980 werd de gifbelt ontdekt door iemand die er werkte en die dit vervolgens als ‘klokkenluider’ bekendmaakte, waarop hij prompt werd ontslagen. [Trommelen, 2005] In datzelfde jaar was Nederland al opgeschrikt toen bleek dat een nieuwbouwwijk in Lekkerkerk (Zuid-Holland) op gifgrond was gebouwd [De Ruiter, 1999]. Door de toenmalige minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne L. Ginjaar werd besloten tot complete sanering van de wijk door afgraving. Er bleken nog meer van dit soort vervuilde gebieden te zijn; de Volgermeerpolder was echter veruit de grootste gifbelt van Nederland en zelfs van West-Europa [Buys et. al.,2005:45]. De algehele verontrusting over de grootschalige bodemverontreiniging leidde vanaf 1989 tot overleg op alle niveaus over een vernieuwd saneringsbeleid. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gaf een ‘werkboek’ uit met instructies voor ‘actief bodembeheer’. Provincies, gemeenten, inspecties, afvalverwerkers en milieuorganisaties overlegden met elkaar over de procedures en verplicht bodemonderzoek. Er kwam nieuwe wetgeving: de Wet Milieubeheer en de Wet Bodembeheer. De kosten konden niet worden verhaald op de vervuilende bedrijven. Het gerechtshof in Amsterdam heeft dit bepaald in een proces dat de staat had aangespannen tegen PhilipsDuphar [De Ruiter, 1992]. In 1989 had de rechtbank nog een vordering tegen Duphar toegewezen; Duphar ging tegen deze uitspraak in hoger beroep. Op basis van jurisprudentie van de Hoge Raad - Philips-Duphar had in de jaren ’60 niet kunnen weten, dat het storten van gif tot kostbare saneringsprocessen zou leiden - werd door het 111 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 gerechtshof een besluit genomen. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu, J.G.M. Alders (PvdA), legde zich niet bij het arrest van het gerechtshof neer en ging in cassatie. Al in 1983 was immers een Interimwet Bodemsanering van kracht geworden, waarin was bepaald dat ‘onze minister de kosten van bodemsanering, behoudens machtiging door de rechter, kan verhalen op degene wiens onrechtmatige daad de verontreiniging van de bodem is veroorzaakt’. Het arrest van het hof bleef evenwel overeind. Inmiddels werd in Amsterdam door de gemeentelijke Dienst Milieu- en Bouwtoezicht een begin gemaakt met de besluitvorming over de sanering van de Volgermeerpolder, waarvan de ontdekking tot grote landelijke opschudding had geleid, vooral door de levensgevaarlijke dioxine. In Broek in Waterland, direct naast de Volgermeerpolder gelegen werd onmiddellijk overgegaan tot het vormen van een actiecomité, dat gedurende het gehele saneringsproces alert bleef. In eerste instantie werd gedacht aan de tot dan toegepaste methode: een damwand slaan en de vervuilde grond afgraven en afvoeren. De Volgermeerpolder bleek evenwel te groot van omvang om te saneren op deze wijze, die wel in Lekkerkerk was toegepast. Het slaan van een damwand was bovendien een zeer kostbare zaak. Inmiddels was de aandacht voor milieuvraagstukken sterk toegenomen; er werd naarstig gezocht naar alternatieve oplossingen voor sanering van met name de Volgermeerpolder. Vanuit het TNO – Instituut voor Geowetenschappen in Delft werd een andere, goedkopere oplossing aangedragen voor het aanpakken van de bodemverontreiniging. [Trommelen, 1999] Het instituut bepleitte een nieuwe aanpak, waarbij uitgegaan werd van het ‘zelfreinigend vermogen van de bodem’; biologische afbraak zou een deel van de schoonmaak voor zijn rekening nemen. De drassige veenlagen van de Volgermeerpolder, die veel organisch materiaal bevatten zouden een bindend effect hebben. [Zeilmaker, 2001] In 1998 werd door Amsterdam besloten deze zogenaamde ‘Ecovariant’ toe te passen op de Volgermeerpolder. De stad kreeg de steun van het Ministerie van VROM, dat 90% van de kosten (toen 220 miljoen gulden, 100 miljoen euro) van de operatie zou bekostigen. [Zeilmaker, 2001] In 2001 werd de nieuwe werkwijze op kleine schaal getest. De proef bleek een succes, waarna in 2006 begonnen werd met het inkapselen van het gehele gebied. De werkwijze was als volgt: op de gifbelt werd een laag grond gestort waarop een laag waterdoorlatende folie werd aangebracht; tenslotte werd op de folie nog een laag grond van elders gestort. Op deze laatste laag grond, die deels afkomstig was van het afgraven van het tracé van de Noord-Zuidlijn in Amsterdam, maar ook uit speciaal aangekochte klei uit Griekenland en Canada [Zeilmaker,2001] zou men proberen een natuurlijke mosvegetatie te ontwikkelen, die door zijn specifieke eigenschappen zou moeten bijdragen aan een duurzame en permanente isolatie van de vervuilde gifbelt eronder. Deze experimentele techniek werd door het ingenieursbureau ACV (Advies Combinatie Volgermeer), dat over deze aanpak had geadviseerd, ‘natural capping’ genoemd. Door dit proces zou de kunstmatige afdichting met folie op den duur vervangen worden door een natuurlijke laag van levend, organisch materiaal. Kenmerkend voor het project werden de 59 kleine sawah’s (natte rijstvelden in de tropen) die binnen 15 kilometer kade werden aangelegd. Het eindresultaat zou moeten zijn, dat de voormalige vuilstortplaats zou veranderen in een natuurgebied. Bij tussentijdse controles bleek de gevolgde aanpak succesvol. Op 23 april 2011 werd de Volgermeerpolder daadwerkelijk voor publiek opengesteld. Het was een veenweidegebied geworden, waarin ook bomen groeiden. Voorlopig lijkt de sanering van de Volgermeerpolder een succesvolle onderneming te zijn geweest. Voortdurend zal echter door metingen moeten worden vastgesteld of er geen 112 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 verontreiniging van het grondwater plaatsvindt, nog honderden jaren lang, aldus de projectleider Milieu van Amsterdam ‘Dioxines breken niet af; andere chemische stoffen wel, maar afbraakproducten zullen ooit naar buiten komen’. [geciteerd in: Zeilmaker, 2001] Actoren - Gemeente Amsterdam; Dienst Milieu- en Bouwtoezicht - Philips - Duphar - TNO – Delft - Ingenieursbureau ACV - Ministerie van VROM - Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne L. Ginjaar (VVD) - Minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieu, J.G.M. Alders (PvdA) - Gerechtshof Amsterdam - Hoge Raad der Nederlanden - Inwoners Broek in Waterland Bronnen en Literatuur: - Buijs, Goof, Stephanie Kaars en Jeroen Trommelen, Gifpolder Volgermeer (van veen tot veen), Stichting Volgermeer Publicaties (Wormerveer, 2005) - Ruiter, F.G. de, ‘Vrij uitgaan Duphar zware slag voor bodemsanering’, in: NRC, 1812-1992 - Trommelen, J. ‘De grootste gifbelt’, in: Volkskrant, 12-05-2005 - Trommelen, J. ‘De Damwand voorbij’, in: Volkskrant, 23-10-1999 - Zeilmaker, R. , ‘Volgermeerpolder peperduur gifmonument’, in: Parool, 19-07-2001 - Website Volgermeer http://www.volgermeer.nl/ 113 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Hotspot – Rapport ‘Zorgen voor morgen. Nationale Milieuverkenning, 1985-2010’ Metatrend: - Verduurzaming - Mondialisering - Europeanisering Relatie met: Domein: - Economie - Politiek en Openbaar bestuur Trends: - Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek. - Europeanisering van de Nederlandse natuur- en milieuwetgeving - Veranderende visies op water en waterbeheer - De opkomst en de ontwikkeling van de Nederlandse Milieubeweging - Duurzame energie in het bedrijfsleven - De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid. Hotspot - Zure regen Datering: 1988 Beschrijving: In 1988 publiceerde het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het rapport Zorgen voor morgen. Nationale Milieuverkenning, 1985-2010. In dit rapport werd voor het eerst de milieuproblemen in samenhang beschreven vanuit een wetenschappelijke invalshoek. Milieuproblemen werden niet langer sectoraal benaderd, maar integraal dat wil zeggen in samenwerking met verschillende ministeries en rekening houdend met verschillende schaalniveaus, van lokaal tot en met internationaal niveau. Bij de oplossing van milieuproblemen stond ‘duurzame ontwikkeling’ centraal. Het rapport Zorgen voor morgen werd de basis voor het eerste Nationaal Milieubeleidsplan, waarin de aanbevelingen van het rapport vertaald werden in concreet beleid. Hiermee kwam een kentering in het gangbare sectoraal en lokaal milieubeleid. In de jaren zeventig was het milieubeleid gericht op de bestrijding en beheersing van directe milieuschade binnen sectoren, zoals industrie en verkeer. Gezondheidsgevolgen stonden daarbij centraal. [WRR, 2003:31] Het beleidsonderwerp milieu was tot 1982 dan ook ondergebracht bij het Ministerie van Volksgezondheid en Milieu. Toen in 1982, bij het aantreden van het kabinet Lubbers I, een nieuw ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) werd gevormd, onder minister Pieter Winsemius (VVD), werd het sectoraal beleid vervangen door beleid gericht op thema’s. In het Indicatief meerjarenprogramma milieubeheer 1985-1989, uit 1984, werden de volgende thema’s genoemd: verzuring, vermesting, verspreiding van milieugevaarlijke stoffen, verwijdering van afvalstoffen, verstoring (waaronder vraagstukken van stank, geluidhinder en veiligheidsrisico’s) en verbetering van het instrumentarium. Het ging daarbij vooral om uitstoot of lozing van verontreinigende stoffen te beperken. De sectoren werden vervangen door doelgroepen, waar milieubelasting al aan de bron moest worden tegengegaan. Als doelgroepen werden genoemd: landbouw, industrie, nutsbedrijven, 114 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 verkeer en huishoudens. [Tellegen,2010:123-124] Nieuw was ook dat bij de totstandkoming van het programma samengewerkt werd met de ministeries van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Verkeer en Waterstaat. [Sierdsma, 1996:7] In 1986, trad Kabinet Lubbers II [1986-1989] aan. Ed Nijpels (VVD) volgde Winsemius op als minister van VROM. Hij gaf opdracht aan het RIVM om een wetenschappelijk rapport op te stellen met het oog op de voorbereiding van het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP), dat in 1989 het IMM moest gaan vervangen. In dit rapport moest de koers van het milieubeleid voor de jaren negentig worden uitgezet. Verder zou er een lange termijnvisie aan het rapport ten grondslag moeten liggen, waarin het begrip ‘duurzame ontwikkeling’, in navolging van het VN-rapport Our Common Future van de zogeheten Brundtlandcommissie, centraal zou staan. Volgens Nijpels, die zelf het voorwoord schreef van het rapport, was een wetenschappelijk onderbouwde verkenning een onmisbare bouwsteen voor de formulering van een lange termijnvisie op het milieu. Dat werd het rapport Zorgen voor Morgen: de eerste Nederlandse integrale milieuverkenning voor de lange termijn. [Langeweg, 1988:VIII] De Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) prees het als een nieuwe vorm van onafhankelijk wetenschappelijke beleidsvoorbereiding, die het beleid een nieuwe impuls gaf. [WRR, 2003:32] Aan het rapport hadden verschillende Nederlandse universiteiten en instellingen meegewerkt. De publicatie van Zorgen voor Morgen in december 1988 sloeg in als een bom. [Jehae,1993:3] Er was ‘zuiver wetenschappelijk’ aangetoond dat de situatie hoogst ernstig was. De conclusies uit het rapport waren alarmerend en bovendien geheel in strijd met een uitspraak over het milieu in de troonrede van september 1988. Een optimistisch gestemde regering had Koningin Beatrix laten zeggen: ‘Het land is de afgelopen jaren schoner geworden. Dat geldt met name lucht en water’ [www.troonredes.nl, september 1988]. Deze uitspraak had al voor nodige beroering gezorgd en er kwamen veel protesten vanuit de milieubeweging. Dat dit niet zonder reden was, bleek wel uit een alarmerende conclusie van het rapport: ‘Willen we binnen de normen van de milieuverontreiniging kunnen blijven, dan zijn reducties van 70-90% [van de emissies] vereist’. [Langeweg (red), 1988:XXIIIXXVIII: Milieuloket: 1/11; Tellegen, 2010:124, Verbong (e.a), 2001: 115] In haar Kerstboodschap, een paar weken later liet de koningin dan ook een veel pessimistischer geluid horen: ‘Onze wereld lijdt onder vervuiling en vergiftiging van lucht, bodem en water. Langzaam sterft de aarde’ [geciteerd door Tellegen, 124;Jehae, 1993:3] Deze grote omslag in het beeld hoe het er voor stond met het milieu had te maken met de invalshoek van het wetenschappelijk onderzoek. Milieuproblemen waren het gevolg van menselijk ingrijpen op allerlei natuurlijk processen en kringlopen. Dat was niet iets lokaals of stopte bij de landgrenzen. Het rapport onderscheidde vijf schaalniveaus: lokaal, regionaal, fluviaal (het stroomgebied van rivieren en kustzeeën), continentaal en mondiaal. Op elk niveau deed zich specifieke problemen voor, toch stonden ze allemaal met elkaar in verbinding. Hoe hoger de schaalgrootte des te langer het duurde voordat die problemen duidelijk werden en hoe moeilijker het was er iets tegen te ondernemen. Door deze verbreding kwamen nu ook nieuwe milieuproblemen op de politieke agenda te staan, zoals het ‘gat in de ozonlaag’ en ‘klimaatverandering’. [Langeweg (red.)1987:1-9; Milieuloket:2/11; Tellegen, 2010:124;WRR, 2003:32; Jehae, 1993:3-4] Het milieubeleid was hiermee definitief op de kaart gezet; het werd officieel de vierde pijler van het kabinetsbeleid.[WRR, 2003:31;zie ook Sierdsma, 1996:11] De conclusies van het rapport Zorgen voor morgen vormden de uitgangspunten van het Nationaal Milieubeleidsplan I, waarin het beleid moest worden geconcretiseerd. VROM had daarbij 115 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 een voorkeur voor maatregelen aan de bron (voorkomen is beter dan genezen). Er waren drie soorten brongerichte maatregelen: emissie gericht, volumegericht en structuurgericht. De instrumenten die men daarvoor wilden aanwenden waren: wet- en regelgeving, controle op de naleving (de vervuiler betaalt) en fiscale maatregelen. Daarnaast werd ingezet op een geïntegreerd en ‘verinnerlijkt’ milieugedrag bij bedrijven, via bedrijfsinterne milieusystemen. Milieuvoorlichting moest zorgen voor ‘verinnerlijkt’ milieugedrag bij consumenten. [Milieuloket: 6/11; Sierdsma, 1996:10; Hajer en Versteeg, 2013:249] Voor het ministerie van VROM bleek het een moeizame zaak om de plannen in lijn te brengen met het beleid van andere ministeries, zoals Ministerie van Financiën, Ministerie van Landbouw en Verkeer en Waterstaat. Tijdens de ontwikkeling van de NMPI werden er in 1989 allerlei meer concrete doelstellingen geformuleerd, zoals het terugdringen van vervuiling door auto’s, energiecentrales en bedrijven. Om deze plannen te kunnen realiseren, kondigde het kabinet Lubbers een aantal maatregelen aan. Twee maatregelen gaven een enorme maatschappelijke reuring: de verhoging van de brandstofaccijns en de aftopping van de belastingaftrek voor het woon-werkverkeer boven de 10 km, het zogenaamde reiskostenforfait. Met deze twee maatregelen wilde het kabinet ƒ1,3 miljard binnenhalen. Binnen de eigen partij van Nijpels, de VVD, ontstond grote oppositie. Ook het landelijk dagblad De Telegraaf, die onder zijn lezers veel VVD’ers kende, wierp zich op als verdediger van de belangen van automobilisten. Ofschoon er meer onderlinge tegenstellingen speelden in dit twee-partijenkabinet, escaleerde de tegenstellingen op dit onderwerp, toen VVD- fractievoorzitter Joris Voorhoeve een motie indiende om af te zien van de afschaffing van het reiskostenforfait. Nog voor de stemming over de motie bood premier Lubbers op 3 mei 1989 het ontslag van zijn kabinet aan. Ondanks de val van het kabinet werd op 27 mei 1989 het NMP I, het geconcretiseerde beleid van het wetenschappelijk rapport Zorgen voor Morgen’ gepresenteerd door demissionair minister Nijpels.. [Wikepedia, Andere Tijden] Concretisering van de maatregelen volgde pas in december 1989, door zijn opvolger Hans Alders (PvdA) in kabinet Lubbers III. Actoren: - Minister H.C. Winsemius (VVD) - Ministerie van VROM - Ministerie van Financiën - Ministerie van Landbouw - Ministerie van Verkeer en Waterstaat - Milieubeweging - Kabinet Lubbers I - Kabinet Lubbers II - Brundtland-Commissie - Minister E.H.Th.M. Nijpels (VVD) - Fractievoorzitter VVD J.J.C. Voorhoeve - Koningin Beatrix - De Telegraaf - Minister J.G.M. Alders (PvdA) Bronnen en literatuur 116 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - - Andere Tijden, De val van Kabinet Lubbers II, http://www.geschiedenis24.nl/andere-tijden/afleveringen/2009-2010/De-val-vankabinet-Lubbers-II.html Geraadpleegd 13-3-2014 Hajer, M. en W. Versteeg, ‘Het Milieu als institutioneel probleem: over liegende gletsjers, pratende bomen en het gevecht om de aandacht ’, in: J.W. Duyvendak en M. Otto (red.) Sociale kaart van Nederland. Over maatschappelijk instituties (Amsterdam, 2007) deel1/deel 2 Jehae, M., ‘Het wel en wee van het NMP. De historie van Nederlands beroemdste milieuplan’, in: Noorderbreedte (1993) 2-5, http://www.noorderbreedte.nl/pdf/sept9302.pdf Langeweg, F. (eindredacteur), Zorgen voor morgen. Nationale Milieuverkenning, 1985-2010 (Alphen aan de Rijn, 1988). Publicatie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) Bilthoven. RIVM, 25 jaar Zorgen voor Morgen, http://www.rivm.nl/Documenten_en_publicaties/Algemeen_Actueel/Nieuwsberichte n/2013/25_jaar_Zorgen_voor_Morgen Sierdsma, P., Inventaris van het archief van het Nationaal Milieubeleidsplan 19861989 (Den Haag, 1996), nummer archiefinventaris 2.17.10 Tellegen, E. , Groene herfst. Een halve eeuw milieugeschiedenis (Amsterdam, 2010) Website Wikepedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Kabinet-Lubbers_II geraadpleegd 13-3-2014 Website Troonredes http://www.troonredes.nl/2010/troonrede-20-september-1988/ geraadpleegd 13-32014 Website Milieudefensie https://www.milieudefensie.nl/overons/geschiedenis geraadpleegd 11-3-2014 WRR, Naar nieuwe wegen in het milieubeleid, (Den Haag, 2003) 117 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Bijlage A Bronnen en Literatuur Achterhuis, Hans, Frankenstein revisited, (2002) geraadpleegd op via website NRC http://retro.nrc.nl/W2/Lab/Magazine/artikelseptember2000.html 17 juni 2011 Advies VROM-raad en Energieraad (2004) Arentsen, M.J., Bressers, J.Th.A. en Klok, P-J. Van urgentienota naar NMP en verder. In: Twintig jaar Nederlands milieubeleid. Delwel, (Den Haag, 1993) pp. 13-49. http://doc.utwente.nl/4615/1/8984.pdf Bakker, H. de C. Koppen, J. Vader, Het groene hart van de burgers. Het Maatschappelijk draagvlak voor natuur en natuurbeleid (Wageningen, 2007) Bartels, G. (red.), Hoe groen en duurzaam is de nieuwste economie? (Den Haag, 2004) Becker,J., A. van de Broek, P. Dekker, M. Nas, Publieke opinie en milieu. Een verkenning van het sociale draagvlak voor het milieubeleid op grond van survey-gegevens (Rijswijk, 1996) Bergh, S. van den, Verdeeld land. De geschiedenis van de ruilverkaveling in Nederland vanuit een lokaal perspectief, 1890-1985, Bieleman, Jan (red), ‘Landbouw, Voeding’, Serie Techniek in Nederland in de Twintigste Eeuw, deel III (Zutphen 2000) Bieleman, J. Boeren in Nederland: Geschiedenis van de landbouw 1500-2000 (Amsterdam 2008) Binnenlands Bestuur, Binnenlands Bestuur Special Megastallen (2009) Bocken, H. De invloed van het Europees recht op het Belgisch recht (Mechelen, 2003). Boer, L., M.M. de Kleijn en L. de Ruig, Trendanalyse Milieu 1975-2005. Eindrapport (Zoetermeer 2010). Bootsma, P., Breedveld, W., De verbeelding aan de macht: Het kabinet Den Uyl 1973-1977 (Amsterdam 1999) Bosch, A. et al., Twee eeuwen Rijkswaterstaat 1798-1998 (Zaltbommel 1998) Broek, A. van den, W. Knulst en D. Niggebrugge, Trends in tijdsbesteding van de Nederlandse bevolking (Rijswijk 1997). Sociaal Cultureel Planbureau. Broersma, D. ‘Groene idealen in een paars landschap. Overeenstemming en meningsverschil tussen landbouw en milieubeweging over de ruimtelijke inrichting van Nederland 1994-2002’, in: G. Collenteur e.a., Stad en regio. Opstellen aangeboden aan prof. dr. Pim Kooij bij zijn afscheid als hoogleraar economische en sociale geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen (Assen, 2010). Broersma, D. Het groene front voorbij. De agrarische belangenbehartiging door LTO Nederland 19952005 (Groningen, 2010). Bruijne, E. de., Knol, F., Gewenste groei. Bevolkingsgroei en sociaal-ruimtelijke ontwikkelingen in exgroeikernen (Den Haag 2001) Brundtlandrapport (1987) Buijs, Goof, Stephanie Kaars en Jeroen Trommelen, Gifpolder Volgermeer (van veen tot veen), Stichting Volgermeer Publicaties (Wormerveer, 2005) Buijsman, E. Zure regen, een analyse van dertig jaar verzuringsproblematiek in Nederland (Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag, 2010) Buiter, H., Korsten, J., Land in aanleg, de Dienst Landelijk Gebied en de inrichting van het platteland (Zutphen 2006) Buiter, Hans, ‘Strijd rond een stadsbos. 25 jaar na de slag bij Amelisweerd’, 27 oktober 2006 (http://www.vriendenvanamelisweerd.nl/index.php?option=com_content&view=article&id=64&Itemid =62). Centraal bureau voor de statistiek, Duurzame energie in Nederland 2008 (Den Haag/Heerlen 2009) Centrale Raad voor Milieuhygiëne, Effecten van het Europese integratieproces op de Nederlandse milieuwetgeving en het Nederlandse milieubeleid (Den Haag, s.l.[1990]) Cramer, J., De groene golf: geschiedenis en toekomst van de Nederlandse milieubeweging (Utrecht 1989) Consumentenplatform Klonen van dieren. Wat wil Nederland? (Den Haag 2011) Derde Energienota (1996) 118 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Deketelaere, K., G. Van Calster, J. Vanheule, K. De Cock, G. Verhoosel, Juridische Aspecten van de Keuze inzake Milieubeleidsinstrumenten vanuit Belgisch, Europees en Internationaal Perspectief. Deel II: het Europees Perspectief (Leuven, 2001) via: http://www.belspo.be/belspo/home/publ/pub_ostc/HL/rHL02an2_nl.pdf (geraadpleegd 13 juni 2001) ‘Dijk Wilnis nooit gecontroleerd’, De Volkskrant, 8 januari 2004 Disco, C., in: Schot, J., Lintsen, H. W., Rip, A. (ed.), Techniek in ontwikkeling, waterstaat, kantoor en informatietechnologie (Zutphen 1998) Driessen, P. en P. Leroy (red.), Milieubeleid. Analyse en perspectief (Bussum, 2007) Driessen, P.P.J. en P. Glasbergen (red.), Milieu, samenleving en beleid (Den Haag 2000). DTO sleutel Chemie, Zon en biomassa: bronnen van de toekomst (Den Haag 1997) Drupsteen,Th. ‘Ontwikkelingen in het milieurecht gedurende de jaren zeventig’ in: Nederlands Juristenblad (NJB) 1981. Duurzame energie in opmars. Actieprogramma 1997-2000 (1997) Eerste Energienota (1974) Energiebesparingsnota (1998) Energierapport (1999) Everdingen, W.H., Venema, G.S., Bommel, K.H.M. van, Agrarische gezinnen en hun inkomens. Is er sprake van armoede? ( Den Haag 1999) Falke, R., J. Hendriks, Compact Handhaving natuur- en milieuwetgeving (Den Haag, 2007) Florizoone, Patrick, De groenen: ideeën, bewegingen, partijen (Antwerpen 1985) Freriks, A., Th. Peters, J. Robbe, J. Verschuuren, De invloed van het Europees recht op het ruimtelijk bestuursrecht (Deventer, 2002) ‘Ineens verdween een heel ministerie’, De Volkskrant, 14 mei 2011 Gies, E., e.a. Megastallen in beeld (Wageningen 2007) Alterra Golen, A.J. van, Middelkoop, M. van, Schmeink, H., Veer, M.M., Recreatie Atlas van het Landelijk Gebied (Den Haag 2001) Grimbergen, Cees, Rober Huibers en Dick van der Peijl, Amelisweerd. De weg van de meeste weerstand (Rotterdam 1983). Hajer, M. en W. Versteeg, ‘Het Milieu als institutioneel probleem: over liegende gletsjers, pratende bomen en het gevecht om de aandacht ’, in: J.W. Duyvendak en M. Otto (red.) Sociale kaart van Nederland. Over maatschappelijk instituties (Amsterdam, 2007) deel1/deel 2 Ham, Simone van den, Wens en Werkelijkheid. Studie naar de geschiedenis van de biologische landbouw en voeding in Nederland (Arnhem 2008). Harms, L., Op weg in de vrije tijd. Context, kenmerken en dynamiek van vrijetijdsmobiliteit (Den Haag 2006) Hattum, T. van, en G.J. Maas, Van Recht naar Krom. Onderzoek naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid voor de (her)inrichting van watersystemen bij waterschap Regge en Dinkel (Wageningen 2013) Alterra-rapport 2432 Heijden, H.A. van der, Tussen aanpassing en verzet: Milieubeweging en milieudiscours (Amsterdam 2000) Hollander, Arie, Tegen beter weten in. De geschiedenis van de biologische landbouw en voeding in Nederland (1880-2001) (Utrecht 2012) Proefschrift Universiteit Utrecht Homburg, E., A.J. van Selm en P.F.G. Vincken, ‘Industrialisatie en industriecomplexen: de chemische industrie tussen overheid, technologie en markt’, in: J.W. Schot et. al. Techniek in Nederland in de twintigste eeuw II, Delfstoffen Energie Chemie, (Zutphen, 2000) 377-402 Janssen, J., Peters, N., Broek, L. van den, Nationale landschappen. Beleidsdilemma’s in de praktijk (Rotterdam, 2007) Jehae, M., ‘Het wel en wee van het NMP. De historie van Nederlands beroemdste milieuplan’, in: Noorderbreedte (1993) 2-5, http://www.noorderbreedte.nl/pdf/sept9302.pdf 119 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Karel, E., De natuur is ook maar een mens. Het natuurcentrum voor Bos, Natuur en Landschap Kasteel Groeneveld 1982-2007 (Baarn, 2008). Klijn, J.A, Wisselend getij. Omgang met en beleid voor natuur en landschap in verleden en heden; een essayistische beschouwing. Achtergronddocument bij Natuurverkenning 2011 (Wageningen 2011) Kooij, P., Mythen van de groene ruimte (Wageningen, 1999). Kooij, P., ‘Op zoek naar levende natuur’ , Leidschrift, jaargang 21 nr 1, april 2006 Kooij, Pim, ‘Van boerenland naar stadse ruimte. Een historische visie op de toekomst van het platteland’, in: Spil, Kritisch tweemaandelijks tijdschrift over landbouw en platteland, jaargang 2003 nrs 197-198, pag. 17-22. Köper, N. Tegenpolen. De liberalisering van de Nederlandse energiemarkt (Utrecht 2003) Kort, M., Organiseren van samenwerking: stedelijke vernieuwing en organiserend vermogen (Assen 2005) Krajenbrink, E.J., Het Landbouwschap. ‘Zelfgedragen verantwoordelijkheid’ in de land- en tuinbouw 1945-2001 (Nieuwerkerk a/d IJssel, 2005) Kruijf, Annet de, Het Bulderbos. Verzet tegen de uitbreiding van Schiphol 1993-2002 (Amsterdam 2002). Langeweg, F. (red), Zorgen voor morgen. Nationale milieuverkenning 1985-2010, RIVM (Alphen aan den Rijn, 1988) Lelyveld, P. van, Veredeling en manipulatie. Tumult rond biotechnologie in industrie, wetenschap en politiek. (Amsterdam 2009) LNV, Agenda voor een Vitaal Platteland Visie. Inspelen op veranderingen (Den Haag 2004) LTO Nederland 1995-2005 (Groningen 2010) Michiels, F. De Wet milieubeheer (Deventer 2003) Medemblik, J., B. de Graaff en Chr. Oosterhoff, ‘Meanderende Regge’, in: H2O no. 21 (2008), Geraadpleegd op internet 4 juli 2014: http://www.hkv.nl/documenten/meanderende_regge_bdg.pdf Meegeren, P. van, Communicatie en maatschappelijke acceptatie van milieubeleid. Een onderzoek naar de houding ten aanzien van de 'dure afvalzak' in Barendrecht, (Nijmegen/Wageningen 1997). Proefschrift WUR Meulen, Harold van der, e.a. Schaalvergroting in de land- en tuinbouw. Effecten bij veehouderij en glastuinbouw (Wageningen, 2011) LEI rapport 2010-094 Milieu- en Natuurplanbureau, Natuurbalans 2006 (Bilthoven 2006) Milieu defensie, Tien argumenten tegen de uitbreiding van Schiphol (Amsterdam 1995). Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij, In de buitenlucht. Over recreatie en groen in de buitenlucht (Den Haag 2005) Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij, Naar een nieuwe natuur. Over natuurontwikkeling in Nederland (Den Haag 2005) Ministeries van LNV, VROM, V&W, Ontwikkelingssamenwerking, Natuur voor mensen mensen voor natuur. Nota natuur, bos en landschap in de 21e eeuw (Den Haag 2000) Ministerie van VROM, Betrokkenheid bij het milieu. Milieubetrokkenheid vergeleken met veertig andere maatschappelijke thema’s en het milieubesef van Nederlanders in Europees perspectief (Den Haag, 1996) Ministerie van VROM, Zure regen; oorzaken en oplossingen (Den Haag, 1994) Ministerie van VROM, Themadocument verzuring (Den Haag, 1998) Ministerie van VROM, Achtergrondinformatie verzuring (Den Haag, 2000) Ministeries van VROM, LNV, VenW en EZ, Nota Ruimte: Ruimte voor ontwikkeling (2004) Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Evaluatie Schipholbeleid. Schipholbeleid en luchthavensluiten een goede oplossing van de bezwaren en een geschikt stelsel voor het Schiphol beleid? (Nijmegen 2006). Mom, Gijs en Ruud Filarsky, Van transport naar mobiliteit. De mobiliteitsexplosie 1895-2005 (Zutphen 2008). Most, F.V. van der, E. Homburg, P.M.A.V. Hooghoff en A.J. van Selm, ‘Nieuwe synthetische producten: plastics en wasmiddelen na de Tweede Wereldoorlog’, in: J.W. Schot et. al., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw II, Delfstoffen Energie Chemie, (Zutphen, 2000) 359-376 Nationaal Milieubeleidsplan 4 (2001) 120 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Nas, M. Maatschappelijke organisaties, publieke opinie en milieu (Rijswijk, 1997) Nas, M. Duurzaam milieu, vergankelijke aandacht. Een onderzoek naar meningen, media en milieu (Den Haag, 2000) via:http://www.scp.nl/dsresource?objectid=21460&type=pdf Nederlandse Duurzame Energie Conferentie 1999 Duurzame energie: met het oog op morgen (1999) Nieuwkoop, J., ‘Bodemverontreiniging, een ongewenste erfenis’, in: J. van de Noort, Onvoltooid verleden tijd (Rotterdam 1992), 32-44. Nieuwkoop, J., Bodemverontreiniging op voormalige bedrijfsterreinen. De erfenis van anderhalve eeuw industriële ontwikkeling in Noord-Brabant (Amsterdam 1993). Nota energiebesparing (1990) Nota klimaatverandering (1990) Ooyen, A. van, De mens wikt, de natuur beschikt. Genetische modificatie vanuit het onderzoekers perspectief (Voorburg 2009) Ooyen, D. van, Het Zure-regenboek (Amsterdam, 1984) Opschoor, J.B., Economische ontwikkeling en milieuverandering (Amsterdam 2002) Planbureau voor de Leefomgeving, Ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk gebied: dynamiek stedelijke milieus 2000-2006 (Den Haag /Bilthoven 2009) Platform Leefmilieu Regio Schiphol, Schiphol. Van droom tot nachtmerrie (Spaarndam, 1990). Pokorná»·-Versteeg, W., Milieu-effectrapportage in Nederland en de direct aangrenzende EU-lidstaten: een rechtsvergelijkend onderzoek (Deventer, 2003) Pols, L., Daalhuizen, F., Segeren, A., Veeken, C. van der, Waar de landbouw verdwijnt. Het Nederlandse cultuurland in beweging (Rotterdam 2005) Polderman, Nelleke, ‘Super verantwoord. Hoe zit het met keurmerken in de supermarkt?’, in Consumentengids, oktober 2014, pag. 16-19 Raad Landelijk Gebied, Buitenbeentjes en boegbeelden. Publicatie RLG 06/1 januari 2006. Advies over megabedrijven in de Nederlandse land- en tuinbouw (Amersfoort 2006) Raad Landelijk Gebied, Het megabedrijf gewogen. Publicatie RLG 08/3, maart 2008. Advies over megabedrijven in de intensieve veehouderij (Amersfoort 2008) Raad voor RMVO, Duurzame ontwikkeling en Schiphol: naar een creatieve confrontatie. Een onderzoek naar de duurzame ontwikkeling van het governance-veld rond Schiphol (Den Haag 2009). Reformatorisch Dagblad, Vierde baan Schiphol wordt niet gedraaid. 22 december, 1984 Regeringsstandpunt met betrekking tot Eindrapport van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid Vestigingsplaatsen voor kerncentrales (1985) Reijnders, L., De natuur (Amsterdam, 2003). Research en Beleid, De stemming gepeild: evaluatie waterschapsverkiezingen (2009) Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) Bouwstenen voor het NMP4. Aanvulling op de Nationale Milieuverkenning 5 (Bilthoven 2001) RIVM, 25 jaar Zorgen voor Morgen, http://www.rivm.nl/Documenten_en_publicaties/Algemeen_Actueel/Nieuwsberichten/2013/25_jaar_Z orgen_voor_Morgen Robin, M.M. De wereld volgens Monsanto (Documentaire, 2009) Rooyen, E. van, De europeanisering van belangengroepen en politieke partijen in Nederland (Amsterdam 2009) Ruiter, J.F. de, W.A.J. van Pul, J.A. Jaarsveld en E. Buijsman, Zuur- en stikstofdepositie in Nederland in de periode 1981 – 2002 (Milieu en Natuur Planbureau) (Bilthoven, 2006) Ruiter, F.G. de, ‘Vrij uitgaan Duphar zware slag voor bodemsanering’, in: NRC, 18-12-1992 Sar, J. van der en J. Baggen, Prijsbeleid op de weg in Nederland. Een historisch overzicht. (Delft, 2005) Paper voor het Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk, November 2005, Antwerpen Sierdsma, P., Inventaris van het archief van het Nationaal Milieubeleidsplan 1986-1989 (Den Haag, 1996), nummer archiefinventaris 2.17.10 Simon, C., L. Vermij en A. Steenbekkers, Het beste van twee werelden. Plattelanders over hun leven op het platteland (Den Haag 2007) Sociaal en Cultureel Planbureau 121 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Siraa, H.T., A.J. van der Valk, W.L. Wissink en M. de Boer, Met het oog op de omgeving: een geschiedenis van de zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving. Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Den Haag 1995). Smits, M., M. Bogaardt, Kennis over de effecten van het EU-beleid op natuur en landschap (Den Haag, 2008) Sociaal Cultureel Planbureau, Sociaal en cultureel rapport 1998. 25 jaar sociale verandering. (Rijswijk, 1998) Sociaal Cultureel Planbureau, Jaarverslag 1978 (Den Haag 1978) Sociaal Economische Raad, Nationaal Milieubeleidsplan 4. Advies over het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (Den Haag 2001). Sociaal Economische Raad, Duurzaamheid vraagt om openheid. Op weg naar duurzame consumptie (Den Haag 2003). Sonneveld, A. De (toekomstige) energievoorziening in de Nederlandse glastuinbouw. Besparing en nieuwe energieopties. (Sittard: NEOM, 1983) Soppe, M. Milieu-effectrapportage en ruimtelijke ordening: een juridische beschouwing over het (dis)functioneren van het instrument milieu-effectrapportage in de ruimtelijke ordening (Almelo/Utrecht 2005) Sollart, K.M., Effectiviteit van het Natuur en Milieu-Educatiebeleid (Wageningen, 2004) Planbureaurapporten 17 Natuurplanbureau, Vestiging Wageningen Steenbekkers, A., C. Simon en V. Veldheer, Thuis op het platteland. De leefsituatie van platteland en stad vergeleken (Den Haag, 2006) Sociaal en Cultureel Planbureau Steenbekkers, A., Simon, C., Vermeij, L. en Spreeuwers, W., Het platteland van alle Nederlanders. Hoe Nederlanders het platteland zien en gebruiken (Den Haag 2008) Sociaal en Cultureel Planbureau Steg, L. en N. Kalfs, Altijd weer die auto! Sociaal- en gedragswetenschappelijk onderzoek en het verkeers- en vervoerbeleid (Den Haag 2000) Stichting Landelijk Kernenergiearchief, Acties tegen kernenergie 1960-2007 (Amsterdam 2008) Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen, Druk op de dijken 1995 (Delft 1995) Teeuwen, D. en H. Elsendoorn, Voorbeeldproject Draaggolfcampagne ‘Een beter milieu begint bij jezelf’ creëert draagvlak voor milieubeleid. http://www.toolkitvoorlichting.nl/html/resources/BC/BC54590A000F-4DAB-9896-15820CD41040/Draaggolfcampagne.pdf Geraadpleegd 20-3-2014 Tellegen, E. en J. Willems (red.), Milieu-aktie in Nederland (Amsterdam 1978) Tellegen, E., ‘The Environmental Movement in the Netherlands’, in: T. O’Rordian and R. Kerry Turner (eds.), Progress in resource management and environmental planning (Chicester 1981). Tellegen, E., Milieubeweging (Utrecht 1983) Tellegen, E., Groene Herfst. Een halve eeuw milieu (Amsterdam 2010) Trommelen, J. ‘De grootste gifbelt’, in: Volkskrant, 12-05-2005 Trommelen, J. ‘De Damwand voorbij’, in: Volkskrant, 23-10-1999 Tweede Energienota (3 delen) (1979) Tweede Kamer der Staten-Generaal, Het Nationaal Milieubeleidsplan. Tweede Kamer, Vergaderjaar 1989-1990, 21 137, nr. 22 http://www.statengeneraaldigitaal.nl/ Tweede Kamer der Staten-Generaal, Natuur- en Milieu-educatie. Brief van de staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen. Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20487, nr. 6 http://www.statengeneraaldigitaal.nl/ Tweede Kamer der Staten-Generaal, Vaststelling van de begroting van de uitgaven van hoofdstuk XI (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) voor het jaar 1992. Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XI, nr. 42 http://www.statengeneraaldigitaal.nl/ Tweede Nota inzake het kernenergiebeleid (1972) United Nations Framework Convention on climate change (1992) Vader, J. en H. Leneman (red.) Dragers landelijk gebied. Achtergronddocument bij Natuurbalans 2006 (Wageningen 200). WOT-Rapport 35 Ven, G. van de, (red.), Leefbaar Laagland: Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland (Utrecht 1993) VROM, Vijfde Nota (Den Haag 2001) 122 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 VROM-raad en Energieraad, Energietransitie: klimaat voor nieuwe kansen. Gezamenlijk advies VROMraad en Energieraad (2004). VROM-raad, Die Niederlände und der europäische Umweltschutz. Stellunghnahme zu Differenzierung in die EU-Umweltpolitik (Den Haag, 1999). VROM-Raad, Evaluatie verzuring in NMP-3 (Verzuringsbeleid op de langebaan?) 1998 Verbong, G.; van Selm, A.; Knoppers, R.; en Raven, R. Een kwestie van lange adem. De geschiedenis van duurzame energie in Nederland (Boxtel 2001). Vries, L.P. de, Natuurontwikkeling in Nederland in kaart gebracht. Kaart van de hoop (Bilthoven 2002). Vereniging Vrienden Amelisweerd, De andere weg. Uitwerkingen zonder RW27_midden door Amelisweerd (Utrecht 1982). Vereniging Vrienden Amelisweerd , Amelisweerd, tot in de eeuwigheid? Samenvatting van 10 jaar overheidstaktiek verzet akties politiek rond de aanleg van rijksweg 27 (Utrecht 1982). Vereniging Vrienden Amelisweerd, Rijksweg 27 door Amelisweerd, achterhaald en overbodig. Vierde rapport van de Vrienden van Amelisweerd (Utrecht 1981). Vereniging Vrienden van Amelisweerd, Veranderende samenleving: aanleg van de A27 bij Amelisweerd, 2011 (http://www.vriendenvanamelisweerd.nl/index.php?option=com_content&view=article&id=64&Itemid =62, laatst geraadpleegd 24 mei 2011). Vijverberg, A.J. Glastuinbouw in ontwikkeling. Beschouwingen over de verwetenschappelijking van de sector (Delft 1996) Website Andere Tijden De val van Kabinet Lubbers II, http://www.geschiedenis24.nl/andere-tijden/afleveringen/20092010/De-val-van-kabinet-Lubbers-II.html Geraadpleegd 13-3-2014 Lekker dier, 17 mei 2001, http://www.npogeschiedenis.nl/andere-tijden/afleveringen/20002001/Lekker-Dier.html Website Burgerinitiatief Megastallen-Nee, http://www.megastallen-nee.nl/ Website Centraal Bureau voor de Statistiek Statline, http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=37281&D1=6&D2=a&D3=2452,57,62,67,72,77,82,87,92,97,102,107,l&HDR=G1&STB=T,G2&VW=T (Geraadpleegd 2 juni 2011) http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37870&LA=NL (geraadpleegd op 1 juni 2011) Bodemgebruik vanaf 1900 (geraadpleegd 12 juli 2014) http://statline.cbs.nl/StatWeb/selection/?DM=SLNL&PA=37105&VW=T Landbouw vanaf 1851 (geraadpleegd 12 juli en september2014, verschillende data) http://statline.cbs.nl/StatWeb/search/?Q=landbouw+vanaf+1854&LA=NL Website Club of Rome http://www.clubofrome.org/eng/about/4/ (geraadpleegd 13 juni 2011) Website Compendium voor de leefomgeving http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1489-Groene-Hart.html?i=12-148; http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0059-Ruimte%3A-gebruik,ruimtelijk-beleid-en-de-gevolgen-voor-natuur-en-landschap.html?i=12-18 (geraadpleegd op 20 juni 2011) Vogel- en habitatrichtlijngebieden in Nederland http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1308-Vogel--enHabitatrichtlijngebieden-in-Nederland.html?i=19-48 (geraadpleegd 7 juni 2011) Verdroging en beleid http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0279Verdroging-en-beleid.html?i=11-98 (geraadpleegd op 9 juni) Bestemming verdwenen landbouwgrond http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1530-Bestemming-verdwenenlandbouwgrond.html?i=12-18 ((geraadpleegd 14 juni 2011) Energie en milieu http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/onderwerpen/nl0006-Energieen-milieu.html?i=6 123 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - Dossier Bevolking en Huishoudens. http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/dossiers/nl0016-bevolking-enhuishoudens.html?i=15-12 Geraadpleegd 20-3-2014 Dossier hoeveelheden afval. http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0140-Afval-vanhuishoudens.html?i=1-4 geraadpleegd 27-3-2014 Energie & milieu: http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/onderwerpen/nl0006-Energieen-milieu.html?i=6 Website De Alderstafel De Alderstafel, 6 juni 2011. [http://www.alderstafel.nl/schiphol/]. 6 juni 2011. Website Dienst Landelijk Gebied 75 jaar, http://www.dlg75jaar.nl/pages/tijdvakken.aspx (geraadpleegd op 7 juni 2011) Website ECN http://www.ecn.nl/nl/corp/ecn-55-years-sustainable/ (Geraadpleegd op 2juni 2011) Website Energie.nl http://www.energie.nl (Geraadpleegd 8 juni 2011) Website Internationaal energie agentschap, http://www.iea.org Website Historisch Nieuwsblad: De Brede Maatschappelijke Discussie over kernenergie (1981-1984) http://www.veenmagazines.nl/00/hn/nl/0/artikel/6918/De_Brede_Maatschappelijke_Discussie_o ver_kernenergie.html Website Europa Nu - http://www.europa-nu.nl/id/vg9pjk198axu/milieubeleid (geraadpleegd 6 juni 2011) - http://www.europa-nu.nl/id/vhk1gx1m8jst/duurzaam_gebruik_van_natuurlijke (geraadpleegd 6 juni 2011) Website Geschiedenis 24 http://www.geschiedenis24.nl/andere-tijden/afleveringen/2009-2010/Een-vergeten-probleemZure-regen.html http://www.geschiedenis24.nl/nieuws/2008/februari/Stier-Herman-begint-aan-een-tweedeleven.html 17 juni 2011 Website Golfclub de Vlagheide http://www.vlagheidegolf.nl/ (geraadpleegd 30 juni 2011) Website Groene Ruimte http://www.groeneruimte.nl/dossiers/agrarisch_natuurbeheer/home.html (geraadpleegd 24 juni 2011) Website Innovatienetwerk http://www.innovatienetwerk.org/nl/themas/toon/25/Degroenewereldbegintbijdevoordeur.html (geraadpleegd 18 juni 2011) Website Instituut voor Natuureducatie en duurzaamheid http://www.ivn.nl/detail_page.phtml?&[email protected]&password=9999&groups=IVN&b anner=13&province=GR&region=GR&relevance=all&page=IVN_historie (geraadpleegd 18 juni 2011) Website International Institute of Social History http://www.iisg.nl/archives/en/files/s/ARCH02490.php Archief Stichting Natuur en Milieu Website kernenergie in Nederland http://www.kernenergieinnederland.nl/ (Geraadpleegd op 2 juni 2011) Website KNMI, http://www.knmi.nl/cms/content/21306/zeespiegelstijging (geraadpleegd op 1 juni 2011); http://www.knmi.nl/klimatologie/achtergrondinformatie/pnv_droogte_250309.pdf (geraadpleegd op 9 juni) Website Milieudefensie https://www.milieudefensie.nl/overons/geschiedenis geraadpleegd 11-3-2014 www.milieudefensie.nl, dossier Megastallen. Geraadpleegd 19 september 2014 Website Milieuloket http://www.milieuloket.nl/9353000/1/j9vvhurbs7rzkq9/vhurdyxqxfmi#p3 (geraadpleegd 6 maart 2014) 124 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - Brochure kernpunten NMP, http://www.milieuloket.nl/9353000/1/j9vvhurbs7rzkq9/vhurdyxpz56w Website Monitor Duurzaam Voedsel.nl, http://www.monitorduurzaamvoedsel.nl/ Website Natuurbeheer Nu http://www.natuurbeheer.nu/Wet-_en_regelgeving/Nederland/Wet_Inrichting_Landelijk_Gebied/ (geraadpleegd op 17 juni 2011) http://www.natuurbeheer.nu/Beleid/Nederland/De_Ecologische_Hoofdstructuur_(EHS)/ (geraadpleegd 23 juni 2011) Website NRC, Dossier energie & klimaat http://vorige.nrc.nl/dossiers/energie_en_milieu/ http://retro.nrc.nl/W2/Lab/Shell/000209a.html (geraadpleegd 8 juni 2011) Dossier ‘Rekeningrijden’, NRC http://retro.nrc.nl/W2/Lab/Rekeningrijden/ geraadpleegd 27-032014 http://vorige.nrc.nl/wetenschap/article1684528.ece/Chromosoom_1_als_laatste_op_orde Geraadpleegd 20 juni 2011 Website Overheid.nl http://almanak.zboregister.overheid.nl/sites/min_bzk2/zbo.php?id=2404 Website Parlement en Politiek http://www.parlement.com/id/vg09llf0tjxq/r_j_h_roelof_kruisinga http://www.parlement.com/id/vg09lle6vsx0/h_m_rie_de_boois Biografie dr. H.R. de Boois Website Planbureau voor de leefomgeving. http://themasites.pbl.nl/natuurverkenning/kijkrichtingen-beelden-visies/natuurbeelden (geraadpleegd 18 juni 2011) http://themasites.pbl.nl/natuurverkenning/ (geraadpleegd op 21 juni 2011) Website Platform Lichthinder, http://www.platformlichthinder.nl/thema/glastuinbouw/ http://www.platformlichthinder.nl/overeenkomst-tussen-milieubeweging-en-glastuinbouw/ geraadpleegd 11 september 2014 Website Rijkswaterstaat. Ministerie van infrastructuur en milieu. Kenniscentrum InfoMil http://www.infomil.nl/onderwerpen/ruimte/mer/archief/herzienehandleiding/hoofdstuk_7/7_5_werking_van_het/7_5_1_werking_van_de/ (geraadpleegd 10 juni 2011) Website provincie Gelderland http://www.gelderland.nl/smartsite.dws?id=3696 (geraadpleegd op 8 juni 2001) Website Rijksoverheid, http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/natuur/ecologische-hoofdstructuur/beheer-van-deecologische-hoofdstructuur; http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/natuur/natura-2000 (geraadpleegd op respectievelijk 17 juni en 9 juni) http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/milieubeleid/wet-milieubeheer-wm (geraadpleegd 6 juni 2011) http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/milieubeleid/europese-aanpak-milieuproblemen (geraadpleegd 6 juni 2011) http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/wateroverlast/advies-commissie-waterbeheer (geraadpleegd op 8 juni 2011) http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/ruimtelijke-ordening/toetsen-ruimtelijkeplannen/ecologische-hoofdstructuur (geraadpleegd 23 juni 2011) Website RTV Utrecht, http://www.rtvutrecht.nl/nieuws/307704; http://www.rtvutrecht.nl/nieuws/365742 (geraadpleegd op 9 juni 2011) Website ‘Ruimte voor de rivier’, http://www.ruimtevoorderivier.nl/hoe-lossen-we-dit-op/hoe-lossen-we-dit-op (geraadpleegd op 8 juni 2011) Website Staatsbosbeheer http://www.staatsbosbeheer.nl/over%20staatsbosbeheer/historie.aspx (geraadpleegd 18 juni 2011) Website Streekarchief Bommelerwaard, 125 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 - http://www.streekarchiefbommelerwaard.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=146 &Itemid=114 (geraadpleegd op 10 juni 2001) Website Troonredes.nl http://www.troonredes.nl/2010/troonrede-20-september-1988/ geraadpleegd 13-3-2014 Website University of California, Berkeley http://evolution.berkeley.edu/evosite/siteindex.shtml Website Varkens in Nood, http://www.varkensinnood.nl/ambassadeurs/jj-voskuil/ Website Volkskrant http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/594438/2001/01/13/Terlouwleidt-publiek-debat-biotech.dhtml Geraadpleegd 27 juni 2011 http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/380741/1994/06/18/Zegenvoor-de-mensheid-waarmee-we-nuttige-dingen-kunnen-doen.dhtml Geraadpleegd 20 juni 2011 Volkskrant, 14 januari 1999, Netelenbos roept alle bezitters Bulderbos op boom af te staan. [http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2672/Gezondheidwetenschap/archief/article/detail/528807/1999/12/14/Netelenbos-roept-alle-bezitters-Bulderbosop-boom-af-te-staan.dhtml]. 6 juni 2011. Website Volgermeer http://www.volgermeer.nl/ Website VPRO Tegenlicht http://tegenlicht.vpro.nl/nieuws/2002/november/no-milk-today.html Geraadpleegd 20 juni 2011 Website Vrienden van GroenFront! https://ssl.direkte-aktie.net/cms/groenfront.php?itemid=664 (geraadpleegd 30 juni 2011) Website Wakker Dier, www.wakkerdier.nl Geraadpleegd 18 september 2014 Website water.nl, http://www.water.nl/waterschappen.htm (geraadpleegd op 1 juni 2011) Website waterschappen, http://www.waterschappen.nl/geschiedenis-van-de-waterschappen.html (geraadpleegd op 8 juni 2011) Website Watersnoodmuseum, http://www.watersnoodmuseum.nl/de-ramp/geschiedenis.html (geraadpleegd op 8 juni 2011) Website Wageningen University & Research (WUR) http://resource.wur.nl/wetenschap/detail/de-les-van-herman-openheid-voor-alles/ Geraadpleegd 20 juni 2011 http://www.wotnatuurenmilieu.wur.nl/NL/onderzoek/Informatievoorziening_Natuur/ (geraadpleegd op 22 juni 2011) http://library.wur.nl/dps/diensten/dossiers/zorglandbouw.html (geraadpleegd 30 juni 2011) Website Wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Natuur_%26_Milieu (geraadpleegd 28 februari 2014) http://nl.wikipedia.org/wiki/Kabinet-Lubbers_II geraadpleegd 13-3-2014 Waals, J.F.M. van der Waals, De milieu-effecten van verstedelijking. Literatuurstudie en synthese (Bilthoven 1997) Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu Bilthoven, Rapport nr. 715651 002 Werkgroep Amelisweerd, Amelisweerd gered? (Utrecht 1976). Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Bezeten van genen. Een essay over de innovatieoorlog rondom genetische gemodificeerd voedsel. (Den Haag 2003) Wetenschappelijk Raad voor het Regergingsbeleid, Naar nieuwe wegen in het milieubeleid, (Den Haag, 2003) Wert, G. de en Geraedts, J. ‘Kloneren: toepassingen bij de mens. II: Ethische verkenning’ Nederlands Tijdschrift voor de Geneeskunde 144 (2000); 926-931 Wijffels et al. (2001), Toekomst voor de veehouderij. Agenda voor een herontwerp van de sector. Geraadpleegd: www.novatv.nl/data/media/db_download/132_13a808.pdf d.d. 19 september 2014 Wouden, R. van, Bruijne, E. de, Wittebrood, K., De stad in de omtrek. Problemen en perspectieven van de vier grootstedelijke gebieden in de Randstad (Den Haag 2001) WRR, Vertrouwen in de buurt (Den Haag, 2005) Zanden, J.L. van, S. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht, 1993). 126 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Zeijts H. van, M. van Eerdt, J.M.J. Farjon Milieukundige en landschappelijke aspecten van megabedrijven in de intensieve veehouderij. Milieu- en Natuurplanbureau (MNP) (Bilthoven 2008) Zeijts, H. van, M.M. van Eerdt, W.J. Willems, G.A. Rood, A.C. den Boer, D.S. Nijdam, Op weg naar een duurzame veehouderij. Ontwikkelingen tussen 2000 en 2010. Planbureau voor de leefomgeving (Den Haag/Bilthoven 2010). Website Planbureau voor de leefomgeving, geraadpleegd 19 september 2014. Zeilmaker, R. , ‘Volgermeerpolder peperduur gifmonument’, in: Parool, 19-07-2001 Zon, H. van, ‘Milieugeschiedenis, begripsbepaling en tussenstand’, in: Leidschrift 21 (2006 127 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Bijlage B Geraadpleegde experts en validatoren Geraadpleegde experts en validatoren Dr. H. (Henk) van Zon (Nederlands Agronomisch Historisch Instituut, Rijksuniversiteit Groningen) Dr. E.H.K. (Erwin) Karel (Nederlands Agronomisch Historisch Instituut, Rijksuniversiteit Groningen) Ir. J. (Jaap)Smit (Dienst Landelijk Gebied) Ir. J.H.M. (Anja) Steenbekkers (Sociaal Cultureel Planbureau) Dr. S.W. (Wybren) Verstegen (Vrije Universiteit Amsterdam) Dr. D.M. (Dick) Pegtel (Rijksuniversiteit Groningen) Prof. dr. ir. G.J.P. (Geert) Verbong (Technische Universiteit Eindhoven) Prof. dr. P. (Pim) Kooij (emeritus hoogleraar WUR en Rijksuniversiteit Groningen) Prof. dr. E. (Egbert) Tellegen (emeritus hoogleraar Universiteit van Amsterdam) 128 Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014 Bijlage C Colofon Manolito Buth Dirk Koppenol Han Korting Margaret Leidelmeijer Mark Loderichs Maarten Peters Wouter Pegtel Rachel Saleh 129