Conceptrapport domein Natuur en milieu

advertisement
Conceptrapport domein Natuur en milieu
Onderzoeksteam Trendanalyse 1976-2005
Nationaal Archief
November 2014
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Inhoudsopgave
Inleiding ________________________________________________________________ 4
Trend 1 - Veranderingen in het denken over natuur en milieu: verruiming van de
begrippen ‘natuur’ en ‘milieu’ en de institutionalisering van de natuur- en
milieubescherming ________________________________________________________ 6
Trend-2 Het toegenomen belang van de natuur en het milieu in het ruimtelijke
ordeningsbeleid: De verandering van het landelijk gebied van een monofunctioneel
agrarisch platteland in een multifunctionele groene ruimte ________________________ 11
Trend 3 - Het overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding. Van economische
naar ecologische prioriteiten. _______________________________________________ 18
Trend 4 - Europeanisering van het Nederlands natuur- en milieubeleid. Van sectoraal
nationaal naar integraal Europees natuur- en milieubeschermingbeleid. ______________ 25
Trend 5- Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek. Veranderingen in het
denken over en het beleid met betrekking tot de lucht-, water- en bodemverontreiniging
en geluidhinder. _________________________________________________________ 31
Trend 6 - Veranderde visies op water en waterbeheer: verschuiving naar ruimte voor de
rivier, schaalvergroting en integraal waterbeheer _______________________________ 38
Trend 7- De verstedelijking van het platteland _________________________________ 44
Trend 8 - De toegenomen recreatieve functie van natuurgebieden __________________ 49
Trend 9 - Duurzame energie in het bedrijfsleven: met krachtige sturing naar meer
autonome initiatieven. ____________________________________________________ 55
Trend 10 – Toenemende druk op het milieu en leefomgeving door schaalvergroting en
industrialisatie in de intensieve veehouderij en de glastuinbouw. ___________________ 62
Trend 11– De opkomst van biotechnologie. Genetische modificatie als doos van Pandora en
techniek van de toekomst. _________________________________________________ 68
Trend 12 - De opkomst en de ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging _______ 75
Trend 13 - Kernenergie in Nederland. Van belofte, via afkeer tot wapen tegen
klimaatverandering. ______________________________________________________ 80
Trend 14 - De emancipatie van de biologische landbouw en voeding in de ontwikkeling
naar een duurzame landbouw (1990-2005) ____________________________________ 86
Trend 15 – De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid ____ 92
2
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Hotspot – Amelisweerd ___________________________________________________ 98
Hotspot - Zure Regen ___________________________________________________ 101
Hotspot - Transgene en gekloonde dieren. Het kalf Adriana, stier Herman en schaap Dolly.
____________________________________________________________________ 104
Hotspot – Bulderbos ____________________________________________________ 107
Hotspot - Volgermeerpolder, een ecologische oplossing voor bodemverontreiniging___ 111
Hotspot – Rapport ‘Zorgen voor morgen. Nationale Milieuverkenning, 1985-2010’ ____ 114
Bijlage A Bronnen en Literatuur ___________________________________________ 118
Bijlage B Geraadpleegde experts en validatoren ______________________________ 128
Bijlage C Colofon _______________________________________________________ 129
3
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Inleiding
In dit rapport komen de belangrijkste trends aan bod op het gebied van Natuur en Milieu
over de periode 1976 tot 2005.
Het onderzoeksbureau Research voor Beleid heeft in 2010 in opdracht van het Nationaal
Archief het rapport Trendanalyse Milieu 1976 -2005 afgerond. [Boer, e.a., 2010] Omdat de
toegepaste onderzoeksmethodiek in belangrijke mate verschilde van de, in deze
projectgroep gebruikte onderzoeksmethodiek, heeft de projectleiding ervoor gekozen om
dit domein opnieuw te onderzoeken en dit samen te voegen met de trends op het gebied
van natuur in het domein Natuur en Milieu. De beschrijving van het domein is gestart in
april 2011 en in juni 2011 is gestopt, omdat het project Trendanalyse 1976-2005 toen
werd beëindigd. Het tussenrapport van juni 2011 omvatte vijf trends en twee hotspots.
Deze waren gevalideerd en goed bevonden door de klankbordgroep. Een groot aantal
trends en hotspots waren gedeeltelijk en een aantal nog niet geschreven. In 2014 is het
project opnieuw opgestart en is het rapport afgerond.
De structuur van de behandelde onderwerpen binnen dit domein is tot stand gekomen in
overleg met de vakdeskundigen Anja Steenbekkers (SCP), Wybren Verstegen (VU), Henk
van Zon, Erwin Karel (beiden werkzaam bij het Nederlands Agronomisch Historisch
Instituut), Pim Kooij (WUR en RUG), Marijke Brunt (oud redacteur bij Natuur en Milieu),
Dick Pegtel (RUG) en Jaap Smit (Dienst Landelijk Gebied). Daarnaast hebben Dick van
Lente (EUR) en Martin Bossenbroek (UU) vanuit de klankbord hun commentaar op de
opzet gegeven.
Deze aanwijzingen hebben ertoe geleid dat er eerst een breder kader geschetst wordt in
drie trends. De drie trends zijn:
1. Aard en herkomst van het milieuprobleem en ontwikkelingen in de periode 1976-2005.
(Explosieve groei van energiegebruik na WOII, de grote chemische sector, opkomst van
agribusiness, intensivering van verkeer en de bevolkingsgroei en ruimtebeslag per
persoon)
2. De veranderende opvattingen over natuur en milieu.
3. Het toenemend belang van natuur en milieu in de ruimtelijke ordening.
In 2014 is door de projectleiding besloten dat de eerst genoemde trend niet geschreven
zou worden, omdat deze niet van direct belang was voor de archiefselectie.
Vanuit dit kader zijn de trends beschreven waarbij verschillende actoren centraal staan: de
overheid, het bedrijfsleven, de milieubeweging en de burger (consument).
Bij de hotspots worden twee hotspots, die gezien werden als belangrijke gebeurtenissen,
niet apart behandeld. Dit zijn:
1. De Club van Rome (1972), omdat deze gebeurtenis voor 1976 valt. Dit onderwerp wordt
nu uitgebreider behandeld in trend 1.
2. Hoog water in het rivierenland en de evacuatie van de bewoners (1995). Dit onderwerp
wordt uitgebreid behandeld in trend 6.
Twee hotspots zijn naar aanleiding van de gesprekken aan het domein toegevoegd:
1. Volgermeerpolder: van chemisch vuilstortplaats naar natuurgebied (1980-2011)
2. Het rapport ‘Zorgen voor morgen: nationale milieuverkenning, 1985 – 2010’.
4
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Vijf relevante hotspots worden in andere domeinen behandeld:
- BSE in Nederland (Domein Veiligheid)
- Kernramp in Tsjernobyl (Domein Veiligheid)
- Mond- en Klauwzeer (Domein Economie)
- Gif in Lekkerkerk (Domein Wonen)
- HSL-tunnel onder het Groene Hart(Domein Verkeer en Vervoer)
Aan de validatie van de trends en hotspots hebben de volgende personen meegewerkt:
Geert Verbong, hoogleraar System Innovations & Sustainability Transitions, TUE: trend 3,
trend 9 en trend 13
Egbert Tellegen, emeritus hoogleraar Milieukunde (UvA) en oud docent sociologie en milieu
bij de studierichting milieuwetenschappen (UU): trend 12
Jaap Smit, Dienst Landelijk Gebied, Utrecht: trend 2 en trend 8
Pim Kooij, emeritus hoogleraar Wageningen University & Research en Rijksuniversiteit
Groningen: de overige trends en de hotspots.
5
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 1 - Veranderingen in het denken over natuur en milieu: verruiming van de
begrippen ‘natuur’ en ‘milieu’ en de institutionalisering van de natuur- en
milieubescherming
Verkorte titel:
Veranderingen in het denken over natuur en milieu.
Relatie met:
Domein
- Economie
- Wonen
- Politiek en Openbaar Bestuur
- Verkeer en Vervoer
- Recht
- Veiligheid
Trend:
- R&D in de landbouw: de ontvlechting van de samenwerking tussen de overheid en
de agrarische sector (domein Economie)
- Het Europese landbouwbeleid: naar liberalisering van de markt voor
landbouwproducten en een breder plattelandsbeleid (domein Economie)
- Inhoudelijke en bestuurlijke veranderingen van de ruimtelijke ordening m.b.t.
woningbouw (domein Wonen)
- Ontvlechting van staat en civil society: pogingen tot herstel van de autonomie van
het maatschappelijk middenveld (domein Politiek en openbaar bestuur)
- Europeanisering van het Nederlands natuur- en milieubeleid
Hotspot:
- Amelisweerd
- Bulderbos
- Aanleg Betuweroute (domein Verkeer en vervoer)
- HSL-tunnel onder het Groene Hart (domein Verkeer en Vervoer)
- Nieuwe Meer-arrest (domein Recht)
- Gif in Lekkerkerk (domein Wonen)
- Kernramp in Tsjernobyl (domein Veiligheid)
- Verbod op asbest (domein Veiligheid)
- BSE in Nederland (domein Veiligheid)
- Legionella-uitbraak Bovenkarspel (domein Veiligheid)
Datering
Jaren zestig – na 2005
Beschrijving
Het begrip ‘natuur’ is sinds de jaren zestig gestaag verruimd. Aanvankelijk beperkte de
inhoud daarvan zich tot ofwel echte wildernis, ofwel gecultiveerde natuur in parken. Na
1945, maar vooral vanaf de jaren zeventig, werd ook landelijk gebied tot de groene ruimte
gerekend, waarmee menselijk ingrijpen in en ten bate van de natuurlijke omgeving
geaccepteerd werd. In de jaren tachtig en negentig werd natuurontwikkeling steeds meer
gangbaar: het geschikt maken van terreinen voor de vestiging van flora en fauna. Na de
eeuwwisseling werden ook parken en tuinen gerekend tot de groene ruimte. De zorg voor
6
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
de groene ruimte is in de beschreven periode steeds meer een overheidstaak geworden.
Tot de jaren zestig trokken particulieren zich het lot van de natuur aan. Toen economie,
industrie en bevolkingsdruk schadelijke gevolgen bleken te hebben voor de
volksgezondheid, nam de overheid maatregelen om deze effecten te bestrijden. Dit groeide
langzaam uit tot overheidsbeleid dat naast herstel en indamming van de effecten ook
preventief gericht was. Daarnaast werd ook compensatie voor verlies van natuurwaarden
gangbaarder. Inmiddels is de overheid, daarin in belangrijke mate gestuurd door de
Europese Unie, een belangrijke speler op het terrein van natuur, milieu en ruimtegebruik.
De doorbraak van de brede milieubeweging kwam in 1973, toen de oliecrisis de
bevindingen van de Club van Rome zichtbaar maakte. De Club van Rome had in haar
rapport ‘Grenzen aan de groei’ betoogd dat bij een ongewijzigd voortgaande exploitatie
van de natuur en zonder afremmen van de bevolkingsgroei, de wereld afstevende op een
bevolkingscrisis: er zouden meer mensen zijn dan de planeet zou kunnen onderhouden. De
oliecrisis demonstreerde de afhankelijkheid van aardolie, een delfstof die eens op zou
raken. De snel groeiende aandacht voor het milieu vertaalde zich in een explosieve
toename van het aantal en de omvang van milieu-actiegroepen, zoals de
Waddenvereniging (1965), Greenpeace (1971), Lekker Dier (1972, sinds 1989: Wakker
Dier), Proefdiervrij en Bont voor Dieren (1982). Deze waren militant, democratisch,
actiegericht en onderhielden vaak contacten met politieke partijen: de strijd voor de
natuur werd beschouwd als een strijd tegen het politieke systeem dat de economische
exploitatie van de natuur sanctioneerde. De acties waren gericht op de politiek: daarvan
verwachtte men natuur- en milieubeschermingsmaatregelen. De Stichting Natuur en Milieu
werd in 1972 opgericht door vier natuur- en milieuorganisaties: de Contact-Commissie
voor Natuur- en Landschapsbescherming (CC, de belangrijkste voorganger), de
Nederlandse Vereniging tegen Water-, Bodem-, en Luchtverontreiniging (VVWBL), de
Stichting Centrum Milieuzorg (SCM) en de Vereniging Natuurmonumenten. (VN). VN ging
ook onafhankelijk verder. [Wikepedia, Natuur & Milieu]. Deze organisatie verbond oude en
nieuwe actiegroepen en groeide uit tot de gesprekspartner voor de overheid en tot
internationale lobbyorganisatie. De milieugroepen vormden een aanvulling op de
gematigde, keurige en gevestigde natuurbeschermingsorganisaties als de
Vogelbescherming, Natuurmonumenten of Staatsbosbeheer. Het bewustzijn over
milieuproblemen werd aangewakkerd door incidenten als de bodemvervuiling in Lekkerkerk
(1980), de zure regen in West-Europa (sinds 1982 bekend bij het grote publiek), de
chemieramp in Bhopal (1984), de kernramp in Tsjernobyl (1986) en de giflozing in de Rijn
door BASF (1989). De steun voor milieu- en natuurbescherming was in Nederland,
vergeleken met het buitenland, opvallend groot: van alle wereldwijde leden van
Greenpeace bijvoorbeeld woonde een kwart in Nederland. [website themasites.pbl.nl;
Luijten van Zanden, Verstegen, 1993: 75, 169; Karel, 2008: 16-17, 23; interview E.
Tellegen]
De ideeën over natuur en milieu verbreedden zich in de jaren zeventig en tachtig. Naast
een kern van zuivere natuur (wildernis, haast ongerepte natuurgebieden) werd een schil
van door mensenhand gevormde of onderhouden natuur acceptabel. Menselijk ingrijpen
werd steeds meer noodzakelijk geacht, aangezien de natuur niet op eigen kracht het
tempo van de veranderingen bij kon houden. Onder het begrip ‘groene ruimte’ werden
voortaan ook natuurvriendelijke landbouwgebieden geschaard. De boeren ontzagen hier
broedende vogels, lieten heggen, bermen, poelen en bomen ongemoeid en beperkten het
gebruik van mest en bestrijdingsmiddelen. Sommige milieu- en natuurbeschermers wilden
zelfs een stap verder gaan. Vanuit de ervaring met de ruilverkavelingen, waarbij de mens
het landschap opnieuw had ingericht ten behoeve van effectievere landbouw, werd
geopperd om het landschap geschikt te maken als natuurgebied. Menselijk ingrijpen, de
7
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
zogenaamde natuurbouw of natuurontwikkeling, zou de voorwaarden scheppen voor de
vestiging van een gevarieerde flora en fauna op terreinen die daarvoor op dat moment niet
geschikt waren. Zo kon een netwerk aan grotere en flexibele natuurgebieden worden
geschapen. Gekanaliseerde beken zouden weer hun eigen loop mogen bepalen en de
bosopschoningen zouden gestaakt worden. Eén van de eerste toepassingen van deze
zogenaamde reconstructiegedachte vond plaats bij de Oostvaardersplassen. Sinds de jaren
negentig is natuurontwikkeling, vaak ter compensatie van nieuwe infrastructurele werken,
woonwijken of industrieterreinen elders, steeds gangbaarder geworden. [Kooij, 1999: 1011, 21; Reijnders, 2003: 130; Luijten van Zanden, Verstegen: 176-177, 200; Broersma,
2010: 77; Karel, 2008: 18, 29, 100-101; Van Zon, 2006: 127]
De verbreding van het begrip ‘groene ruimte’ werd door de agrarische sector toegejuicht.
Steeds meer werd zij beschouwd als schadelijk voor natuur en milieu, maar vanaf het
midden van de jaren zeventig konden zij zich profileren als beheerders van de in cultuur
gebrachte delen van de groene ruimte. Desondanks bleef er frictie bestaan met de natuuren milieuorganisaties over bijvoorbeeld (kunst)bemesting, bestrijdingsmiddelen,
legbatterijen en kistkalveren. In de jaren negentig kwam er een einde aan de strijd tussen
de landbouw en de milieubeweging. De teruglopende nationale en Europese politieke steun
voor de landbouw, de afwezigheid van het landbouwgetrouwe CDA in de kabinetten-Kok
(1993-2001) en de invoering van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS, 1990) noopten tot
een herbezinning bij de Nederlandse landbouworganisaties. Zij fuseerden tot Land- en
Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) en schoven samen met natuur- en
milieuorganisaties aan bij overleg over inrichting en gebruik van de ruimte in Nederland.
De landbouw en de milieubeweging ontdekten gemeenschappelijke doelstellingen, zoals
het open en groen houden van het Groene Hart in de Randstad. Het Groene Hart, een
typisch agrarisch gebied, werd door de meeste Nederlanders inmiddels ervaren als echte
natuur, een bewijs voor de ingeburgerde brede definitie van het begrip ‘natuur’. De
gerichtheid van natuur- en milieuorganisaties op de politiek maakte plaats voor
samenwerking met bedrijfsleven en landbouw om tot een consensus te komen over
bescherming van natuur en milieu, waarbij ook de belangen van bedrijfsleven en landbouw
waren gewaarborgd. [Broersma, 2010: 77, 254, 26083; Reijnders, 2003: 130; Karel,
2008: 29, 64; interview E. Tellegen]
In 1999 werd de Belvedèrenota richtinggevend voor de omgang met natuur, milieu en
landschap. Voor de inrichting van het landschap werden niet alleen flora, fauna en
economisch en recreatief gebruik maatgevend, maar ook de cultuurhistorie van een
bepaald gebied. Landschapsarchitecten moesten voortaan ook cultuur-historische
elementen als uitgangspunt meenemen in hun ontwerp en historisch erfgoed zoveel
mogelijk sparen en integreren in het landschap. Landschappen zouden voortaan de
streekeigen identiteit moeten tonen, met behoud van landschappelijke waarden,
biodiversiteit en cultuurhistorische elementen. Het publiek zou de gelegenheid moeten
krijgen van deze landschappen te genieten en economisch gebruik was in principe
mogelijk. De landschappen zouden onderdeel gaan uitmaken van een groeiende
Ecologische Hoofdstructuur, waardoor de flora en fauna levensvatbaarder en gevarieerder
kon worden gemaakt. Bovendien zou ‘het groen’ steeds dichter bij de stedeling kunnen
komen. Het begrip ‘groene ruimte’ werd opnieuw verruimd: ook de stedelijke natuur werd
hieronder begrepen. De stedelijke parken, groenstroken en singels, maar ook voor-,
achter- en volkstuinen werden tot de groene ruimte gerekend. Deze kleinschalige natuur
werd steeds meer beschouwd als schakel tussen de grote groene gebieden
(natuurgebieden en landbouwgebieden). [website innovatienetwerk.org; website
staatsbosbeheer.nl; Karel, 2008: 68]
8
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Actoren:
- Boeren
- Bont voor dieren
- Christen Democratisch Àppel (CDA)
- Contact Commissie voor Natuur en Landschapbescherming (CCNL)
- Club van Rome
- Greenpeace
- Europese Unie
- Kabinetten-Kok (1993-2001)
- Land- en Tuinbouw Organisatie (LTO) Nederland
- Lekker Dier
- Milieu-actiegroepen
- Nederlandse overheid
- Nederlandse Vereniging tegen Water-, Bodem-, en Luchtverontreiniging (VVWBL)
- Proefdiervrij
- Staatsbosbeheer (SBB)
- Stichting Centrum Milieuzorg (SCM)
- Stichting Natuur en Milieu
- Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (NM)
- Vogelbescherming
- Waddenvereniging
- Wakker Dier
Bronnen en literatuur:
-
-
Interview prof. dr. E. Tellegen, 23 juni 2011.
Broersma, D. ‘Groene idealen in een paars landschap. Overeenstemming en
meningsverschil tussen landbouw en milieubeweging over de ruimtelijke inrichting
van Nederland 1994-2002’, in: G. Collenteur e.a., Stad en regio. Opstellen
aangeboden aan prof. dr. Pim Kooij bij zijn afscheid als hoogleraar economische en
sociale geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen (Assen, 2010).
Broersma, D. Het groene front voorbij. De agrarische belangenbehartiging door LTO
Nederland 1995-2005 (Groningen, 2010).
Karel, E., De natuur is ook maar een mens. Het natuurcentrum voor Bos, Natuur en
Landschap Kasteel Groeneveld 1982-2007 (Baarn, 2008).
Kooij, P., Mythen van de groene ruimte (Wageningen, 1999).
Reijnders, L., De natuur (Amsterdam, 2003).
Zanden, J.L. van, S. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht,
1993).
Zon, H. van, ‘Milieugeschiedenis, begripsbepaling en tussenstand’, in: Leidschrift 21
(2006)
Website Planbureau voor de leefomgeving
http://themasites.pbl.nl/natuurverkenning/kijkrichtingen-beeldenvisies/natuurbeelden (geraadpleegd 18 juni 2011)
Website Innovatienetwerk
http://www.innovatienetwerk.org/nl/themas/toon/25/Degroenewereldbegintbijdevo
ordeur.html (geraadpleegd 18 juni 2011)
Website Staatsbosbeheer
http://www.staatsbosbeheer.nl/over%20staatsbosbeheer/historie.aspx
(geraadpleegd 18 juni 2011)
9
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
-
Website Instituut voor natuureducatie en duurzaamheid
http://www.ivn.nl/detail_page.phtml?&[email protected]&password=9999&g
roups=IVN&banner=13&province=GR&region=GR&relevance=all&page=IVN_histori
e (geraadpleegd 18 juni 2011)
http://nl.wikipedia.org/wiki/Natuur_%26_Milieu (geraadpleegd 28 februari 2014)
10
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend-2 Het toegenomen belang van de natuur en het milieu in het ruimtelijke
ordeningsbeleid: De verandering van het landelijk gebied van een
monofunctioneel agrarisch platteland in een multifunctionele groene ruimte
Verkorte titel
Het toegenomen belang van natuur en milieu in het ruimtelijke ordeningsbeleid
Metatrends
- Verduurzaming
- Europeanisering
- Verzakelijking
Relatie met
Domeinen:
- Politiek en bestuur
- Wonen
- Verkeer en vervoer
Trends:
- Veranderingen in kwaliteit van woningbouw en woningen (Domein Wonen)
- Inhoudelijke en bestuurlijke veranderingen van de ruimtelijke ordening m.b.t.
woningbouw (Domein Wonen)
- Toenemende woondifferentiatie (Domein Wonen)
- Veranderingen in woonlocatiekeuze (Domein Wonen)
Hotspot:
- Mond- en klauwzeer (2001)(Domein Economie)
Datering
1976-2011
Beschrijving
Nederland kent een lange geschiedenis van ordening van het landschap. Met veel
ingepolderd gebied bestaat Nederland sinds eeuwen voor een substantieel deel uit
cultuurgrond. Natuurlijke eigenschappen hebben de indeling van het landschap bepaald.
Zo liggen veel steden aan of in de buurt van rivieren. Natuurgebieden kunnen worden
bedreigd door maatschappelijke activiteit zoals bedrijvigheid, bebouwing of recreatie. Die
activiteiten hebben invloed op de milieukwaliteit, niet zelden in de vorm van
verontreiniging. Vanuit de overtuiging dat daar bij de ordening van het land rekening mee
moet worden gehouden, werd vanaf de jaren zestig en zeventig het ruimtelijke
ordeningsbeleid voor een belangrijk deel afgestemd op de natuur en het milieu. Aandacht
voor het landelijk gebied was er in een vijftal Nota’s Ruimtelijke Ordening (1960, 1966,
1976, 1988, en 2001. De Vierde Nota Extra dateert uit 1992). Huisvesting, verstedelijking
en suburbanisatie waren in de nota’s de uitgangspunten maar de natuur speelde een
belangrijke rol bij de vorming van het beleid. Het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit
was vanaf de jaren zeventig een belangrijke doelstelling van het ruimtelijke
ordeningsbeleid. Dat beleid is gaandeweg meer integraal geworden en werd lokaler en
gebiedsgerichter. Vanaf de jaren zestig werd het concept ‘groene ruimte’ gebruikt als
containerbegrip waarin agrarisch cultuurlandschap, natuur en recreatiegebied
samenkomen. Deze drie functies van het landelijk gebied komen eveneens terug in het
beleid met betrekking tot de Ecologische Hoofdstructuur (EHS): het ontwikkelen van een
11
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
aaneengesloten ecologisch netwerk om de diversiteit van flora en fauna te bevorderen. Het
landelijk gebied veranderde in de tweede helft van de twintigste eeuw van een
monofunctioneel agrarisch platteland in een multifunctionele ‘groene ruimte’. [Driessen en
Leroy, 2007: 367, 377; interview Pim Kooij]
Vanaf het einde van de negentiende eeuw vond in Nederland ruilverkaveling plaats. Het
aanvankelijke doel van de herverkaveling was het tegengaan van gefragmenteerd
grondeigendom. Boeren konden efficiënter werken wanneer hun land aaneengesloten was.
De eerste Ruilverkavelingswet stamt uit 1924. De wet werd halverwege de jaren tachtig
vervangen door de Landinrichtingswet. Circa zeventig procent van het landelijk gebied in
Nederland is in de loop der tijd eens of meerdere keren inzet van ruilverkaveling geweest.
De meeste kavelruil vond plaats in de periode tussen 1954 en 1985. Verantwoordelijk voor
de uitvoering was de Cultuurtechnische Dienst, die in 1978 werd omgedoopt tot
Landinrichtingsdienst en sinds 1997 Dienst Landelijk Gebied (DLG) heet. De ruilverkaveling
is op den duur veranderd van een instrument voor en door boeren, in een
planningsinstrument voor de overheid om de ontwikkeling van landbouw en de natuur te
sturen en om landinrichting vorm te geven. Het landelijk gebied kwam in de tweede helft
van de twintigste eeuw onder druk te staan door demografische en sociaaleconomische
ontwikkelingen. De bevolking nam toe en daarmee ook de behoefte aan ruimte voor
industrie, woningbouw en recreatie. Vanaf de jaren vijftig werd de ruilverkaveling één van
de belangrijkste instrumenten voor de inrichting van het platteland. Ruimtelijke plannen
werden aan ruilverkavelingprojecten gekoppeld. De kritiek op de Ruilverkavelingswet en de
Cultuurtechnische Dienst nam om die reden toe. De steeds invloedrijkere natuur- en
milieubeweging bekritiseerde de wet en de dienst omdat ze te weinig rekening zouden
houden met belangen van de natuur. De agrarische sector was daarentegen van mening
dat er te weinig rekening gehouden werd met de belangen van de eigen sector en teveel
met andere functies van het landelijk gebied. De Ruilverkavelingswet, voor het laatst
aangepast in 1954, werd in 1985 vervangen door de Landinrichtingswet. Met de
Landinrichtingswet werd de inrichting van het landelijk gebied nadrukkelijk onderdeel van
het ruimtelijke ordeningsbeleid en kwam er een meer integrale aanpak met meer aandacht
voor natuur en recreatie.[Kooij, 2006: 127; interview Karel en Zon] Agrarische belangen
waren, anders dan in de Ruilverkavelingswet, niet langer het enige uitgangspunt. Met de
nieuwe wet werd geprobeerd een beter evenwicht te scheppen tussen de verschillende
belangen. [Van den Berg, 2004: 1, 2, 14, 187, 189, 190; Buiter en Korsten, 2006: 84, 85;
website Dienst Landelijk Gebied 75 jaar; website Natuurbeheer.nu]
De belangen van de boeren enerzijds en de natuur anderzijds kwamen ook samen in de
Relatienota uit 1975. Hierin lag de nadruk op de relatie tussen landbouw, natuur- en
landschapsbehoud en multifunctioneel gebruik van de groene ruimte. Om de verarming
van de boeren en de achteruitgang van het landschap tegen te gaan werden in de nota
mogelijkheden gecreëerd om boeren aan te stellen als landschapbeheerders en hen
daarvoor te belonen. Hiermee probeerde de overheid om natuur en recreatie een plaats te
geven in het agrarisch cultuurlandschap. In de nota stonden ook plannen voor de aankoop
van land door de natuurbescherming. Die gebieden werden aangewezen als reservaten
waar geen agrarische activiteiten of andere vormen van bedrijvigheid plaats mogen
vinden. Het in de nota samenbrengen van de kwetsbaarheid van het landschap en de in
sommige gevallen economische onderontwikkeling van de agrarische bevolking, zorgde
voor een breed draagvlak voor het beleid. [Website Dienst Landelijk Gebied 75 jaar]
Niet alleen de landbouwsector vormde een potentiële bedreiging voor het landschap, ook
verstedelijking en industrie kunnen een belasting voor natuur en milieu vormen. Het
ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) heeft vijf Nota’s
12
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Ruimtelijke Ordening uitgebracht en een gedetailleerde invulling van de Vierde Nota: de
Vierde Nota Extra, ook bekend als de Vinex. De eerste nota’s dateren uit 1960 en 1966 en
waren bedoeld om de overheid meer grip te laten krijgen op de snelle verstedelijking. Een
aantal middelgrote steden werd als ‘groeikernen’ aangewezen terwijl plattelandskernen,
om het landelijk gebied tegen de verstedelijking te beschermen, met niet meer dan een
procent per jaar mochten groeien. In 1976 kwam de Derde Nota uit en ook hierin lag de
nadruk voornamelijk op de ontwikkeling van groeikernen. Een nadelig effect van het
groeikernen beleid was dat huishoudens met hogere inkomens uit de grote steden
vertrokken. Deze huishoudens konden zich ruimere woningen veroorloven en hadden
bovendien behoefte aan ‘groene’ woonmilieus. De Vierde Nota uit 1988 kende om die
reden een nadruk op de economische herontwikkeling van de steden en was bovendien
sterk gericht op de functie van Nederland als distributieland. In de Vierde Nota was een
grote rol weggelegd voor Schiphol en de Rotterdamse haven. De in de nota van 1988
gepresenteerde visie met betrekking tot de inrichting van het landelijk gebied, werd een
jaar later in het Natuurbeleidsplan verder ontwikkeld. De realisatie van de Ecologische
Hoofdstructuur was het kernpunt van het beleidsplan. [Planbureau voor de Leefomgeving,
2009: 14; Website Dienst Landelijk Gebied 75 jaar; De Volkskrant, 14 mei 2011]
Het ministerie van VROM en ruimtelijke ordening in het algemeen hadden, voornamelijk in
rechts-liberale kringen, een slechte reputatie. De beeldvorming van het departement was
dat het een politiek links georiënteerd en drammerig ministerie was, dat werd gekenmerkt
door regeldrift en vertraging van grote projecten.[De Volkskrant, 14 mei 2011]
Wethouders van grote steden hadden veel invloed op de uitvoering van het ruimtelijke
ordeningsbeleid en die wethouders waren vaak PvdA’ers. Met name de Vierde Nota Extra
werd gezien als een exponent van de regelzucht van de overheid. De Vinex wees gebieden
aan de randen van steden aan als locaties voor nieuwbouw. Verdedigers van het beleid
stellen dat het ordenen van de ruimte nodig is om de belasting van natuur en milieu te
spreiden en beperken. Hans Alders, oud-minister van VROM, verdedigde het beleid door te
stellen dat de overgang destijds van een door de overheid gestuurd systeem naar
marktwerking, de bouw van woningen deed vastlopen. Er was een enorme vraag naar
woningen en daarom waren plannen en afspraken nodig. Zijn voorganger Ed Nijpels stelde
dat bijvoorbeeld de Kop van Zuid in Rotterdam en de vernieuwing van de Haagse
binnenstad er zonder de Vierde Nota en de Vinex niet waren geweest. In een dichtbevolkt
land als Nederland is ordening volgens verdedigers van het ruimtelijke ordeningsbeleid
noodzakelijk. In 2001 werd in de laatste van de vijf nota’s onder meer geprobeerd iets te
doen aan de ‘verrommeling’ van het landschap door bedrijventerreinen die in groten getale
werden aangelegd. De Vijfde Nota werd echter nooit ingevoerd al werden delen van de
nota geïntegreerd in de vervangende Nota Ruimte in 2004. [Driessen en Leroy, 2007:
368-9; De Volkskrant, 14 mei 2011]
Het natuur- en landschapsbeleid van het ministerie van VROM kende aanvankelijk geen
formeel planstelsel. In feite werd het natuurbeleid grotendeels via de ruimtelijke ordening,
het waterbeleid en het milieubeleid, verspreid over verschillende bestuurslagen.
Aanvankelijk was er een veelvoud aan kwaliteitsnotities voor de leefomgeving. Er werd
gesproken van ‘milieukwaliteit’ maar ook van kwaliteitsconcepten met een meer ruimtelijke
inslag: natuurkwaliteit, waterkwaliteit, landschappelijke kwaliteit en ruimtelijke kwaliteit.
De verscheidenheid aan kwaliteitsconcepten verraadt de wijze waarop het Nederlandse
beleid ten aanzien van de leefomgeving gefragmenteerd was. Milieubeleid, waterbeleid,
ruimtelijkeordeningsbeleid en natuur- en landschapsbeleid waren vier apart
georganiseerde beleidsterreinen met eigen kwaliteitsconcepten. Dit resulteerde in een
situatie waarin de zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving vanuit verschillende
beleidsterreinen werd aangestuurd. In de praktijk bleek dit problematisch omdat
13
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
verschillende plannen elk vanuit een eigen perspectief werden gevormd en niet op elkaar
werden afgestemd. In de jaren negentig werd daarom het begrip ‘omgevingskwaliteit’
geformuleerd. Beleidsmakers van het departement VROM brachten de verschillende
kwaliteitsnotities samen in één term en gaven zo een aanzet tot integratie van de
beleidsvoering op de verschillende terreinen.[Driessen en Leroy, 2007: 247-8, 375-6, 379]
Omgevingskwaliteit omvat onder meer het beperken van geluids- en stankoverlast en
bodem- en luchtverontreiniging. In essentie komen de problematiek in het landelijk gebied
en de problematiek in het stedelijk gebied met elkaar overeen: ruimtelijke
ontwikkelingsmogelijkheden en omgevingskwaliteiten moeten op elkaar worden
afgestemd. In de stad moeten ontwikkelingen op het gebied van wonen, bedrijvigheid,
industrie en infrastructuur en de stedelijke omgevingskwaliteiten zoveel mogelijk in balans
worden gebracht; in het landelijk gebied gaat het om het afstemmen van de
omgevingskwaliteit met ontwikkelingen op het gebied van landbouw, wonen, recreatie en
de natuur. Een van de grootste operaties in dit kader was reconstructie van de intensieve
veehouderij in de jaren nul. Intensieve veehouderij kan veel overlast veroorzaken, vooral
door de enorme hoeveelheden mest die dit produceert. Bovendien brengt een grote
concentratie vee het risico van dierziektes met zich mee. Voorbeelden hiervan zijn de
uitbraak van de varkenspest in 1997 en de uitbraak van mond- en klauwzeer in 2001. De
reconstructie vond gebiedsgericht plaats, was interactief omdat er meerdere overheden en
private partijen bij betrokken waren en was integraal omdat het meerdere doelen
probeerde te realiseren en meerdere belangen probeerde te behartigen. Het streven dat
aan de reconstructie ten grondslag lag, was het vinden van een evenwicht tussen de
verschillende functies van het landelijk gebied.[Driessen en Leroy, 2007: 386-9; hotspot
economie: Mond- en klauwzeer (2001)]
Het idee van omgevingskwaliteit werd toegepast in omgevingsplannen en
gebiedsspecifieke eigenschappen werden daarmee belangrijker. Het ministerie van VROM
ontwierp in de jaren negentig en nul methoden vanuit die integrale gedachten, waarmee
op lokaal niveau de omgevingskwaliteit kon worden vastgesteld. Gaandeweg kwam men
tot het inzicht dat alleen generieke maatregelen niet effectief zijn. In het milieu- en
ruimtelijke ordeningsbeleid zijn overheden daarom meer gebruik gaan maken van
gebiedsgericht maatwerk door middel van omgevingsplannen en regionale projecten. De
rijksoverheid wilde zich meer bezighouden met beleidsvorming, en bleef daarmee een
sturende invloed houden, en minder met beleidsuitvoering. De uitvoering werd in
toenemende mate gedelegeerd aan zelfstandige bestuursorganen en agentschappen, met
een grote rol voor de provincies als belangrijkste actoren in het bepalen van ruimtelijke
doelstellingen. Sterke sturing door de rijksoverheid bleef maar het milieu-, natuur- en
ruimtelijke ordeningsbeleid werd enigszins geïntegreerd in kleinschaligere, gebiedsgerichte
projecten.[ Driessen en Leroy, 2007: 375-9,389; Buiter en Korsten, 2006: 122-124]
De centrale sturing was er ook in het beleid met betrekking tot de Ecologische
Hoofdstructuur. De EHS werd ontwikkeld omdat het Nederlandse natuurlandschap door de
eeuwen heen versnipperd was geraakt. Dit had een nadelig gevolgen voor de Nederlandse
flora en fauna. Daarom werd beleid ontwikkeld om agrarische gebieden, nieuw te creëren
en bestaande natuurgebieden met elkaar in verbinding te brengen en zo in te richten dat
zij een groot robuust natuurgebied vormen. Hiervoor moest ook landbouwgrond ‘terug’
worden gegeven aan de natuur. Als gevolg van de verbindingen ontstaat een ecologische
hoofdstructuur: een aaneengeschakeld ecosysteem waarin planten maar vooral dieren zich
kunnen verspreiden en voortplanten. Een groot ecosysteem moet de biodiversiteit
bevorderen en als ruggengraat van de Nederlandse natuur fungeren. De EHS werd in 1989
geïntroduceerd. In het Natuurbeleidsplan uit dat jaar werden de plannen voor de EHS
ontwikkeld. In de plannen werd nadrukkelijk gekozen voor natuurbehoud en -ontwikkeling
14
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
en dus voor actief ingrijpen in het landschap. De Dienst Landelijk Gebied is
verantwoordelijk voor de realisatie van de EHS. Er zijn verschillende beheerders van de
gebieden die tot de EHS behoren: particuliere beheerders die een vergoeding ontvangen
omdat zij hun grond opgeven ten behoeve van de natuur; particuliere
natuurbeschermingsorganisaties zoals Natuurmonumenten; agrariërs en Staatsbosbeheer.
Veel vrijwillige onteigening vond plaats door middel van ruil. Ook hierbij speelde de Dienst
Landelijk Gebied een belangrijke rol. [Buiter en Korsten, 2006: 122; website Dienst
Landelijk Gebied 75 jaar; website Rijksoverheid, dossier Ecologische Hoofdstructuur] Een
van de doelstellingen van de overheid was dat in 2018 de EHS 730.000 hectare, circa 17,5
procent van Nederland, zou bedragen. Ten opzichte van de planning is de uitvoering van
de EHS erg vertraagd, mede door gestegen grondprijzen in de jaren negentig. Het in 2010
aangetreden kabinet Rutte heeft aangegeven zich wegens bezuinigingen niet meer te
richten op de aankoop van nieuwe gebieden maar op het beheer van de bestaande
gebieden. In 2011 was driekwart van de EHS gerealiseerd maar door de bezuinigingen is
de kans dat de EHS zal worden voltooid, klein geworden. Er moet echter wel rekening
worden gehouden met EU bepalingen want de Nederlandse EHS maakt deel uit van een
groter, Europees ecologisch netwerk: Natura 2000. De EU verplicht zijn lidstaten om de
nationale wet- en regelgeving aan de Natura 2000 richtlijnen aan te passen. Het
regeerakkoord is besloten maatregelen terug te draaien wanneer er sprake van is dat
Nederlandse regelgeving verder gaat dan Europese. [Driessen en Leroy, 2007: 378-9;
website: WOT natuur en milieu, Wageningen University & Research centre; website
Planbureau voor de leefomgeving: dossier Natuurverkenning 2011; Bosch, Van der Ham en
Berkers, 1998: 297; Buiter en Korsten, 2006: 118; interview Jaap Smit; website:
Rijksoverheid, dossier Ecologische Hoofdstructuur; website: Rijksoverheid, dossier Natura
2000]
De toegenomen rol van de natuur en het milieu in het beleid van de EU kwam niet alleen
terug in de plannen rond Natura 2000 maar ook in het landbouwbeleid van de EU. Het
landbouwbeleid werd zodanig verruimd dat de ontwikkeling van rurale gebieden meer
omvatte dan alleen de verbetering van de landbouwstructuur. Hierdoor maakte niet alleen
de agrarische sector aanspraak op Europees geld; ook partijen die zich met het beheer en
behoud van de natuur bezighielden konden eventueel gebruik maken van het beschikbare
geld. De terechte vrees voor het mislopen van een deel van Europese plattelandsubsidies
leidde tot confrontaties tussen de landbouwsector en de overheid. In 2001 botste de
ondernemers- en werkgeversorganisatie voor de agrarische sector Land- en Tuinbouw
Organisatie Nederland (LTO Nederland) met toenmalig landbouwminister Brinkhorst. De
Nederlandse overheid gebruikte in 2000 en 2001 een groot deel van het geld van de EU
voor de aankoop van grond voor de Ecologische Hoofdstructuur. Boeren mochten een deel
van de gebieden die tot de EHS behoorden beheren maar voor een groot aantal gebieden
die door de overheid werden aangekocht werden Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer en
de Provinciale Landschappen verantwoordelijk gesteld voor het beheer. Deze gebieden
gingen zodoende verloren voor de landbouw sector, net als een deel van het Europese geld
voor plattelandsontwikkeling.[Broersma, 2010: 77-79]
In 2002 trad het Kabinet Balkenende I aan; een coalitie waar de Lijst Pim Fortuyn (LPF)
aan deelnam. Milieu viel in dit kabinet niet onder de minister maar onder een
staatssecretaris. In de LPF had een aantal mensen uit de vastgoedsector veel invloed en zij
hadden het voornemen om de macht van het departement VROM, de regelgeving en
bureaucratie rond ruimtelijke ordening te beperken. In de regeringsverklaring werd
gesproken van “een notacultuur en (…) complexe regelgeving, waarbij lokale overheden
letterlijk geen kant opkunnen.” De tijd van integrale blauwdrukken was volgens het
kabinet voorbij. [Regeringsverklaring kabinet Balkenende I] Balkenende I viel na 86 dagen
15
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
en de LPF keerde niet meer terug in de regering. De afkeer van het planningsdenken bleef
niettemin bestaan. De ministerspost van VROM werd tussen 2002 en 2007 bezet door VVD
ministers en in 2004 werd de Nota Ruimte gepresenteerd. Er kwam meer nadruk te liggen
op de economie en op decentralisatie maar fundamentele veranderingen bleven vooralsnog
uit. De Nota Ruimte verving de Vijfde Nota en ging in 2006 van kracht. Een aantal
verantwoordelijkheden met betrekking tot de ruimtelijke ordening werd hierin
overgedragen aan lagere overheden. [De Volkskrant, 14 mei 2011] Met minder regels en
meer vrijheden voor lokale overheden betekende de Nota een verschuiving naar een
liberaler ruimtelijk ordeningsbeleid.
De ontwikkelingen bleken een voorbode voor het verdwijnen van het ministerie van VROM
onder het centrumrechtse kabinet van de VVD en het CDA, met de PVV als gedoogpartner.
Onder het kabinet Rutte zijn de taken van het voormalige departement ondergebracht bij
het ministerie van Infrastructuur en Milieu en het ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties. In plaats van ruimtelijk ordeningsbeleid werd door het kabinet Rutte
gesproken van ‘Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte’. [De Volkskrant, 14 mei 2011;
interview Pim Kooij; website: Rijksoverheid, dossier Ruimtelijke ordening; website:
Compendium voor de leefomgeving, dossier Ruimtegebruik]
De veranderingen ten aanzien van ruimtelijke ordening en het belang van natuur en milieu
zijn ook te zien in de beleidsvoering omtrent het Groene Hart. Het Groene Hart maakt
onderdeel uit van de Ecologische Hoofdstructuur en bevindt zich binnen de ring van steden
die de Randstad vormen. Het is een open, grotendeels ontgonnen landschap dat bestaat
uit veenweidegebieden, droogmakerijen, plassen en rivieren. Opgaande begroeiing is er
nauwelijks. In het gebied ligt een aantal historische stadjes en landgoederen maar
bebouwing komt er relatief weinig voor. Aanvankelijk nam ook in de plannen voor het
Groene Hart het belang van de natuur en het milieu toe maar in de jaren nul vond een
tegengestelde ontwikkeling plaats. Rond 1960 ontstond bij planologen en politici het idee
van het Groene Hart als symbool voor de schoonheid van de Nederlandse polder. Dit leidde
ertoe dat rond 1990 de uitbereiding van steden en dorpen in het Groene Hart werd
stopgezet en duidelijke grenzen werden aangegeven tussen stad en landelijk gebied. In
1999 werd het gebied uitgeroepen tot een van de twintig nationale landschappen, vanwege
de unieke cultuurhistorische en natuurlijke eigenschappen. De rijksoverheid had een
sturende en controlerende functie. De provincies waren grotendeels verantwoordelijk voor
de vorming van het beleid. Ook hier hadden de beleidsmakers de ambitie om landbouw,
natuur en recreatie met elkaar te integreren. In de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening kwam
deze ambitie nogmaals terug. De Vijfde Nota werd echter nooit effectief en de plannen
pasten niet in de liberale inslag van de Nota Ruimte. De zeggenschap van lagere
overheden nam door de Nota Ruimte toe en zowel de eerdere strikte grenzen tussen stad
en platteland als het verbod op uitbreiding van de dorpen en steden, verdwenen. Het
belang van de economie en de economische functie van het gebied werden in de nota van
2004 benadrukt. De jaren nul vormden daarmee met betrekking tot het Groene Hart een
trendbreuk ten opzichte van de jaren negentig en zijn tekenend voor de ommekeer die
plaats heeft gevonden ten opzichte van de ontwikkelingen in het ruimtelijke
ordeningsbeleid sinds de jaren zestig en zeventig. [Nota Ruimte: Ruimte voor
ontwikkeling, 2004; website: Compendium voor de leefomgeving, dossier Het Groene
Hart; Kooij, 2006: 195-209]
Actoren
-
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu
Gemeenten en provincies
16
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
Rijksoverheid
Europese Unie
Dienst Landelijk Gebied
Land- en tuinbouworganisatie Nederland (LTO Nederland)
Landbouwsector
Milieuorganisaties
Stichting Natuurmonumenten
Staatsbosbeheer sdfbsd
Provinciale Landschappen
Bronnen en literatuur
-
-
-
-
Bergh, S. van den, Verdeeld land. De geschiedenis van de ruilverkaveling in
Nederland vanuit een lokaal perspectief, 1890-1985,
Bosch, A. et al., Twee eeuwen Rijkswaterstaat 1798-1998 (Zaltbommel 1998)
Broersma, D., Het groene front voorbij: de agrariche belangenbehartiging door
Buiter, H., Korsten, J., Land in aanleg, de Dienst Landelijk Gebied en de inrichting
van het platteland (Zutphen 2006)
LTO Nederland 1995-2005 (Groningen 2010)
‘Ineens verdween een heel ministerie’, De Volkskrant, 14 mei 2011
Kooij, P., ‘Op zoek naar levende natuur’ , Leidschrift, jaargang 21 nr 1, april 2006
Ministeries van VROM, LNV, VenW en EZ, Nota Ruimte: Ruimte voor ontwikkeling
(2004)
Planbureau voor de Leefomgeving, Ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk
gebied: dynamiek stedelijke milieus 2000-2006 (Den Haag /Bilthoven 2009)
Website Compendium voor de leefomgeving,
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1489-GroeneHart.html?i=12-148;
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0059-Ruimte%3Agebruik,-ruimtelijk-beleid-en-de-gevolgen-voor-natuur-en-landschap.html?i=12-18
(geraadpleegd op 20 juni 2011)
Website Dienst Landelijk Gebied 75 jaar,
http://www.dlg75jaar.nl/pages/tijdvakken.aspx (geraadpleegd op 7 juni 2011)
Website Natuurbeheer,
http://www.natuurbeheer.nu/Wet_en_regelgeving/Nederland/Wet_Inrichting_Landelijk_Gebied/ (geraadpleegd op 17
juni 2011)
Website Planbureau voor de leefomgeving,
http://themasites.pbl.nl/natuurverkenning/ (geraadpleegd op 21 juni 2011)
Website Rijksoverheid,
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/natuur/ecologischehoofdstructuur/beheer-van-de-ecologische-hoofdstructuur;
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/natuur/natura-2000 (geraadpleegd op
respectievelijk 17 juni en 9 juni)
Website University & Research centre,
http://www.wotnatuurenmilieu.wur.nl/NL/onderzoek/Informatievoorziening_Natuur/
(geraadpleegd op 22 juni 2011)
17
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 3 - Het overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding. Van
economische naar ecologische prioriteiten.
Verkorte titel: Het overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding.
Metatrend:
- Streven naar een duurzame ontwikkeling
- Welvaartsgroei
- Mondialisering
- Medialisering
- Technologisering en informatisering
Relatie met:
Domein:
- Veiligheid
- Economie
Trend:
- Kernenergie in Nederland.
- Europeanisering van het Nederlandse natuur- en milieubeleid.
Hotspot:
- Kernramp van Tsjernobyl
- Zure regen
Datering:
Jaren vijftig tot midden jaren nul
Beschrijving
Sinds de vondst van de aardgasbel bij het Groningse Slochteren in 1959 raakte de
Nederlandse energievoorziening voor een steeds groter deel afhankelijk van aardgas.
Daarnaast ging aardolie een belangrijke rol spelen ten gevolge van de introductie van
mammoettankers en het opkomende autobezit gedurende de jaren zestig. In alle
economische sectoren nam het energieverbruik sterk toe. De ongekende en ongebreidelde
welvaartsgroei gedurende de jaren zestig gaf aanleiding tot een heroverweging van de
relatie tussen mens en milieu. De publicatie van het alarmerende rapport Grenzen aan de
groei van de Club van Rome in 1972 droeg hier sterk aan bij. Het toenemende
milieubewustzijn en het uitbreken van een oliecrisis in 1973, veranderde het beleid ten
aanzien van de energievoorziening ingrijpend. Onder Nederlandse politici en bewindslieden
rees het besef dat een goedkope energievoorziening geen vanzelfsprekendheid was. Men
werd zich ervan bewust dat de voorraden fossiele brandstoffen eindig waren en dat de
moderne industriële samenleving het milieu op onverantwoorde wijze belastte. De uitstoot
van schadelijke stoffen zoals zwaveldioxide en stikstofoxiden en de thermische
verontreiniging van oppervlaktewater door in omvang toenemende elektriciteitscentrales,
werd steeds meer als problematisch ervaren. Ook kon de groei van het energieverbruik,
welke vanaf de jaren vijftig exponentieel was geweest, niet doorgaan zonder in de
toekomst met ernstige economische en ecologische problemen geconfronteerd te worden.
[Eerste energiebeleidsnota, 1974: 24,25, 169; Verbong , 2001: 372]
18
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
In de in 1974 gepubliceerde (Eerste) Energienota wees Ruud Lubbers, minister van
Economische Zaken in het Kabinet-Den Uyl, op de noodzaak om een ander energiebeleid te
voeren. De energievoorziening was door de aanleg van een landelijk gasleidingnet al
aanzienlijk schoner geworden dan voorheen omdat het gebruik van kolen en stookolie
teruggebracht werd. Het opkomende autobezit deed deze ontwikkeling echter teniet.
Daarnaast had de overheid energie-intensieve industrieën, zoals de aluminiumindustrie
aangemoedigd zich in Nederland te vestigen: de aanwezigheid van grote hoeveelheden
aardgas maakte Nederland een aantrekkelijke vestigingsplaats. Dit was in lijn met het
uitgangspunt van het energiebeleid in de jaren zestig: een ruim aanbod van goedkope
energie. De groei van het energieverbruik in Nederland was dientengevolge begin jaren
zeventig een van de hoogste ter wereld en kon niet lang voortgezet worden. Een
goedkope energievoorziening zou in het gedrang komen, temeer omdat de verwachting
was dat de gasproductie in Slochteren in 1978 haar piek zou bereiken daarna zou
afnemen.[Eerste Energiebeleidsnota, 1974: 83, 88]
De discussie over duurzame energie, in deze periode nog als alternatieve energie
aangemerkt, was vooral een van theoretische aard. Deze discussie had een aftastend en
verkennend karakter en vond vooral plaats tussen wetenschappers, particuliere
initiatiefnemers en beleidsmakers. De energievoorziening werd in deze periode
hoofdzakelijk opgevat als een nationaal probleem, waardoor er van Europese
samenwerking op het gebied van duurzame energie nauwelijks sprake was. Dit veranderde
door het opkomende belang van het klimaat eind jaren tachtig. Wel werd met interesse de
ontwikkelingen in het buitenland gevolgd, zoals bijvoorbeeld in het geval van de Deense
experimenten met en de aanpak van de exploitatie van windmolens. Windenergie, zonneenergie, energie uit biomassa, geothermische energie, waterstof en kernfusie werden als
beschikbare opties aangedragen. Op korte termijn leken deze energiebronnen echter geen
reëel alternatief voor de groeiende energiebehoefte van Nederland, niet in de laatste plaats
omdat deze alternatieven voor een groot deel slechts bestonden op de tekentafel.
[Verbong, 2001: 75-76, 372] Daardoor bleef de noodzaak om vervuilende of vanuit
maatschappelijk oogpunt onwenselijke energiebronnen zoals kernenergie te gebruiken. In
het kader van de diversificatie van energiedragers werd in de Eerste Energienota daarom
vooral gewezen op de enorme wereldwijde steenkoolvoorraden en de potentie die
kernenergie bezat. De energieproblematiek werd voor het eerst op een integrale manier
benaderd, waarbij er niet alleen aandacht was voor betaalbare energie, maar ook voor de
belasting van het milieu. [Eerste Energiebeleidsnota, 1974: 155-164; Verbong, 2001: 63]
Om de ontwikkeling van het energiebeleid en de in de Eerste Energienota geformuleerde
doelstellingen in goede banen te leiden, werd een strakkere institutionele benadering van
energievraagstukken gerealiseerd. Als direct uitvloeisel van de Eerste Energienota werden
verschillende adviesraden, stuurgroepen en onderzoeksorganen ingesteld, waarvan de
Landelijke Stuurgroep Energie Onderzoek (LSEO), de Algemene Energieraad (AER) en de
Nederlandse Energie Ontwikkelings Maatschappij (NEOM) enkele van de belangrijkste
waren. In deze organen namen hoofdzakelijk wetenschappers en onderzoekers plaats,
waarbij vaak op aanvraag van de (Rijks)overheid of het bedrijfsleven adviezen werden
uitgebracht. Wegens een gebrek aan kennis en onderzoek werd er geen verwachting
uitgesproken over de mogelijkheden die alternatieve energiebronnen zoals thermische- of
foto-voltaïsche zonne-energie (zonne-pv) of windenergie op de korte termijn konden
bieden. Nader onderzoek werd noodzakelijk geacht: deels keek men hiervoor naar het
buitenland zoals bijvoorbeeld Denemarken voor windenergie, maar omdat de ambitie
leefde om zelfstandige industrieën op dit gebied van de grond te krijgen, werden ook
Nationale Onderzoeksprogramma’s opgezet. Het bedrijfsleven participeerde ook in
19
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
dergelijke projecten, maar was in het algemeen afwachtend. Het in 1955 opgerichte
Reactor Centrum Nederland werd omgedoopt tot Energieonderzoek Centrum Nederland
(ECN). Het ECN ging zich nadrukkelijker toeleggen op de ontwikkeling van alternatieve
energiebronnen en minder op onderzoek naar kernenergie.[Verbong, 2001: 59, 60, 68]
Op advies van de LSEO werd in 1976 gestart met het Nationaal Onderzoeksprogramma
Windenergie (NOW) om de technologie te ontwikkelen die benodigd was om renderende
windmolens voor energieopwekking te kunnen produceren. Kort voor de publicatie van de
Tweede Energienota, in december 1978, werd gestart met het eerste Nationaal
Onderzoeksprogramma Zonne-energie (NOZ). Deze Nationale Onderzoeksprogramma’s
vormden de aanzet tot serieus onderzoek naar alternatieve energiebronnen waarbij de
overheid een leidende rol zou spelen.[Verbong, 2001: 141-142, 184, 213] De
grootschalige toepassing van deze energievormen was echter nog lang niet in zicht.
Aardgas, aardolie en daarvan afgeleide producten, steenkolen en kernenergie bleven
daarom de belangrijkste energiebronnen. Ook in internationaal verband werd de
energieproblematiek het hoofd geboden, waartoe bijvoorbeeld in 1974 het Internationaal
Energie Agentschap (IEA) werd opgericht en waarvan Nederland een van de
initiatiefnemers was. Dit agentschap was ingebed in de Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en had oorspronkelijk de taak om een
coördinerende rol te vervullen tussen aangesloten landen in het geval van een oliecrisis. In
de loop der jaren veranderde deze rol en ging het agentschap zich ook bezig houden met
klimaatverandering en andere energiebronnen dan aardolie.[Website IEA]
De Tweede Energienota werd in drie delen gepubliceerd in 1979 en 1980 onder auspiciën
van minister van Economische Zaken Gijs van Aardenne. De nota bestond, naast een
algemeen deel, uit twee afzonderlijke delen waarin respectievelijk kolen en kernenergie als
energiebronnen behandeld werden. Deze keuze werd mede ingegeven door een nieuwe
oliecrisis die in 1979 was ontstaan na een revolutie in Iran, een belangrijk olie-exporterend
land. De verwachte afname van de productie van het Slochterenveld en de onzekere
situatie rond de olieleveranties uit het buitenland dwongen het kabinet van Agt-I ertoe om
alternatieven te overwegen. De Tweede Energienota steunde daarom op drie peilers:
energiebesparing, steenkolen en kernenergie. Met name van energiebesparing werd veel
verwacht en men startte een omvangrijk door de overheid gedirigeerd
energiebesparingprogramma. Het energieverbruik diende in 2000 met veertig procent ten
opzichtte van 1973 gereduceerd te zijn. Deze doelstelling werd niet gehaald: tussen 1973
en 1985 had men een besparing van twee procent weten te realiseren, maar daarna nam
dit tempo af. Door de lage olieprijzen in de jaren tachtig en negentig was de economische
prikkel om zuiniger om te gaan met energie in mindere mate aanwezig was dan in de jaren
zeventig.[Verbong, 2001: 116]
De ontwikkeling van alternatieve energiebronnen stond bij de publicatie van de Tweede
Energienota nog in de kinderschoenen: de Nationale Onderzoeksprogramma’s waren nog
niet afgerond (en in het geval van de NOZ net gestart). De vooruitzichten voor de
toepassing van alternatieve energie bleven onzeker. Enkele pioniers waren op eigen
initiatief projecten gestart, met name op het gebied van windenergie, maar deze
ontwikkelingen waren te pril en te kleinschalig om mee te nemen in de Tweede
Energienota. Wel werd het voornemen uitgesproken om initiatieven voor de ontwikkeling
van alternatieve energiebronnen actiever te steunen en de geïnitieerde projecten voort te
zetten en waar mogelijk te verdiepen. Ondanks het feit dat alternatieve energiebronnen
nog niet inzetbaar waren, werd het vanuit milieuoogpunt wenselijk geacht om de
energievoorziening duurzamer te maken. Vooralsnog was de inzet op energiebesparing een
logische keuze omdat hier op korte termijn de meeste winst te behalen viel. Met relatief
20
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
simpele aanpassingen en technieken die al grotendeels waren ontwikkeld, kon zo het
verbruik van fossiele brandstoffen veel gemakkelijker terug gedrongen worden dan door de
inzet van alternatieve energie.[Verbong, 2001: 85] Het energiebewustzijn kwam in
toenemende mate in de belangstelling te staan.
In 1978 was gestart met het Nationaal Isolatie Programma met als doel om in 12,5 jaar
2,5 miljoen woningen te isoleren. In 1980 werd de Raad voor Energieonderzoek opgericht
als opvolger van de LSEO. De Raad bracht 1981 op verzoek van het kabinet een
meerjarenplan uit, waarin gepleit werd voor een verhoging van de uitgaven aan
energieonderzoek, ontwikkeling en demonstratie tot 1,5 miljard gulden, op te brengen
door de overheid en het bedrijfsleven. Dit geld moest vooral geïnvesteerd worden in de
ontwikkeling van zonne-energie, windenergie, biomassa en aardwarmte. [Verbong, 2001:
92-93] Door de slechte economische vooruitzichten in de jaren tachtig werden dergelijke
investeringsniveaus echter nooit gehaald. Het zwaartepunt lag voorlopig bij de
ontwikkeling van windenergie. Omdat de bewezen voorraden steenkolen in 1979 groter
waren dan in 1974, ging het ECN onderzoek doen naar kolenvergassing. De urgentie die in
de jaren zeventig gevoeld werd, zwakte in de jaren tachtig sterk af door dalende
energieprijzen ten gevolge van de langdurige recessie waar veel Westerse economieën in
terecht waren gekomen eind jaren zeventig. De kabinetten Lubbers investeerden daarom
niet beduidend meer in alternatieve energievormen dan voorgaande kabinetten.
Gedurende de jaren tachtig werd duidelijker welke gevolgen de menselijke belasting van
het milieu konden hebben. De beruchte zure regen zorgde in de jaren tachtig voor
opschudding omdat de massale sterfte van bomen een zeer tastbaar bewijs vormde van de
schade die de mens toebracht aan het milieu. In 1987 werd het zogenaamde Brundtlandrapport van de V.N. gepubliceerd, waarin voor het eerst gesproken werd over duurzame
ontwikkeling en duurzame energie. Deze laatste term was door de Algemene Energieraad
in 1982 al geïntroduceerd in een baanbrekend rapport waarin een lans gebroken werd voor
de ontwikkeling van duurzame energievormen. De inzet van alternatieve energiebronnen
moest duurzaam zijn: zij mochten het milieu niet belasten en moesten hernieuwbaar zijn
zodat delfstoffen niet ontgonnen hoefden te worden.
Het Brundtland-rapport had een soortgelijke insteek als Grenzen aan de groei, maar was
veel optimistischer. De mensheid stond voor een grote opgave, maar als er per direct actie
zou worden ondernomen kon men het tij nog keren en een harmonieuze verhouding met
de leefomgeving creëren. Een van de voornaamste gevaren en grootste uitdagingen
vormde de opwarming van de aarde door het broeikaseffect dat veroorzaakt werd door de
uitstoot van koolstofdioxide door onder andere industrieën en auto’s. Vanwege het globale
karakter van dit probleem was internationale coördinatie een minimumvereiste voor een
effectieve aanpak.[Brundtlandrapport, 1987: 18] In 1990 verscheen daarom in Nederland
de Nota Klimaatverandering. Hierin werd ingegaan op het klimaatprobleem en werden
maatregelen aangekondigd om de uitstoot van koolstofdioxide tegen te gaan. De nadruk
lag in deze nota op het internationale karakter van dit probleem en de bijdrage die
Nederland kon leveren om het probleem tegen te gaan. Het beleid dat in voorgaande jaren
was ingezet werd nader bekeken in de Nota Energiebesparing, welke eveneens in 1990
gepubliceerd werd. Het beleid was redelijk succesvol geweest: jaarlijks was een reductie
van het energiegebruik van twee procent gerealiseerd, gemeten vanaf 1979. [Nota
Energiebesparing, 1990: 4]
Langzaam verschoof het zwaartepunt van het energiebeleid van voorzieningszekerheid
naar een verantwoorde omgang met het milieu. De publicatie van een nota die specifiek
inging op de klimaatsverandering gaf aan dat dit probleem een steeds grotere prioriteit
21
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
kreeg in de beleidsvorming. Gedurende de jaren zeventig en tachtig was het terugdringen
van het energieverbruik vooral ingegeven door economische overwegingen, waarbij het
milieuaspect een belangrijke maar secundaire rol was toebedeeld. Vanaf de jaren negentig
veranderde dit. Het natuurlijke broeikaseffect, waaraan de aarde haar over het algemeen
gematigde klimaat te danken had, werd versterkt door de uitstoot van broeikasgassen
door de mens. Het grootste deel van deze gassen werd uitgestoten ten gevolge van de
productie van energie, waarbij door de verbranding van fossiele brandstoffen onder andere
koolstofdioxide (CO2) vrijkwam. De aarde werd hierdoor warmer, wat belangrijke gevolgen
zou kunnen hebben voor het klimaat. Zeespiegelstijgingen en meer extreem weer (droogte
en wateroverlast) zouden de grootste bedreigingen vormen. Het belang van de
verduurzaming van de energiehuishouding kreeg daarmee een grotere ecologische prikkel
dan voorheen het geval was.
Vanwege de gevoelde urgentie rondom de klimaatverandering werd vanaf 1990 in
Europees en internationaal verband werk gemaakt van CO2 reductie. In 1992 werd daartoe
het Klimaatverdrag van de Verenigde Naties overeengekomen, waarbij de internationale
gemeenschap erkende dat er sprake was van een opwarming van de aarde door
broeikasgasemissies en de deelnemende landen zich committeerden aan de afspraak om
klimaatwetgeving op te stellen. [United Nations Framework Convention on climate change,
1992] Deze afspraak vormde de opmaat tot het Kyoto-protocol van 1997, waarin de
deelnemende landen concrete afspraken voor de reductie broeikasgasemissies maakten.
Hoewel een internationale aanpak geboden was, bleek in de praktijk dat het moeilijk was
om een eensgezinde visie te formuleren en doelen te stellen waar ieder land zich aan wilde
binden. De Europese landen die het verdrag tekenden, waaronder Nederland, hebben hun
doelstellingen gehaald.[Website Compendium voor de leefomgeving; Advies VROM-raad en
Energieraad, 2004: 117]
Door de grotere aandacht voor natuur en milieu werd het energiebeleid in Nederland begin
jaren negentig meer toegespitst op de inzet van duurzame energie, mede doordat de
ontwikkeling van windturbines een hoge vlucht had genomen. Hoewel de twee NOW
programma’s geen Nederlandse windturbine hadden opgeleverd die op de internationale
markt kon concurreren, was de algemene consensus dat windenergie op termijn het
meeste potentieel bezat. Tussen 1990 en 2005 steeg het opgestelde vermogen aan
windenergie explosief. Groot struikelblok bleef de weerstand tegen windmolens in het
Nederlandse landschap, waardoor de realisatie van projecten vaak vertraging op liep of
afgeblazen werd. Zeker in vergelijking met bijvoorbeeld Duitsland verliep de plaatsing van
windmolens minder snel door deze problematiek.[CBS, 2009: 33; Verbong, 2001: 387]
Ondanks de besparingen die gerealiseerd waren, was tussen 1975 en 1990 het
energieverbruik gestegen en deze trend zette zich in de jaren daarna voort. De stijging
was echter niet zo sterk meer als in de jaren zestig en begin jaren zeventig: het
energiebeleid was in dit opzicht redelijk effectief.[Website CBS Statline]
In 1992 werden de meerjarenafspraken (MJA’s) in het leven geroepen als instrument om
energiebesparing en een groter gebruik van duurzame energie te verwezenlijken. De MJA’s
waren overeenkomsten tussen bedrijven, instellingen en gemeenten om tot
energiebesparing en duurzaam energiegebruik te komen. In 1995 werd de Derde
Energienota gepubliceerd welke in grote lijnen een voortzetting was van de tweede nota,
zij het dat kernenergie geen rol van belang meer speelde. De inzet van duurzame
energiebronnen bleef problematisch vanwege hoge aanloopkosten en lage rendementen,
alhoewel er duidelijk een kentering zichtbaar was in de verwachtingen die men had van
deze energievormen. Voor het eerst werd de ambitie uitgesproken om in 2020 10% van de
22
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
totale energiebehoefte te betrekken uit duurzame energiebronnen.[Derde Energienota,
1995: 3, 5] De Nederlandse overheid probeerde doormiddel van heffingen en subsidies het
gebruik van duurzame energiebronnen te stimuleren. In 1996 werd de Regulerende
Energiebelasting (REB) ingevoerd, dit was een heffing op het verbruik van energie waarvan
men gedeeltelijke vrijstelling kon krijgen als men duurzame energie gebruikte. De regeling
werd vervangen door de regeling Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP) in 2003. Ook
werd een systeem van groencertificaten geïntroduceerd waarbij de afnemer een
belastingvoordeel kon krijgen voor het afnemen van groene stroom.[Website ECN]
In de jaren negentig werd in het kader van de Europese eenwording werk gemaakt van de
liberalisering van de energiemarkt met als doel een geïntegreerde Europese energiemarkt
te creëren. Het energiebeleid kwam daardoor in mindere mate in handen te liggen van de
Nederlandse overheid: afnemers van elektriciteit konden in heel Europa een leverancier
contracteren. Import van duurzame energie werd hiermee mogelijk, wat bijdroeg aan de
doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen te reduceren. Elektriciteitsproducenten
werden geprivatiseerd waardoor de overheid minder grip had op de keuze voor
brandstoffen waarmee energie opgewekt kon worden, hoewel de vergunningverlening wel
in handen van de overheid bleef. Ook kreeg Nederland te maken met andere aspecten van
het Europese energiebeleid: er werden afspraken gemaakt over de te realiseren capaciteit
aan duurzame energiebronnen en energiebesparing. De overheid trok zich terug als speler
en werd meer regisseur op de energiemarkt, daarbij geflankeerd door de Europese
Unie.[Energierapport, 1999: 5]
Duurzame energie was begin jaren nul een bescheiden factor van belang geworden in de
energiehuishouding van Nederland. Waar in de jaren zeventig slechts discussies van
theoretische aard werden gevoerd over de toepassing van duurzame energie, was dit in de
jaren nul reeds een feit. Zowel nationaal als internationaal waren talloze programma’s
gestart om een meer duurzame energiehuishouding te realiseren. De reductie van de
emissies van broeikasgassen was steeds nadrukkelijker op de voorgrond komen te staan
als motivatie om de energiehuishouding te verduurzamen. De uitstoot van andere
schadelijke stoffen was beheersbaar geworden maar nog steeds een punt van zorg. Omdat
dit ecologische aspect van de energiehuishouding een belangrijker rol ging spelen in
beleidsoverwegingen, werd er steeds meer geld vrij gemaakt voor onderzoek naar
duurzame energiebronnen door overheid en steeds vaker ook door het bedrijfsleven. Het
Nederlandse energiebeleid had sinds de publicatie van de Eerste Energienota een grote
transformatie ondergaan. Het economische uitgangspunt waarmee deze nota geschreven
was, was vervangen door een ecologische insteek [Nationaal Milieubeleidsplan 4, 2001:
34]
Actoren
- Algemene Energie Raad
- Bureau Energie Onderzoek Projecten (BEOP)
- Centrum voor energievraagstukken
- Energie Centrum Nederland (ECN)
- Industriële Raad voor Energie en Milieutechnologie
- Internationaal Energie Agentschap (IEA)
- Interuniversitair Overleg Energieonderzoek
- Landelijke Stuurgroep Energie Onderzoek (LSEO)
- Nederlandse Energie Ontwikkelings Maatschappij (NEOM)
- Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO)
- Nederlandse Organisatie Voor Energie en Milieu (NOVEM)
23
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
Raad voor het Energie-onderzoek (REO, opvolger LSEO)
Reactor Centrum Nederland (RCN)
Samenwerkende energiebedrijven (Sep)
Stichting Projectbeheerbureau Energie Onderzoek (PEO, samenvoegsel BEOP en
PBE)
Stuurgroep Energie en Gebouwen (SEG)
Universiteiten, hogescholen en ZWO-onderzoeksinstituten
Projectbeheerbureau Energieonderzoek (PBE)
Ministerie van Economische Zaken
Ministerie van Financiën
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Gijs van Aardenne (1930-1995)
Ruud Lubbers (1939)
Bronnen en Literatuur
- Eerste Energienota (1974)
- Tweede Energienota (3 delen) (1979)
- Brundtlandrapport (1987)
- Nota energiebesparing (1990)
- Nota klimaatverandering (1990)
- United Nations Framework Convention on climate change (1992)
- Vervolgnota energiebesparing (1993)
- Derde Energienota (1996)
- Duurzame energie in opmars. Actieprogramma 1997-2000 (1997)
- Energiebesparingsnota (1998)
- Energierapport (1999)
- Nationaal Milieubeleidsplan 4 (2001)
- VROM-raad en Energieraad, Energietransitie: klimaat voor nieuwe kansen.
Gezamenlijk advies VROM-raad en Energieraad (2004)
- Verbong, G.; van Selm, A.; Knoppers, R.; en Raven, R. Een kwestie van lange
adem. De geschiedenis van duurzame energie in Nederland (Boxtel 2001)
- Centraal bureau voor de statistiek, Duurzame energie in Nederland 2008 (Den
Haag/Heerlen 2009)
- Website Internationaal energie agentschap, http://www.iea.org
- Website Historisch Nieuwsblad: De Brede Maatschappelijke Discussie over
kernenergie (1981-1984)
http://www.veenmagazines.nl/00/hn/nl/0/artikel/6918/De_Brede_Maatschappelijke
_Discussie_over_kernenergie.html
- Website Compendium voor de leefomgeving. Energie & milieu:
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/onderwerpen/nl0006-Energie-enmilieu.html?i=6
- Website NRC, dossier energie & klimaat
http://vorige.nrc.nl/dossiers/energie_en_milieu/
- Website CBS Statline,
http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=37281&D1=6&D2=a&D3
=24-52,57,62,67,72,77,82,87,92,97,102,107,l&HDR=G1&STB=T,G2&VW=T
(Geraadpleegd 2 juni 2011)
24
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 4 - Europeanisering van het Nederlands natuur- en milieubeleid. Van
sectoraal nationaal naar integraal Europees natuur- en milieubeschermingbeleid.
Verkorte titel: Europeanisering van het milieubeleid
Relatie met:
Domein:
- Politiek en openbaar bestuur
- Economie
- Recht
Trend:
- Opkomst en teloorgang van de constructie Nederland Gidsland (Domein Politiek en
openbaar bestuur)
- De ontvlechting van staat en civil society: pogingen tot herstel van de autonomie
van het maatschappelijk middenveld (Domein Politiek en openbaar bestuur)
- Het Europese Landbouwbeleid: Naar liberalisering van de markt voor
landbouwproducten en een breder plattelandsbeleid. (Domein Economie)
- De opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse Milieubeweging
- Veranderde visies op water en waterbeheer: verschuiving naar ruimte voor de
rivier, schaalvergroting en integraal waterbeheer
- Europeanisering van recht en beleid (Domein Recht)
- De toegenomen recreatieve functie van natuurgebieden
Hotspot:
- Zorgen voor morgen: nationale milieuverkenning, 1985 – 2010
- Zure regen, 1980 (-2011)
Datering: 1972-na 2005
Beschrijving:
Het Nederlandse natuur- en milieubeleid is anno 2010 voor ongeveer 80% ontwikkeld door
de Europese Unie (EU) en haar voorgangers. Vanaf 1972 hebben zij gestreefd naar
bestrijding en later voorkoming van de schadelijke effecten van de economische
ontwikkeling. In de jaren negentig werd milieubescherming één van de doelstellingen van
de Europese Unie en ontstond integraal beleid dat een verduurzaming van alle
beleidsterreinen beoogde. Nederland heeft als lid van de EU de Europese richtlijnen in
nationaal beleid omgezet en geïmplementeerd. Van 1975 tot 1990 vervulde Nederland een
pioniersrol binnen de Unie, daarna stelde het zich defensiever op ten aanzien van Europese
natuur- en milieumaatregelen.
Tot in de jaren zeventig lag de nadruk van het Nederlandse milieubeleid de preventie en
bestrijding van door milieuverontreiniging veroorzaakte gezondheidsschade. De
verschillende maatregelen die daartoe werden genomen, richtten zich exclusief op de
specifieke effecten van bepaalde economische activiteiten. Ook na de instelling van het
ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (1969) was er nog geen sprake van
coördinatie van milieutaken: de betrokken ministeries namen elk op het eigen terrein
maatregelen. [Michiels, 2003: 2; Tellegen, 2010: 59, 117, 145; Drupsteen, 1981: 879881] Ook de Europese Economische Gemeenschap (EEG) kende in deze periode een
sectorale benadering. [VROM-Raad, 1999: 21; De Ketelaere e.a., 2001: 14] Er kwam
omslag in benadering na de publicatie van het rapport ‘Grenzen aan de groei’ van de in
1968 opgerichte Club van Rome. In dit rapport werd een verband gelegd tussen het
25
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
economische grondstoffen- en voedselverbruik en mondiale milieuschade. [website
clubofrome.org] Hierdoor geïnspireerd vond in 1972 een conferentie van de Verenigde
Naties plaats in Stockholm, waar de milieuproblematiek in verband werd gebracht met
nadelige effecten van de westerse productie-, leef- en denkwijzen. [Tellegen, 2010: 61;
Driessen, Leroy (red.), 2007: 266] Op de conferentie van Europese lidstaten in oktober
1972 in Parijs werd gesteld dat de vooruitgang geen doel op zich was, maar dienstbaar
moest zijn aan de mens: daarom moest er meer nadruk worden gelegd op onstoffelijke
waarden en op de bescherming van het milieu. De focus moest verschuiven van welvaart
naar welzijn, en een schoon en gezond milieu was daarvan een fundamenteel onderdeel.
Om dit te kunnen bereiken zou een integraal Europees milieubeleid in de plaats moeten
komen van het tot dan toe sectorale beleid. [Pokorný-Versteeg, 2003: 12-13; Tellegen,
2010: 144; VROM-Raad, 1999: 22; Driessen, Leroy (red.), 2007: 266-267; Bocken, 2003:
247]
Deze gedachte vormde de basis voor het eerste Europese Milieu Actie Plan (MAP: 19731977). Hierin werden de grondslagen gepresenteerd voor een samenhangend Europees
milieubeleid. De mogelijke maatregelen uit het eerste MAP hadden betrekking op
geïsoleerde problemen en vervuilende stoffen. Bij het tweede MAP (1977-1981) werd er
een begin gemaakt met een integrale benadering. Deze maatregelen betroffen de
harmonisatie van enige productvereisten (ten behoeve van de vorming van de interne
markt) en enkele regelingen ter verbetering van de water- en luchtkwaliteit en van de
afvalverwerking. De vereiste unanimiteit in de besluitvorming bij de lidstaten bemoeilijkte
de implementatie van het milieubeleid van deze twee actie plannen in deze periode.
[Bocken, 2003: 250; Tellegen, 2010: 144; VROM-Raad, 1999: 22; Driessen, Leroy (red.),
2007: 267]
In Nederland was er vanaf midden jaren zestig een actieve milieubeweging, die
voornamelijk gericht was op de uitwassen van de versnelde naoorlogse herindustrialisatie.
Deze actiegroepen verzetten zich tegen de dominante consumptiecultuur en vroegen
aandacht voor de vervuiling van het leefklimaat die daarvan het gevolg was [zie trend: De
opkomst en de ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging] De publicatie van het
rapport ‘Grenzen aan de groei’ sloeg in Nederland in als een bom. Het milieubewustzijn
kwam daarna in ons land in een stroomversnelling. Milieuvraagstukken kregen een breder
maatschappelijk draagvlak.[Becker e.a., 1996: 160; Nas, 1997: 134; zie ook trend
Nederlandse milieubeweging] Na de tweede helft van de jaren zeventig en doorlopend tot
de vroege jaren negentig, gold Nederland als pionier op het terrein van nieuwe natuur- en
milieubeschermingsconcepten.
Nederland was door zijn geografische positie, zijn internationale verbindingen, grote
bevolkingsdichtheid en de druk op de ruimte sinds de tweede helft van de jaren zeventig
gedwongen tot een actieve milieupolitiek. Zo had Nederland bijvoorbeeld een
voortrekkersrol bij het experimenteren en het implementeren van de milieu effect
rapportage (m.e.r.). Bij een m.e.r. moet vooraf de gevolgen voor het milieu worden
vastgesteld en meegewogen worden in de besluitvorming. Deze rapportage sloot nauw aan
bij de protesten vanuit de milieubeweging, die haar kritiek richtte op het niet meenemen
van milieueffecten in de besluitvorming: in de naoorlogse industrialiseringsprojecten werd
in de besluitvorming prioriteit gegeven aan technische haalbaarheid en economische
rentabiliteit. Nederland was een van de eerste Europese landen, die in 1976 hiermee ging
experimenteren. De m.e.r. werd in 1977 als voorstel bij de Europese Commissie
gepresenteerd, waarna het in 1985 een richtlijn werd en in alle lidstaten verplicht moest
zijn ingevoerd in 1988. [Bocken, 2003: 248] Deze ontwikkeling vond plaats tijdens de
uitvoering van het derde (1981-1987) en vierde (1987-1992) MAP. In deze plannen werd
26
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
meer inspanning door de Europese commissie geleverd om de losse, sectoraal
georiënteerde milieumaatregelen binnen een helder en breed milieubeleidskader te
plaatsen. [Bocken, 2003: 248] De m.e.r. paste binnen deze inspanning en de rapportage
verschafte milieuzorg een volwaardige plek in het besluitvormingsproces. De toepassing
van de m.e.r. werd verbeterd door het Verdrag van Aarhus (1998, in werking 2003) dat de
toegang tot milieu-informatie verruimde. [Pokorný-Versteeg, 2003: 18,21; VROM-Raad,
1999: 23; website infomil.nl] In Nederland werd de m.e.r. een grotendeels zelfstandige
procedure voorafgaand aan de besluitvormingsprocedure, vastgelegd in Wet Milieubeheer
(WMB). [Pokorný-Versteeg, 2003: 15, 358-359; Drupsteen, 1981: 884]
In de jaren tachtig kende de milieubeweging een groeiend maatschappelijk draagvlak,
gestimuleerd door milieucatastrofes als de bijna-ramp met dioxine in Seveso, de zure
regen in Duitsland en Scandinavië (1982), de chemische ramp in Bhopal (1984) en de
kernramp in Tsjernobyl (1986). Ook het klimaatprobleem (nieuwe ijstijd, verwoestijning)
kwam voor het eerst op de actieagenda. De Nederlandse milieubeweging ontwikkelde zich
in een deel dat actie voerde door middel van demonstraties en blokkades, en een deel dat
probeerde door samenwerking met politiek en bestuur het beleid te beïnvloeden. De
Nederlandse overheid – in internationaal opzicht te typeren als zeer toegankelijk verwelkomde de inbreng van de milieubeweging en ontwikkelde innovatieve manieren en
middelen van natuur- en milieubescherming. [VROM-Raad, 1999: 59, 61; Nas, 1997: 134135;Driessen, Leroy (red.), 2007: 268] In de jaren tachtig verschoof de aandacht van de
milieubeweging van de industrie naar de landbouw. In 1985 berichtte de media over
incidenten als massale vissterfte door het lozen van landbouwchemicaliën,
groeibevorderende hormonen in de intensieve veehouderij. Gedurende de tweede helft van
1986 vroegen de waterbedrijven massaal aandacht voor de bedreiging van het grondwater
door nitraat en bestrijdingsmiddelen. De landbouw kwam hiermee in een kwaad daglicht te
staan. [Krajenbrink, 2005:322-229] Onder invloed van de toenemende politieke aandacht
voor de milieuproblematiek startte de regering vanaf de jaren tachtig met een meer strikte
doorvertaling van Europese richtlijnen en maatregelen in de landbouw. In de periode van
het derde en vierde MAP werd in 1984 de Interimwet Beperking Varkens- en
Pluimveehouderijen ingevoerd, de Mestboekhouding in 1987 en het Minerale Aanvoer
Registratiesysteem op basis van de Europese Nitraatrichtlijn (1991).[zie Domein Economie
trend: Het Europese landbouwbeleid].
Europese voorstellen werden vlot geïncorporeerd in de Nederlandse nationale wetgeving.
De toepassing van Nederlandse ideeën binnen de Unie zette Nederland aan tot verdere
inzet. Een voorbeeld is de recycling van autowrakken. Dit beleid werd al in 1995 ingevoerd
en gecoördineerd door het ministerie van Infrastructuur en Milieu en de branchevereniging
Auto Recycling Nederland (ACN) In 2000 nam het Europese parlement een wet aan die de
recycling van autowrakken verplichtte. Een ander voorbeeld zijn de Nederlandse
Milieuplannen, die opgesteld werden na de publicatie van het rapport ‘Zorgen voor Morgen’
in 1988, waarin het begrip ‘duurzame ontwikkeling’ als leidend principe in het Nederlandse
natuur- en milieubeleid geïntroduceerd werd in navolging van een rapport van de
Verenigde Naties (1987).[Langeweg (red),1988] Het vijfde MAP (1992-2002) leek qua
systematiek sterk op de Nederlandse milieumaatregelenprogramma’s. [VROM-Raad, 1999:
59, 61; Nas, 1997: 134-135;Driessen, Leroy (red.), 2007: 268] In deze MAP zou de
economische, technische en sociale ontwikkeling tegemoet moeten komen aan de noden
van de huidige generatie zonder de behoeftevoorziening van toekomstige generaties in
gevaar te brengen. [website europa-nu, duurzaam gebruik; Driessen, Leroy (red.), 2007:
270] Natuur- en milieubescherming werden nu geïntegreerd in alle andere
beleidsterreinen, in het bijzonder in landbouw, verkeer en energie. Milieubescherming werd
27
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
een volwaardig doel van de Unie. Voor besluiten hieromtrent was ook niet langer
unanimiteit vereist: een gekwalificeerde meerderheid volstond. Hierdoor werd de Europese
besluitvorming verbeterd. [Pokorný-Versteeg, 2003: 13-14] De integrale benadering bleek
ook uit het aanspreken van zowel producent als consument, van overheden en
doelgroepen op de eigen verantwoordelijkheid bij het behalen van de Europese
doelstellingen. [VROM-Raad, 1999: 24-25, 27; Driessen, Leroy (red.), 2007: 269] De
implementatie van de maatregelen verliep echter stroef. Belastingen op CO2, energie of
verkeer, richtlijnen voor verpakkingsmateriaalverbruik en milieuvriendelijkheidtests
kwamen niet tot stand. [Driessen, Leroy (red.), 2007: 271; VROM-Raad, 1999: 25, 28-33,
36-37]
Bepalingen van milieuhygiënische aard werden in 1980 al gebundeld binnen de Wet
algemene bepalingen milieuhygiëne (WABM), welke in 1993 werd omgevormd en
aangevuld tot de Wet milieubeheer (Wm). Dit is binnen Nederland de belangrijkste
milieuwet. Hierin staat de wijze beschreven waarop de nationale en subnationale
overheden de Europese milieuvoorschriften moeten uitvoeren. Belangrijke instrumenten
daarbij waren milieuplannen, de m.e.r., milieubeleidsplannen, milieukwaliteitseisen en
financiële maatregelen. [Michiels, 2003: 1-2; website rijksoverheid.nl wet-milieubeheerwm] In 2005 was bijna 80% van de Nederlandse milieuwetgeving afkomstig van de EU.
[Tellegen, 2010: 145]
In Nederland nam de belangstelling voor natuur- en milieubescherming in de loop van de
jaren negentig geleidelijk af. Het percentage Nederlanders dat zich zorgen maakte over de
ontwikkeling van het milieu nam af van 75% in 1986, via 67% in 1993 naar 56% in 1994.
In 2001 vond 56% milieu nog een beleidsprioriteit, in 2007 was dat 21%. [Becker e.a.,
1996: 160-161; Bakker e.a., 2007: 93] De milieuproblematiek werd weliswaar consequent
als ernstig ervaren, maar de aandacht voor de problematiek was afhankelijk van
concurrentie met andere kwesties en incidenten. [VROM, 1996: 7] In de jaren negentig
waren dat de gevolgen van het uiteenvallen van het communistisch machtsblok in OostEuropa, de uitbreiding van de EU en de invoering van de euro. Ook het gevoel van
machteloosheid ten aanzien van het oplossen van de alsmaar voortdurende en niet
verminderende milieuproblemen kan de teruglopende belangstelling voor het milieu
verklaren. [Nas, 2000: 125] De ledenaantallen (totaal ruim drie miljoen) van
milieuorganisaties stabiliseerden. Het voeren van actie maakte steeds vaker plaats voor
onderhandelingen met werkgevers- en agrarische organisaties, die een gesprekspartner
werden toen de overheid in de jaren tachtig steeds meer terug trad. Het sluiten van
milieuconvenanten door werkgevers, agrarische organisaties en milieubeschermers werd
een gangbare vorm om milieumaatregelen uit te voeren. Ook in andere sectoren van de
samenleving was milieubescherming inmiddels geïntegreerd. [Nas, 1997: 127-128, 135;
VROM, 1996: 11, 16] De Europese Commissie constateerde omstreeks 1995 dat in de
Nederlandse politiek de wil om de Europese doelstellingen te verwezenlijken ontbrak.
[VROM-Raad, 1999: 25] Nederland verruilde zijn pioniersrol voor een meer defensieve
houding: het economisch eigenbelang ging prevaleren en de EU-milieumaatregelen werden
traag ingepast en uitgevoerd. [VROM-Raad, 1999: 59-60; Bartels (red.), 2004: 26; Nas,
1997: 114-115]
Het zesde MAP (2000-2012) richtte zich op het klimaatprobleem (opwarming van de Aarde
door broeikasgassen) en biodiversiteit, naast de al eerder opgenomen aandachtsvelden
duurzaamheid en volksgezondheid. Met name het klimaatprobleem werd steeds meer als
een bedreiging voor mens en milieu ervaren. Volgens de MAP-maatregelen moest de
uitstoot van broeikasgassen worden teruggedrongen tot een niveau waarop geen
kunstmatige veranderingen in het klimaat optraden. Voor behoud van de biodiversiteit
28
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
werd het EU-project Natura 2000 in het leven geroepen. Natura 2000 beoogde een
samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden (bijna 20% van het EUgrondgebied) tot stand te brengen, waarbinnen de bedreigde soorten planten en dieren
zouden worden beschermd. [website europa-nu.nl milieubeleid; Tellegen, 2010: 148]
De Europese maatregelen hebben in Nederland geleid tot een integraal natuur- en
milieubeschermingbeleid. Belangrijkste pijlers van dit beleid zijn de door de EU ingestelde
Vogelrichtlijn (1979) en Habitatrichtlijn (1992). [Driessen, Leroy (red.), 2007: 268] De
Vogelrichtlijn schiep beschermingsgebieden ten behoeve van specifiek omschreven
vogelsoorten. De Habitatrichtlijn verplichtte lidstaten tot de instelling van speciale
beschermingszones ter realisering van een Europees ecologisch netwerk teneinde de
achteruitgang van specifiek omschreven soorten planten en dieren te bestrijden. De
beschermingsbepalingen uit beide richtlijnen zijn in Nederland, samen met enkele oudere
wetten (Jachtwet, Vogelwet, Natuurbeschermingswet, enz.), omgezet in de Flora- en
faunawet (FFW) uit 1998, die in 2002 in werking is getreden. De FFW is gericht op
instandhouding en herstel van een zo natuurlijk mogelijke verscheidenheid aan in het wild
levende planten- en diersoorten als functionele elementen van de ecosystemen waar zij
deel van uitmaken. De in de FFW aangewezen gebieden vallen vrijwel geheel samen met
de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), het Nederlands netwerk van beschermde
natuurgebieden en –zones, welke onderdeel uitmaakt van Natura 2000. Ook de landbouw
werd duurzamer en groener door gemeenschappelijk landbouwbeleid vanaf 1992. In
Nederland werd in dat kader het Eerste Plattelandsontwerpprogramma (2000-2006)
gemaakt. Het agrarisch natuurbeheer is gedeeltelijk gekoppeld aan de EHS en daarmee
ook aan Natura 2000. [Soppe, 2005: 238-239; Freriks e.a., 2002: 64-65; website
compendiumvoordeleefomgeving.nl; Falke, Hendriks, 2007: 41-42, 44; Smits, Bogaardt,
2008: 8, 19-20]
Actoren:
- Auto Recycling Nederland (ACR)
- Club van Rome
- Europese Economische Gemeenschap
- Europese Gemeenschap (voor Kolen en Staal)
- Europese Unie
- Milieubeschermingorganisaties
- Ministerie van volksgezondheid en milieuhygiëne
- Ministerie van infrastructuur en milieu
- Stichting Natuur en Milieu
- Verenigde Naties
Bronnen en literatuur:
- Bakker, H. de C. Koppen, J. Vader, Het groene hart van de burgers. Het Maatschappelijk
draagvlak voor natuur en natuurbeleid (Wageningen, 2007)
- Bartels, G. (red.), Hoe groen en duurzaam is de nieuwste economie? (Den Haag, 2004)
- Becker,J., A. van de Broek, P. Dekker, M. Nas, Publieke opinie en milieu. Een
verkenning van het sociale draagvlak voor het milieubeleid op grond van surveygegevens (Rijswijk, 1996)
- Bocken, H. De invloed van het Europees recht op het Belgisch recht (Mechelen, 2003).
- Centrale Raad voor Milieuhygiëne, Effecten van het Europese integratieproces op de
Nederlandse milieuwetgeving en het Nederlandse milieubeleid (Den Haag, s.l.[1990])
- Deketelaere, K., G. Van Calster, J. Vanheule, K. De Cock, G. Verhoosel, Juridische
Aspecten van de Keuze inzake Milieubeleidsinstrumenten vanuit Belgisch, Europees en
Internationaal Perspectief. Deel II: het Europees Perspectief (Leuven, 2001) via:
29
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
http://www.belspo.be/belspo/home/publ/pub_ostc/HL/rHL02an2_nl.pdf (geraadpleegd
13 juni 2001)
Driessen, P. en P. Leroy (red.), Milieubeleid. Analyse en perspectief (Bussum, 2007)
Drupsteen,Th. ‘Ontwikkelingen in het milieurecht gedurende de jaren zeventig’ in:
Nederlands Juristenblad (NJB) 1981.
Falke, R., J. Hendriks, Compact Handhaving natuur- en milieuwetgeving (Den Haag,
2007)
Freriks, A., Th. Peters, J. Robbe, J. Verschuuren, De invloed van het Europees recht op
het ruimtelijk bestuursrecht (Deventer, 2002)
Krajenbrink, E.J., Het Landbouwschap. ‘Zelfgedragen verantwoordelijkheid’ in de landen tuinbouw 1945-2001 (Nieuwerkerk a/d IJssel, 2005)
Langeweg, F. (red), Zorgen voor morgen. Nationale milieuverkenning 1985-2010, RIVM
(Alphen aan den Rijn, 1988)
Michiels, F. De Wet milieubeheer (Deventer 2003)
Ministerie van VROM, Betrokkenheid bij het milieu. Milieubetrokkenheid vergeleken met
veertig andere maatschappelijke thema’s en het milieubesef van Nederlanders in
Europees perspectief (Den Haag, 1996)
Nas, M. Maatschappelijke organisaties, publieke opinie en milieu (Rijswijk, 1997)
Nas, M. Duurzaam milieu, vergankelijke aandacht. Een onderzoek naar meningen,
media en milieu (Den Haag, 2000)
Via:http://www.scp.nl/dsresource?objectid=21460&type=pdf
Pokorná»·-Versteeg, W., Milieu-effectrapportage in Nederland en de direct aangrenzende
EU-lidstaten: een rechtsvergelijkend onderzoek (Deventer, 2003)
Rooyen, E. van, De europeanisering van belangengroepen en politieke partijen in
Nederland (Amsterdam 2009)
Smits, M., M. Bogaardt, Kennis over de effecten van het EU-beleid op natuur en
landschap (Den Haag, 2008)
Soppe, M. Milieu-effectrapportage en ruimtelijke ordening: een juridische beschouwing
over het (dis)functioneren van het instrument milieu-effectrapportage in de ruimtelijke
ordening (Almelo/Utrecht 2005)
Tellegen, E., Groene herfst. Een halve eeuw milieu (Amsterdam 2010)
VROM-raad, Die Niederlände und der europäische Umweltschutz. Stellunghnahme zu
Differenzierung in die EU-Umweltpolitik (Den Haag, 1999)
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1308-Vogel--enHabitatrichtlijngebieden-in-Nederland.html?i=19-48 (geraadpleegd 7 juni 2011)
http://www.europa-nu.nl/id/vg9pjk198axu/milieubeleid (geraadpleegd 6 juni 2011)
http://www.europa-nu.nl/id/vhk1gx1m8jst/duurzaam_gebruik_van_natuurlijke
(geraadpleegd 6 juni 2011)
http://www.infomil.nl/onderwerpen/ruimte/mer/archief/herzienehandleiding/hoofdstuk_7/7_5_werking_van_het/7_5_1_werking_van_de/ (geraadpleegd
10 juni 2011)
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/milieubeleid/wet-milieubeheer-wm
(geraadpleegd 6 juni 2011)
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/milieubeleid/europese-aanpakmilieuproblemen (geraadpleegd 6 juni 2011)
http://www.clubofrome.org/eng/about/4/ (geraadpleegd 13 juni 2011)
http://www.milieuloket.nl/9353000/1/j9vvhurbs7rzkq9/vhurdyxqxfmi#p3
(geraadpleegd 6 maart 2014)
30
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 5- Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek. Veranderingen in
het denken over en het beleid met betrekking tot de lucht-, water- en
bodemverontreiniging en geluidhinder.
Verkorte titel:
Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek
Metatrends:
- Individualisering
- Welvaartsgroei
- Streven naar verduurzaming
- Mondialisering
- Technologisering
Relatie met:
Domein:
- Economie
- Verkeer en Vervoer
- Wonen
- Cultuur, Leefstijl en Mentaliteit
Trends:
- Opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging
- Het overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding. Van economische naar
ecologische prioriteiten.
- De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid
- De toenemende druk op het milieu door de schaalvergroting en industrialisatie van
de landbouw
- Kernenergie in Nederland. Van belofte, via afkeer tot wapen tegen
klimaatverandering.
- Duurzame energie in het bedrijfsleven: met krachtig sturing naar meer autonome
initiatieven
- Toenemende mobiliteit (Domein Verkeer en Vervoer)
- Toenemende congestie(Domein Verkeer en Vervoer)
- Inhoudelijke en bestuurlijke veranderingen van de ruimtelijke ordening m.b.t.
woningbouw (Domein Wonen)
- Consumptie (Domein CLM)
- Tijdsdruk (Domein CLM)
- Ontvlechting R&D in de landbouw
Hotspots
- Zure Regen
- Volgermeerpolder
- Zorgen voor Morgen
- Gif in Lekkerkerk (Domein Wonen)
Hotspots
Datering:
Jaren zestig – eind jaren tachtig
31
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Beschrijving
In de naoorlogse periode vond door de her-industrialisatie in Nederland op grotere schaal
milieuverontreiniging en geluidoverlast plaats en werd als groter ervaren dan voorheen.
Om deze problemen te bestrijden sloot de schaal van de Hinderwet, die op gemeentelijk
lokaal niveau werd uitgevoerd, niet langer aan op de nieuwe milieuproblematiek. In de
loop van de jaren zeventig en tachtig trad er een verbreding op in het denken over de
bestrijding van milieuvervuiling. Van lokaal, gemeentelijk, verbreedde het zich naar
regionale en sectorale bestrijding. Dit manifesteerde zich in de eerste generatie
milieuwetten van de jaren zeventig. In de jaren tachtig kwam men tot het besef dat
milieuproblemen alleen konden worden aangepakt, als men deze benaderde binnen een
samenhangend beleid vanuit een internationaal perspectief en op verschillende
schaalniveaus. Vanaf de jaren zestig verschoof de nadruk in het overheidsbeleid langzaam
aan van schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid naar schadelijke gevolgen voor de
ecologie.
In de opbouw van de naoorlogse Nederlandse industrie kreeg de zware chemische
industrie een belangrijke rol toebedeeld in het economisch beleid. Na 1950 werd deze de
snelst groeiende industriële sector. De chemische industrie werd een van de dragende
pijlers van de Nederlandse economie. Nieuwe industrieën zoals de aluminiumindustrie
vestigden zich in Nederland en de metaal- en(petro)chemische industrie breidden zich
sterk uit. Dat leidde tot de ontwikkeling van grootschalige industriële complexen, zoals het
Pernis-Botlek-Europoortcomplex, DSM in Zuid-Limburg en Hoogovens in Beverwijk. [Siraa
et. al, 1997: 233; Homburg et. al, 2000: 378-379]. Met de komst en uitbreiding van de
zware chemische en metaalindustrie, nam ook de milieuvervuiling in de omgeving van
deze complexen aanzienlijk toe. De verontreiniging betrof niet alleen de lucht maar ook het
oppervlaktewater en de bodem. De schaal van vervuiling was veel groter dan voorheen en
ook de samenstelling van de afvalstoffen was anders. Hierin bevonden zich meer stoffen,
die door de natuur moeilijk of niet afbreekbaar waren. Daarnaast veroorzaakten de
industrieën ook stankoverlast en geluidshinder voor de omwonenden.[Van Zanden en
Verstegen, 1995: 136-146]
De industrialisatie was de motor achter de economische groei, die gepaard ging met
toenemende welvaart voor de bevolking. Het besteedbaar inkomen van de bevolking steeg
en er kwam een ontwikkeling op gang van massamotorisering, toenemend luchtverkeer,
stijgend energieverbruik van de huishoudens en de groei van bergen afval, die door hun
samenstelling moeilijk te verwerken waren. Producten uit de chemische industrie, zoals het
slecht afbreekbare plastic, waren in deze periode mateloos populair. Massamotorisering
zorgde tevens voor toenemende luchtvervuiling en geluidshinder rond de verkeerswegen.
[Siraa e.a., 1997:233; Van Zanden en Verstegen, 1993:136-137; Van der Most e.a., 2000:
360-364]
Al deze negatieve ontwikkelingen rond het milieu droegen bij tot een kentering in het
denken over de relatie tussen economische ontwikkeling en milieu. Lange tijd werd
milieuverontreiniging door de regering vooral gezien als een bijkomend verschijnsel, dat
men accepteerde in ruil voor economische groei en welvaartsontwikkeling. Naarmate de
overlast voor de omwonenden groter werd, ontstonden er haarden van protest [zie ook
trend 15: De opkomst van de milieubeweging; Siraa e.a., 1995:233] Vooral de
toegenomen luchtverontreiniging in de havengebieden van Amsterdam en Rotterdam - een
gevolg van de uitbreiding en concentratie van de petrochemische industrie aldaar – stond
in de tweede helft van de jaren zestig sterk in de publieke belangstelling. Deze publieke
aandacht werd mede gevoed door verschillende incidenten. In 1966 vestigde Mobil Oil,
32
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
ondanks protesten van bewoners, een raffinaderij bij Amsterdam. Een explosie op het
complex van de Shell-raffinaderij nabij Hoogvliet, in 1968, leidde tot een discussie over de
vestiging van petrochemische bedrijven dicht bij woongebieden. In hetzelfde jaar bouwde
Shell op de raffinaderij een 213 meter hoge schoorsteen (die twintig lagere schoorstenen
verving), om tegemoet te komen aan de bezwaren van omwonenden die klaagden over
stankoverlast en ademhalingsproblemen. [Van Zanden en Verstegen, 1993: 140]. En in
1969 werd de voorgenomen vestiging van een zwavelkoolstoffabriek van het Franse
chemieconcern Progil in Amsterdam verhinderd door protesten van bewoners en
milieuactivisten. [Siraa, e.a: 1995: 56; Tellegen, 2010: 51-52] Milieuverontreiniging kwam
door deze publieke druk in de jaren zestig op de politieke agenda te staan. [Siraa, e.a.,
1995: 233; Tellegen; Trend 15 De opkomst van de milieubeweging] De milieuproblemen
ontstegen de gemeentelijke Hinderwet en het was duidelijk dat er nieuw beleid moest
komen om het hoofd te bieden aan de nieuwe ontwikkelingen [Siraa e.a., 1995:237]
In de jaren zestig startte de rijksoverheid met het opstellen van milieuwetten, de
zogeheten eerste generatie milieuwetten. De belangrijkste richten zich op de meest in de
oogspringende vervuiling namelijk de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (1969, in
1970 in werking getreden) en de Wet inzake de luchtverontreiniging (1970). Nieuw was
dat de verontreiniging niet langer lokaal maar regionaal aangepakt werd. De zorg ging
vooral uit naar de gevolgen van de verontreiniging voor de volksgezondheid, maar ook
werd er rekening gehouden met de gevolgen voor het milieu. In 1971 leidde dit tot de
oprichting van het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (VoMil). [Tellegen,
2010:119; Siraa e.a., 1995: 249-251]
In 1972 verscheen bij dit nieuwe ministerie de eerste notitie over het milieubeleid: de
Urgentienota milieuhygiëne. In het beleidstuk werden milieuvervuiling en geluidhinder als
regionale problemen aangeduid. In deze periode ging men ervan uit dat het bij
milieuvervuiling nog grotendeels om omkeerbare processen ging.[Siraa e.a.,195:237] Een
internationale of mondiale dimensie van milieuvraagstukken ontbrak. Inhoudelijk was de
Urgentienota daarmee de tegenpool van de boodschap die werd verkondigd in het rapport
van de Club van Rome uit hetzelfde jaar. [Driessen & Glasbergen, 2000: 32-35; Tellegen,
2010: 116-117] In de jaren zeventig zagen nieuwe milieuwetten het licht onder andere de
Wet verontreiniging zeewater (1975), de Wet chemische afvalstoffen (1976), de
Afvalstoffenwet (1977) en de Wet geluidhinder (1979). In 1981 trad de overkoepelende
Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (WABM) in werking, die alle veertien andere
milieuwetten tot die tijd omvatte. [Van Zanden en Verstegen, 1993: 146]
Het effect van het nieuwe milieubeleid werd goed zichtbaar in de tweede helft van de jaren
zeventig. Na de invoering van een heffing op industriële lozingen op het oppervlaktewater
in 1970 liepen deze lozingen drastisch terug. Daarnaast werden steeds meer huishoudens
op het rioolsysteem aangesloten en omdat fabrikanten vanaf 1979 fosfaten uit hun
wasmiddelen verwijderden, verbeterde de kwaliteit van het oppervlaktewater sterk. Ook
het beleid ter bestrijding van de luchtverontreiniging begon in de jaren zeventig vrucht af
te werpen: de emissie van de meest vervuilende stoffen nam sterk af mede dankzij de
introductie en snelle verbreiding van aardgas als vervanging van steenkolen en stookolie in
de industrie en het toepassen van nieuwe technologieën, zoals het plaatsen van filters in
de schoorstenen (end-of-pipe technology).[Tellegen, 2010:195] De oplossing voor de
problemen werd voornamelijk gezocht in de toepassing van nieuwe technologieën. Dit
leidde tot de opkomst van een geheel nieuwe sector namelijk de milieutechnologie.[SCP,
1998:57-58 en 66-67]. Tegelijkertijd veroorzaakten de massamotorisering, de uitbreiding
van het wegennet en het luchtverkeer zichtbaar meer luchtverontreiniging en geluidhinder.
De bewoners van het dorp Zwanenburg protesteerden tegen de uitbreiding van Schiphol
met een vierde baan, de zogenaamde Zwanenburgbaan. Om de groei van geluidshinder
33
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
tegen te gaan besloot de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat Neelie Kroes-Smit
(VVD) om deze baan te draaien. Aan dit besluit werd in de daaropvolgende jaren geen
uitvoering gegeven. Uiteindelijk werd het besluit eind 1984 ingetrokken in overleg met
minister Pieter Winsemius (VROM) omdat er minder groei van het vliegverkeer was dan de
prognose, de geraamde financiële kosten voor de draaiing van de baan veel hoger uitvielen
dan beraamd en ten slotte omdat het vliegtuiglawaai afnam door de ontwikkeling van
minder lawaaiproducerende vliegtuigen. [Siraa e.a., 2005:335; Reformatorisch Dagblad,
1984:3] Met de uitvoering van de wet geluidhinder van 1979 werden er onder andere
zones rondom industrieterreinen en verkeerswegen ingesteld waar bouwactiviteiten
werden beperkt.[Telegen, 2010:120].Geluidhinder werd voorts succesvol bestreden door
woningen te isoleren en het toelaatbare lawaai van voertuigen en machines te beperken.
Het milieubeleid dat eind jaren zestig werd ingezet en in de jaren zeventig handen en
voeten kreeg, was over het algemeen zeer succesvol geweest. Bovendien leidden de
milieumaatregelen tegen oppervlaktewaterverontreiniging en luchtvervuiling niet tot een
afname van de industriële productie. Economische groei en afname van de milieubelasting
gaan hier hand in hand, de zogeheten ontkoppeling. Wel wordt het succes van de
milieumaatregelen beperkt door een volumegroei in de verontreiniging veroorzaakt door
de stijgende welvaart van de consumenten. Een hoger besteedbaar inkomen leidde onder
andere tot massaconsumptie, een groeiend gebruik van energie en groeiende
automobiliteit [Tellegen, 2010: 118-122; Van Zanden en Verstegen, 1993: 148; Steg en
Kalfs, 2004:4 ] De groeiende automobiliteit bleek in de jaren negentig een moeilijk te
tackelen probleem: het autogebruik hing samen met leefstijl. En leefstijl was moeilijk te
veranderen. [Hotspot Zorgen voor Morgen, Trend De bevordering van milieubewust
consumentengedrag door de overheid ]
In de jaren zeventig was er minder politieke aandacht voor bodemvervuiling, waarschijnlijk
omdat dat deze vorm van verontreiniging zich aan het oog en de neus van de burger
onttrok. Het waren processen die zich in de bodem afspeelden In 1971 bood
staatssecretaris Roelof Kruisinga (CDA) een voorontwerp aan van de Wet op de
bodemverontreiniging aan de Tweede Kamer. Door de complexiteit van het onderwerp –
verschillende ministeries waren hierbij betrokken, met eigen regelgeving- verliep het
proces moeizaam. De voorbereiding van de wet viel verschillende malen stil. Onder
politieke druk kwam deze wet uiteindelijk in december 1980 tot stand, nadat Nederland in
datzelfde jaar opgeschrikt werd door het gifschandaal in Lekkerkerk en de ontdekking van
de gifbelt Volgermeerplder, dat later de grootste gifbelt van Europa bleek te zijn. [Hotspot
Gif in Lekkerkerk (1979-1980); Hotspot Volgermeerpolder; Van Zanden en Verstegen,
1993: 142-143; Siraa, 1995:258-259]. In de jaren tachtig kwamen er meer sterk
vervuilde locaties aan het licht. De algemene verontrusting die hierop volgde, leidde tot
nieuwe wetgeving, de Wet Milieubeheer en de Wet Bodembeheer [Hotspot
Volgermeerpolder] De ernstige bodemverontreiniging die in Nederland vanaf de jaren
tachtig aan licht kwam, was een erfenis van twee eeuwen industriële ontwikkeling
Nieuwkoop, 1992: 32-33; Nieuwkoop, 1993: 14-15 en 18].
In de jaren tachtig maakten Nederlandse burgers zich grote zorgen over het milieu. Men
kwam tot het inzicht dat milieuproblemen niet stopte bij de grenzen. Er werden nieuwe
milieuproblemen benoemd: aantasting van de ozonlaag, broeikaseffect, verlies aan planten
en diersoorten, verzuring, ontbossing en woestijnvorming [Siraa e.a., 1995:238; Van
Zanden en Verstegen, 1993:204] In Nederland werd dit zichtbaar (c.q. tastbaar) in de
vorm van de Zure regenproblematiek [Hotspot Zure Regen]. De ontploffing van de
kerncentrale van Tsjernobyl en de massale vissterfte in de Rijn door de brand in een
chemische fabriek in Basel in 1986 droegen verder bij aan deze zorgen. [SCP, 1998: 134;
34
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Van Zanden en Verstegen, 1993:204; zie voor de discussie rond kernenergie: Kernenergie
in Nederland. Van belofte, via afkeer tot wapen tegen klimaatverandering.] Opnieuw kwam
er een kentering in het denken bij de rijksoverheid over de milieuproblematiek: de
vraagstukken vroegen om een samenhangend beleid vanuit een internationaal en
thematisch perspectief. Deze verandering voltrok zich onder het bewind van Pieter
Winsemius, minister van VROM in kabinet Lubbers I en kreeg vorm in het Indicatief
meerjarenprogramma milieubeheer 1985-1989 (IMM), uit 1984. Hierin werden de
volgende thema’s genoemd: verzuring, vermesting, verspreiding van milieugevaarlijke
stoffen, verwijdering van afvalstoffen en verstoring (waaronder vraagstukken van stank,
geluidhinder en veiligheidsrisico’s). Het ging daarbij vooral om uitstoot of lozing van
verontreinigende stoffen te beperken. [Tellegen,2010:123-124; Siraa e.a. 1995: 288-291]
Naast de industrie en de automobiliteit kwam in deze periode de aandacht ook meer te
liggen op de landbouw en veeteelt. De agrarische sector leverde een grote bijdrage aan de
problematiek van de vermesting en verzuring. In het naoorlogse Nederland had hier ook
schaalvergroting en intensivering plaatsgevonden. Ofschoon de milieubeweging reeds in de
jaren zeventig hevig protesteerden tegen de alsmaar groter wordende bedrijven met hun
steeds grotere milieubelasting, werd deze sector beschermd door een sterke lobby van het
Landbouwschap bij het ministerie van Landbouw. In de jaren tachtig keerde het politieke
tij, toen werden er stringente milieumaatregelen doorgevoerd in de regels voor
bedrijfsvoering mede onder invloed van Europese regelgeving. [domein Economie: trend
Ontvlechting R&D in de landbouw:40].
In 1986 volgde Ed Nijpels (VVD) Winsemius op als minister van VROM. Het IMM moest in
1989 vervangen worden door het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP), waarin de koers van
het milieubeleidsplan voor de jaren negentig zou worden uiteengezet. Verder zou er een
lange termijnvisie aan het rapport ten grondslag moeten liggen, waarin het begrip
‘duurzame ontwikkeling’, in navolging van het VN-rapport Our Common Future van de
zogeheten Brundtland-commissie, centraal zou staan. [Zie o.a. de trends: Streven naar
verduurzaming, De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid en
de hotspot Zorgen voor morgen; m.b.t. discussie over klimaatsverandering dat naar
aanleiding van het Brundtlandrapport werd gevoerd zie de trends: Het overheidsbeleid ten
aanzien van de energiehuishouding. Van economische naar ecologische prioriteiten,
Duurzame energie in het bedrijfsleven; Kernenergie in Nederland.] In de voorbereiding van
het NMP volgde het ministerie een afwijkende strategie. Minister Nijpels gaf het
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) opdracht de
milieuproblematiek vanuit een wetenschappelijke systeembenadering in kaart om
vervolgens op basis van deze resultaten concrete beleidsmaatregelen te ontwikkelen voor
het Nationaal Milieubeleidsplan. In 1988 werd het rapport Zorgen voor morgen
gepresenteerd. Door deze wetenschappelijke invalshoek en daarmee depolitisering van
milieuvraagstukken werden de milieuproblemen op een ‘onafhankelijke’ wijze
gepresenteerd. Het rapport liet zien dat milieuproblemen het gevolg zijn van menselijk
ingrijpen op allerlei natuurlijke processen en kringlopen. Dat was niet iets lokaals of iets
dat stopt bij de landgrenzen. In de analyse werden de milieuproblemen in vijf
schaalniveaus ingedeeld: mondiaal, continentaal, fluviaal, regionaal en lokaal. Alleen op de
laatste twee schaalniveaus, regionaal en lokaal, had het Nederlandse milieubeleid invloed.
In tegenstelling tot de dan toe gangbare inzicht bleek dat de schade die aan het milieu
werden aangebracht over het algemeen onomkeerbare processen zijn. [Siraa e.a.,
1995:237] Uit het rapport Zorgen voor morgen rees een veel ernstiger beeld van de
milieuproblemen uit op dan ten tijde van de opstelling werd voorzien. [Siraa e.a., 1995:
298] De publicatie van het rapport sloeg daarom in als een bom: om de verzuring tegen te
gaan werden bijvoorbeeld emissiereducties bepleit van 90% (zwaveldioxide), 70%
(stikstof) en 80% (ammoniak). [Tellegen, 2010: 124-125] Het weinig rooskleurige beeld
35
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
dat het rapport Zorgen voor morgen gaf van de toestand van het milieu had grote invloed
op de publieke opinie. In haar kersttoespraak in 1988 sloot de koningin aan bij de sombere
toon van het rapport: ‘Onze wereld lijdt onder vervuiling en vergiftiging van lucht, bodem
en water. Langzaam sterft de aarde’. Na de publicatie van het rapport is het besef
gemeengoed geworden dat een internationale aanpak nodig is om grote milieuproblemen
aan te pakken. [Tellegen, 2010:124; Siraa e.a., 1995: 298] In de Nationale
Milieubeleidsplannen die vanaf 1989 werden opgesteld, werd de Nederlandse
milieuproblematiek benaderd vanuit deze mondiale visie en vereuropeaniseerde het
Nederlandse milieubeleid en natuurbeheer. [Trend Europeanisering van het Nederlands
natuur- en milieubeleid; website milieuloket; Hotspot Zorgen voor Morgen]
Actoren:
- Ministerie van Economische Zaken
- Minister Pieter Winsemius (VVD)
- Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat N. Smit-Kroes (VVD)
- Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
- Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM)
- Milieubeweging
- Kabinet Lubbers II
- Minister E.H.Th.M. Nijpels (VVD)
- Koningin Beatrix
- Metaalindustrie
- (Petro)chemische industrie
- DSM
- Hoogovens
- Shell
- Mobil Oil
- Progil
- Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat R.J.H. Kruisinga (CDA)
- Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM)
Bronnen en literatuur
Boer, L., M.M. de Kleijn en L. de Ruig, Trendanalyse Milieu 1975-2005. Eindrapport
(Zoetermeer 2010).
Driessen, P.P.J. en P. Glasbergen (red.), Milieu, samenleving en beleid (Den Haag
2000).
Homburg, E., A.J. van Selm en P.F.G. Vincken, ‘Industrialisatie en
industriecomplexen: de chemische industrie tussen overheid, technologie en markt’,
in: J.W. Schot et. al., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw II, Delfstoffen
Energie Chemie, (Zutphen, 2000) 377-402
Most, F.V. van der, E. Homburg, P.M.A.V. Hooghoff en A.J. van Selm, ‘Nieuwe
synthetische producten: plastics en wasmiddelen na de Tweede Wereldoorlog’, in:
J.W. Schot et. al., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw II, Delfstoffen
Energie Chemie, (Zutphen, 2000) 359-376
Nieuwkoop, J., ‘Bodemverontreiniging, een ongewenste erfenis’, in: J. van de Noort,
Onvoltooid verleden tijd (Rotterdam 1992), 32-44.
Nieuwkoop, J., Bodemverontreiniging op voormalige bedrijfsterreinen. De erfenis
van anderhalve eeuw industriële ontwikkeling in Noord-Brabant (Amsterdam 1993).
Reformatorisch Dagblad, Vierde baan Schiphol wordt niet gedraaid. 22 december,
1984
36
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
-
Siraa, H.T., A.J. van der Valk, W.L. Wissink en M. de Boer, Met het oog op de
omgeving: een geschiedenis van de zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving. Het
ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Den Haag
1995).
Sociaal Cultureel Planbureau, Sociaal en cultureel rapport 1998. 25 jaar sociale
verandering. (Rijswijk, 1998)
Tellegen, E., Groene herfst: een halve eeuw milieu (Amsterdam 2010).
Zanden, J.L. van en S.W. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht
1993).
Website Milieuloket, Brochure kernpunten NMP,
http://www.milieuloket.nl/9353000/1/j9vvhurbs7rzkq9/vhurdyxpz56w
http://www.parlement.com/id/vg09llf0tjxq/r_j_h_roelof_kruisinga
37
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 6 - Veranderde visies op water en waterbeheer: verschuiving naar ruimte
voor de rivier, schaalvergroting en integraal waterbeheer
Verkorte titel
Veranderde visies op water en waterbeheer
Metatrends
- Technologisering
- Streven naar duurzame ontwikkeling
- Verandering van institutionele verbanden
Relatie met
Domein:
- Politiek en openbaar bestuur
Trend:
- Veranderingen in het denken over natuur en milieu.
- Het toenemend belang van natuur en milieu in de ruimtelijke ordening.
- Toenemende aandacht voor bodem, water en luchtverontreiniging.
- De opkomende recreatieve functie van natuurgebieden.
- De toenemende druk op het milieu en leefomgeving door schaalvergroting en
industrialisatie in de intensieve veehouderij en de glastuinbouw.
- De opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse Milieubeweging.
- Het streven naar vergroting door de invloed van de burger op politiek en openbaar
bestuur. (Domein Politiek en openbaar bestuur)
Datering
1976-2005
Beschrijving
Vanaf de jaren zeventig namen de bescherming en het behoud van natuur en milieu een
belangrijkere rol in, in het waterbeheer. In de periode tussen 1976 en 2005 vond een
aantal beleidsveranderingen plaats. Een belangrijke verandering was dat het water meer
ruimte kreeg en men in het beleid uitging van aanpassing aan de natuur, waar het tot dan
toe gebruikelijk was te proberen de natuur te vormen naar de wensen van de mens. Ook
met betrekking tot de waterschappen, of hoogheemraden, vond een aantal verschuivingen
plaats. Schaalvergroting en de totstandkoming van integraal waterbeheer waren hierbij de
belangrijkste ontwikkelingen.
Vanaf de jaren zeventig nam de kritiek op de waterschappen en hun functioneren toe en
werd het nut van hun bestaan in twijfel getrokken. Voorstanders van opheffing pleitten
ervoor het waterbeheer bij provincies of gemeenten onder te brengen. Terwijl door de
maatschappij de vraag wie voor het beheer van het water verantwoordelijk moest zijn
gesteld werd, werd het belang van watermanagement onderschreven door gevallen van
aanzienlijke wateroverlast. Onder meer hoge waterstanden van rivieren in de jaren
negentig leidden ertoe dat er naar nieuwe oplossingen in de Nederlandse strijd tegen het
water moest worden gezocht. Het waterbeleid richtte zich tegen het einde van de
twintigste eeuw vaker op oplossingen waarbij anticipatie en het geven van ruimte aan
water een belangrijke rol innamen. Beken en rivieren kregen, weliswaar bewaakt en
geconditioneerd, vaker hun vrije beloop.[Disco, 1998: 186]
38
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Als laaggelegen rivierdelta, kent Nederland een lange geschiedenis van waterbeheer en
strijd tegen het water in de vorm van inpoldering en het aanleggen van dijken. De eerste
betrouwbaar gedocumenteerde stormvloed vond plaats in 838. Er volgden nog vele
overstromingen maar vanaf de negentiende eeuw nam de kwaliteit van de dijken enorm
toe. [Website watersnoodmuseum] Na de watersnoodramp van 1953 voerde Nederland het
Deltaplan uit. Als onderdeel van de Deltawerken werd de Oosterschelde afgesloten. De
grote maatschappelijke impact van het rapport Grenzen aan de groei van de Club van
Rome beïnvloedde de besluitvorming van het kabinet Den Uyl (1973-1977) inzake de
Oosterschelde. Het aanvankelijke plan was om een gesloten dam aan te leggen, met als
gevolg dat het water achter de dam op den duur zoet zou worden. Dit zou het einde
betekenen van het unieke zoutwatermilieu en dat leidde tot protesten van vissers en de
milieubeweging. De Oosterschelde open laten was volgens Rijkswaterstaat een te groot
risico met het oog op toekomstige stormvloeden. Na overleg met technische deskundigen,
economen en ecologen en na veel politieke discussie, besloot het kabinet Den Uyl om
pijlerdammen aan te leggen. De beweegbare keringen treden alleen in werking bij storm
en eventuele springvloed, zodat het zoute waterleven blijft bestaan. Het werd een
alternatief dat vele malen duurder was dan het oorspronkelijke plan. Naast een
economische reden, het in stand houden van de visstand, was het beschermen van het
natuurgebied achter de Oosterscheldekering de voornaamste reden voor de halfopen
stormvloedkering. Biologische en ecologische criteria werden even zwaar meegewogen als
veiligheidscriteria. Door het toegenomen milieubewustzijn vanaf de jaren zeventig, nam de
rol van de natuur en het milieu in politieke en economische afwegingen toe. In 1986 werd
de Oosterscheldekering door koningin Beatrix geopend.[Bootsma en Breedveld, 1999: 107113; website Deltawerken; Bosch, 1998: 263, 273; Disco, 1998: 189; website
Rijkswaterstaat]
Het gevaar van overstroming kwam niet alleen van zee maar ook van de Nederlandse
rivieren. In de twintigste eeuw is het klimaat veranderd. De twintigste eeuw kende
meerdere jaren waarin Nederland met extreme gevallen van droogte te maken had. Het
neerslagtekort in het voorjaar is in de afgelopen dertig jaar toegenomen en het KNMI
voorspelt bovendien dat de Nederlandse zomers in de toekomst droger zullen worden.
Droogte kan leiden tot lage rivier- en grondwaterstanden. Verdroging, watervervuiling en
de instroom van zeewater kunnen gevolgen hebben voor de kwaliteit van oppervlakte- en
drinkwater. Droogte kan bovendien negatieve gevolgen voor de kwaliteit van dijken
hebben. [Website water.nl; website KNMI]
Het recordjaar 1976 kende een van de droogste en heetste zomers ooit in Nederland. De
temperaturen stegen tot boven de dertig graden en er viel wekenlang geen regen.
Veehouders konden hun vee niet meer laten grazen omdat het gras te erg verdord was en
landbouwers zagen hun oogsten mislukken, ondanks wateraanvoerprojecten. Dergelijke
uitzonderlijke droogte kan leiden tot verzilting. Het zeewater kan de polders instromen
door de lage rivierstanden en daarom zijn de waterschappen genoodzaakt de sluizen
langer open te laten om zoetwater in de polder te pompen. Naar aanleiding van de droogte
in 1976 is er uitgebreid onderzoek gedaan naar watertekorten. De uitkomsten van het
onderzoek werden verwerkt in 1984 in de Tweede Nota Waterhuishouding. Hierin stelde de
overheid vast dat het grondwaterpeil de afgelopen decennia was gedaald. In 1989 werden
in het Nationaal Milieubeleidsplan doelen geformuleerd met betrekking tot het herstel van
het grondwater. De resultaten bleken in 2000 ver achter te lopen bij die doelstellingen. In
2005 werd door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een bestuurlijke
39
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
taskforce ingesteld om de verdroging tegen te gaan. [Website Compendium voor de
leefomgeving; website KNMI; interview Jaap Smit]
Door droogte en lage waterstanden kunnen dijken verzwakken. In 2003 leidde dit in Wilnis
tot een doorbraak van een veendijk en honderden mensen werden geëvacueerd. Ondanks
de lage waterstand van de ringvaart bleek de betreffende dijk niet te zijn gecontroleerd.
De gemeente Ronde Venen was daarom van mening dat het verantwoordelijke waterschap
onvoldoende onderhoud had gepleegd en wilde de schade op het hoogheemraadschap
verhalen. De gemeente werd daarin door de rechtbank in het gelijk gesteld maar de Hoge
Raad vernietigde dat vonnis in 2010. Om het risico op een nieuwe doorbraak te verkleinen,
verbeterden de waterschappen in de jaren die op de doorbraak volgden meer dan 300
kilometer veendijk is de controle toegenomen. [Website RTV Utrecht; De Volkskrant, 8
januari 2004]
Ondanks de droge zomers is de hoeveelheid neerslag, over een heel jaar gemeten,
toegenomen. Hogere waterstanden van de rivieren zijn hiervan een gevolg. De kassen en
verstedelijking zorgden voor problemen in de afvoer van water, waarvoor steeds minder
ruimte was. Hierdoor en door de gestegen zeespiegel, is de kans op overstromingen
toegenomen. [Van Boxtel en Cammeraat, 1999; website KNMI; interview Jaap Smit]
Tussen 1976 en 2005 was er een aantal momenten dat de rivieren op piekmomenten het
water niet of ternauwernood konden verwerken. Met name in de jaren negentig kende
Nederland hierdoor veel wateroverlast. Zo traden in de winters van 1993/1994 door
hoogwater de rivieren op enkele plaatsen buiten hun oevers wat voor veel overlast zorgde.
In 1995 leidde hevige regenval in Duitsland en Frankrijk ertoe dat de Maas, de Waal, De
Rijn en de IJssel extreem hoog kwamen te staan. Er werd rekening mee gehouden dat de
dijken het door de druk zouden begeven. Harde wind zorgde bovendien voor extra druk op
de dijken. Een deel van de snelweg A2 liep onder water en een aantal dorpen werd door
het water ingesloten, waardoor zij alleen per boot of helikopter bereikbaar waren.
Verschuivingen van en scheuren in dijken vergrootten de angst voor een watersnoodramp.
Geholpen door het leger wapenden dorpen en steden in Limburg, Noord-Brabant,
Gelderland, Overijssel en Zuid-Holland zich met nooddijken en zandzakken tegen het
oprukkende water. Toen de dreiging aanhield en de situatie kritiek werd, werd besloten om
over te gaan tot evacuatie. Ook hierbij hielp het leger mee. In totaal werden 250.000
mensen en duizenden dieren in de met overstroming bedreigde gebieden geëvacueerd. Om
plundering van de huizen van evacués te voorkomen surveilleerde de politie in de verlaten
gebieden. Na een aantal dagen begon het water weer te zakken. Doorbraken van primaire
waterkeringen bleven uit en de bewoners mochten weer terug naar hun huizen. De
overlast duurde bijna twee weken. [RTL Nieuws 30 januari 1995; website provincie
Gelderland; website Rijksoverheid; website Streekarchief Bommelerwaard]
Om risicovolle situaties in de toekomst te voorkomen werd een aantal plannen ontwikkeld.
De Commissie voor Waterbeheer 21ste eeuw werd ingesteld door de overheid en in de
planologische kernbeslissing 'Ruimte voor de rivier' werden doelstellingen geformuleerd
voor de veiligheid en de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied. Bestaande plannen,
vooral voor dijkversteviging en -verhoging, werden versneld uitgevoerd in de vorm van het
Deltaplan Grote Rivieren (1995) maar men was tot het inzicht gekomen dat alleen de
aanleg en verbetering van dijken op de langere termijn geen blijvende bescherming
bieden. De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw bracht in 2000 'Advies over de
waterhuishoudkundige inrichting van Nederland' uit waarin, in navolging van de eerdere
planologische kernbeslissing, werd geadviseerd om water de ruimte te geven. In het
40
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
rapport stelde de Commissie dat het probleem meer omvatte dan veiligheid, wateroverlast
en -schade; de manier waarop in Nederland met water werd omgegaan was onhoudbaar
voor de toekomst. Ook in Europees verband werden er maatregelen genomen om de
overstromingskans terug te brengen en werden kwaliteitseisen voor water vastgesteld.
[Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen, 1995: 3-11; Dicke, 2001: 166-7,
170-1, 199; Van de Ven, 2003: 363-7; interview Jaap Smit]
De 'ruimte voor de rivier’ gedachte ging ervan uit dat de natuur sterker is dan de mens en
dat volledige controle daarom onmogelijk is. Waar voorheen de oplossing werd gezocht in
het verhogen en verstevigen van dijken, richtte het waterbeleid zich in de nieuwe plannen
op mogelijkheden om meer ruimte voor het water te creëren. Hiervoor werden onder
andere bodems van rivieren verdiept, delen van uiterwaarden afgegraven en werden
dijken verplaatst zodat ze verder van de rivier kwamen te liggen. Rivieren kregen vaker de
ruimte om te meanderen en af te kalven en bovendien ontstond het besef dat
natuurgebieden in de bovenstroom van een rivier goed zijn voor de afvoer. [Dicke, 2001:
166-7, 170-1; website provincie Gelderland; website Ruimte voor de rivier; website
Rijksoverheid; Disco, 1998: 186; interview Jaap Smit] In dit kader werden tevens visies
ontwikkeld rond het herstel van rechtgetrokken waterlopen gericht op het hydrologisch
(waterberging, verdroging) en ecologisch herstel van het watersysteem: hermeandering
[Van Hattum en Maas, 2013: 23]. In 1997 heeft bijvoorbeeld het Waterschap Regge en
Dinkel de Reggevisie vastgesteld, waarin de gekanaliseerde Regge ontwikkeld zou worden
tot een meanderende, dynamische en ongestuwde rivier. In 2006 bleek echter bij de
uitvoering dat het herstellen van de meanderende Regge zonder compenserende
maatregelen juist tot hoogwaterproblemen en verdroging in en rondom het beekdal leidde.
Om deze problemen tegen te gaan werden er compenserende maatregelen genomen.
[Medenblik, De Graaff en Oosterhoff, 2008:14-16; Van Hattum en Maas, 2013:24-26]
Het beheer van het grond- en oppervlaktewater en het voorkomen van overstromingen,
waaronder ook de zorg voor de kwaliteit van de dijken valt, zijn in Nederland voor een
groot deel in handen van de waterschappen. In de tweede helft van de twintigste eeuw is
de centrale coördinatie van het waterbeheer toegenomen en heeft een schaalvergroting
plaatsgevonden. In 2005 waren er 26 Waterschappen terwijl er vlak na de Tweede
Wereldoorlog circa 2500 waren. [Website CBS; website waterschappen; Research en
Beleid, 2009: 7, 9]
Ofschoon het provinciale en lokale waterbeheer grotendeels geïntegreerd werd met het
waterbeheer op Rijksniveau, is de regionale invloed van de waterschappen groot gebleven.
Behalve de kwantitatieve zorg voor water kregen de waterschappen vanaf eind jaren
tachtig ook meer verantwoordelijkheden die betrekking hebben op de kwaliteit van het
water. Er vond een technische en bestuurlijke omslag plaats die leidde tot integraal
waterbeheer. Hierbij kregen de verfijning van het waterbeheer en de kwaliteit van het
water en de ecosystemen, een invloedrijkere positie in de doelen en criteria waarmee
waterschappen werkten. Het integraal waterbeheer is gestoeld op de gedachte dat het
grond- en oppervlaktewater als systemen moeten worden gezien met fysische, biologische
en chemische facetten met een hechte onderlinge samenhang. Een van de pijlers van het
integraal waterbeheer was de verbetering van het besluitvormingsproces omtrent
watersystemen en het beheer ervan. Vernieuwend hierin was de samenwerking tussen
biologen, scheikundigen en waterbouwkundigen. Ook kregen natuur- en milieuorganisaties
meer invloed. Het integrale aspect van de nieuwe aanpak betrof niet alleen de
watersystemen maar ook de integratie van belangen, verantwoordelijkheden en
organisaties. [Dicke, 2001: 165-6; Disco, 1998: 181-4, 194, 207]
41
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Actoren
- Waterschappen
- Gemeenten en provincies
- Rijkswaterstaat
- Rijksoverheid
- Commissie Waterbeheer 21ste eeuw
Bronnen en literatuur
- Bootsma, P., Breedveld, W., De verbeelding aan de macht: Het kabinet Den Uyl
1973-1977 (Amsterdam 1999)
- Bosch, A. et al., Twee eeuwen Rijkswaterstaat 1798-1998 (Zaltbommel 1998)
- Boxtel, J. van, Cammeraat, E., ‘Wordt Nederland steeds natter?’, Meteorologica 1
(1999)
- ‘Dijk Wilnis nooit gecontroleerd’, De Volkskrant, 8 januari 2004
- Disco, C., in: Schot, J., Lintsen, H. W., Rip, A. (ed.), Techniek in ontwikkeling,
waterstaat, kantoor en informatietechnologie (Zutphen 1998)
- Hattum, T. van, en G.J. Maas, Van Recht naar Krom. Onderzoek naar de
doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid voor de (her)inrichting van
watersystemen bij waterschap Regge en Dinkel (Wageningen 2013) Alterra-rapport
2432
- Medemblik, J., B. de Graaff en Chr. Oosterhoff, ‘Meanderende Regge’, in: H2O no.
21 (2008), Geraadpleegd op internet 4 juli 2014:
http://www.hkv.nl/documenten/meanderende_regge_bdg.pdf
- Research en Beleid, De stemming gepeild: evaluatie waterschapsverkiezingen
(2009)
- Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen, Druk op de dijken 1995 (Delft
1995)
- Ven, G. van de, (red.), Leefbaar Laagland: Geschiedenis van de waterbeheersing en
landaanwinning in Nederland (Utrecht 1993)
- Website Centraal Bureau voor de Statistiek,
http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37870&LA=NL
(geraadpleegd op 1 juni 2011)
- Website Compendium voor de leefomgeving,
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0279-Verdroging-enbeleid.html?i=11-98 (geraadpleegd op 9 juni)
- Website provincie Gelderland, http://www.gelderland.nl/smartsite.dws?id=3696
(geraadpleegd op 8 juni 2001)
- Website KNMI, http://www.knmi.nl/cms/content/21306/zeespiegelstijging
(geraadpleegd op 1 juni 2011);
http://www.knmi.nl/klimatologie/achtergrondinformatie/pnv_droogte_250309.pdf
(geraadpleegd op 9 juni)
- Website Rijksoverheid,
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/wateroverlast/advies-commissiewaterbeheer (geraadpleegd op 8 juni 2011)
- Website RTV Utrecht, http://www.rtvutrecht.nl/nieuws/307704;
http://www.rtvutrecht.nl/nieuws/365742 (geraadpleegd op 9 juni 2011)
- Website ‘Ruimte voor de rivier’, http://www.ruimtevoorderivier.nl/hoe-lossen-wedit-op/hoe-lossen-we-dit-op (geraadpleegd op 8 juni 2011)
42
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
Website Streekarchief Bommelerwaard,
http://www.streekarchiefbommelerwaard.nl/index.php?option=com_content&task=
view&id=146&Itemid=114 (geraadpleegd op 10 juni 2001)
Website water.nl, http://www.water.nl/waterschappen.htm (geraadpleegd op 1 juni
2011)
Website waterschappen, http://www.waterschappen.nl/geschiedenis-van-dewaterschappen.html (geraadpleegd op 8 juni 2011)
Website Watersnoodmuseum, http://www.watersnoodmuseum.nl/deramp/geschiedenis.html (geraadpleegd op 8 juni 2011)
43
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 7- De verstedelijking van het platteland
Metatrends:
- Welvaartsgroei
- Individualisering
- Verzakelijking
Relatie met:
Domein:
- Economie
- Wonen
Trend:
- Toegenomen belang van de natuur en het milieu in het ruimtelijke ordeningsbeleid.
- De toegenomen recreatieve functie van natuurgebieden.
- Toenemende woondifferentiatie.
- Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek
- De toenemende druk op het milieu en de leefomgeving door schaalvergroting en
industrialisatie in intensieve veehouderij en tuinbouw.
- Het Europese Landbouwbeleid: Naar liberalisering van de markt voor
landbouwproducten en een breder plattelandsbeleid (Domein Economie).
Hotspot:
- Zorgen voor Morgen
Datering
jaren zestig tot na 2005
Beschrijving
Vanaf de jaren zestig verstedelijkte het platteland van Nederland. Dit vond plaats onder
invloed van verschillende ontwikkelingen. Het ruimtelijke ordeningsbeleid vanuit de
overheid bevorderde huisvesting in middelgrote steden op het platteland eerst in
groeikernen, later in VINEX-wijken. Met deze ontwikkeling breidden ook de infrastructuur
(wegen) en bedrijventerreinen zich sterk uit. Daarnaast vond er schaalvergroting plaats in
de agrarische sector en de agrarische bedrijven industrialiseerden. Onder invloed van
maatschappelijke ontwikkelingen gingen natuur en recreatie een steeds belangrijkere rol
spelen in de plattelandseconomie. De boeren gingen hun activiteiten verbreden en legden
zich tevens toe op natuurbeheer en agro-recreatie. Vanaf de jaren negentig kreeg het
platteland steeds meer de functie van recreatiegebied voor de stedelingen. Er vond een
enorme uitbreiding plaats van recreatiebungalows, maneges en golfbanen. Het platteland
kreeg hiermee ook gedeeltelijk een parkachtig karakter.
Na de Tweede Wereldoorlog heerste er in Nederland woningnood. Door de enorme schade
maar ook de snelgroeiende bevolking werd er in rap tempo tegen zo laag mogelijke kosten
woningen gebouwd. In de jaren zestig werd er voor het eerst op grote schaal hoogbouw
gerealiseerd, aanvankelijk vooral in en tegen de steden. [Trend Toenemende
woondifferentiatie; Kort, 2005: 23; De Bruijne en Knol, 2001: 54] De stad werd in die
periode steeds meer als onaantrekkelijk ervaren. Vooral gezinnen met kinderen uit de
bovenmodale inkomensgroepen verlieten de stad en gingen naar de kleinere plaatsen op
korte afstand van de stad. Hier werden woningen gebouwd met tuin, en met wandel- en
speelgroen in de buurt. [Wouden e.a., 2001: 9, 15] Deze trek van stad naar platteland
(suburbanisatie) was mogelijk door de sterk gestegen welvaart en het toegenomen
44
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
autobezit. De mensen bleven vaak werken in de stad en reden ’s avonds terug naar huis.
[Steg en Kalfs, 2000: 25-27; Interview Steenbekkers, 2011]. Een proces van
verstedelijking van het platteland kwam in gang. In de jaren zestig betrof dit vooral
‘mentale’ verstedelijking: bewoners uit de stad brachten normen, waarden en manier van
leven mee naar het platteland. In de jaren zeventig vond er met name verstedelijking in
de vorm van ‘verstening’ van het landschap plaats. Hieronder wordt verstaan dat er een
steeds groter oppervlakte van het platteland bebouwd wordt. [Interview Steenbekkers;
Simon, Steenbekkers en Veldheer, 2006: 371-387; Simon, Vermeij en Steenbekkers,
2007:11; Kooij, 2003:21]
Platteland wordt door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
gedefinieerd als het niet-verstedelijkte deel van Nederland, inclusief de Nederlandse
wateren, de Noordzee uitgezonderd, en waarbinnen ook dorpen en kleinere steden liggen.
Het gaat dan om gemeenten met een adressendichtheid van minder dan 1000 per km.
[LNV, 2001: 3; Steenbekkers e.a., 2008: 25-27]
Huisvesting, verstedelijking en suburbanisatie waren de uitgangspunten van de Nota’s
Ruimtelijke Ordening. De eerste nota’s dateren uit 1960 en 1966. Zij waren bedoeld om de
overheid meer grip te laten krijgen op de snelle verstedelijking en om het landelijk gebied
tegen verstedelijking te beschermen. Een aantal middelgrote steden werden aangewezen
als ‘groeikernen’ terwijl plattelandskernen niet meer dan een procent per jaar mochten
groeien. In de Verstedelijkingsnota, die in 1977 als tweede deel van de Derde Nota
Ruimtelijke Ordening (1974) verscheen, werd de groeikern gedefinieerd als een kern die
een sterke groei moet doormaken,vooral ten behoeve van een nabijgelegen (grote)
steden. [De Bruijne en Knol, 2001: 11; Trend 2 – Het toegenomen belang van de natuur
en milieu in het ruimtelijk ordeningsbeleid; Steenbekkers e.a. 2008: 17-18] Gemeenten
die officieel als groeikernen waren aangewezen, konden een beroep doen op extra
rijkssubsidie om een ‘wervend suburbaan woonmilieu met noodzakelijke voorzieningen’ te
worden. Voor het gebied Rijnmond en de Haagse Agglomeratie waren Spijkenisse, Capelle
aan den IJssel, Hellevoetsluis en Zoetermeer de aangewezen groeikernen; voor de regio
Utrecht Nieuwegein en Houten; voor het noordelijk deel van de Randstad en Amsterdam
waren Alkmaar, Almere, Haarlemmermeer, Hoorn, Huizen, Lelystad, en Purmerend de
groeikernen. Buiten de Randstad waren Helmond en Duiven-Westervoort de groeikernen
voor Eindhoven en Arnhem. [De Bruijne en Knol, 2001: 21]
Rond 1985 werd het nationale groeikernenbeleid geleidelijk beëindigd. In de Vierde Nota
over de Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX) werden nieuwe bouwlocaties aangewezen. De
overheid wilde met dit beleid de negatieve effecten van verstedelijking voor het milieu
beperken, waaronder het terugdringen van de automobiliteit en daarmee gepaarde
milieuvervuiling. De bouwlocaties bevonden zich aan de rand van de grote en middelgrote
steden (het compacte stad beleid) en er werd rekening gehouden met het in standhouden
van bepaalde open ruimten zoals het Groene Hart in de Randstad. [Kooij, 2003: 21; Van
der Waals, 1997: 10]
Eind jaren tachtig en begin jaren negentig kwam er opnieuw een opleving in de trek van
de stad naar het platteland. De verstedelijking zette zich in deze periode verder door.
[Steenbekkers e.a., 2008: 18] Tussen 1989 en 2004 nam het bebouwde oppervlakte met
61.000 ha toe, dat is meer dan 21 % en ongeveer een oppervlakte ter grootte van de
Noordoostpolder. Het landelijk gebied versteende langzaamaan. Visueel ging het om
ongeveer een kwart van het landoppervlak omdat de bebouwing niet alleen de nieuwe
woonwijken betrof (in de groeikernen en Vinexlocaties) maar ook de uitbreiding van de
infrastructuur en hiermee samenhangend de bouw van geluidschermen langs auto- en
spoorwegen en bedrijventerreinen. In de periode 1960-1995 verzesvoudigde het
45
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
snelwegennet van 351 tot 2.208 km. Verder breidde de grootschalige glastuinbouw zich
uit, het aantal hoogspanningsmasten en windturbines. [Nieuwenhuizen en Roos-Klein
Lankhorst, 2006:5; Milieu en Natuur Planbureau, 2006: 12 en 27-28; Steenbekkers, Simon
en Veldheer: 2006:373; Steg en Kalfs, 2000:24]
Verstedelijking werd ook veroorzaakt door ontwikkelingen op het platteland zelf. Na de
Tweede Wereldoorlog hadden de plattelandsgebieden in Nederland de landbouw als
belangrijkste economische functie en was de agrarische sector beeldbepalend, zoals de
boerderijen, de geteelde gewassen, de vee in de weiden en de erfafscheidingen. Vanaf de
jaren vijftig veranderde de agrarische structuur. Door grootschalige ruilverkavelingen
werden stukken land bijeengebracht om een rendabele en efficiënte bedrijfsvoering te
kunnen realiseren. Na 1963 zette zich op het platteland proces in van rationalisatie,
specialisatie, schaalvergroting en mechanisatie en intensivering. [Bieleman, 2002: 63] Het
landschap kreeg een meer uniforme uitstraling. Tegenover een relatief kleine daling van
het landbouwareaal in de periode 1970 tot 2000 (van ruim 2,5 miljoen ha naar ruim 2,3
miljoen ha) daalde het aantal bedrijven in de periode 1970 tot 2000 fors. Het aantal
akkerbouwbedrijven daalde van 193.00 tot 36.000 terwijl het aantal runder-, varkens- en
pluimveebedrijven van respectievelijk 200.000, 146.000 en 199.000 daalde tot 46.000,
15.000 en 4.000. Het aantal bedrijven in de glastuinbouw tenslotte daalde van 20.000 tot
11.000. In de periode 2000 tot 2011 daalde het aantal bedrijven in de gehele sector nog
verder. [CBS Statline] De bedrijven werden in de loop der tijd grootschaliger en kregen
een industrieel karakter. De schuren, silo’s en andere bedrijfsgebouwen werden groter. In
de varkens- en pluimveehouderij deed de megastal zijn intrede. De grootschalige
glastuinbouw met zijn kassencomplexen had zich in de periode 1990 tot 2005 voornamelijk
uitgebreid in open landschappen. [Milieu en Natuur Planbureau, 2006: 12; zie verder Kooij,
2003:19-20 en Trend 10- Toenemende druk op het milieu en leefomgeving door
schaalvergroting en industrialisatie in de intensieve veehouderij en de tuinbouw] Door deze
ontwikkelingen kreeg het platteland gedeeltelijk een meer stedelijke uitstraling.
In 1985 werd de Ruilverkavelingswet vervangen door de Landinrichtingswet. De inrichting
van het landelijk gebied werd onderdeel van het ruimtelijk ordeningsbeleid. Er kwam een
integrale aanpak met meer aandacht voor natuur en recreatie. [zie meer hierover Trend 2
– Het toegenomen belang van de natuur en het milieu in het ruimtelijke ordeningsbeleid]
Vanaf de jaren negentig trad er een geleidelijke functieverandering op van platteland. Het
agrarische bedrijf verbreedde zijn activiteiten. Natuurbeheer werd de meest ondernomen
activiteit, waarvoor de boeren door de overheid werden betaald. Daarnaast werd agrorecreatie een belangrijke verbredingsactiviteit. Dit gebeurde onder andere in de vorm van
huisverkoop van streekproducten, logies voor recreanten zoals bed and breakfast en de
minicamping en poldersport. [Vader en Leneman, 2006: 18-20; Bieleman, 2000: 480-481;
Steenbekkers e.a., 2008: 97 ] Het platteland kreeg in toenemende mate de functie van
recreatiegebied voor de steden. Vanaf begin jaren negentig groeide het aantal
recreatiebungalows, de bouw van maneges en er vond een spectaculaire groei in het
aantal golfbanen plaats. Ook de herbestemming van historische boerderijen voor
toeristische en recreatieve doeleinden pasten in deze ontwikkeling. Gedeeltelijk kreeg het
platteland steeds meer een parkachtig karakter. [Kooij, 2003:21; Milieu en Natuur
Planbureau, 2006:9 en 44; zie ook hierover Trend 8- De toegenomen recreatieve functie
van natuurgebieden]
De mentale verstedelijking had zich in de jaren negentig verder doorgezet. Stad en
platteland groeiden naar elkaar toe. De vestiging van steeds grotere aantallen stedelingen
op het platteland heeft deze mentale verstedelijking bevorderd. Daarnaast zorgde de
46
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
toegenomen informatievoorziening via diverse media ervoor dat plattelanders en
stedelingen deels dezelfde leefwereld hebben [WRR, 2005: 46; Steenbekkers e.a., 2008:
18-19] De instroom van stedelingen op het platteland had gevolgen voor het sociale
klimaat. Lokale bewoners werden in de loop der tijd kieskeuriger in hun lokale contacten,
waardoor samenleving verdeeld werd in segmenten van gelijkgestemden. Problemen
deden zich voor op het vlak van integratie van nieuwkomers in de lokale samenleving, met
name wanneer de nieuwkomers niet wilden participeren. Een ander probleem vormde het
seizoensgebonden karakter van de bewoning in recreatiegebieden. Dit was niet
bevorderlijk voor de sociale samenhang in de lokale bevolking [Steenbekkers e.a., 2008:
19]
Actoren
Overheid
Boeren
Lokale bevolking
Stedelingen
Toerisme- en recreatie-organisaties
Literatuur en bronnen
Bieleman, J. Boeren in Nederland: Geschiedenis van de landbouw 1500-2000 (Amsterdam
2008)
Bruijne, E. de., Knol, F., Gewenste groei. Bevolkingsgroei en sociaal-ruimtelijke
ontwikkelingen in ex-groeikernen (Den Haag 2001)
Interview met ir. J.H.M. (Anja) Steenbekkers, wetenschappelijke medewerker Sociaal en
Cultureel Planbureau. April 2011
Kooij, Pim, ‘Van boerenland naar stadse ruimte. Een historische visie op de toekomst van
het platteland’, in: Spil, Kritisch tweemaandelijks tijdschrift over landbouw en platteland,
jaargang 2003 nrs 197-198, pag. 17-22.
Kort, M., Organiseren van samenwerking: stedelijke vernieuwing en organiserend
vermogen (Assen 2005)
LNV, Agenda voor een Vitaal Platteland Visie. Inspelen op veranderingen (Den Haag 2004)
Milieu en Natuurplanbureau, m.m.w. Wageningen Universiteit & Researchcentrum (WUR),
Natuurbalans 2006 (Bilthoven 2006)
Simon, C., L. Vermij en A. Steenbekkers, Het beste van twee werelden. Plattelanders over
hun leven op het platteland (Den Haag 2007) Sociaal en Cultureel Planbureau
SER, Kansen voor het platteland (Den Haag 2005)
Steenbekkers, A., C. Simon en V. Veldheer, Thuis op het platteland. De leefsituatie van
platteland en stad vergeleken (Den Haag, 2006) Sociaal en Cultureel Planbureau
Steenbekkers, A., Simon, C., Vermeij, L. en Spreeuwers, W., Het platteland van alle
Nederlanders. Hoe Nederlanders het platteland zien en gebruiken (Den Haag 2008) Sociaal
en Cultureel Planbureau
Steg, L. en N. Kalfs, Altijd weer die auto! Sociaal- en gedragswetenschappelijk onderzoek
en het verkeers- en vervoerbeleid (Den Haag 2000)
Vader, J. en H. Leneman (red.) Dragers landelijk gebied. Achtergronddocument bij
Natuurbalans 2006 (Wageningen 200). WOT-Rapport 35
VROM, Vijfde Nota (Den Haag 2001)
Waals, J.F.M. van der Waals, De milieu-effecten van verstedelijking. Literatuurstudie en
synthese (Bilthoven 1997) Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu Bilthoven, Rapport
nr. 715651 002
Website Centraal Bureau voor de Statistiek, CBS Statline
47
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
Bodemgebruik vanaf 1900 (geraadpleegd 12 juli 2014)
http://statline.cbs.nl/StatWeb/selection/?DM=SLNL&PA=37105&VW=T
- Landbouw vanaf 1851 (geraadpleegd 12 juli 2014)
http://statline.cbs.nl/StatWeb/search/?Q=landbouw+vanaf+1854&LA=NL
Wouden, R. van, Bruijne, E. de, Wittebrood, K., De stad in de omtrek. Problemen en
perspectieven van de vier grootstedelijke gebieden in de Randstad (Den Haag 2001)
WRR, Vertrouwen in de buurt (Den Haag, 2005)
48
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 8 - De toegenomen recreatieve functie van natuurgebieden
Metatrends
- Verduurzaming
- Verzakelijking
- Welvaartsgroei
Relatie met
Domeinen
- Economie
- Cultuur, Leefstijl en Mentaliteit
Trends:
- Toenemend belang van natuur en milieu in de ruimtelijke ordening.
- De veranderende opvattingen over natuur en milieu
- De vervagende grenzen tussen stad en platteland
Hotspot:
- Volgermeerpolder
Datering
1960 - 2005
Beschrijving
Met de groeiende welvaart, vrije tijd en toegenomen mobiliteit van de Nederlander in de
jaren zestig, nam ook de behoefte aan openluchtrecreatie toe. Steeds meer mensen wilden
hun vrije tijd in de buitenlucht doorbrengen.[LNV, 2005: 3] Toen bleek al dat er te weinig
ruimte was voor openluchtrecreatie. Het platteland was in die tijd hoofdzakelijk bestemd
voor agrarische activiteiten. De schaarse grond was voorbehouden aan de boeren die hun
land bewerkten voor de voedselproductie. Om toch in te spelen op de behoefte aan
openluchtrecreatie, legde de overheid in de jaren zestig recreatiegebieden aan, niet te ver
van grote steden. Zo werden Spaarnwoude, (tussen Haarlem en Halfweg), Brielse Maas
(onder Rotterdam) en de Maarsseveense Plassen (bij Utrecht) aangewezen als
recreatiegebieden. Ligweide, zandstranden en spartelvijvers waren populaire en
belangrijke onderdelen van de recreatiegebieden. [Interview Jaap Smit; LNV, 2005: 5]
Waterpartijen en nieuw aan te leggen bospartijen zouden de stedelingen recreatieruimte
geven. [Buiter en Korsten, 2006: 76] De aanleg van recreatiegebieden diende overigens
ook andere doelen. Zo werd Midden-Delfland aangewezen als een groene open plek tussen
Den Haag, Delft en Rotterdam om verdere stedelijke bebouwing tegen te gaan.
Een belangrijke rol in de aanleg van de recreatiegebieden was weggelegd voor de
toenmalige Cultuurtechnische Dienst, nu Dienst Landelijk Gebied (DLG). Deze dienst
maakte gebruik van de Ruilverkavelingswet die in eerste instantie puur op de agrarische
sector gericht was. Het werd vanaf de jaren zestig echter steeds duidelijker dat onder
andere door gebrek aan recreatieve ruimte niet alleen de agrarische sector, maar het
platteland als geheel, als Groene Ruimte, centraal zou moeten staan. Dit besef resulteerde
in 1976 in de Interimnota Landinrichtingswet en in 1985 in de uiteindelijke
Landinrichtingswet. Deze wet richtte zich op de verbetering van de inrichting van het
gehele landelijke gebied overeenkomstig alle daaraan in de ruimtelijke ordening gegeven
functies. [Van den Bergh, 2004: 17, 58]
49
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Tegelijk met de groeiende aandacht voor recreatie werd natuurbescherming een steeds
belangrijker beleidspunt. Reeds in het begin van de twintigste eeuw zetten enkele
maatschappelijke organisaties zoals de Vereniging Natuurmonumenten, Bond Heemschut,
ANWB en later de Provinciale Landschappen zich in voor natuurbescherming. [Janssen e.a.,
2007: 34] De belangrijkste strategie toen was het aankopen van gronden met het oog op
natuurbescherming. Industriëlen en notabelen kochten gebieden op en stelden deze open
voor publiek. De aandacht werd op den duur verbreed van de bescherming van
‘ongerepte’ natuur naar de bescherming van cultuurlandschappen. Natuurbescherming
richtte zich toen op mooie landschappen en niet op natuurwaarde of natuurkwaliteit.
Tegelijkertijd kregen volkshuisvesters en stedenbouwkundigen aandacht voor
groenvoorzieningen in de stad, als recreatiemogelijkheden voor de stedelijke bevolking.
[Janssen e.a., 2007: 3; De Vries, 2002: 18] Tijdens het Interbellum pleitte
natuurbeschermer Jac. P. Tijsse voor een nationaal park, in navolging van het in de
Verenigde Staten aangelegde Yellowstone Park voor natuurbehoud en –bescherming. Het
duurde echter pas tot de jaren zestig, na de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening (1966) dat
de overheid sprak over park- en watersportgebieden. [Janssen e.a., 2007: 36] In 1972
opperde het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappij (CRM) twee soorten parken:
nationale parken en nationale landschapsparken. De eerste betrof gebieden met een
overwegend natuurlijk karakter, de tweede betrof gebieden met een meer samengestelde
inhoud. De nationale parken vielen binnen het departement onder de afdeling Natuur- en
Landschapsbescherming, de landschapsparken vielen onder Openluchtrecreatie, vanwege
de sterke nadruk op recreatie. De nationale parken bevatten ongerepte gebieden en waren
minstens 1000 hectare groot. Nationale landschapsparken waren minstens 10.000 ha
groot. Daarin konden woonkernen en landbouwgronden voorkomen en er werden
mogelijke richtingen voor landbouw ontwikkeld door het ministerie van CRM, zoals
biologische landbouw, agrotoerisme, agrarisch natuurbeheer en hobbyboeren. De nationale
landschapsparken vonden vooral veel weerklank bij toeristische organisaties zoals de
ANWB. [Janssen e.a., 2008: 38] De toenemende behoefte aan recreatie en natuur uitte
zich in de jaren zeventig in de groeiende belangstelling voor en het stijgende aantal leden
van natuurbeschermingsorganisaties. De tot dan toe overheersende landbouw had niet
langer het alleenrecht meer op grond.
In 1975 verschenen er drie Groene Nota’s waarin het historisch waardevolle agrarische
cultuurlandschap centraal stond en de relatie tussen landbouw en natuur: Nota Nationale
Parken, Nota betreffende de relatie landbouw en natuur- en landschapsbehoud, beter
bekend als de Relatienota, en de Interim-nota Nationale Landschapsparken. Vooral het
beleid van de laatste moest een belangrijke rol vervullen in de openluchtrecreatie. Volgens
deze nota dienden er voldoende mogelijkheden gecreëerd te worden om het streekeigen
karakter te versterken of in stand te houden. [Janssen e.a., 2007: 39] De Interim-nota
Nationale Landschapsparken stuitte op veel verzet van de boeren. Zo was er in de
Achterhoek (Winterswijk) massaal protest tegen de vermeende aanwijzing van een
agrarisch gebied tot ‘openluchtmuseum”, terwijl de boeren zich niet beperkt wilden voelen
in hun bedrijfsvoering. Ook verzetten ze zich tegen de gedachte dat ze parkwachter
werden in plaats van boer. In 1980 kwam de overheid hen tegemoet in de Eindnota
Nationale Landschapsparken door meer ruimte toe te kennen aan de landbouw en
eventuele beperkingen voor de bedrijfsvoering zoveel mogelijk op te heffen. [Janssen e.a.,
2008: 39; Klijn, 2011: 85] Alle inspanningen ten spijt, met het aantreden van het eerste
kabinet Lubbers in 1982, trad een breuk op in het beleid ten aanzien van de nationale
landschappen. Het ministerie van CRM werd ontmanteld en het natuur- en
landschapsbeleid werd overgeheveld naar het ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij
(LNV). LNV was bereid het beleid over te nemen maar eiste als compensatie dat het de
50
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
nationale landschappen mocht laten vallen omdat het de boeren een doorn in het oog was.
[Janssen e.a., 2008: 40]
Hoewel het ministerie van CRM was ontmanteld, bleek de veranderde behoefte aan en
gebruik van grond definitief. Met een groeiende bevolking en weinig recreatieve ruimte
werd gekeken naar andere invullingen van grond. Met name de vraag naar recreatieve
groene ruimten zorgde er voor dat er (agrarische) grond verworven of geruild werd. [Golen
e.a., 2001: 25] Met het overhevelen van het natuur- en landschapsbeleid naar het
ministerie van LNV, verschoof de aandacht van natuur- en landschapsbehoud naar
verbetering van de kwaliteit van het milieu om de achteruitgang van de leefomgeving te
stoppen. Niet alleen werd gekeken naar verbetering van water, lucht en grondkwaliteit,
maar ook naar het behoud van planten- en diersoorten en natuur- en landschapswaarden.
Het tot dan gevoerde natuur- en landschapsbeleid bleek niet voldoende om de waardevolle
natuur van Nederland op een duurzame manier te behouden. In combinatie met
milieufactoren zoals verdroging en verzuring van grond was vooral de versnippering en
areaalverkleining een groot gevaar, omdat in grotere aaneengesloten gebieden het
ecosysteem zichzelf beter in stand kan houden en is menselijk ingrijpen niet nodig. Als
reactie op deze dreiging voor natuur en landschap, werd in 1981 het begrip
natuurontwikkeling geïntroduceerd in het Structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud.
[De Vries, 2002: 21] Deze natuurontwikkeling, waar onder wordt verstaan het nieuw
aanleggen, het laten ontstaan en het verbeteren van een natuurgebied, werd vanaf 1980
gezien als een belangrijk instrument om de weinige natuur in Nederland duurzaam te
houden. [LNV, 2005: 7-9]
De Verkennende studie Natuurontwikkeling (LNV, 1989) bracht als belangrijk punt dat het
natuurbeheer en de landbouw voor een deel losgekoppeld moesten worden.
In de eerdergenoemde relatienota van 1975 werd getracht om natuur en landbouw samen
te laten groeien tot een landschappelijk en natuurwaardevol gebied, maar de intensivering
van de landbouw met zijn invloed op bijvoorbeeld de grondwaterstanden, verhinderde dit.
Deze natuurwaarden waren al sterk achteruit gegaan door een verslechterde
milieukwaliteit en de versnippering van het areaal aan natuurgebieden. In 1990 volgde het
Natuurbeleidsplan (NBP) van het ministerie van LNV. Hierin werd de duurzame
instandhouding, herstel en ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke waarden
aangegeven. Een aantal belangrijke hoofdlijnen van het NBP waren: vermindering van de
algemene milieudruk (de hoeveelheid milieubelasting als gevolg van menselijke activiteit)
[Opschoor, 2002: 6] gericht werken aan draagvlakvergroting voor natuurbeleid en
beleidsonderbouwend onderzoek, en aandacht aan specifiek landschappelijke waarden,
natuurdoeltypen en specifieke soorten. [De Vries, 2002: 24-25] Het belangrijkste doel van
het NBP was echter de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Deze moest
bestaan uit kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones. In totaal zou
de EHS ongeveer 750.000 ha beslaan, opgedeeld in 450.000 ha bestaande natuur,
110.000 ha beheersgebied, 100.000 ha reservaatsgebied en 50.000 ha aan
natuurontwikkelingsgebied. Op een later moment zijn daar 50.000 ha nieuw aan te leggen
verbindingszones en robuuste verbindingen aan toegevoegd. Deze robuustheid betekende
dat vergroten en verbinden gelijktijdig plaats zou vinden. [Nota natuur, bos en landschap
in de 21e eeuw, 2000: 19] Ook de grote wateren zoals het IJsselmeer, Waddenzee en het
Nederlandse deel van de Noordzee behoorden tot de EHS. Het totaaloppervlak zou
8.000.000 ha beslaan. [De Vries, 2002: 25; Janssen e.a., 2008:54; website Natuurbeheer;
website Rijksoverheid]
De eerder genoemde dienst DLG speelde een belangrijke rol als grondmakelaar van de
overheid in het landelijk gebied. Zij hield zich bezig met gebruik van grondverwerving,
51
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
landinrichting en agrarisch natuurbeheer. Door middel van landinrichting (voorheen
ruilverkaveling) konden verbeteringen in de verdeling van het landelijk gebied gerealiseerd
worden. Voor de EHS was de Landinrichtingswet uit 1985 belangrijk omdat het een
wettelijk instrument bood waarmee aangekochte grond die buiten de EHS lag, kon worden
geruild met gronden die binnen de EHS lagen. [De Vries, 2002: 27-30] Overigens was de
voorloper van de Landinrichtingswet de Ruilverkavelingswet uit 1954 .
Met agrarisch natuurbeheer wordt tenslotte getracht om de landschappelijke waarden in
stand te houden of te verbeteren. In de vorm van de Subsidieregeling Natuurbeheer (SN)
en de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (SAN) kregen boeren een vergoeding voor
bijvoorbeeld nestbescherming of aangepast maaibeleid. [De Vries, 2002: 29; website
Groene Ruimte] De SN verstrekte subsidies aan boeren voor de omvorming, inrichting en
ontwikkeling van agrarische grond tot nieuwe bos- en natuurgebieden. Daarnaast werd ook
geld uitgegeven aan het treffen van effectieve maatregelen in bos- en natuurgebieden. De
SAN daarentegen verstrekte subsidies voor de instandhouding van natuurwaarden op
landbouwgronden. Nadat DLG de gebieden heeft aangekocht en ingericht, worden ze
verkocht aan eindbeheerders Staatsbosbeheer (SBB) of particuliere terreinbeherende
natuurbeschermingsorganisaties (PNB’s) zoals Natuurmonumenten en de provinciale
landschappen.
Dat recreatie een grote belangrijke speler is geworden, was te merken aan de groeiende
vraag naar buitenluchtactiviteiten voor dagrecreatie. Zo bleken wandelen en fietsen een
favoriete bezigheid voor dagtochten. Nederland is goed voorzien van wandelpaden, te
onderscheiden in Lange Afstand Wandelpaden (LAW’s), routes van minstens 100 km die
landelijk zijn uitgezet en streekpaden die meer in het landelijk gebied te vinden zijn. De
Rijksoverheid wil de LAW’s in standhouden en verder ontwikkelen. Maar deze worden niet
door iedereen gebruikt. De gemiddelde Nederlander heeft meer baat bij goed toegankelijke
paden en een aantrekkelijk wandellandschap in de directe woonomgeving. [Golen e.a.,
2001: 42] Naast wandelroutes bezit Nederland een grote hoeveelheid fietspadenroutes.
Sinds de jaren zeventig is de lengte bijna verdubbeld. Er zijn diverse fietsroutes uitgezet:
ANWB, NS, lange afstand fietsrondritten en landelijke fietsroutes. Deze maken deel uit van
een nationaal fietsroutenetwerk van meer dan 6000 kilometer. [Golen e.a., 2001: 36-41]
Ook zijn er meer recreatiewoningen, maneges, golfbanen en watersportvoorzieningen voor
dagrecreatie gekomen. In de periode 1992 en 2005 is het aantal recreatiewoningen
toegenomen met bijna 28.000 woningen tot ruim 95.000 woningen. Dit is een toename
van veertig procent. De oppervlakte voor verblijfsrecreatie is tussen 1989 en 2000 met
bijna veertien procent toegenomen tot ruim 19.000 ha. De grootste aantallen
recreatiewoningen staan in de provincie Gelderland en de kustprovincies Noord-Holland,
Zuid-Holland en Zeeland. In Groningen en Flevoland staan de minste recreatiewoningen.
De meeste nieuwe recreatiewoningen zijn in recreatiecomplexen gerealiseerd. Slechts 3,5
procent van de nieuwe recreatiewoningen zijn gebouwd als losse woning buiten een
bungalowpark. [MNP, 2006: 48]
De snelstgroeiende buitenactiviteiten tussen 1990 en 2005 waren paardrijden en golfen.
Vooral in de buurt van de stad verschenen steeds meer stallen en maneges. Tussen 1995
en 2005 zijn er volgens de Kamer van Koophandel 640 nieuwe maneges in Nederland
gevestigd. In totaal waren er in 2005 1220 maneges.
Het aantal golfterreinen steeg tussen 1990 en 2006 van 100 naar 179. Het totale areaal
golfterrein is toegenomen tot circa 7500 ha. De aanleg van een golfbaan kan
consequenties voor het landschap hebben. Wordt een baan aangelegd in een gebied met
een waardevol oud ontginningspatroon, dan is het risico groot dat dit verloren gaat door
grondwerkzaamheden. In open gebieden wordt het karakter vaak aangetast door de
aanleg van bosjes. Golfbaan de Biltse Duinen wilde in de jaren negentig en rond het jaar
52
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
2000 uitbreiden van een 9 holes-baan naar een 18-holes baan, maar stuitte op veel verzet
van omwonenden en de SP. [Website GroenFront!) Maar een golfbaan kan ook worden
ingezet als middel om landschappen juist op te knappen waarbij ook natuurwaarden
toenemen. [NMP, 2006: 34] Zo is in 2005 een golfclub opgericht in Schijndel waarvan de
18 holes golfbaan is aangelegd op een voormalige vuilstortplaats. [website Golfclub
Vlagheide]
Tussen 1990 en 2003 nam waterrecreatie in belang toe. De groei van het totale aantal
pleziervaartuigen bedroeg ongeveer 1,5 à 2 procent per jaar. De verwachting is dat dit
aantal blijft groeien, maar dat deze groei conjunctuurgevoelig zijn. [SER, 2002: 7-9] In
Nederland zijn er grote wateren zoals het IJsselmeer, Zeeuwse wateren en diverse grote
meren en plassen in Noord- en Zuid-Holland Friesland. Ook rivieren bieden veel
mogelijkheden tot recreatie en zijn er kleine wateren en plassen die voor waterrecreatie
zijn aangepast. [Golen e.a., 2005: 44] Overigens wordt onder waterrecreatie naast
zwemmen, zeilen, motorbootvaren (waterskiën), windsurfen, kanovaren, roeien,
sportvissen en onderwatersport, ook zonnen verstaan.
Hoewel natuur en recreatie een flinke opmars hebben gemaakt, is landbouw nog steeds de
belangrijkste vorm van grondgebruik in het landelijk gebied. Veertig procent van het
landelijk gebied is in handen van agrariërs, terwijl de rest van het gebied in handen is van
onder andere terreinbeherende organisaties, overheden, particulieren en beleggers. [MNP,
2006: 50] De laatste ontwikkeling die genoemd kan worden is de verbreding van de
landbouwactiviteiten. Hieronder wordt verstaan natuur- en landschapsbeheer, openstelling
van de landbouwgronden via wandel- en fietspaden of waterkwaliteitszorg. Een private
insteek is bijvoorbeeld verblijfsrecreatie, levering van energie en zorglandbouw, waarbij
mensen vanwege ziekte, ouderdom, handicap of die in aanraking zijn geweest met justitie
een passende dagbesteding aangeboden krijgen. [website Universiteit van Wageningen]
Verbrede landbouw komt vooral voor bij grondgebonden bedrijven. Onder verbreding
wordt gedacht aan productvernieuwingsprojecten, zoals specialisatieteelten,
streekproducten of rechtstreekse verkoop op de boerderij. Het aantal agrarische bedrijven
dat zich met agrotoerisme bezighoudt is de laatste jaren gestegen tot ca. 3000. Het aantal
minicampings is tussen 1998 en 2003 gegroeid van 1300 naar 1700. Naast
kampeerplaatsen biedt de boer ook logies aan en bed & breakfast. [MNP, 2006: 52]
Actoren
-
Cultuurtechnische Dienst
Dienst Landelijk Gebied
Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappij
Kabinet Lubbers I
Staatsbosbeheer
Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij
Vereniging Natuurmonumenten
ANWB
Provinciale Landschappen
Agrarische sector
NS
Manegehouders
Golfterreinbeheerders
Sector waterrecreatie
53
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Literatuur en bronnen
-
-
Broersma, D., Het groene front voorbij. De agrarische belangenbehartiging door
LTO Nederland 1995-2005 (Groningen/Wageningen 2010)
Buiter, H. en Korsten, J., Land in aanleg. De Dienst Landelijk Gebied en de
inrichting van het platteland (Zutphen 2006)
Everdingen, W.H., Venema, G.S., Bommel, K.H.M. van, Agrarische gezinnen en hun
inkomens. Is er sprake van armoede? ( Den Haag 1999)
Golen, A.J. van, Middelkoop, M. van, Schmeink, H., Veer, M.M., Recreatie Atlas van
het Landelijk Gebied (Den Haag 2001)
Harms, L., Op weg in de vrije tijd. Context, kenmerken en dynamiek van
vrijetijdsmobiliteit (Den Haag 2006)
Janssen, J., Peters, N., Broek, L. van den, Nationale landschappen.
Beleidsdilemma’s in de praktijk (Rotterdam, 2007)
Klijn, J.A, Wisselend getij. Omgang met en beleid voor natuur en landschap in
verleden en heden; een essayistische beschouwing. Achtergronddocument bij
Natuurverkenning 2011 (Wageningen 2011)
Milieu- en Natuurplanbureau, Natuurbalans 2006 (Bilthoven 2006)
Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij, In de buitenlucht. Over recreatie en
groen in de buitenlucht (Den Haag 2005)
Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij, Naar een nieuwe natuur. Over
natuurontwikkeling in Nederland (Den Haag 2005)
Ministeries van LNV, VROM, V&W, Ontwikkelingssamenwerking, Natuur voor
mensen mensen voor natuur. Nota natuur, bos en landschap in de 21e eeuw (Den
Haag 2000)
Opschoor, J.B., Economische ontwikkeling en milieuverandering (Amsterdam 2002)
Pols, L., Daalhuizen, F., Segeren, A., Veeken, C. van der, Waar de landbouw
verdwijnt. Het Nederlandse cultuurland in beweging (Rotterdam 2005)
Vries, L.P. de, Natuurontwikkeling in Nederland in kaart gebracht. Kaart van de
hoop (Bilthoven 2002)
Website Compendium voor de Leefomgeving
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1530-Bestemmingverdwenen-landbouwgrond.html?i=12-18 ((geraadpleegd 14 juni 2011)
Website Groene Ruimte
http://www.groeneruimte.nl/dossiers/agrarisch_natuurbeheer/home.html
(geraadpleegd 24 juni 2011)
Website Natuur en Landschap
http://www.natuurbeheer.nu/Beleid/Nederland/De_Ecologische_Hoofdstructuur_(E
HS)/ (geraadpleegd 23 juni 2011)
Website Rijksoverheid
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/ruimtelijke-ordening/toetsen-ruimtelijkeplannen/ecologische-hoofdstructuur (geraadpleegd 23 juni 2011)
Website Vrienden van Groen Front. https://ssl.direkteaktie.net/cms/groenfront.php?itemid=664 (geraadpleegd 30 juni 2011)
Website Golfclub de Vlagheide http://www.vlagheidegolf.nl/ (geraadpleegd 30 juni
2011)
Website Wageningen Library
http://library.wur.nl/dps/diensten/dossiers/zorglandbouw.html (geraadpleegd 30
juni 2011)
54
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 9 - Duurzame energie in het bedrijfsleven: met krachtige sturing naar
meer autonome initiatieven.
Verkorte naam: Duurzame energie in het bedrijfsleven
Metatrends:
- Verduurzaming
- Welvaartsgroei
- Europeanisering
- Internationalisering
Relatie met:
Domein:
- Economie
- Veiligheid
Trends:
- Het overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding.
- Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek.
- Kernenergie in Nederland
- Naar milieubewustere huishoudens
- De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid.
- Veranderingen in de aanpak en richting van Research & Development: van een
sturende naar een conditionerende overheid (Domein Economie)
Hotspot:
- Kernramp van Tsjernobyl (Domein Veiligheid)
Datering
Jaren zeventig tot eind jaren nul
Beschrijving
Begin jaren zeventig had Nederland een van de meest energie-intensieve economieën ter
wereld. Sinds de vondst van een grote aardgasbel in Slochteren in 1959 was de
Nederlandse industriepolitiek onder andere gericht op het aantrekken van grote energieintensieve industrieën zoals bijvoorbeeld olieraffinaderijen en grote chemische installaties.
Deze konden dankzij het aardgas goedkoop van energie voorzien worden waardoor
Nederland een aantrekkelijke vestigingsplaats was. De Nederlandse energievoorziening
raakte in toenemende mate gericht op het verbruik van aardgas en aardolie. Aan de
gevolgen van het grootschalig verstoken van fossiele brandstoffen werd nauwelijks
aandacht geschonken.
Dit veranderde begin jaren zeventig, toen het overheidsbeleid na de publicatie van de
Eerste Energienota (1974) in toenemende mate gericht raakte op energiebesparing en
diversificatie van energiebronnen. Een jaar daarvoor was een rapport van de Club van
Rome, Grenzen aan de groei, gepubliceerd waarin alarm geslagen werd over de slinkende
voorraden energiedragers en de belasting van het milieu door menselijke economische
activiteiten. De gasvoorraden in Nederland werden in hoog tempo verbruikt, waardoor de
ontwikkeling van alternatieve energiebronnen wenselijk werd geacht door de overheid.
Kernenergie was hierbij tot begin jaren tachtig in beeld als alternatief, maar zowel een
Nederlandse nucleaire industrie als de grootschalige bouw van kerncentrales werden niet
gerealiseerd. Voor het uitbreken van de oliecrisis van 1973 werd het energiebeleid
55
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
voornamelijk ingevuld vanuit het perspectief van het bedrijfsleven. Er werd een
voorzieningsbeleid gevoerd, waarin de beschikbaarheid van voldoende energie tegen een
lage prijs het uitgangspunt was. De energievoorziening werd daarom voor een belangrijk
deel overgelaten aan de oliemaatschappijen waarbij de industriepolitiek als ondersteunend
mechanisme fungeerde.[VROM rapport, 2004: 100-101] Omdat het ministerie van
Economische Zaken zowel het energiebeleid als de industriepolitiek leidde, was er de
mogelijkheid om de ontwikkelingen van energiebesparingsmogelijkheden en alternatieve
energiebronnen in hoge mate op elkaar af te stemmen. Hierbij werden de belangen van
het bedrijfsleven niet uit het oog verloren. Enerzijds werd van het Nederlandse
bedrijfsleven verlangd dat zij forse energiebesparingen zou realiseren, anderzijds zette de
overheid zich in om het bedrijfsleven zo veel mogelijk te betrekken bij de ontwikkeling van
nieuwe energiebronnen.
De meest energie-intensieve sectoren van de Nederlandse economie, de transportsector,
de metallurgische- en (petro)chemische industrie en de glastuinbouw, werden door de
stijgende energieprijzen gedwongen om efficiënter met energie om te gaan. De vrij snel
gerealiseerde overstap van kolen naar gas in de jaren vijftig en zestig had de kosten al
enigszins doen dalen en de uitstoot van schadelijke stoffen gereduceerd. De basisindustrie,
welke halffabricaten produceerde uit grondstoffen, werd echter aangemoedigd om meer
kolen en kernenergie te gaan gebruiken omdat de aardgasvoorraden ingezet dienden te
worden voor hoogwaardige doeleinden met hoge rendementen en als strategische reserve
moesten worden opgeslagen. In 1979 werd de Tweede Energienota gepubliceerd, waarin
de nadruk lag op het verbruik van kolen. Het Nederlandse bedrijfsleven, met uitzondering
van de elektriciteitsproducenten, wilde echter niet overstappen op kolen. Deze
ontwikkeling, samen met het uitblijven van de bouw van nieuwe kernreactoren en een
scherpe daling van de olieprijzen in de jaren tachtig, zorgde ervoor dat het Nederlandse
bedrijfsleven voornamelijk zijn energie betrok uit aardgas en aardolie.[VROM rapport
2004: 101-103]
De ontwikkeling van alternatieve energiebronnen werd in de jaren zeventig ter hand
genomen, waarbij het streven was om zoveel mogelijk relevante marktpartijen te laten
participeren. Onder andere Fokker en een werkmaatschappij van Stork (FDO)
participeerden in de bouw van windturbines in het kader van twee Nationaal
Onderzoeksprogramma’s Windenergie (NOW) welke in respectievelijk 1976 en 1981
startten. Waar in het eerste programma onderzoek en ontwikkeling centraal stonden, was
er in het tweede programma meer aandacht voor het creëren van markten voor zowel
centrale als decentrale toepassing van windenergie. Hierbij was het van belang dat de
Nederlandse industrie kansen kreeg om te participeren.[Verbong, 2001: 144, 154] De
Samenwerkende Energieproducenten, de Sep, kreeg een belangrijk aandeel in de
ontwikkeling van windenergie toebedeeld door het ministerie van Economische Zaken. De
Sep begon in 1986 met de bouw van een windmolenpark bij Sexbierum in Friesland waarin
zowel Holec als Stork-FDO participeerden. Fokker had zich begin jaren tachtig
teruggetrokken uit de bouw van windturbines omdat bleek dat de ervaring die het bedrijf
had met aerodynamica veel minder gemakkelijk toe te passen was op windturbines dan
men gedacht had. Stork trok zich in 1986 terug uit de windenergie, mede doordat het
project bij Sexbierum flopte. Ook Holec, welke de turbines voor het project ontworpen had,
trok zich hierna terug. Hier stond tegenover dat een aantal kleinere bedrijven waren
gestart die zich bezig hielden met de productie van (onderdelen) van windturbines. Zij
waren echter internationaal niet concurrerend, bovendien bestond er ook op de
binnenlandse markt onvoldoende vraag om een windenergie-industrie tot bloei te kunnen
brengen [Verbong, 2001: 162-163]
56
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Gedurende de jaren zeventig werd ook geëxperimenteerd met zonne-energie. Er
bestonden meerdere vormen van zonne-energie, waarvan foto-voltaïsche (pv) ofwel het
zonnepaneel, welke direct elektriciteit genereerde, en thermische zonne-energie (door
middel van zonnecollectoren) voor zonneboilers de belangrijkste waren. Aan beide vormen
werd in de jaren zeventig door Philips gewerkt. Philips trok zich midden jaren tachtig terug
uit de ontwikkeling van zonne-energie omdat het bedrijf op middellange termijn geen
perspectief zag om deze vorm van energieopwekking rendabel krijgen. De markt was voor
een te groot deel afhankelijk van overheidssubsidies waardoor Phillips de verdere
ontwikkeling van zonne-energie te riskant vond. De participatie van het Nederlandse
bedrijfsleven in de ontwikkeling van zonne-energie was gering, mede doordat er nog veel
onderzoek nodig was en de verwachting was dat deze vorm van energie pas medio 2000
rendabel kon worden. De ineenstorting van de olieprijzen in de jaren tachtig smoorde de
ontwikkeling van zonne-energie door bedrijven in de kiem.[Verbong, 2001: 194-195]
De dalende energieprijzen in de jaren tachtig zorgde ervoor dat onderzoek en ontwikkeling
van alternatieve energievormen voornamelijk bij de overheid geconcentreerd was.
Tegelijkertijd kwam er een toenemende belangstelling voor klimaatverandering door de
uitstoot van koolstofdioxide ten gevolge van het verstoken van fossiele brandstoffen.
Ondanks de lage energieprijzen was er vanaf eind jaren tachtig een hernieuwde opleving
van de interesse voor duurzame energie. Hieraan lagen verschillende factoren ten
grondslag. In de eerste plaats was kernenergie voorlopig als alternatief uit beeld
verdwenen ten gevolge van de ramp met de kerncentrale in het Oekraïense Tsjernobyl in
april 1986. Er vond een verschuiving plaats van kernenergie naar decentrale
warmtekrachtkoppeling centrales (WKK), waarin onafhankelijk van het elektriciteitsnet
energie en warmte opgewekt werd in eigen beheer van bijvoorbeeld olieraffinaderijen,
chemische industrie, instellingen (ziekenhuizen) en de land- en tuinbouw.[Köper, 2003:
29] De tweede factor die bijdroeg aan de hernieuwde interesse voor duurzame energie,
was het feit dat windenergie ondanks tegenslagen een forse ontwikkeling had doorgemaakt
en dat het er begin jaren negentig naar uitzag dat deze energiebron op middellange
termijn zou kunnen concurreren met conventionele fossiele brandstoffen. Dit maakte de
exploitatie van windturbines interessant voor marktpartijen die over het kapitaal
beschikten om te investeren in onderzoek en grootschalige projecten en daarbij
ondersteund werden door de overheid.[VROM rapport, 2004: 33, 36]
Energie-intensieve sectoren zoals de tuinbouw en de chemische en metallurgische industrie
hadden in de jaren tachtig grote besparingen weten te realiseren. In de glastuinbouw
vormden de energiekosten een van de belangrijkste kostenposten. De rendementen in de
sector stonden tussen de jaren zestig en de jaren negentig voortdurend onder druk. Vanuit
dit oogpunt was energiebesparing, of een meer optimaal gebruik van de energie,
wenselijk. Het glasareaal groeide in de periode tussen 1970 en 1980 met 1523 hectare, en
tussen 1980 en 1995 met nog eens ruim 1200 hectare, waardoor het energieverbruik fors
toenam. Bovendien stegen de kosten van het gebruik van energie als percentage van de
exploitatiekosten.[Sonneveld NEOM 1983: 7] De stijging van de energieprijzen in de jaren
zeventig zorgde voor een nadruk op vergroting van de energie-efficiënte.[Glastuinbouw in
ontwikkeling 65-66, 68]
Begin jaren tachtig werden verschillende mogelijkheden verkend door de Nederlandse
Energie Ontwikkelingsmaatschappij (NEOM) om het energieverbruik terug te dringen. WKK
werd gezien als een veelbelovende technologie en werd op grote schaal toegepast in de
sector. Andere belangrijke alternatieve energiebronnen waren de vergisting van bioafval
57
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
tot biogas en windenergie, hoewel aan deze laatste energievorm zowel technische als
planologische bezwaren kleefden. Ook werd de mogelijkheid onderzocht om de restwarmte
die door verschillende andere industrieën geproduceerd werd, te gebruiken in de
glastuinbouw. Daarnaast werd een lichtere kas geïntroduceerd waarmee de natuurlijke
lichtinval van buitenaf beter benut kon worden. De inspanningen van de
glastuinbouwsector bleken hun vruchten af te werpen: gedurende de periode 1980-1989
had de sector een energiebesparing van 35 procent ten op zichtte van 1980 weten te
realiseren.[Nota Energiebesparing, 1990: 43; Sonneveld, 1983: 4- 6, Vijverberg, 1996:
44-45 ] De andere energie-intensieve sectoren hadden aanzienlijke besparingen weten te
realiseren door gebruik te maken van WKK en de energie-efficiency van het
productieproces te vergroten. Tussen 1973 en 1985 was jaarlijks twee procent energie
bespaard ten op zichtte van 1973. Ook hier was een dalende trend te zien ten gevolge van
de dalende aardolieprijzen in de jaren tachtig. Het gevolg hiervan was dat er in mindere
mate een economische impuls bestond om energie te besparen. De haalbaarheid van deze
programma’s bleek daarmee direct samen te hangen met de olieprijs.[Verbong, 2001:369]
Naast de glastuinbouw bouwden ook andere grootverbruikers decentrale
warmtekrachtkoppelingcentrales. Vanaf de late jaren tachtig nam deze vorm van
energieopwekking een belangrijker positie in voor bedrijven. Deze ontwikkeling werd
gestimuleerd door de overheid door middel van subsidies voor de bouw van dergelijke
energie-efficiënte centrales. Grote chemische concerns als Dow Chemical bouwden WKKcentrales zoals de Elsta-centrale in Terneuzen welke een maximaal vermogen had van 400
megawatt, wat gelijk stond aan een flinke kolencentrale.[Köper, 2003: 50-51]
In 1989 werd een nieuwe elektriciteitswet ingevoerd, waarin de elektriciteitssector meer
centraal georganiseerd werd. De elektriciteitsproductie was in Nederland versnipperd:
begin jaren negentig kende Nederland meer dan 20 elektriciteitsproducenten, bovendien
bestond er geen mogelijkheid voor afnemers om zelf een leverancier te kiezen. Wel waren
er afspraken gemaakt door producenten en grootverbruikers zoals de aluminiumsmelterij
van Hoogovens in Delfzijl, waardoor zij tegen gereduceerd tarief elektriciteit konden
afnemen. De grootverbruikers kregen subsidies van de overheid, waarvan het zogenaamde
potjesgas (aardgas tegen spotprijzen) een van de bekendste was. Dergelijke regelingen
hadden meestal een korte looptijd, waardoor de liberalisering van de energiemarkt van
belang was voor grootverbruikers. De liberalisering van de energiemarkt werd met
interesse gevolgd door de Nederlandse multinationals: Koninklijke Shell, Akzo Nobel,
Unilever en Phillips ijverden voor een geïntegreerde Europese energiemarkt zodat zij zo
voordelig mogelijk energie konden inkopen van een Europese leverancier naar
keuze.[Köper, 2003: 36, 38]
Het opkomende belang van de klimaatverandering ten gevolge van de uitstoot van
koolstofdioxiden en andere broeikasgassen zoals methaangas, leidde tot Nederlandse en
Europese regelgeving waarmee vooral bedrijven de verplichting kregen zuiniger om te
gaan met energie om zo minder broeikasgassen uit te stoten. Het energiebeleid werd door
overheden gekoppeld aan de noodzaak om de emissie van broeikasgassen te reduceren.
Het bedrijfsleven, inclusief de agrarische sector en de transportsector, hadden een groot
aandeel in de emissie van deze broeikasgassen. Doormiddel van onder andere meerjaren
afspraken tussen de overheid en bedrijven werd gemikt op energiebesparingen waarbij de
emissie van broeikasgassen werd tegen gegaan.[Website Energie.nl]
Een energietransitie in de transportsector was gezien het feit dat zij een van de grootste
energieverbruikers was wenselijk. Dit bleek een zeer moeizaam proces welke nauwelijks
van de grond kwam. De reële alternatieven voor fossiele brandstoffen in de transportsector
58
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
waren biobrandstoffen, elektriciteit opgewekt met duurzame bronnen en waterstof of
brandstofcellen. De biobrandstoffen zouden echter geen noemenswaardig milieuvoordeel
opleveren zolang de teelt van energiegewassen niet duurzaam was. Daarnaast zou voor de
introductie van waterstof omvangrijke infrastructurele problemen opgelost moeten worden
en moest de technologie zich nog verder ontwikkelen. De automobielindustrie legde zich
wel in toenemende mate toe op de productie van zuiniger auto’s. De Derde Energienota,
welke in 1996 gepubliceerd werd, voorzag een forse groei tussen 1995 en 2015 van de
transportsector. De toename van het energieverbruik en de uitstoot van schadelijke stoffen
die dit tot gevolg zou hebben, zou slechts in zeer beperkte mate kunnen worden
opgevangen door de introductie van duurzame brandstoffen. Oliemaatschappijen zoals
Shell introduceerden efficiëntere brandstoffen die een lagere uitstoot hadden en waarmee
per liter brandstof meer kilometers gereden konden worden. Deze waren echter aanzienlijk
duurder dan gewone brandstoffen. De groei van het energieverbruik in de transportsector
bedroeg bijna 30% tussen 1990 en 2005.[Derde Energienota, 1996: 45-46; Website NRC;
Website Compendium voor de leefomgeving]
Eind jaren negentig werden steeds meer duurzame energiesystemen in gebruik genomen
in het bedrijfsleven. In de agrarische sector plaatsten veel boeren windmolens bij hun
bedrijf om energie op te wekken. Daarnaast werd in de glastuinbouw geëxperimenteerd
met WKK welke als energiebron biogas had, wat leidde tot een zeer efficiënte en duurzame
vorm van energieopwekking. WKK op basis van aardgas was inmiddels wijdverbreid in de
glastuinbouw. Daarnaast werd er onderzoek gedaan naar de teelt van zogenaamde
energiegewassen die gebruikt zouden kunnen worden als biobrandstof. In de industrie
werd steeds vaker gebruik gemaakt van gas uit biomassa, waarbij uit huishoudelijk afval
gas ontrokken werd wat direct geleverd werd aan met name de chemische industrie. De
zoektocht naar duurzame energiebronnen leidde onder andere tot een verstrengeling van
de energie- en afvalsector in de jaren negentig.[Verbong, 2001:374, Conferentieboek
Nederlandse Duurzame Energieconferentie, 1999:108-109, 176-177]
Het onderzoek naar duurzame energiebronnen, welke lange tijd geconcentreerd was bij de
overheid en onderzoeksinstellingen zoals universiteiten en het Energieonderzoekscentrum
Nederland, verschoof langzamerhand naar de private sector. Er ontstonden publiek-private
samenwerkingsverbanden om nieuwe duurzame energievormen te ontwikkelingen. Deze
verschuiving verliep relatief moeizaam: in 1997 werd een voorstel van Stork voor het
oprichten van een Technologisch Topinstituut (TTI) voor duurzame energie afgewezen door
het kabinet Kok-II omdat andere voorgestelde TTI’s beter aan de criteria voldeden,
waarvan vergroting van de concurrentiekracht er een was.[Website Energie.nl] Uit het
Fonds Economische Structuurversterking (FES) welke gefinancierd werd uit de
aardgasbaten, werd een deel van het onderzoek naar duurzame energiebronnen
gefinancierd. Daarnaast werden convenanten gesloten tussen de overheid en verschillende
bedrijven waarbij werd afgesproken dat alle partijen zich zouden inzetten voor het
uitbreiden de energieproductie uit bijvoorbeeld zonne-pv of afval. Shell Solar, een
onderdeel van Shell dat zich sinds de jaren tachtig toelegde op de ontwikkeling van zonneenergie, was hierin een belangrijke participant.[Website Energie.nl, DTO sleutel Chemie,
1997: 37]
Gedurende de jaren nul ontstond er een grotere interesse vanuit het bedrijfsleven voor de
ontwikkeling van duurzame energie. Het aandeel duurzame energie in de Nederlandse
energiehuishouding was gestegen van een procent in 1990 naar meer dan zes procent in
2005.[Website Compendium voor de leefomgeving] Er was een bescheiden industrie
ontstaan die zich toelegde op de productie van onderdelen en de bouw van infrastructuur
59
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
ten behoeve van windenergie. Een toenemende vraag naar “groene energie” vanuit
huishoudens bood kansen en prikkels voor energieproducenten. Concerns uit de chemische
industrie zoals DSM participeerden in projecten voor de conversie en vergisting van
biomassa. Er ontstond langzamerhand een consensus over de toekomst van de
energievoorziening en de rol die het bedrijfsleven daarin zou moeten spelen. Het
voornaamste uitgangspunt hierbij was dat een transitie naar duurzame energie ook in het
belang was van het bedrijfsleven, waarbij zowel aandacht was voor de opwekking en het
aanbieden van duurzame energie als het verbruik van duurzame energie. Hierbij werd de
kanttekening geplaatst dat er nog veel onderzoek nodig was waarbij de overheid een
onmisbare schakel vormde tussen beleid, wetenschap en toepassing en exploitatie van
nieuwe technologieën. Het initiatief lag niet langer alleen bij de overheid of
milieubewegingen, maar steeds vaker ook bij ondernemingen.
Actoren
- Ministerie van Economische Zaken
- Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
- Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer
- Energie Onderzoekscentrum Nederland (ECN)
- Nederlandse Universiteiten
- Samenwerkende Energieproducenten (Sep)
- LTO Nederland
- Nederlandse industrie
- Koninklijke/Shell N.V.
- Stork N.V.
- Fokker B.V.
- Europese Unie
Bronnen en Literatuur
- Eerste Energienota (1974)
- Tweede Energienota (3 delen) (1979)
- Nota energiebesparing (1990)
- Derde Energienota (1996)
- VROM-raad en Energieraad, Energietransitie: klimaat voor nieuwe kansen.
Gezamenlijk advies VROM-raad en Energieraad (2004)
- Köper, N. Tegenpolen. De liberalisering van de Nederlandse energiemarkt (Utrecht
2003)
- Sonneveld, A. De (toekomstige) energievoorziening in de Nederlandse
glastuinbouw. Besparing en nieuwe energieopties. (Sittard: NEOM, 1983)
- Verbong, G.; van Selm, A.; Knoppers, R.; en Raven, R. Een kwestie van lange
adem. De geschiedenis van duurzame energie in Nederland (Boxtel 2001)
- Vijverberg, A.J. Glastuinbouw in ontwikkeling. Beschouwingen over de
verwetenschappelijking van de sector (Delft 1996)
- DTO sleutel Chemie, Zon en biomassa: bronnen van de toekomst (Den Haag 1997)
- Nederlandse Duurzame Energie Conferentie 1999 Duurzame energie: met het oog
op morgen (1999)
- Website Compendium voor de leefomgeving
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl (Geraadpleegd 8 juni 2011)
- Website Energie.nl http://www.energie.nl (Geraadpleegd 8 juni 2011)
- Website NRC http://retro.nrc.nl/W2/Lab/Shell/000209a.html (geraadpleegd 8 juni
2011)
60
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
61
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 10 – Toenemende druk op het milieu en leefomgeving door
schaalvergroting en industrialisatie in de intensieve veehouderij en de
glastuinbouw.
Verkorte titel:
Schaalvergroting en industrialisatie in de intensieve veehouderij en de glastuinbouw
Metatrends:
- Welvaartsgroei
- Verzakelijking
- Technologisering en informatisering
Relatie met:
Domein:
- Economie
- Veiligheid
- CLM
Trend:
- Het Europese Landbouwbeleid: Naar liberalisering van de markt voor
landbouwproducten en een breder plattelandsbeleid.
- Veranderende omgang met (huis)dieren
- De toegenomen recreatieve functie van natuurgebieden
- De verstedelijking van het platteland
- Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek
- Duurzame energie in het bedrijfsleven
Hotspot
- Zorgen voor Morgen
- Zure Regen
- BSE
- Mond- en Klauwzeer
Datering
jaren zestig tot na 2005
Beschrijving
Boeren- en tuinderbedrijven zijn tot op heden familiebedrijven. De naoorlogse
ontwikkelingen in de agrarische sector hebben daar geen verandering in gebracht. In de
tweede helft van de twintigste eeuw ontwikkelde het boeren- en tuinderbedrijf zich van
een gemengd bedrijf tot een gespecialiseerd bedrijf op het gebied van de veeteelt,
akkerbouw en glastuinbouw en bracht één type product voort. Schaalvergroting,
mechanisatie, intensivering en ten slotte industrialisering van de bedrijfsvoering
kenmerkten deze ontwikkeling die ondersteund en gestimuleerd werd door de overheid.
Schaalvergroting en industrialisering schreden het verst voort op boerenbedrijven, die
seizoenonafhankelijk konden produceren. Dit waren de intensieve varkens- en
legkippenhouderij en de glastuinbouw. De ontwikkelingen in de landbouw hadden grote
gevolgen voor de biodiversiteit, het milieu, de leefomstandigheden van de boerderijdieren
en in het landschap. Vanaf de jaren zestig werd de agrarische sector steeds meer
onderwerp van maatschappelijke discussie.
In de jaren vijftig bleven de inkomens van de kleine boerenfamiliebedrijven achter bij de
inkomens in andere economische sectoren. Het onvermogen om deze inkomens te
62
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
verhogen, werd ‘het kleine boerenvraagstuk’ genoemd. Het overheidsbeleid zette zich in
om de positie van de kleine boeren te verbeteren. De oplossing werd gezocht in het
economisch rendabel maken van de boerenbedrijven door middel van schaalvergroting,
mechanisatie en rationalisatie van de productie. [Bieleman, 2000: 267; Van Zanden en
Verstegen, 1993:79] In deze ontwikkeling kon men twee processen onderscheiden:
horizontale en verticale specialisatie. Horizontale specialisatie hield in dat bedrijven zich
gingen toeleggen op de voortbrengen van slechts één of twee producten. Zo maakte het
traditionele gemengde bedrijf geleidelijk plaats voor gespecialiseerde melkvee-, varkens en
pluimveehouderijbedrijven. In de tuinbouwsector in het Westland en de streek rond
Aalsmeer teelden de tuinders meerdere soorten groenten, bloemen en/of fruit gedeeltelijk
in de volle grond en gedeeltelijk onder glas. Vanaf de jaren vijftig trad er specialisatie op
naar het glasbedrijf, waar slechts één gewas of één gewasgroep werd geteeld[Bieleman,
2008:558] Het tweede proces, de verticale specialisatie, hield in dat de boerderij zich
ontwikkelde tot een tussenschakel in een lange keten die meerdere organisaties, c.q.
bedrijven omvatte. De boerderij leverde kant en klare producten, waarvoor de inputs zoals
arbeid, veevoer, zaai- en pootgoed en kunstmest werden toegeleverd door bijvoorbeeld
loonbedrijven en veevoederfabrieken en de producten opgekocht werden door bijvoorbeeld
zuivelfabrieken, graanhandelaren en vleesindustrie. De boerderij werd een vast onderdeel
van de agro-industrie en agro-industriële diensten. [Bieleman, 2000: 233-234]
Schaalvergroting werd gerealiseerd via ruilverkaveling. Het samenvoegen van talrijke
keuterbedrijfjes tot grote ‘levensvatbare’ bedrijven zorgde ervoor dat de bedrijven
gemechaniseerd konden worden. Daarnaast had ruilverkaveling ook directe en indirecte
negatieve effecten: vele kleine landschapselementen zoals poelen, hooilanden en
houtwallen verdwenen en het rooien van houtwallen en bosranden had ook grote negatieve
effecten op de vogelstand. De biodiversiteit in deze ruilverkavelingsgebieden nam sterk af.
[Bieleman, 2008: 468; Van Zanden en Verstegen, 1993:81] In 1975 verscheen de Nota
betreffende de relatie landbouw en natuur- en landschapsbehoud. Hierin erkende de
overheid de culturele betekenis van ‘natuur’ voor de samenleving en stuurde aan op een
synthese tussen de belangen van de landbouw en die van de natuur- en
landschapsbescherming. De nieuwe landinrichtingswet werd in 1979 bij de Tweede Kamer
ingediend waarbij expliciet rekening diende te worden gehouden met de belangen van
natuur en landschap. In 1985 werd deze wet uiteindelijk ingevoerd. [Bieleman, 2000: 468;
Van Zanden en Verstegen, 1993: 82-83;interview met Erwin Karel en Henk van Zon] Naast
de ruilverkaveling maakten rationalisatie en intensivering van de bedrijfsvoering
productieverhoging mogelijk. Met betrekking tot (pluim)vee hield intensivering ook in dat
de dieren gefokt werden op een hoger vleesgehalte of een hogere melkproductie per koe.
De motor achter deze processen vormde het OVO-drieluik, de informele vervlechting van
onderzoek, voorlichting en onderwijs binnen de landbouwsector, dat quasi geregisseerd
werd door het ministerie van Landbouw [Bieleman, 2008:473]
Schaalvergroting, rationalisatie en intensivering deden zich met name voor in de
tuinbouwsector. Midden jaren zestig stimuleerde de overheid de overgang van stookolie op
gas voor de verwarming van de kassen door het goedkoper beschikbaar stellen van
aardgas voor grootgebruikers. Veel tuinders maakten toen de overstap van onverwarmde
op verwarmde kassen. [Bieleman, 2008:553] Hiermee ontwikkelde de tuinbouwsector zich
tot de meest energieverslindende sector in de landbouw. In de jaren zeventig steeg de
aardgasprijs als gevolg van de oliecrises. De glastuinbouw werd toen genoodzaakt om
efficiënter met gas om te gaan om de kosten te drukken en realiseerde dit door het
toepassen van verschillende (teelt)technische innovaties. Na 1975 waren dit onder andere
de inzet van de computer ten behoeve van een betere klimaatregulatie in de kas, de
overgang van grond naar substraatteelt (steenwol) en de toepassing van kunstlicht.
63
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Substraatteelt had als voordeel dat zowel een meer gecontroleerde teelt (wat betreft
afstemming van temperatuur, vocht en voeding) mogelijk was als onkruidbestrijding
overbodig maakte. Nadeel was dat de productie van steenwol zelf erg energie-intensief
was. Het gebruik van kunstlicht op aanvulling op zonlicht stelden de telers in staat om het
hele jaar door producten van een hoge en constante kwaliteit te leveren. Voor het milieu
gaf dit echter grote nadelen: de verlichte kassen ontwikkelde zich tot één van de grootste
bronnen van lichtvervuiling, die het dag- en nachtritme van de natuur in de omgeving
verstoorde. [Bieleman, 2008:556] Het tuinbouwbedrijf kreeg steeds meer het karakter van
een industrieel productieproces, dat hoofdzakelijk voor de export produceerde en
sommigen spraken van ‘groene fabrieken’. [Ibidem:555] Schaalvergroting en
productiviteitsverhoging leidde in de jaren tachtig en negentig tot steeds meer spanningen
met het milieu. Vanaf 1990 was er een afname van het areaal glastuinbouw in de
traditionele gebieden ten gevolge van de uitbreiding van de woningbouw. De bedrijven die
bleven, werden echter groter. Uitbreiding van het tuinbouwareaal kon uitsluitend in andere
gebieden in Nederland. De bedrijven verplaatsten zich naar nieuwe, veelal ‘open’ gebieden,
zoals het gebied rond Venlo, zuidoost Drenthe en de Noordoostpolder. De
kassencomplexen kregen tevens een grootschaliger karakter. In de periode 1995 tot 2004
was de gemiddelde grootte van een kassencomplex toegenomen van 0,7 ha tot 1,1. Echter
binnen de glastuinbouw groeide het aantal ‘mega’-bedrijven (groter dan 3,5 ha) van 2,5%
naar 12,5% (850 bedrijven) en hun aandeel steeg van 15% naar 44% van de
productiecapaciteit. [RLG, 2006: 18] Deze schaalvergroting heeft geleid tot ‘verglazing’
van het landschap. [Natuur- en Milieuplanbureau, 2006:30; Van der Meulen e.a.,
2011:114-115; Trend Verstedelijking van het platteland] Om dit fenomeen tegen te gaan
werd de glastuinbouw zo veel mogelijk gebundeld in zogenaamde Greenports en nog
diverse projectlocaties. Als Greenports werden aangewezen: het Westland (inclusief
Oostland), Aalsmeer en Venlo. [Van der Meulen e.a., 2011: 115]
In 1997 sloot de overheid en de sector het Convenant Glastuinbouw en Milieu. De
belangrijkste doelstellingen was het terugdringen van het gebruik van
gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen en CO2, een efficiënter gebruik van energie en
de toepassing van duurzame energie [Bieleman, 2008:556; Trend Duurzame energie in het
bedrijfsleven: met krachtige sturing naar meer autonome initiatieven] In 2004 bereikten
LTO Glaskracht en Stichting Natuur en Milieu (in overleg met Platform Lichthinder) een
akkoord met betrekking tot lichthinder.[website Platform Lichthinder]
De specialisatie van boerderijen in één of twee producten had grote gevolgen voor de
bedrijfsvoering met name op de zandgronden van Noord-Brabant, Limburg, Gelderland,
Utrecht en Overijssel. Hier veranderde het gemengde bedrijf hoofdzakelijk in
gespecialiseerde varkens- en legkippenhouderijen. Zo daalde het aantal gespecialiseerde
vleesvarkensbedrijven in de periode 1985 tot 2005 meer dan vijftig procent, terwijl het
gemiddeld aantal vleesvarkers per bedrijf meer dan vijftig procent steeg. In de
gespecialiseerde legkippenhouderij waren de cijfers voor beide ontwikkelingen iets minder
dan vijftig procent, [Van der Meulen, 2011:139 en 168] Het dier werd ingezet in een
fabrieksmatige productie. Dit leidde tot een verslechtering van de leefomstandigheden van
de dieren en de dierenwelzijn. In de jaren zeventig leidde dit tot de oprichting van
verschillende actiegroepen die zich het lot van de dieren aantrokken en die protesteerden
tegen de bio-industrie [Trend Veranderende omgang met (huis)dieren; Andere Tijden,
2002; website Stichting Wakker Dier]
Het mestoverschot vormde een tweede punt van protest. De intensieve veehouderij was
‘niet-grondgebonden’ landbouw. Dat wil zeggen, de cultuurgrond werd gebruikt voor de
productie van de varkens en kippen en niet langer werd het voer voor het vee verbouwd
op de boerderij. Het veevoer werd geleverd door de voederindustrie, die zijn goedkope
64
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
grondstoffen (cassave, soja) vanaf de jaren vijftig steeds meer importeerde vanuit
tropische landen. Het varkensvlees, de eieren en vleeskuikens werden grotendeels
geëxporteerd. De mest bleef in Nederland. Een gedeelte van de geproduceerde mest werd
uitgereden op akkers, maar niet alles kon worden uitgereden. De sector kreeg te maken
met een mestoverschot. [Bieleman, 2008: 520-521] In de nota Intensieve Veehouderij
(1974) van het ministerie van landbouw verwachtte de minister dat de groei in de
intensieve veehouderij zou afnemen. Deze ging echter onverminderd door. De druk om iets
te doen aan deze groei nam begin jaren tachtig toe. De Zure Regenproblematiek was toen
actueel en het mest overschot uit de intensieve veehouderij werd als belangrijke
veroorzaker daarvan gezien. [Hotspot Zure Regen] In 1984 werd de Interimwet Beperking
Varkens- en Pluimveehouderijen, beter bekend als de Mest-Interimwet, afgekondigd door
de minister van landbouw Braks, die de vestiging van nieuwe varkens- en
pluimveehouderijbedrijven in Nederland verbood [Bieleman, 2008: 521-522; Van Zanden
en Verstegen, 1993:87-90; Domein Economie, Trend Het Europese Landbouwbeleid].
Uitbreiding was alleen toegestaan buiten de concentratiegebieden van de intensieve
veehouderij. De Interimwet bleek in de praktijk niet te voldoen, waarna andere
maatregelen volgden. In 1987 werd de Meststoffenwet ingevoerd, die strikte bepalingen
bevatte betreffende de vestiging en uitbreiding van landbouwbedrijven en het mogelijk
maakte landbouwers te verplichten een mestboekhouding te voeren. Het mestoverschot
bleef een belangrijk onderwerp in de politieke discussie over het milieubeleid: in het
Nationaal Milieubeleidsplan werd gekozen voor het fors terugdringen van de
mestproductie. Begin jaren negentig werden er verdere stappen gezet om de
mestproductie in gebieden met een hoge veedichtheid aan te pakken. [Bieleman, 2008:
521-522; 89-90] De groei van het aantal varkens nam in de jaren negentig tot 1997 toe.
Het uitbreken van de varkenspest was hierin een keerpunt. Bij de legkippenhouderij
stabiliseerde het aantal dieren vanaf de jaren negentig [CBS Statline, Landbouw vanaf
1854]
In de jaren negentig werd opnieuw de intensieve veehouderij en de leefomstandigheden
van het dier onderwerp van maatschappelijke discussie. Aanleiding hiervoor waren de
uitbraken van veeziekten, de BSE (1996), varkenspest (1997), Mond en Klauwzeer (2001)
en de Vogelgriep (2003) [Bieleman, 2008: 522; Domein Economie, Hotspot Mond- en
Klauwzeer en Domein Veiligheid, Hotspot BSE]. In 1997 werd de intensieve veehouderij
getroffen door de Varkenspest. In totaal werden er 429 bedrijven door de ziekte getroffen,
waarop bijna 650.000 varkens werden afgemaakt. Meer dan één miljoen varkens werden
preventief gedood en bijna 8 miljoen varkens (voornamelijk biggen) moesten worden
afgemaakt toen de stallen overvol raakten. De beelden van ruiming van de varkens, die
met grote grijpers in vrachtwagens werden gestort, soms nog levend, leidde tot grote
publieke verontwaardiging. Dit leidde tot een maatschappelijke discussie over de grootte
van de veehouderijbedrijven en de concentratie ervan in bepaalde gebieden. [Trend
Veranderende omgang met (huis)dieren; Website Varkens in Nood Raad Landelijk Gebied,
2008:10]
Naar aanleiding van de varkenspest werd de Reconstructiewet Concentratiegebieden vanuit
het ministerie van Landbouw voorbereid om toekomstige uitbraken van veeziekten te
voorkomen. De wet die op 1 april 2002 in werking trad betrof de herinrichting van het
landelijk gebied in de provincies Noord-Brabant, Gelderland, Limburg, Overijssel en Utrecht
en sloot aan bij de veranderende functie van het platteland, waarin wonen, recreatie en
verbrede landbouw belangrijke pijlers zijn. In deze Reconstructiewet werden drie gebieden
onderscheiden, waarbij de landbouwontwikkelingsgebieden (LOGs) bestemd werden voor
de ontwikkeling van megabedrijven. [VROM, 2003:5-7; Trend Verstedelijking van het
65
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
platteland] In 2004 werd een megabedrijf gedefinieerd als een bedrijf met meer dan 500
NGE (Nederlandse Grootte Eenheid), dat een maat is voor de economische omvang van
een agrarisch bedrijf. Dit was zes maal de gemiddelde bedrijfsomvang in de landbouw. De
benedengrens van een megabedrijf komt overeen met ongeveer 340 ha in de akkerbouw,
3,5 ha. in de glastuinbouw, 12.500 vleesvarkens, 160.000 legkippen of 320 melkkoeien
(Gies e.a., 2007:8; Raad voor het Landelijk Gebied, 2006:17).
De grote economische en maatschappelijke schade, die de dierziekten in de intensieve
sector had veroorzaakt, leidde bij het kabinet tot het besef dat ‘de dominante
ontwikkelingslijnen binnen de veehouderij in de ogen van de samenleving de grenzen van
het aanvaardbare en toelaatbare [hebben] overschreden’. [Commissie Wijffels, 2001:3] In
2001 kreeg de commissie Wijffels de opdracht om een toekomstbeeld voor de sector te
ontwerpen. Zij pleitte in haar advies voor een ‘herontwerp’ van de toekomst van de
veehouderij waarin de agenda gericht was op duurzaamheid: ecologische duurzaamheid,
sociale duurzaamheid en economische duurzaamheid. Hierin kregen verschillende
onderwerpen de aandacht. Dierenwelzijn en dierengezondheid werden centrale
aandachtspunten (Commissie Wijffels, 2001:11-17) Het kabinet maakte zich in het Vierde
Nationaal Milieubeleidsplan sterk voor een ‘transitie’ naar een duurzame landbouw.
Volgens het rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving hebben de overheid, boeren
en andere betrokkenen sindsdien acties ondernomen voor verdere duurzame ontwikkeling
van de veehouderij. Een evaluatie voor de periode 2001 tot 2006 liet zien dat de
intensieve veehouderij duurzamer was geworden en meer open stond voor de wensen van
de samenleving. Knelpunten werden verminderd, maar niet opgelost. Daarnaast zijn er
bepaalde vraagstukken urgenter geworden. Een daarvan was de verstedelijking van het
platteland. [Zeijts e.a., 2010: pag 19] De schaalvergroting van de bedrijven leidde tot
protesten. Deze namen grote proporties aan toen duidelijk werd wat de gevolgen waren
van de vestiging van megastallen in LOG’s voor de directe leefomgeving. Het zwaartepunt
van de megabedrijven in de intensieve veehouderij bevond zich in Zuidoost Nederland.
[Raad voor het Landelijk Gebied, 2006:20] Hier was de groei van 1999 tot 2009 beperkt,
van 78 bedrijven naar 95 bedrijven. De gevolgen van de Reconstructiewet uit 2002 werd
pas goed zichtbaar toen er tussen 2009 en 2011 65 megabedrijven bijkwamen. [Website
Compendium voor de leefomgeving] Het verzet tegen megabedrijven groeide vanaf
midden jaren nul. De protesten richtten zich op de stank, de verkeeroverlast, de
waardedaling van de huizen en landschapsvervuiling.[Binnenlands Bestuur Special, 2009:
31; Website Megastallen: Nee!; Website Stichting Milieudefensie] De burgers werden in
hun acties ondersteund door Stichting Milieudefensie en de stichting speelde tevens een
actieve rol bij het indienen van burgerinitiatieven tegen de megastallen. Hoewel
megastallen ook vele voordelen kenden voor het milieu op nationaal niveau, kwamen de
nadelen voor rekening van de directe leefomgeving van de megastallen. Dit werd
onderkend door onderzoekers van het Milieu- en Nationaal Planbureau. In tegenstelling tot
een verbod op megastallen, brachten de onderzoekers technologische oplossingen in om
deze problemen het hoofd te bieden, zoals luchtwassers en het inpassen van megastallen
in de landelijke omgeving via landschapsarchitectuur [NMP, 2008: 1]
Actoren
- Agro-industrie
- Boeren en tuinders
- Ministerie van Landbouw
- LTO Glaskracht
- Stichting Natuur en Milieu
- Platform Lichthinder
- Actiegroepen tegen de bio-industrie
66
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
- Commissie Wijffels
- Burgerinitiatieven tegen Megastallen
- Stichting Milieudefensie
- Milieu en Nationaal Planbureau
- VROM
Bronnen
- Andere Tijden, Lekker dier, 17 mei 2001, http://www.npogeschiedenis.nl/anderetijden/afleveringen/2000-2001/Lekker-Dier.html
- Bieleman, Jan (red), Landbouw, Voeding, Serie Techniek in Nederland in de
Twintigste Eeuw, deel III (Zutphen 2000)
- Bieleman, J. Boeren in Nederland: Geschiedenis van de landbouw 1500-2000
(Amsterdam 2008)
- Binnenlands Bestuur, Binnenlands Bestuur Special Megastallen (2009) 29-42
- Gies, E., e.a. Megastallen in beeld (Wageningen 2007) Alterra
- Interview met dr. Erwin Karel, universitaire docent Universiteit Groningen en dr.
Henk van Zon, milieuhistoricus Universiteit Groningen
- Meulen, Harold van der, e.a. Schaalvergroting in de land- en tuinbouw. Effecten bij
veehouderij en glastuinbouw (Wageningen, 2011) LEI rapport 2010-094
- Milieu en Natuurplanbureau, m.m.w. Wageningen Universiteit & Researchcentrum
(WUR), Natuurbalans 2006 (Bilthoven 2006)
- Raad Landelijk Gebied, Buitenbeentjes en boegbeelden. Publicatie RLG 06/1 januari
2006. Advies over megabedrijven in de Nederlandse land- en tuinbouw (Amersfoort
2006)
- Raad Landelijk Gebied, Het megabedrijf gewogen. Publicatie RLG 08/3, maart 2008.
Advies over megabedrijven in de intensieve veehouderij (Amersfoort 2008)
- Website Compendium voor de Leefomgeving,
www.compendiumvoordeleefomgeving.nl. CBS, Den Haag; Planbureau voor de
Leefomgeving, Den Haag/Bilthoven en Wageningen UR, Wageningen.
- Website Burgerinitiatief Megastallen-Nee, http://www.megastallen-nee.nl/
- Website CBS Statline, Landbouw vanaf 1854,
http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=71904ned&D1=032&D2=3&VW=T Geraadpleegd september 2014, verschillende data.
- Website Milieudefensie, www.milieudefensie.nl, dossier Megastallen. Geraadpleegd
19 september 2014
- Website Platform Lichthinder,
http://www.platformlichthinder.nl/thema/glastuinbouw/
http://www.platformlichthinder.nl/overeenkomst-tussen-milieubeweging-englastuinbouw/ geraadpleegd 11 september 2014
- Website Varkens in Nood,http://www.varkensinnood.nl/ambassadeurs/jj-voskuil/
- Website Wakker Dier, www.wakkerdier.nl Geraadpleegd 18 september 2014
- Wijffels et al. (2001), Toekomst voor de veehouderij. Agenda voor een herontwerp
van de sector. Geraadpleegd:
www.novatv.nl/data/media/db_download/132_13a808.pdf d.d. 19 september 2014
- Zanden, J.L. en S.W. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht 1993)
- Zeijts H. van, M. van Eerdt, J.M.J. Farjon Milieukundige en landschappelijke
aspecten van megabedrijven in de intensieve veehouderij. Milieu- en
Natuurplanbureau (MNP) (Bilthoven 2008)
- Zeijts, H. van, M.M. van Eerdt, W.J. Willems, G.A. Rood, A.C. den Boer, D.S.
Nijdam, Op weg naar een duurzame veehouderij. Ontwikkelingen tussen 2000 en
2010. Planbureau voor de leefomgeving (Den Haag/Bilthoven 2010). Website
Planbureau voor de leefomgeving, geraadpleegd 19 september 2014.
67
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 11– De opkomst van biotechnologie. Genetische modificatie als doos van
Pandora en techniek van de toekomst.
Verkorte titel: De opkomst van biotechnologie
Metatrend:
- Emotionalisering
- Europeanisering
- Informatisering en technologisering
- Internationalisering
- Verduurzaming
- Welvaartsgroei
Relatie met:
Domein:
- Economie
Trend:
- Europeanisering van het Nederlands natuur- en milieubeleid
- De opkomst en ontwikkeling van de milieubeweging
- Veranderingen in de aanpak en richting van Research & Development: van een
sturende naar een conditionerende overheid (Domein Economie)
Hotspot:
- Transgene en gekloonde dieren
Datering:
Midden jaren zeventig tot na 2005
Beschrijving
Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig werd het mogelijk om door middel van
genetische modificatie het DNA van levende organismen te veranderen. Een aantal De
eigenschappen van micro-organismen, planten en dieren konden daarmee in principe
veranderd worden. Het DNA is een complex molecuul dat zich in iedere cel van een
organisme bevindt en dat opgebouwd is uit genen. Hogere levensvormen hebben DNA in
de vorm van een dubbele helix, terwijl lagere organismen zoals bacteriën vaak
cirkelvormig DNA hebben. Het vormt als het ware de bouwtekening van een organisme,
welke uiting heeft gekregen in het zogenaamde fenotype (uiterlijk) en genotype (de
opmaak aan genen overgeërfd van de ouders) van het organisme. Omdat verschillende
organismen verschillende genen hebben, hebben zij verschillende geno- en fenotypen. Met
de genetische modificatie van organismen kon het genotype doelgericht veranderd worden,
wat zich soms uitte in een verandering van het fenotype. Waar normale mutaties in het
DNA plaats vonden door toevallige veranderingen of externe invloeden zoals kruising,
konden deze mutaties nu gericht worden aangebracht. Daarbij konden genen alleen op
natuurlijke wijze uitgewisseld worden door (nauw) verwante soorten.[Website University of
California, Berkeley]
Met genetische modificatie (GM) werd het mogelijk om genen uit te wisselen tussen nietverwante soorten en zelfs tussen mens en dier of plant, hoewel hier erg veel praktische
bezwaren aan kleefden. De uitwisseling tussen relatief nauw verwante soorten was het
minst problematisch. GM maakte het bijvoorbeeld mogelijk om een gen dat ervoor zorgde
68
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
dat een plantensoort resistent was tegen een bepaalde schimmelziekte, over te brengen in
het DNA van andere plantensoorten die erg vatbaar waren voor deze ziekte. De
veranderingen die aangebracht werden leidden tot nieuwe eigenschappen van organismen:
zij konden door genetische modificatie door de mens gewenste producten leveren zoals
eiwitten of enzymen of andere eigenschappen verwerven zoals een hogere zaadproductie
in bijvoorbeeld tarwesoorten. Zowel de farmaceutische- als de levensmiddelenindustrie en
de agrarische sector konden groot voordeel hebben bij de toepassing van GM in talloze
producten. Daarnaast zou GM ook toegepast kunnen worden in allerlei biologische
processen die bijvoorbeeld een schonere afvalverwerking en zuivering van vervuild water
of vervuilde grond mogelijk maakten.
Genetische modificatie was in de beleving van velen een techniek van de toekomst met
sciencefictionachtige pretenties en gevaren. In Nederland ontstond in de jaren zeventig
weerstand tegen deze techniek. Hoewel al eeuwenlang planten en dieren door de mens
werden gekruist en veredeld, wekte het doelgericht ingrijpen in dit proces weerstand op.
Zowel religieuze als ethische en praktische bezwaren speelde hierbij een rol. Het direct en
op fundamenteel ingrijpen van de mens in de natuur ging velen een stap te ver. Daarnaast
werd gevreesd voor onvoorziene effecten die wellicht desastreus zouden kunnen uitpakken
voor het milieu. GM verschilde in essentie niet van de kruisings- en selectietechnieken die
reeds toegepast werden, het ingrijpen vond alleen op een veel directere manier plaats. Het
belang van GM was deels gelegen in de explosief groeiende wereldbevolking. Het was de
vraag of de traditionele technieken de noodzakelijke verhoging van de voedselproductie
om de wereldbevolking te kunnen voeden konden realiseren. Omdat landbouwgrond steeds
schaarser werd, was het noodzakelijk de opbrengst per hectare te vergroten. Een beroemd
voorbeeld hiervan is de zogenaamde “groene revolutie” in Azië. Deze was ingezet door de
Amerikaanse agronoom en Nobelprijswinnaar Norman Borlaug, die doormiddel van
kruisbestuiving tarwegewassen introduceerde die een betere ziekteresistentie en een
hogere opbrengst hadden. In India en Pakistan verdubbelde door de introductie van deze
gewassen tussen 1965 en 1970 de opbrengst van de tarweoogst. Met kruisbestuiving en
veredeling konden goede resultaten behaald worden, maar ontwikkeling van nieuwe
veesoorten en gewassen duurde met deze methoden lang. Omdat met GM de gewenste
eigenschappen van de ene soort rechtstreeks konden worden ingebracht in een andere
soort, kon er veel doelgerichter gewerkt worden. GM was in potentie een oplossing voor
meerdere problemen in de agrarische sector.[Interview D.M. Pegtel]
GM maakte deel uit van de biotechnologie, waarbij men door de modificatie van allerlei
levende organismen probeerde om nieuwe medicijnen, biologische ingrediënten zoals
enzymen voor wasmiddelen en kaas of het zuiveren van afvalstromen te ontwikkelen. Het
ging hierbij niet per definitie om genetische modificatie, maar wel om experimenten
waarbij levende organismen werden ingezet om nieuwe chemische of biologische
componenten te verkrijgen. Het ingrijpen van de mens in de natuur op een fundamenteel
niveau leidde tot veel weerstand in Nederland. Het protest tegen biotechnologie in
Nederland richtte zich met name op de zogenaamde “groene” biotechnologie, welke als
aandachtsgebied de genetische modificatie van planten en dieren had. Daarnaast werd nog
onderscheid gemaakt tussen “rode” (medicijnen) en “witte” (industrie) biotechnologie. De
farmaceutische industrie was grotendeels afhankelijk van biotechnologie en deze
technologie had een waslijst aan geneesmiddelen opgeleverd, gaande van vaccins tot
insuline voor diabetespatiënten. Deze vorm van biotechnologie leidde tot weinig weerstand
vanuit de samenleving, niet in de laatste plaats omdat hiervan bewezen was dat het
levensverbeterende producten opleverde. De industrie was een van de drijvende krachten
achter de ontwikkeling van biotechnologie, waarbij in Nederland onder andere Unilever,
69
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Gist-brocades en kleinere biotechnologiebedrijven als Mogen een voortrekkersrol
speelden.[Van Ooyen, 2009: 32-33]
Vanaf midden jaren zeventig maakte de genetische modificatie een stormachtige
ontwikkeling door op zowel wetenschappelijk, technologisch als maatschappelijk vlak. De
mogelijkheden leken eindeloos maar de gevolgen van het modificeren van DNA in
organismen waren ongewis. De eerste kritische geluiden kwamen vanuit de wetenschap.
Men maakte zich zorgen over de implicaties van gentechnologie en probeerde onderling tot
een gedragscode te komen. De eerste grote wetenschappelijke conferentie met deze
thematiek vond plaats in Monterey in de V.S. in 1975. Al snel sloegen deze zorgen over
naar Europa en Nederland. De Nederlandse Vereniging voor Biochemie nam in 1974 het
standpunt in dat het onwenselijk was om te experimenteren met recombinant–DNA dat
was samengesteld uit het DNA van verschillende organismen.
In 1976 werden in Groningen enkele lezingen gehouden over gentechnologie, waarin
allerhande rampscenario’s de revue passeerden en en passant gepleit werd voor een
totaalverbod op de toepassing ervan. [Jelsma, 1999: 9; van Ooyen, 2009: 35-36]
De wetenschappers van de Nederlandse Vereniging voor Biochemie maakten onderscheid
tussen twee soorten risico’s van GM. Enerzijds was er een mogelijk gevaar voor mens en
milieu, anderzijds was de overschrijding van soortgrenzen en de daarmee samenhangende
sociale risico’s een zorg. Omdat deze zorgen breder gedeeld werden, benoemde de
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) een commissie die een
richtlijn ontwikkelde om de risico’s te beperken. Midden jaren zeventig werd door de
Tweede Kamer een ad hoc commissie recombinant DNA ingesteld, welke moest toezien op
de totstandkoming veiligheidsvoorschriften voor DNA-onderzoek en advies uitbracht over
praktische en ethische problemen omtrent dergelijk onderzoek. Deze commissie volgde de
commissie van de KNAW op en werd zelf opgevolgd door de voorlopige Commissie
Genetische Modificatie (VCOGEM). De sociale risico’s kwamen aan de orde in de Commissie
ter bestudering van de maatschappelijke en ethische aspecten van werkzaamheden met
erfelijkheidsmateriaal, die in 1981 werd ingesteld. De beleidsontwikkeling op het gebied
van deze aspecten kwam echter veel trager op gang dan het onderzoek met recombinant
DNA en de bijbehorende procedures voor de toelating daarvan. In 1983 bracht de Brede
DNA-commissie haar eindrapport uit.[Jelsma, 1999: 9-10] In 1989 werd de VCOGEM een
vaste commissie (COGEM) die door het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen werd
ingesteld. De COGEM had als permanente taak om toe te zien op experimenten met GMgewassen en dieren en de ethische en maatschappelijke aspecten van GM in ogenschouw
te nemen. In respectievelijk 1997 en 1999 werd hier de vaste Commissie Biotechnologie
bij dieren en de vaste Commissie Mensgebonden onderzoek aan toegevoegd.[Website
overheid.nl]
De regelgeving was in eerste instantie zeer strikt waardoor het niet mogelijk was om in de
bestaande Nederlandse laboratoria experimenten te doen. Een van de gevolgen hiervan
was dat wetenschappelijk onderzoek naar gentechnologie in Nederland tot begin jaren
tachtig nauwelijks tot ontwikkeling kwam. Voor experimenten moesten Nederlandse
onderzoekers uitwijken naar Engeland of Zwitserland. De Nederlandse overheid realiseerde
zich echter dat biotechnologie een belangrijke nieuwe techniek was welke in de toekomst
mogelijk van groot economisch belang zou kunnen zijn voor Nederland. Vanaf begin jaren
tachtig werden daarom subsidies verstrekt en kwam het bio-technologisch onderzoek in
Nederland op gang. [van Ooyen, 2009: 32-33] In Nederland werden door onder andere het
zaadbedrijf Van der Have en biotechnologiebedrijf Mogen proeven gedaan met GMgewassen. De gewassen die op de proefvelden stonden werden een aantal keer vernietigd
70
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
door de ‘Raaizende Rooiers’, een actiegroep die tegen GM was. De ‘Ziedende Bintjes’ was
een soortgelijke actiegroep die op eenzelfde manier actie voerde.[van Lelyveld, 2009: 6465] In 1990 werd de risicoaanpak voor genetische modificatie verankerd in de Wet
milieugevaarlijke stoffen doormiddel van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen.
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer (VROM) was
verantwoordelijk voor de feitelijke risicobeoordeling.[Jelsma, 1999: 11]
De kloof tussen wetenschap, beleid en de samenleving was met de instelling van de
commissies en gerichte wet- en regelgeving echter niet gedicht. De technologische
aspecten van GM waren te complex om goed over het voetlicht te brengen bij het grote
publiek dat in beginsel nauwelijks enige gedetailleerde kennis had van de evolutietheorie of
DNA. De consument werd heen en weer geslingerd tussen tegenstrijdige beweringen van
wetenschappers en milieubewegingen. GM werd fel bestreden door milieugroepringen als
Greenpeace en de Dierenbescherming en was vanaf de jaren tachtig tot en met de jaren
nul veelvuldig onderwerp van wetenschappelijk en maatschappelijk debat. De vragen of
deze technologie de voedselveiligheid in gevaar bracht en of het wenselijk was dat de
mens ingreep in de natuur stonden hierbij centraal. De kritiek vanuit milieuorganisaties
nam gedurende de jaren tachtig en met name gedurende de jaren negentig toe. Het
maatschappelijk debat werd getekend door het onwetenschappelijke karakter ervan: er
werd door tegenstanders ingespeeld op negatieve emoties, waaronder angst en
achterdocht, waardoor een negatief sentiment ten aanzien van biotechnologie werd
aangewakkerd. De geboorte van de eerste transgene dieren in Nederland begin jaren
negentig, waarvan stier Herman de bekendste was, deed de gemoederen hoog oplopen. De
campagne tegen genetische modificatie kwam daarna verder op gang. Daarnaast zouden
de gevolgen voor zowel mens als milieu ongewis zijn: de angst bestond dat GM kon leiden
tot onveilig voedsel of ecologische catastrofes. Tegenstanders van genetische modificatie
introduceerden de term ‘genetische manipulatie’, wat een negatieve lading had ten op
zichtte van het meer neutrale ‘genetische modificatie’.
Het publieke debat en de houding van beleidsmakers ten opzichtte van GM had veel weg
van het debat rond kernenergie dat in de jaren zeventig en tachtig was gevoerd. Ook hier
ging het om een hoogtechnologische kwestie waarbij het moeilijk was om het publiek goed
voor te lichten en discussie te voeren op argumenten zonder een emotionele reactie uit te
lokken. Beleidsmakers en bewindspersonen stelden zich relatief autonoom op ten opzichte
van consumenten en milieuorganisaties. Zo werd in 1990 een Europese richtlijn
aangenomen waarin de introductie van GM-gewassen onder strikte voorwaarden werd
goedgekeurd, maar de facto lag de beslissingsbevoegdheid bij de individuele lidstaten. De
‘Novel food’ verordening van de Europese Unie die in 1997 van kracht werd, verplichtte
een toetsing van de voedselveiligheid van met nieuwe productietechnieken, waaronder GM,
tot stand gekomen voedingsmiddelen.[Consumentenplatform, 2011: 10] In 1998 werd de
Europese regelgeving aangescherpt, waardoor effectief een moratorium om GM-gewassen
van kracht was binnen de Europese Unie. De besluitvorming rond biotechnologie ging vaak
alleen in op de praktische aspecten rondom veiligheid, terwijl sociale aspecten niet aan bod
kwamen. Dit bleek ook bijzonder ingewikkeld omdat er aan de technologie op zichzelf,
zeker in vergelijking tot kernenergie, geen substantiële risico’s kleefden. In 2003 werd de
regelgeving verruimd: GM-producten werden in de E.U. toegestaan mits er sprake was van
een duidelijke etikettering. De in 2002 opgerichte European Food Safety Authority (EFSA)
hield zich bezig met het testen en goedkeuren van onder andere GM-voedsel binnen de
E.U.[van Ooyen, 2009: 42-43]
71
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Begin jaren negentig was er weliswaar weerstand tegen GM, maar deze had nog geen
breed draagvlak. De Nederlandse overheid had in 1987 een subsidieprogramma gelanceerd
waarmee 122 miljoen gulden gemoeid was en waarvan het doel was om universiteiten en
het bedrijfsleven met elkaar samen te laten werken. Er vond hierbij overleg plaats tussen
het bedrijfsleven, waaronder Unilever, Campina, Nutricia en Albert Heijn en
belangenorganisaties zoals de Consumentenbond. Ook Greenpeace werd hierbij betrokken,
met name waar het om de etikettering van GM-voedingsmiddelen ging. Het doel was
hierbij om draagvlak onder consumenten te creëren voor de introductie van
biotechnologische producten in onder andere de supermarkt. Deze plannen werden echter
doorkruist door de onaangekondigde introductie van GM-sojabonen in Europa in 1995 door
het Amerikaanse bedrijf Monsanto. De sojabonen waren wel legaal, maar er werd geen
ruchtbaarheid gegeven aan het feit dat sojabonen van Monsanto genetisch gemodificeerd
waren. In de V.S. was het gebruik van GM veel minder controversieel dan in Europa, maar
Monsanto had verzuimd zich te verdiepen in de Europese gevoeligheden rond GM. Veel
consumenten hadden het gevoel dat zij geen andere keuze hadden dan GM-voedsel te
eten en er ontstond forse weerstand tegen GM-producten.[van Lelyveld, 2009: 50-54] De
publieke opinie ten aanzien van biotechnologie sloeg vanaf dat moment in Nederland om in
scepticisme. Het gevoel overheerste dat er een gebrek aan transparantie was, met name
door het bedrijfsleven, en dat de risico’s van GM niet voldoende bekend waren. Ook de
affaire rond de Hongaars-Britse biochemicus en voedingsdeskundige Árpád Pusztai, die in
1999 werd ontslagen nadat hij in een interview bekend maakte dat een GM-aardappel
schadelijk kon zijn voor de gezondheid, voedde het Nederlandse wantrouwen ten op zichtte
van GM.[Documentaire ‘De wereld volgens Monsanto’] Om het wantrouwen tegen de
biotechnologie tegen te gaan, startten Europese bedrijven in 1996 Europabio, een
belangenorganisatie van Europese bedrijven die zich bezig hielden met biotechnologie. Zij
probeerden een dialoog aan te gaan met tegenstanders en overheden om onder andere de
voordelen van biotechnologie uit te leggen en draagvlak te creëren voor de introductie
ervan op de Europese markt. Door de negatieve belangstelling en opinie over
biotechnologie hebben bedrijven als Unilever GM niet grootschalig toegepast in hun
producten. [van Ooyen, 2009: 68-70; WRR bezeten van genen, 2003: 21]
Greenpeace wist handig in te spelen op de overhaaste introductie van GM-soja door
Monsanto, waardoor de hele biotechnologiesector in een kwaad daglicht kwam te staan. Zo
kocht Greenpeace in 1999 enkele honderden blikken soep waarin GM-soja was verwerkt en
die geproduceerd waren door Unilever. De blikken werden bij wijze van protest aan de
directie van Unilever aangeboden zodat zij deze terug zouden kunnen nemen. In 2000
lanceerde Greenpeace een campagne waarin beweerd werd dat er genen van schorpioenen
waren verwerkt in cornflakes om deze knapperiger te maken. Dit was in werkelijkheid niet
het geval, maar de publieke opinie werd door dit soort campagnes wel beïnvloed. Subsidies
en (Europese) onderzoeksprogramma’s werden geschrapt en een aantal Nederlandse
biotechnologiebedrijven, waaronder Mogen, moest hun deuren sluiten. De Nederlandse
minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijk Ordening en Milieubeheer Jan Pronk nam een
zeer gereserveerde houding aan ten opzichte van biotechnologie, waardoor onderzoek en
toepassing in deze periode ook van overheidswege beperkt gestimuleerd werd.[van
Lelyveld, 2009: 61-62, 67-68]
Veel consumenten stonden gedurende de jaren nul niet onverdeeld negatief tegenover GM,
maar zij wilden dat de Nederlandse overheid strenge voorwaarden stelde aan de
introductie van GM-gewassen in het milieu. Dit bleek uit een maatschappelijke discussie
die gevoerd werd op initiatief van de Nederlandse overheid en welke geleid werd door een
commissie met als voorzitter Jan Terlouw, voormalig minister van economische zaken in de
72
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
kabinetten van Agt-II en III. Een van de redenen dat maatschappelijke acceptatie uitbleef
was dat GM-gewassen geen voor de consument duidelijk voordeel hadden, behalve een
eventueel lagere prijs. GM-voedsel met duidelijke gezondheidsvoordelen zou om deze
reden positiever bejegend worden dan GM-voedsel dat alleen voor de producenten
voordelen opleverde. Omdat de onbekendheid met de technologie en de negatieve
connotaties met GM de boventoon voerden in de afwegingen van Nederlandse
consumenten, was het wenselijk om het onderwerp te “demystificeren”, aldus Laurens Jan
Brinkhorst, minister van LNV in het kabinet Kok-II.[Website Volkskrant] De
milieuorganisaties zagen hierin een poging om GM geaccepteerd te krijgen door het
Nederlandse publiek en keerden zich af van het initiatief. De uitkomst van het debat was
ambivalent: enerzijds bleek dat het Nederlandse publiek een hoop bezwaren had tegen
GM, anderzijds was zij bereid haar bezwaren te heroverwegen als bleek dat zij duidelijk
voordelen had bij GM-voedsel. Het succes van GM bleek in veel mindere mate afhankelijk
van absolute technologische grenzen, maar werd bepaald door de contextuele barrières die
gevormd werden door het maatschappelijke en politieke debat rondom GM.[WWR Beslissen
over biotechnologie, 2003: 98] De introductie van GM in Nederland en Europa leken
midden jaren nul echter onomkeerbaar, hoewel dit aan strikte regelgeving gebonden werd
en zeer geleidelijk plaats zou vinden.
Actoren
- Brede DNA-commissie
- Commissie biotechnologie bij dieren
- Commissie biotechnologie en voedsel
- Commissie genetische modificatie (COGEM)
- Commissie mensgebonden onderzoek
- Dierenbescherming
- DSM
- EuropaBio
- European Food Safety Authority (EFSA)
- Europese Unie
- Gist-brocades
- Greenpeace
- Jan Pronk, minister van VROM kabinet Kok-II
- Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen (KNAW)
- Ministerie van Economische Zaken
- Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
- Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
- Mogen B.V.
- Monsanto
- Nederlandse universiteiten en onderzoeksinstituten
- Nederlandse Vereniging voor Biochemie
- Nutricia N.V.
- Piet Bukman, minister van LNV kabinet Lubbers-III
- Tweede Kamer der Staten Generaal
- Unilever N.V.
- Van der Have B.V.
- Voedsel en Waren Autoriteit
- Voorlopige commissie genetische modificatie (VCOGEM)
Bronnen en literatuur:
- Consumentenplatform Klonen van dieren. Wat wil Nederland? (Den Haag 2011)
73
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
Interview dr. D.M. Pegtel, voorheen ecoloog Rijksuniversiteit Groningen
Lelyveld, P. van, Veredeling en manipulatie. Tumult rond biotechnologie in
industrie, wetenschap en politiek. (Amsterdam 2009)
Ooyen, A. van, De mens wikt, de natuur beschikt. Genetische modificatie vanuit het
onderzoekers perspectief (Voorburg 2009)
Robin, M.M. De wereld volgens Monsanto (Documentaire, 2009)
Website Volkskrant
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/594438/2001/01
/13/Terlouw-leidt-publiek-debat-biotech.dhtml Geraadpleegd 27 juni 2011
Website University of California, Berkeley
http://evolution.berkeley.edu/evosite/siteindex.shtml
Website Overheid.nl
http://almanak.zboregister.overheid.nl/sites/min_bzk2/zbo.php?id=2404
Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid, Bezeten van genen. Een essay
over de innovatieoorlog rondom genetische gemodificeerd voedsel. (Den Haag
2003)
74
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 12 - De opkomst en de ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging
Verkorte titel
De Nederlandse milieubeweging
Metatrends
- Emancipatie en participatie
- Individualisering
- Mondialisering
- Secularisering
- Verandering van institutionele verbanden
- Verduurzaming
- Welvaartsgroei
Relatie met
Domeinen:
- Economie
- Welzijn
- Verkeer en Vervoer
Trend:
- Kernenergie in Nederland: van belofte, via afkeer tot wapen tegen
klimaatsverandering
- Veranderingen in het denken over natuur en milieu
- De toenemende druk op het milieu en leefomgeving door de schaalvergroting en
industrialisatie in de intensieve veehouderij en de glastuinbouw
- De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid.
- Het overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding. Van economische naar
ecologische prioriteiten.
Hotspots:
- Amelisweerd (1982)
- Het Bulderbos en de uitbreiding van Schiphol (1993-2001)
- De Volgermeerpolder (1980-2011)
Datering
1965-2005
Beschrijving
Tot het midden van de jaren zestig bestond in Nederland nauwelijks aandacht voor de
neveneffecten van de naoorlogse herindustrialisatie. Dit veranderde tijdens de culturele
revolutie van de jaren zestig. Protestbewegingen als Provo, de Kabouters en andere
actiegroepen verzetten zich tegen de dominante consumptiecultuur en vroegen aandacht
voor de vervuiling van het leefklimaat die daarvan het gevolg was. Deze nieuwe
actiegroepen vervulden een alarmerende en signalerende rol door te wijzen op
luchtverontreiniging, waterverontreiniging en gif in de bodem.
De eerste milieuactiegroepen wezen op de uitwassen van de versnelde herindustrialisatie
en leverden fundamentele kritiek op de ongebreidelde economische groei. Door de
ontzuiling en democratisering van de Nederlandse samenleving werd de politieke
speelruimte voor deze buitenparlementaire actiegroepen sterk vergroot. [Cramer, 1989:
25-27] De milieubeweging die in de jaren zestig ontstond, onderscheidde zich van de
75
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
traditionele organisaties voor natuurbescherming in Nederland, zoals de vogelbescherming
(opgericht 1899) en de Vereniging Natuurmonumenten (opgericht 1905). Anders dan hun
voorlopers beschouwden de nieuwe milieuactiegroepen milieuproblemen in de eerste plaats
als een maatschappelijk probleem. Zij pleitten voor een fundamentele
maatschappijverandering en zagen daarom weinig in direct overleg met de overheid en het
bedrijfsleven. [Cramer, 1989: 30-32; Van Zanden & Verstegen, 1993: 196-197]
In de jaren zeventig begonnen de ideeën van de milieubeweging steeds meer weerklank te
vinden onder de Nederlandse bevolking. Kranten, tijdschriften, radio en televisie
besteedden vaker aandacht aan de punten die milieuactivisten naar voren brachten.
[Cramer, 1989: 35] Het milieubewustzijn kwam in Nederland in een stroomversnelling na
het verschijnen van het rapport van de Club van Rome, De grenzen aan de groei, dat in
1972 uitkwam en vooral in ons land insloeg als een bom. In 1972 kwam het
milieuvraagstuk op de politieke agenda’s van staten, internationale organisaties en
wereldwijd operende instellingen. [Tellegen, 2010: 115; Cramer, 1989: 36-39]
Tussen 1969 en 1973 rezen nieuwe actiegroepen als paddestoelen uit de grond. In de loop
van de jaren zeventig werden naar schatting 600 tot 700 nieuwe milieuactiegroepen
opgericht. [Tellegen, 1981: 1-32] Elke organisatie richtte zich op concrete, vaak lokale
doelen, bakende zijn eigen werkterrein af en profileerde zich ten opzichte van de anderen.
Er was een grote betrokkenheid van wetenschappers bij de milieuactiegroepen. De meeste
lokale actiegroepen waren voor hun inkomsten afhankelijk van eigen activiteiten en
donateurs, maar de grotere milieuorganisaties kregen subsidie van de overheid. [Cramer,
1989: 42-44]
De denkbeelden van de verschillende milieuorganisaties en hun politieke strategieën liepen
soms ver uiteen. Binnen de landelijke opererende milieubeweging waren drie stromingen
te onderscheiden. Er waren groepen die zich vooral richtten op de beïnvloeding van het
politieke besluitvormingsproces (Stichting Natuur & Milieu; Landelijke Vereniging tot
Behoud van de Wadden zee). Er waren groepen die zich vooral richtten op het mobiliseren
van de publieke opinie (Aktie Strohalm; Vereniging Milieudefensie). En er waren groepen
die zich richtten op het in de praktijk brengen van een kleinschalige, alternatieve en
milieuvriendelijke levenswijze (Kleine Aarde). [Cramer, 1989: 50-61]
Ook de organisaties voor natuurbescherming groeiden in de jaren zeventig fors. Het
ledental van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten verachtvoudigde tussen
1960 en 1980 - van 30.000 naar 250.000 - en groeide naar 600.000 in 1993. De
Nederlandse tak van het Wereldnatuurfonds (WNF), opgericht in 1972, groeide in tien jaar
tijd uit tot een organisatie met 100.000 leden. Ook Greenpeace Nederland, opgericht in
1978, groeide spectaculair – in 2005 telde de organisatie 580.000 donateurs. De
milieuactiegroepen konden daar niet aan tippen: gemiddeld kwamen ze niet verder dan
10.000 tot 30.000 leden en dat aantal nam nauwelijks toe. De organisaties voor
natuurbescherming waren niet alleen groter, ze groeiden ook veel sneller dan de
actiegroepen. [Tellegen, 1981; 1-32]
De betrokkenheid van veel Nederlanders bij de verschillende milieuorganisaties toonde aan
dat de aandacht voor het milieu breed werd gedragen in de samenleving. Uit een
opiniepeiling in 1975 bleek dat een grote meerderheid van de bevolking (89,1 procent)
voorstander was van strenge maatregelen tegen milieuververvuiling. [Sociaal Cultureel
Planbureau, 1978] Door het groeiende milieubewustzijn in Nederland kregen
milieuproblemen ook de volledige aandacht van de politiek. In 1971 was het ministerie van
76
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Volksgezondheid en Milieuhygiëne opgericht. Er werden nieuwe milieuwetten- en
maatregelen ingevoerd en in 1972 verscheen de Urgentienota Milieuhygiëne, de eerste
officiële notitie over een milieubeleid. Daarnaast kreeg het milieuonderzoek binnen de
overheidsinstellingen – noodzakelijk om wetgeving te ontwikkelen en naleving te
controleren - een sterke impuls. [Cramer, 1989: 38-39]
Halverwege de jaren zeventig verhardden de politieke verhoudingen In Nederland. Na de
eerste oliecrisis in 1973 brak een periode van economische stagnatie aan. Door de recessie
nam de werkloosheid toe, daalden de belastinginkomsten en stegen de uitgaven voor de
sociale zekerheid. Het financieringstekort liep op en de overheid was minder bereid om
maatschappelijke conflicten te beslechten door een verhoging van de publieke uitgaven.
Onder invloed van de economische recessie verloor de milieubeweging het momentum.
[Cramer, 1989; Van Zanden & Verstegen, 1993: 199]
Binnen verschillende milieuactiegroepen vond een politieke radicalisering plaats. Een
nieuwe generatie milieuactivisten trad op de voorgrond en conflicten met de overheid
werden openlijker uitgevochten. [Cramer, 1989: 63-64] De milieubeweging stond zeer
kritisch tegenover het kabinet Den Uyl (1973-77), dat in haar ogen niet aan de
hooggespannen verwachting voldeed.
Vooral rond het thema kernenergie ontstond grote maatschappelijke beroering.
Kernenergie werd het belangrijkste maatschappelijke strijdpunt op milieugebied in de
tweede helft van de jaren zeventig. [Tellegen, 1983; Cramer, 1989: 73-78] Voor de
milieubeweging was de onverenigbaarheid van de belangen van het milieu en de economie
lange tijd een onwrikbaar uitgangspunt. Deze gedachte was mede ontstaan onder invloed
van een traditioneel marxistische opvatting over de markteconomie, die leerde dat de
kapitalistische productiewijze de vijand was van het milieu door haar neiging de natuurlijke
rijkdommen van de aarde te plunderen uit louter winstbejag. In die opvatting sloten
milieubelangen en economische groei elkaar categorisch uit.
Dit beeld begon in de jaren tachtig langzaam te kantelen door de groeiende
maatschappelijke zorg over de hoge werkloosheid en de aanhoudende economische
stagnatie. De verandering in het denken over milieu en economische groei raakte ook de
milieubeweging. Groepen die zich op directe beïnvloeding van de overheid richtten, keken
naar de mogelijkheden om economische en ecologische waarden in de maatschappij met
elkaar te verbinden. [Cramer, 1989: 78-82] De aandacht verschoof naar de ontwikkeling
van concrete technische, chemische en biologische kennis over milieuververvuiling.
Nederland maakte in de jaren tachtig kennis met tal van nieuwe milieuproblemen. In 1980
werd giftig chemische afval ontdekt onder een woonwijk in Lekkerkerk. Daarna volgde het
ene na het andere gifschandaal. Bodemvervuiling werd een van de ernstige
milieuproblemen in Nederland. Vóór Lekkerkerk was bodemververvuiling in het
spraakgebruik vervuiling op de grond, na Lekkerkerk vervuiling in de grond. [Van Zanden
& Verstegen, 1993: 142] Ook overbemesting en de verontreiniging van het
oppervlaktewater kwamen in de publiciteit.
In de jaren tachtig werd de internationale dimensie van het milieuprobleem steeds
duidelijker zichtbaar. Mondiale problemen zoals zure regen, het broeikaseffect en het gat
in de ozonlaag raakten onder brede lagen van de Nederlandse bevolking bekend. In 1986
vond de ramp in de kerncentrale van Tsjernobyl plaats. Door de mondialisering van het
milieuprobleem vervaagde het onderscheid tussen natuurbescherming en milieuacties.
[Van Zanden & Verstegen, 1993: 204] In 1987 verscheen het rapport Our common future
77
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
van de World Commission on Environment and Development (de Commissie Bruntlandt),
waarin werd gepleit voor wereldwijde omschakeling naar een duurzame economische
ontwikkeling.
Een jaar later, in 1988, leidde het rapport Zorgen voor morgen. Nationale milieuverkenning
1985-2010 tot een doorbraak in het denken over het milieu in Nederland. Naar aanleiding
van het rapport luidde de regering de noodklok: directe actie was geboden om Nederland
in de nabije toekomst leefbaar te houden. Ook het bedrijfsleven erkende de ernst van de
situatie. [Cramer, 1989: 91-94]. Na de betrekkelijk korte inzinking aan het begin van de
jaren tachtig stond het milieuprobleem weer op de politieke agenda. [Van Zanden &
Verstegen, 1993: 200]
De overheid en de milieubeweging zochten meer toenadering tot elkaar waardoor vooral
de rol van de laatste veranderde. Milieuorganisaties werden voor de overheid een
belangrijke bron van informatie over specifieke milieuproblemen en mogelijke
beleidsalternatieven. [Cramer, 1989: 95-102] Door hun organisatorische en inhoudelijke
deskundigheid werd hun bijdrage aan de beleidsvorming steeds serieuzer genomen. Ook
telde de overheid een toenemend aantal milieusympathisanten onder haar ambtenaren en
die onderhielden vaak goede persoonlijke contacten met de milieubeweging. Voormalige
milieuactivisten werden actief binnen de politieke partijen en gingen
bestuursverantwoordelijkheid dragen. De milieubeweging werd in de jaren negentig
pragmatischer en zette in op het bieden van concrete alternatieven, die praktisch haalbaar
waren. De gedachte dat economische groei op zichzelf niet slecht was, zolang er rekening
werd gehouden met de effcten op het milieu werd steeds breder gedragen. [Cramer, 1989:
108-117]
De betrokkenheid van de Nederlandse bevolking bij het milieuprobleem blijft ook in de
jaren nul onverminderd groot. Natuurmonumenten en het WNF hebben de steun van
respectievelijk twaalf en elf procent van de Nederlandse huishoudens, gevolgd door
Greenpeace (Nederland) met acht procent. De Provinciale Landschappen worden door ruim
vier procent van de Nederlandse huishoudens gesteund. Gezamenlijk hebben alle
organisaties voor natuur-, milieu- en dierenbescherming in Nederland bijna 4 miljoen leden
in 2008. [Compendium voor de leefomgeving, geraadpleegd 3 juni 2011]
Actoren
- Actiegroep Oosterschelde open
- Aktie Strohalm
- Centraal Aksiecomité Rijnmond
- Centrale Raad voor Milieuhygiëne
- Comité Leefbaarheid Waterweggebied
- Commissie Nevenwerking Bestrijdingsmiddelen
- Europese Unie
- Greenpeace Nederland
- De Kleine Aarde
- Landelijk Energie Comité
- Landelijk Milieu Overleg
- Landelijk Voedsel Overleg
- Lange Afstand-Wandelpaden, Stichting
- Milieu Actiecentrum Nederland
- Ministerie van VROM
- Nederland Gifvrij
- Nederlands Instituut voor Volksontwikkeling en Natuurvriendenwerk
78
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
Provinciale Milieufederaties
Raad van Europa
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (ontstaan uit fusie van het
Rijksinstituut voor Volksgezondheid, Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening en
het Instituut voor Afvalstoffenonderzoek)
Stichting Milieu Educatie
Stichting Natuur en Milieu
De Twaalf Ambachten
Wereld Natuurfonds (Nederland)
Vereniging Milieudefensie (voorheen: Raad voor Milieudefensie )
Vereniging Tegen Luchtverontreiniging in en om het Nieuwe Waterweggebied
Vereniging tot Behoud van de Waddenzee
Vereniging tot Behoud van het IJsselmeer (voorheen: stichting Markerwaard van de
Kaart)
Werkgroep Amelisweerd
Werkgroep Milieubeheer Leiden
Literatuur
- Boer, L., M.M. de Kleijn en L. de Ruig, Trendanalyse Milieu 1975-2005. Eindrapport
(Zoetermeer 2010).
- Cramer, J., De groene golf: geschiedenis en toekomst van de Nederlandse
milieubeweging (Utrecht 1989)
- Florizoone, Patrick, De groenen: ideeën, bewegingen, partijen (Antwerpen 1985)
- Heijden, H.A. van der, Tussen aanpassing en verzet: Milieubeweging en
milieudiscours (Amsterdam 2000)
- Reijnders, Lucas, De natuur (Amsterdam 2003)
- Siraa, H.T., A.J. van der Valk, W.L. Wissink en M. de Boer, Met het oog op de
omgeving: een geschiedenis van de zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving. Het
ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Den Haag
1995)
- Sociaal Culturel Planbureau, Jaarverslag 1978 (Den Haag 1978)
- Tellegen, E. en J. Willems (red.), Milieu-aktie in Nederland (Amsterdam 1978)
- Tellegen, E., ‘The Environmental Movement in the Netherlands’, in: T. O’Rordian
and R. Kerry Turner (eds.), Progress in resource management and environmental
planning (Chicester 1981).
- Tellegen, E., Milieubeweging (Utrecht 1983)
- Tellegen, E., Groene herfst: een halve eeuw milieu (Amsterdam 2010)
- Zanden, J.L. van en S.W. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht
1993)
79
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 13 - Kernenergie in Nederland. Van belofte, via afkeer tot wapen tegen
klimaatverandering.
Verkorte titel: Kernenergie in Nederland
Metatrends
- Streven naar duurzame ontwikkeling
- Welvaartsgroei
- Mondialisering
- Medialisering
- Technologisering en informatisering
- Emancipatie en participatie
Relatie met
Domein:
- Veiligheid
Trend:
- Overheidsbeleid ten aanzien van de energiehuishouding
- De opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging.
Hotspot:
- Kernramp van Tsjernobyl (Domein Veiligheid)
Datering
Jaren vijftig tot midden jaren nul
Beschrijving
Begin jaren vijftig werd kernenergie wereldwijd onthaald als de energiebron van de
toekomst waarmee op een schone en efficiënte manier aan de energiebehoeften van de
mensheid kon worden voldaan. Ook in Nederland werd veel verwacht van kernenergie. Om
nader onderzoek te doen werd in 1955 het Reactor Centrum Nederland (RCN) opgericht.
De verwachting was dat in de toekomst een groot gedeelte van de energie opgewekt zou
worden door middel van kernenergie. Het ongebreidelde vertrouwen in technologische
oplossingen voor allerlei problemen was zeer kenmerkend voor de jaren vijftig, maar sloeg
aan het eind van de jaren zestig om in scepsis ten aanzien van de mogelijkheden die
kernenergie bood. De verwachtingsvolle houding die tekenend was geweest voor de
publieke opinie over kernenergie, veranderde in een van angst en onzekerheid over de
risico’s die deze vorm van energieopwekking met zich mee bracht. Dit werd mede gevoed
door enkele incidenten met kerncentrales zoals de brand in een kernreactor in Windscale,
Groot-Brittannië in 1957. Kernenergie werd het symbool van alles wat mis was met de
hoogtechnologische samenleving.[Website ECN; Verbong, 2001:23, 25]
De oliecrisis van 1973 maakte de ontwikkeling van kernenergie urgent. Een jaar daarvoor
was de Tweede Nota Kernenergie verschenen waarin het optimisme over kernenergie de
boventoon voerde. Minister van Economische Zaken in het kabinet Biesheuvel-I, Harry
Langman, voorzag dat in 2000 de helft van de Nederlandse energiebehoefte met
kerncentrales zou kunnen worden opgewekt.[Tweede Nota inzake het kernenergiebeleid,
1971: 2] Twee jaar later, in 1974, verscheen de Eerste Energienota welke beschreef hoe
de Nederlandse regering de energievoorziening wilde veilig stellen voor de toekomst,
waarbij de afhankelijkheid van olie werd terug gebracht. Diversificatie van energiedragers
80
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
was hierbij het uitgangspunt. Minister van Economische Zaken Ruud Lubbers in het kabinet
Den Uyl achtte het noodzakelijk om fors te investeren in kernenergie, hoewel onderkend
werd dat hier enkele moeilijk te nemen hindernissen in de weg stonden.[Eerste
Energienota, 1974: 8; Verbong, 2001: 25]
Het kabinet-Den Uyl was minder optimistisch over kernenergie dan Biesheuvel-I, maar
onderschreef de stelling dat kernenergie onderdeel moest uitmaken van de Nederlandse
energievoorziening. Doordat het energiebeleid ressorteerde onder Economische Zaken,
raakte deze nauw verweven met de industriepolitiek. Lange tijd was onderdeel van deze
industriepolitiek om een nationale expertise op te bouwen in de bouw van kerncentrales,
waarbij geen buitenlandse kennis ingeroepen hoefde te worden. In 1959 werd daartoe het
consortium Neratoom opgericht, een samenwerkingsverband tussen onder andere het
RCN, Phillips, Stork, Werkspoor en enkele scheepswerven en machinefabrieken.[Website
Kernenergie in Nederland] Het doel was om de kennis en kunde over kernenergie zodanig
te ontwikkelen dat de Nederlandse industrie uiteindelijk in staat zou zijn om zonder hulp
van buitenlandse bedrijven kerncentrales te bouwen. Naast de ontwikkeling van reactoren
werd ook werk gemaakt van het verrijken van uranium ten behoeve van de te bouwen
kerncentrales. Hiertoe werd in 1971 het verdrag van Almelo gesloten, waarbij Nederland
afspraken maakte met de Bondsrepubliek Duitsland en het Verenigd Koninkrijk over de
verrijking van uranium. Het internationale bedrijf dat hieruit ontstond, Urenco, hield zich
hierna bezig met de verrijking van uranium onder strikte internationale afspraken die
moesten voorkomen dat er sprake zou zijn van nucleaire proliferatie. Een volwaardige
Nederlandse nucleaire industrie is echter niet van de grond gekomen. De Nederlandse
bouwers konden niet concurreren met de reeds in het buitenland opgedane expertise,
waardoor het steeds moeilijker werd om de kosten voor de Nederlandse onderneming te
legitimeren. Neratoom begon na enige tijd langzaam uiteen te vallen. De
uraniumverrijkingsfabriek Urenco bleef wel voortbestaan.[VROM-raad en Energieraad,
2004: 101; Verbong, 2001: 40-42; Website Kernenergie in Nederland]
Van het optimisme van de jaren vijftig was in de jaren zeventig onder het grote publiek
niet veel meer over. Kernenergie was een heet hangijzer geworden. In 1969 was in
Dodewaard de eerste kerncentrale geopend, waarna in 1973 in Borssele een grotere
kerncentrale in gebruik genomen werd. De centrale was zeer omstreden: in 1972 tekende
van de inwoners in drie dorpen in de omgeving van Borssele 98 procent een bezwaarschrift
tegen de in gebruik name van de centrale.[Stichting LAKA 2008: 8] Het verzet tegen
kernenergie bleef niet beperkt tot de inwoners in de directe omgeving van de
kerncentrales. Vanaf begin jaren zeventig ontstond in Nederland een groeiende
maatschappelijke weerstand tegen kernenergie. De publicatie van kritische stukken over
kernenergie in enkele vakbladen, waaronder Beta weerspiegelden het aanzwellende
protest tegen kernenergie, hoewel dit in eerste instantie nog zeer beperkt was. In de loop
van de jaren zeventig veranderde dit snel. Dit uitte zich onder andere in de oprichting van
de Werkgroep Atoom in 1971, welke al snel omgedoopt werd tot Werkgroep Kernenergie,
een verbond van bezorgde wetenschappers en activisten. In 1972, bij de publicatie van de
Nota Kernenergie, publiceerde de Werkgroep Kernenergie de (anti-)Kernenergienota, die in
aangepaste vorm ook onder het grote publiek verspreid werd en de weerstand tegen
kernenergie verder aanwakkerde.[Verbong, 2001: 43, 47]
De kabinetten Biesheuvel-II en Den Uyl gooiden olie op het vuur door in 1973 een
belasting op de elektriciteitsrekening in te voeren. Deze beruchte Kalkarheffing van drie
procent van de elektriciteitsrekening van elk huishouden, werd door het kabinet
Biesheuvel-II opgesteld en door het kabinet-Den Uyl ingevoerd en bleek een springplank
81
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
voor de anti-kernenergiebeweging. De Kalkarheffing was bedoeld om een in het Duitse
Kalkar in aanbouw zijnde snelle kweekreactor te kunnen financieren. Dit Duits-BelgischNederlands project kostte veel meer geld dan in eerste instantie was geraamd vanwege de
geavanceerde technieken die toegepast moesten worden. Lubbers stelde een fonds in voor
degenen die bezwaar hadden tegen de heffing en hij schafte de heffing in 1977 vervroegd
af. De reactor in Kalkar werd nooit in gebruik genomen omdat, naast de grote
maatschappelijke weerstand, er steeds grotere twijfel rees over de veiligheid van dit
reactortype. [Verbong, 2001: 61-63]
De Nederlandse publieke opinie raakte nog scherper gekant tegen kernenergie nadat in
1979 een ernstig incident plaatsvond in een Amerikaanse kerncentrale op Three Mile Island
nabij Harrisburg, Pennsylvania. Er rezen twijfels over de veiligheid van kerncentrales toen
de crisis op Three Mile Island voortduurde terwijl technici en specialisten geen idee hadden
wat er gaande was in de reactorkern. De claim dat kernenergie beheersbaar en veilig was,
werd voor het oog van de wereld onderuit gehaald door de ontwikkelingen op Three Mile
Island. De kerncentrale in Borssele was van hetzelfde type, waardoor het kabinetsbesluit
om nieuwe kerncentrales te bouwen onder druk kwam te staan. Overigens was het
definitieve besluit voor de drie nieuwe centrales die in de Eerste Energienota waren
aangekondigd, al in 1976 uitgesteld.[Verbong, 2001: 66] De controverse rond kernenergie
werd ook door latere kabinetten erkend, maar tegelijkertijd bleef men van mening dat er
op korte termijn geen alternatieven beschikbaar waren.
Naast de operationele risico’s die kernenergie met zich mee bracht, vormde het
radioactieve afval dat geproduceerd werd door de kerncentrales en onderzoeksinstituten in
Nederland een groot probleem. Omdat dit afval eeuwenlang radioactief bleef, diende het
door middel van een gespecialiseerd procedé verwerkt te worden. Het nucleaire afval werd
deels naar het Franse Cap la Hague getransporteerd waar de brandstofstaven die in de
kerncentrales werden gebruikt, werden opgewerkt voor hergebruik. Dit leidde regelmatig
tot protesten en blokkades van de transporten uit Nederland naar Cap la Hague. Het
nucleaire afval dat niet opgewerkt kon worden werd gedumpt in zee op speciaal daarvoor
aangewezen locaties, ook deze transporten werden regelmatig gehinderd door activisten.
Daarnaast werden in de jaren zeventig en tachtig de mogelijkheden verkend om radioactief
afval op te slaan in zoutkoepels in Drenthe, Groningen en Friesland. De lokale bevolking
verzette zich hevig tegen deze plannen en organiseerde grote demonstraties. Het
onderzoek en de ontwikkeling van dergelijke plannen werd in 2002 gestopt. In Vlissingen
werd in 1982 wel de Centrale Organisatie Voor Radioactief Afval geopend, waar het
radioactief afval dat in Nederland werd geproduceerd tijdelijk werd opgeslagen voordat het
naar Cap la Hague getransporteerd werd. Een voor iedereen bevredigende oplossing voor
het probleem werd niet gevonden.[Website Kernenergie in Nederland]
De protesten tegen de opslag van radioactief afval hingen samen met de groeiende
omvang van de antikernenergie beweging, welke zich in de jaren zeventig steeds
nadrukkelijker manifesteerde. Zij organiseerde in de jaren zeventig en tachtig acties bij de
kerncentrales in Dodewaard en Borssele en blokkeerde regelmatig de toegangspoorten van
deze centrales. Daarnaast werden ook onderzoekscentra met enige regelmaat bezocht
door demonstranten. Een grote steen des aanstoots was de uraniumverrijkingsfabriek
Urenco, waar vaak gedemonstreerd werd. De omvang van de antikernenergie beweging
fluctueerde en de beweging was behoorlijk versnipperd. Bij de meeste demonstraties
waren enkele tientallen tot honderden mensen betrokken met uitschieters tot enkele
duizenden. De frequentie van deze demonstraties was vrij hoog. Een paar demonstraties
werden bijgewoond door enkele tienduizenden mensen, zoals in Dodewaard waar tijdens
82
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
een demonstratie van 18 tot 21 september de menigte van circa 15.000 mensen
hardhandig uiteen werd geslagen door de ME. De daarop volgende demonstratie, op 26
september 1981, werd bijgewoond door 40.000 mensen.[Stichting LAKA, 2008: 32-34]
De antikernenergie beweging bestond uit twee stromingen: enerzijds was er een grote
groep die geweldloze demonstraties voorstond, anderzijds was er een geradicaliseerde
minderheid die zich gedwongen voelde om met geweld de bouw van nieuwe kerncentrales
te verhinderen. Dit kwam mede doordat de relatie tussen het kabinetsbeleid en het
maatschappelijke draagvlak voor kernenergie werd gekenmerkt door een groeiende kloof
tussen beide. De kabinetten van Agt en Lubbers leken zich weinig gelegen te laten liggen
aan de weerstand tegen kernenergie. Dit werd bevestigd door de uitkomst van een
landelijk opgezette, experimentele discussietournee.
Om de discussie over kernenergie te sturen en in de hoop draagvlak te creëren voor
kernenergie, nam minister van Economische Zaken Jan Terlouw in het kabinet Van Agt-II
het initiatief tot een “Brede Maatschappelijke Discussie” (BMD), waarbij het de bedoeling
was dat de gehele Nederlandse bevolking zich kon laten informeren en uitspreken over het
Nederlandse energiebeleid. Hierbij werd in het bijzonder aandacht besteed aan
kernenergie. De BMD werd in 1981 gestart onder voorzitterschap van Jonkheer Mauk de
Brouw. Terlouw bleek zich verkeken te hebben op het effect van de BMD: wat een vrije
uitwisseling van gedachten en standpunten had moeten zijn, werd al snel een platform
voor de antikernenergie beweging om te wijzen op de risico’s van de in gebruik name van
nieuwe kerncentrales. De antikernenergie beweging uitte een breed gedragen
maatschappelijk sentiment: De Brauw adviseerde de regering daarom in 1984 om af te
zien van de bouw van meer kerncentrales. Het kabinet Lubbers-II besloot desondanks in
1985 toch tot de bouw van twee en op termijn nog eens acht nieuwe kerncentrales. De
ramp met de kerncentrale in Tsjernobyl in de Oekraïne in april 1986 zette voor lange tijd
een streep door deze plannen.[Website Historisch Nieuwsblad; Regeringsstandpunt met
betrekking tot Eindrapport van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid
Vestigingsplaatsen voor kerncentrales, 1985:5; Verbong, 2001: 109]
De ramp in Tsjernobyl leidde tot nieuwe protesten bij de kerncentrales in Nederland. In
1987 vond een grote demonstratie plaats bij de centrale in Borssele waaraan circa 5000
mensen deelnamen. Onder de slogan “Nooit meer Tsjernobyl - Borssele dicht!” blokkeerde
men meer dan een dag alle toegangspoorten van de centrale. Door de ramp in Tsjernobyl
was gedurende de jaren negentig het politieke en maatschappelijke klimaat scherp gekant
tegen kernenergie. Er werden geen plannen gemaakt voor de bouw van nieuwe centrales
en de financiering van onderzoek naar kernenergie werd beperkt tot het minimum dat
noodzakelijk was om bestaande installaties te kunnen onderhouden en aan te kunnen
passen aan de eisen van de tijd. Het breed gedeelde sentiment tegen kernenergie was een
van de redenen waarom de kerncentrale in Dodewaard in 1997 buiten gebruik gesteld
werd, zeven jaar eerder dan gepland was. In 1994 was al besloten om de kerncentrale in
Borssele in 2003 te sluiten. Het kabinet Balkenende-II besloot in 2003 om de centrale
langer open te houden omdat Nederland op deze wijze gemakkelijker kon voldoen aan de
klimaatafspraken die in 1997 in Kyoto waren gemaakt. De centrale zou in ieder geval tot
2013 en waarschijnlijk langer in bedrijf blijven. In 2006 werd door de Tweede Kamer een
voorstel goedgekeurd waarmee de centrale in Borssele tot 2033 open kon blijven.
Daarnaast overwoog staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer Pieter van Geel midden jaren nul om de mogelijkheden te onderzoeken voor
de bouw van nieuwe kerncentrales in Nederland. De urgentie van het klimaatprobleem
83
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
maakte dat maatschappelijk onwenselijke energievormen zoals kernenergie weer serieus
overwogen werden.[Website Kernenergie in Nederland]
Actoren
- Algemene Energie Raad (AER)
- Energie Centrum Nederland (ECN)
- Industriële Raad voor Energie en Milieutechnologie
- Interuniversitair Overleg Energieonderzoek
- Landelijke Stuurgroep Energie Onderzoek (LSEO)
- Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO)
- Raad voor het Energie-onderzoek (REO, opvolger LSEO)
- Reactor Centrum Nederland (RCN)
- Samenwerkende energiebedrijven (Sep)
- Universiteiten, hogescholen en ZWO-onderzoeksinstituten
- Ministerie van Economische Zaken
- Ministerie van Financiën
- Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
- Gijs van Aardenne (1930-1995)
- Ruud Lubbers (1939)
- Jan Terlouw (1939)
- Jonkheer Mauk de Brauw (1925-1984), voorzitter Brede Maatschappelijke Discussie
- Verenigde Naties
Bronnen en literatuur
- Tweede Nota inzake het kernenergiebeleid (1972)
- Eerste Energienota (1974)
- Tweede Energienota (3 delen) (1979)
- Regeringsstandpunt met betrekking tot Eindrapport van de Maatschappelijke
Discussie Energiebeleid Vestigingsplaatsen voor kerncentrales (1985)
- Derde Energienota (1996)
- Verbong, G.; van Selm, A.; Knoppers, R.; en Raven, R. Een kwestie van lange
adem. De geschiedenis van duurzame energie in Nederland (Boxtel 2001)
- VROM-raad en Energieraad, Energietransitie: klimaat voor nieuwe kansen.
Gezamenlijk
- advies VROM-raad en Energieraad (2004)
- Stichting Landelijk Kernenergiearchief, Acties tegen kernenergie 1960-2007
(Amsterdam 2008)
- Historisch Nieuwsblad: De Brede Maatschappelijke Discussie over kernenergie
(1981-1984)
http://www.veenmagazines.nl/00/hn/nl/0/artikel/6918/De_Brede_Maatschappelijke
_Discussie_over_kernenergie.html (Geraadpleegd 19 mei 2011)
- Compendium voor de leefomgeving. Energie & milieu:
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/onderwerpen/nl0006-Energie-enmilieu.html?i=6
- Website NRC, dossier energie & klimaat
http://vorige.nrc.nl/dossiers/energie_en_milieu/
- Website ECN http://www.ecn.nl/nl/corp/ecn-55-years-sustainable/ (Geraadpleegd
op 2juni 2011)
- Website kernenergie in Nederland http://www.kernenergieinnederland.nl/
(Geraadpleegd op 2 juni 2011)
84
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
85
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 14 - De emancipatie van de biologische landbouw en voeding in de
ontwikkeling naar een duurzame landbouw (1990-2005)
Verkorte titel:
De emancipatie van de biologische landbouw en voeding.
Relatie met:
Domein
- Economie
- Veiligheid
Trend:
- Het Europese landbouwbeleid: naar liberalisering van de markt voor
landbouwproducten en een breder plattelandsbeleid (domein Economie)
- De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid
- De opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging
- Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek.
Hotspot:
- BSE in Nederland (domein Veiligheid)
- Hotspot Zure Regen
- Hotspot Zorgen voor morgen
Datering
1990-2005
Beschrijving
Na de Tweede Wereldoorlog onderging de Nederlands landbouw een metamorfose. Met het
voedseltekort nog vers in het geheugen, werd vanuit de overheid een beleid ingezet om
productieverhoging te realiseren door middel van schaalvergroting, mechanisatie en
intensivering van de productie. Het hogere gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen,
die met deze ontwikkeling gepaard ging, had ook zijn schaduwzijde: milieuvervuiling en
vervuiling van landbouwproducten, waardoor residuen van bestrijdingsmiddelen (zoals
DDT) in de voedselketen terechtkwamen. [o.a. Den Hollander, 2012:65-94; Van Zanden
en Verstegen, 1993:75-90]
Vanaf eind jaren zestig kwam als reactie op deze ontwikkelingen binnen de gangbare
landbouw, de alternatieve of biologische landbouw op. Roel van Duijn, de oprichter van de
protestbeweging Provo, speelde hierin een belangrijke rol. Na de opheffing van Provo legde
hij zich toe op de ontwikkeling van de Kabouterbeweging. Dit was een anti-autoritaire
stedelijke (voornamelijk Amsterdamse) sociale beweging, die streefde naar een
alternatieve maatschappij die anti-autoritair en schoon was. ‘Alternatief’ stond bij hen voor
landbouw zonder gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen en kunstmest. Zij pasten de
biologisch-dynamische landbouw toe, die gebaseerd was op het antroposofische
gedachtegoed van Rudolf Steiner. [Van den Ham, 2008:18-22; Den Hollander, 2012:48-63
en 155-161] Niet alle critici van de gangbare landbouw konden zich vinden in de
antroposofische grondslag van de biologisch-dynamische landbouw. Deze personen, veelal
niet agrariërs, gingen experimenteren met andere milieuvriendelijke methoden. Zij
vormden samen de ecologische beweging. De werkgemeenschap De Kleine Aarde (DKA)
was de belangrijkste vertegenwoordiger, die tevens andere ecologische producenten van
ideeën en advies voorzag. DKA was opgericht in 1972 in Boxtel in Noord-Brabant op
initiatief van Sietz Leeflang, voormalig redacteur wetenschap bij het Algemeen Dagblad.
Het doel was de samenleving bewust te maken van de zorg om de aarde en de
86
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
consumenten te bewegen tot een sobere levensstijl. Kleinschalige technologie en
werkverbanden waren hierin de kernwaarden. [Den Hollander, 2012: 157-158; Van den
Ham, 22].
In de jaren zeventig en tachtig was deze sector een niche binnen de landbouw en de
voedingsmiddelensector, met een eigen achterban en een alternatief circuit van winkels
(verdeelcentra, reform- en natuurvoedingswinkels), eethuizen, keurmerken (Demeter,
EKO-merk en Biodyn) en productenverwerking. Kenmerkend was haar kleinschaligheid,
lokale afzet en het uitgangspunt dat de boeren een ‘goede’ beloning moesten krijgen voor
hun arbeid. In tegenstelling tot de gangbare landbouw kreeg de biologische landbouw
weinig ondersteuning van de overheid, de wetenschap, de voorlichting (OVO-drieluik) en
de kredietbanken. Enkele redenen hiervoor waren dat de overheid de biologische landbouw
niet zag als een oplossing van het wereldvoedselprobleem en streefde naar het behoud van
de exportpositie van landbouwproducten binnen de EU. [Van den Ham, 2008:22-23; Den
Hollander, 2012: 48-63, 155-170]
De sector kampte met verschillende problemen, zoals een instabiele aanvoer van
producten, geen constante kwaliteit van de producten, onvoldoende logistiek inzicht,
hogere prijzen dan de producten uit de gangbare landbouw en gebrek aan duurzaam
kapitaal. In 1980 werd de Triodosbank opgericht, die kredieten onder de gangbare rente
verschafte aan biologische ondernemers en ook de ASN-bank startte in datzelfde jaar met
kredietverschaffing op eenzelfde basis. De banken konden echter niet de faillissementen
voorkomen van de verdeelcentra. In 1987 waren alle verdeelcentra, die in de jaren
zeventig waren opgericht, failliet. [Den Hollander, 2012: 164-166] Naast verdeelcentra
werd het biologische assortiment ook verkocht via natuurvoedingswinkels en reformzaken.
Het alternatieve circuit had het imago van ‘geitenwollensokken’ winkels en dit imago
vormde naast de hogere prijs een obstakel voor de ‘gewone’ consument om biologische
producten te kopen. Slechts een klein gedeelte werd via de supermarkt verkocht. Stichting
Natuur en Milieu (SNM), Vereniging Milieu Defensie (VMD) en De Kleine Aarde (DKA) waren
er alle drie van overtuigd dat de supermarkt het verkooppunt was om biologische
voedingsmiddelen binnen handbereik van de ‘gewone’ consument te brengen en hun acties
richtten zich dan ook op de supermarktketens. Eind jaren tachtig startte de supermarkt
Torro, onderdeel van het Vendexconcern, met de verkoop van biologische producten. Dit
was echter van korte duur. In 1991 stopte het concern met de verkoop.[Van den Ham,
2008: 57; Den Hollander, 2012:227]
In de jaren tachtig kwam de gangbare landbouw binnen de Nederlandse samenleving in
een kwaad daglicht te staan. Aanleiding daartoe was de problematiek van de Zure Regen,
de massale vissterfte door het lozen van landbouwchemicaliën, de bedreiging van het
grondwater door nitraat en bestrijdingsmiddelen, het beleid vanuit het in 1982 opgericht
ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en de
milieubeweging, die succesvol de milieuproblemen onder de aandacht van het brede
publiek wisten te brengen [Trend De bevordering van milieubewust consumentengedrag
door de overheid; Hotspot Zure Regen, Hotspot Zorgen voor morgen; Trend De opkomst
en ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging] Daarnaast produceerde de gangbare
landbouw enorme zuivel overschotten, de zogenaamde ‘boterberg’ en ‘melkplas’ en
graanoverschotten. [Krajenbrink, 2005:322-229; Domein Economie, Trend
Europeanisering van de landbouw] Tot begin jaren tachtig werd de gangbare landbouw
beschermd door de sterke lobby van het Landbouwschap bij het ministerie van Landbouw,
dat Europese milieumaatregelen tegen de landbouw lange tijd wist tegen te houden. Door
de steeds groter wordende maatschappelijke en politieke druk op het ministerie, werden
vanaf 1984 de Europese milieurichtlijnen en maatregelen strikter doorgevoerd. Dit waren
87
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
met name de superheffing of melkquotum en mestrichtlijnen [Domein Economie:
Europeanisering van de landbouw] Gedurende de jaren tachtig ging men zich ook beseffen
dat milieuvervuiling niet stopte bij de grenzen. Cruciaal voor het Nederlandse beleid was
de publicatie van het VN-rapport Our Common Future van de zogenaamde Commissie
Brundtland in 1987, waarin het begrip ‘duurzame ontwikkeling’ geïntroduceerd werd. In
navolging van dit rapport, kwam dit begrip centraal te staan in het RIVM-rapport Zorgen
voor Morgen (1988), dat als basis diende voor het toekomstig Nederlands milieubeleid en
geconcretiseerd werd in Nationaal Milieubeleidsplan (1990) De biologische landbouw sloot
nauw aan bij deze mentaliteitsverandering. [Van den Ham, 2008: 73-74; Hotspot Zorgen
voor Morgen]
De periode 1992 tot 2006 kenmerkte zich door een actief biologisch landbouwbeleid. De
CDA-minister Piet Bukman van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
(LNV) onder kabinet Lubbers III, presenteerde in september 1992 de notitie Biologische
Landbouw. Hierin erkende de minister van LNV dat biologische landbouw een
voorbeeldfunctie vervulde in de ontwikkeling van duurzame landbouwsystemen. LNV was
zelf echter voorstander van ‘geïntegreerde’ landbouw, dat wil zeggen ‘een niet-alternatieve
en op moderne wetenschappelijke kennis gebaseerde landbouwmethode die probeert aan
te sluiten bij de gangbare bedrijfsvoering maar aandacht heeft voor natuur, milieu en
landschap’ [Van den Ham, 2008: 41; WRR, 1984: 186;Den Hollander, 2012: 172-179]
Onder Bukman veranderde er op het gebied van biologische landbouw nog weinig en de
landbouw bleef vooralsnog voor strengere milieueisen gespaard [Den Hollander, 2012:
189].
Met het aantreden van de paarse kabinetten kwam hierin verandering. In het Kabinet Kok
I [1994-1998] trad voor het eerst een minister van landbouw aan, die geen banden had
met de agrarische sector, de VVD’er Jozias van Aartsen. Onder zijn bewind werd het
Landbouwschap geliquideerd. Van Aartsen zette in op een duurzame marktgerichte
landbouw. Een onderdeel van dit beleid was een verdere stimulering van de biologische
sector. In zijn plan Aanpak Biologische Landbouw (1996) wees Van Aartsen op de
voortrekkersrol van deze sector. Hij zette ter bevordering van de biologische sector drie
beleidsinstrumenten in: het ondersteunen van afzetbevorderende initiatieven, verhoging
van de omschakelingspremies (voor de omschakeling van gangbaar naar biologische
bedrijfsvoering) en versterking van het kennisbeleid [Den Hollander, 2012: 232]. Volgens
het kabinet was de beperkte thuismarkt de voornaamste belemmering voor de verdere
ontwikkeling van de biologische sector. Om de ‘gewone’ consumenten over te halen om
biologische producten te kopen, was er een grotere en bredere verkrijgbaarheid vereist,
was prijsverlaging door professionalisering en efficiëntieverhoging noodzakelijk en was het
belangrijk dat de consument meer bekend werd met het EKO-keurmerk. [Den Hollander,
2012:, 196-199; Van den Ham: 75-79]
In 1992 was reeds met steun van het ministerie van LNV Stichting Biologica opgericht door
de Vereniging van Eko-producenten en de Demeter-handelaren. Stichting Biologica wilde
en wist een centrale rol te spelen in de belangenbehartiging op maatschappelijk en politiek
vlak. Vanuit LNV werd Biologica gesubsidieerd. Het ontwikkelde zich in de jaren negentig
tot een platform waarin biologische boeren hun inbreng hadden. [Den Hollander, 2012:,
228] Om de ‘gewone’ consument te bereiken en het EKO-merk meer bekendheid te
geven, werden verschillende voorlichtingscampagnes ingezet zoals de Postbus 51campagne met de slogan Lekker dat er Eko is. Da’s toch biologisch, en de EKO-campagne
Biologisch. Natuurlijk goed! een samenwerking tussen LNV, Biologica en een groot aantal
maatschappelijke organisaties, waaronder Stichting Natuur en Milieu, de [Van den Ham,
2008: 78] De biologische sector, die nu indirect door het ministerie ondersteund werd en
88
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
waar ook een ontwikkeling van professionalisering zich inzette, richtte zich ook op de het
warm maken van de ‘gewone’ consument voor biologische producten. Zo ondergingen de
natuurvoedingswinkels in de jaren negentig een metamorfose door een omschakeling naar
een frisse en moderne uitstraling, waarmee ze het ‘geitenwollensokken’- imago van zich
wilden afschudden. [Den Hollander, 2012: 260] De milieuorganisaties richtten zich actief
op de bewustmaking van de consumenten. SNM en VMD werkten hierin intensief samen,
zoals in de Gifpiepercampagne (1990) met de slogan Eet eens een aardige aardappel. In
het kader van de ‘slecht-beter-best’-filosofie van de VMD werd de biologische aardappel als
beste alternatief gehouden voor de gifpieper. Deze actie leidde ertoe dat de biologische
aardappel standaard opgenomen werd in het assortiment van de supermarkten. SNM en
VMD richtten hun acties ook rechtstreeks tot de supermarktketens om biologische
producten in hun schappen op te nemen. Nadat Torro in 1991 stopte met de verkoop van
biologische producten, startte Konmar, ook afkomstig uit het Vendexconcern, in 1992 de
verkoop.[Den Hollander, 2012: 227] De acties van SNM en VMD concentreerden zich met
name op de supermarktketen Albert Heijn (AH) omdat deze marktleider was en hiermee
grote winst viel te behalen op het gebied van de verkoop van biologische producten. In
eerste instantie was AH zeer terughoudend om deze producten in haar schappen op te
nemen. Pas midden jaren negentig ging AH beperkt hierop over. In 1996 breidde AH haar
assortiment sterk uit en Stichting Biologica beloonde deze stap met ‘De Gouden Aardappel.
In 1998 begon AH met de verkoop van biologische producten onder zijn huismerk. [Den
Hollander, 2012: 245-246]
De D66’er Hajo Apotheker volgde in 1998 Jozias van Aartsen op in kabinet Kok II. Hij
functioneerde niet goed binnen de Haagse politiek en moest in 1999 aftreden. De
eveneens uit D66 afkomstige Laurens Jan Brinkhorst volgde hem op. Zijn bestuurlijke
periode werd beheerst door de nasleep van de varkenspest en de uitbraak van mond- en
klauwzeer in 2001, de MKZ-crisis. Brinkhorst streefde naar het aan banden leggen van de
intensieve veehouderij en was een groot voorstander van een duurzame landbouw, waarin
de biologische landbouw een belangrijke voorbeeldfunctie had. Zijn beleid concentreerde
zich meer nog dan zijn voorgangers op het wegnemen van belemmeringen in de distributie
van biologische producten. Hij deelde het optimisme dat een consumentendoorbraak
dichtbij was. [Den Hollander, 2013: 233] Instrumenteel hierin was de vraaggerichte
ketenaanpak, dat wil zeggen dat de vraag naar biologische producten uit de hele
voedingsmiddelenketen (van consument tot de voedingsmiddelenindustrie) afkomstig
moest zijn [Van den Ham, 2008: 79] In 2001 nam de minister het initiatief tot de vorming
van een Task Force Marktontwikkeling Biologische Landbouw. Hieraan namen naast het
ministerie van LNV, verschillende organisaties aan deel zoals Stichting Biologica, LTO
Nederland, SNM, het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel en de banken Triodos en
Rabo. [Den Hollander, 2012: 233] Doel was het behalen van vijf procent van de
voedingsbestedingen aan biologische producten in 2004. Het beleid met betrekking tot de
biologische sector veranderde niet na aantreden van de CDA-minister Cees Veerman onder
kabinet Balkenende I in 2002. Hij ging voort op de onder Brinkhorst ingeslagen weg. In
oktober 2004 presenteerde hij de Beleidsnota Biologische Landbouw 2005-2007, waarin
het kabinet streefde naar een tien procent biologische areaal in 2010, vijf procent
consumentenbestedingen biologisch in 2007 en versterking van de innovatieve kracht van
de biologische sector en hij wilde de vraag gerichte aanpak intensiveren. [Van den Ham,
2008:83]
Het marktaandeel van biologische producten van vijf procent werd echter niet gehaald. In
2004 en 2010 was het marktaandeel van biologische producten slechts respectievelijk 1,8
procent en 1,72 procent. Na een langzame uitbreiding van het biologisch landbouwareaal,
89
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
werd uiteindelijk na een ruime groei in 2010 het streefpercentage toch behaald. [website
Compendium van de leefomgeving] Daarna groeide het marktaandeel duurzaam
geproduceerd voedsel naar 6.1 procent in 2013. [Website Monitor Duurzaam Voedsel.nl]
In 2005 vond de verkoop van biologische producten voor 44,5 procent via supermarkten,
41,6 procent via natuurvoedingwinkels, en 13,9 procent via overige kanalen. In 2005
behoorden biologische producten tot het standaard assortiment. Volgens VMD lieten de
supermarkten hiermee hun maatschappelijke betrokkenheid zien. Echter het assortiment
biologische producten kromp, nadat AH in 2002 een prijzenoorlog met andere
supermarkten startte en het prijsverschil tussen gangbare en biologische producten groter
werd. Volgens de EKO-tellingen van VMD nam het assortiment sinds 2005 af: met
gemiddeld 58 producten werd in 2006 het laagste punt in zeven jaar bereikt. [Van den
Ham, 2008: 50 en140] In de periode daarna was er sprake van een eco-opmars. Zowel het
aantal supermarktketens, als het aantal winkels als het aantal producten namen toe in de
periode tot 2014. De consumentengids van oktober 2014 meldt: ‘Zeven supermarktketens,
119 winkels, meer dan 15.000 producten. Van gehakt tot melk, van spaghetti tot
bloemkool’. [Consumentengids, 2014:16]. In 2013 werd 68 procent van het duurzaam
geproduceerd voedsel via de supermarkten verkocht. [Website Monitor Duurzaam
Voedsel.nl]
Actoren
R.H.G. (Roel) van Duijn
De Kabouterbeweging
De Kleine Aarde
S. (Sietz) Leeflang
Ecologische sector
Biologisch-dynamische sector
Triodos
ASN
Rabo
OVO-drieluik
Stichting Natuur en Milieu
Milieubeweging
Vereniging Milieu Defensie
Torro
Konmar
Albert Heijn
Supermarkten
Natuurvoedingswinkels
Reformwinkels
Verdeelcentra
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM)
Europese Commissie
Ministerie van Landbouw en Visserij
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV)
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselveiligheid (LNV)
VN-Commissie Brundtland
P. (Piet) Bukman, minister van Landbouw en Visserij
J.J. (Jozias) van Aartsen, minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
H.H. (Hayo) Apotheker, minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
90
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
L.J. (Laurens Jan) Brinkhorst, minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
C.C. (Cees) Veerman, minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij/
Landbouw,Natuurbeheer en Voedselveiligheid
Kabinet Lubbers III
Kabinet Kok I
Kabinet Kok II
Kabinet Balkenende I
Kabinet Balkenende II
LTO Nederland
Centraal Bureau Levensmiddelenhandel
Bronnen
Ham, Simone van den, Wens en Werkelijkheid. Studie naar de geschiedenis van de
biologische landbouw en voeding in Nederland (Arnhem 2008).
Hollander, Arie, Tegen beter weten in. De geschiedenis van de biologische landbouw en
voeding in Nederland (1880-2001) (Utrecht 2012) Proefschrift Universiteit Utrecht
Krajenbrink, E.J., Het Landbouwschap. ‘Zelfgedragen verantwoordelijkheid’ in de land- en
tuinbouw (Groningen 2005).
Polderman, Nelleke, ‘Super verantwoord. Hoe zit het met keurmerken in de supermarkt?’,
in Consumentengids, oktober 2014, pag. 16-19
Website Monitor Duurzaam Voedsel.nl, http://www.monitorduurzaamvoedsel.nl/
Zanden, J.L. van, en S.W. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht 1993)
91
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Trend 15 – De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de
overheid
Metatrends:
- Individualisering
- Welvaartsgroei
- Verduurzaming
- Mondialisering
- Technologisering
Relatie met:
Domein
- Verkeer en Vervoer
- Wonen
- Cultuur, Levensstijl en Mentaliteit
Trend:
- Opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging.
- Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek.
- Toenemende mobiliteit (Domein Verkeer en Vervoer)
- Toenemende congestie (Domein Verkeer en Vervoer)
- Inhoudelijke en bestuurlijke veranderingen van de ruimtelijke ordening m.b.t.
woningbouw (Domein Wonen)
- Consumptie (Domein CLM)
- Tijdsdruk (Domein CLM)
Hotspot:
- Zure Regen
- Zorgen voor Morgen
Datering:
(1972) 1976 - 2001
Beschrijving
In de jaren zestig was er vanuit de overheid weinig aandacht voor de effecten van de
versnelde naoorlogse her-industrialisatie op het milieu. Milieumaatregelen werden
hoofdzakelijk genomen ter preventie en bestrijding van gezondheidsrisico’s. De consument
werd vooral gezien als slachtoffer van de milieuproblematiek. Vanaf de jaren zeventig
kwam daarin verandering. De consument werd niet langer gezien als slachtoffer, maar als
medeveroorzaker. In 1989 werd ‘consument/huishouden’ in het milieubeleid als aparte
doelgroep aangemerkt en werden en er speciale op de consument en huishoudens gerichte
beleidsinstrumenten ingezet. Vanaf begin jaren negentig groeide onder consumenten het
milieubewustzijn en werd milieubewust gedrag, zoals het scheiden van afval, onderdeel
van het dagelijks leven. [Boer, De Klijn en De Ruig, 2010:48] In 2000 werd echter
duidelijk dat de doelstellingen voor de doelgroep ‘consument/huishouden’ in het geheel
niet gehaald werden en er zelfs sprake was van een tegenovergestelde ontwikkeling.
Milieubewust gedrag bleek in de praktijk moeilijk te beïnvloeden en maatschappelijke
ontwikkelingen, zoals de welvaartsgroei, bleken een tegengestelde invloed te hebben op
het consumentengedrag. Eind jaren negentig verflauwde de belangstelling voor milieu in
de samenleving en in de politiek. De consument raakte bij het opstellen van het vierde
NMP (2001) als doelgroep uit beeld. Reden voor de Sociaal Economische Raad (in 2001 en
92
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
2003) en de VROM-raad (in 2005) om de overheid dringend te adviseren toch een
belangrijke plaats in te ruimen voor de consument bij het maken van beleid.
De consument (burger) kwam voor het eerst in zijn nieuwe rol als medeveroorzaker van
milieuvervuiling ter sprake in de Urgentienota Milieuhygiëne (1972) van het Ministerie van
Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne (VROM). Het ministerie zag in
voorlichting een goed beleidsinstrument om de burger bewust te maken van haar
vervuilende rol, maar gebruikte dit instrument in eerste instantie nog niet in deze periode.
De primeur was voor het ministerie van Economische zaken. Begin jaren zeventig ten tijde
van de energiecrisis werd energiebesparing een belangrijke doelstelling. In 1976 lanceerde
het ministerie van Economische Zaken de eerste grootschalige
milieuvoorlichtingscampagne ‘Verstandig met Energie’. [Van Meegeren, 1997:24;Arentsen
et. al, 1993:26] De tweede grote milieuvoorlichtingscampagne was wel afkomstig van het
ministerie van VROM. In de jaren tachtig kreeg de ‘Zure Regen’-problematiek en de
bestrijding hiervan politieke prioriteit. In het Indicatief Meerjaren Programma Milieubeheer
(IMP-milieubeheer) 1985-1989 kondigde het ministerie van VROM een actieve
beleidsondersteunende voorlichting aan. Het ministerie wilde de eigen
verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven stimuleren met betrekking tot de
bescherming van het milieu. ‘Zure regen. Onze schuld, onze zorg’ ging in 1985 van start.
Na deze campagne volgden er nog andere: over straling, over klein chemisch afval en over
het kopen van een auto met katalysator. In 1986 introduceerde minister Pieter Winsemius
(VVD) van het ministerie van VROM een nieuw begrip, namelijk het streven naar
‘verinnerlijking van milieuwaarden’. Hiermee werd bedoeld dat burgers en producenten zelf
verantwoordelijkheid moesten nemen voor het behoud van de kwaliteit van het leefmilieu.
Voorlichting werd gezien als een belangrijk instrument voor het bereiken van deze
verinnerlijking. [Van Meegeren, 1997:27; Milieuloket: 6/11; Hotspot Zorgen voor Morgen]
In 1988 toonde het rapport Zorgen voor Morgen op wetenschappelijk wijze aan dat het
milieu er in Nederland slecht voorstond. [hotspot Zorgen voor Morgen] Het rapport toonde
ook aan dat huishoudens een belangrijke bijdrage leverden aan de milieuproblematiek. In
het eerste Nationaal Milieubeleidsplan (1989) werd de consument/huishouden voor het
eerst beschouwd als een aparte doelgroep. De overheid veronderstelde dat wanneer de
consument milieubewust handelde, dit een breed uitstralingseffect zou hebben. Wie 'thuis'
milieuvriendelijk handelde, zou dat op z'n werk of in ander verband ook gemakkelijker
doen. Deze gedragsverandering was noodzakelijk om aan de concrete lange termijndoelen
in 2000 te voldoen. In dat jaar moest de consument al zijn klein chemisch afval, blik, glas
en papier apart houden en inleveren, was het noodzakelijk dat hij een flinke
elektriciteitsbesparing zou realiseren en dat hij veel minder auto zou rijden. [Milieuloket,
10/11] Dit zou gestimuleerd worden met een combinatie van de volgende instrumenten:
milieuvoorlichting, milieueducatie, financiële prikkels (subsidieregelingen, fiscale
regelingen, etc.) en directe regulering (zoals vergunningsvoorschriften). [TK, 19891990:10]
Voorlichting en educatie, maar ook het geven van het ‘goede voorbeeld’, werden gezien als
belangrijke instrumenten om milieubewust gedrag onder consumenten te bevorderen.[TK,
1989-1990:11-12;TK] Meer concreet was dit beleidsmatig uitgewerkt in de
milieuvoorlichtingscampagne van het ministerie van VROM ‘Een beter milieu begint bij
jezelf’ die in 1990 van start ging en door het invoeren van Natuur- en Milieueducatie in het
onderwijscurriculum van het basis-, voortgezet en beroepsonderwijs.
[Teeuwen en Elsendoorn, n.b;TK, 1991-1992:1-2]. Het ministerie was van mening dat de
ingrijpende aanpassingen die nodig waren voor het milieu, geen kans van slagen zouden
93
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
hebben als deze problematiek niet breed erkend werd in de samenleving. ‘Een beter
milieu begint bij jezelf’ was een zogenaamde draaggolfcampagne: een campagne vóór
iedereen, maar vooral door iedereen: op ieder niveau en door iedere organisatie kon er op
ingehaakt worden. De campagne bestond uit landelijke reclamespotjes en advertenties,
waarin bekende Nederlanders hun betrokkenheid uitten bij het milieu. De campagne werd
in latere fase ‘uitgediept’ naar specifieke doelgroepen. [Teeuwen en Elsendoorn; Van
Meegeren, 1997:27-28; Van Gelder, 1999: webpagina NRC] Om het effect van deze
campagne te meten, werden er in het eerste jaar metingen verricht. Hieruit kwam naar
voren dat het effect drie maanden na de start van de campagne het grootst was. Er bleek
een positieve ontwikkeling in de houding van de burger ten aanzien van het milieu. Bij een
tweede meting na een half jaar, was de ontwikkeling gestabiliseerd. De campagne kreeg
landelijk grote bekendheid en 90 procent van de burgers onderschreef de slogan. [TK,
1991-1992: 4]
Het tweede beleidsinstrument betrof het opnemen van milieu- en natuureducatie in het
onderwijscurriculum van het basis-, voortgezet en beroepsonderwijs. In 1988 verscheen de
eerste Natuur- en Milieueducatie Nota, die opgesteld was door het ministerie van VROM en
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV). In 1991 werd dit werkverband uitgebreid tot
vijf ministeries: naast het ministerie van VROM en LNV namen ook het ministerie van
Economische Zaken, Onderwijs en Wetenschappen en Buitenlandse Zaken hieraan deel. Dit
leidde tot de Meerjarenplan Implementatie NME in het onderwijs (1992-1995). Daarnaast
ondersteunde het ministerie van LNV via natuurbehoud onderwijsondersteunende
activiteiten, zoals bezoekerscentra, kinderboerderijen, natuur- en milieueducatie centra,
dierentuinen etc. Subsidies werden met name gegeven ter versteviging c.q.
professionalisering van het kader. Dit werd mogelijk gemaakt door het Kaderplan NME
(1993-1999): Extra impuls. Op weg naar duurzaamheid als tweede natuur. Deze impuls
gaf de aanzet tot de professionalisering van de milieuorganisaties. [Sollart, 2004: 42, 4849]
Na een periode van toenemende aandacht voor het milieu in de samenleving verminderde
eind jaren negentig de aandacht bij de consument voor het thema milieu. Het Sociaal
Cultureel Planbureau gaf aan dat in 1998 de burger nog toenemend bezorgd was over het
milieu, maar dat dit geen aanleiding gaf tot een roep om meer beleid. Het idee dat er
genoeg of zelfs te veel tegen de milieuvervuiling werd gedaan, won aanhang. De burger
stelde nog steeds belang in het milieu, maar andere zaken kregen een hogere prioriteit
[SCP, 1998:134 en 153]
De doelstellingen voor ‘consumenten/huishoudens’ die het eerste Nationaal
Milieubeleidsplan stelde: 100% afvalscheiding, een flinke beperking in het energieverbruik
en in het gebruik van de auto in 2000, werden niet gehaald. Ondanks het feit dat de
burger bezorgd was over het milieu, was het energie- en autogebruik gestegen en was de
jaarlijkse afvalproductie toegenomen. 45 procent van dat afval werd inmiddels gescheiden
ingezameld, maar dat was ver beneden de doelstelling. [Website Compendium voor de
Leefomgeving:Afval van huishoudens].
Eind jaren negentig en begin jaren nul verschenen verschillende wetenschappelijke
publicaties die deze negatieve ontwikkelingen proberen te verklaren. [Steg,1999; Steg en
Kalfs, 2000; Nas et. al.,1999; Nas, 2000; Van Meegeren,1997; Sollart, 2004; Van den
Broek et. al., 1997]. Over het algemeen concludeerden de onderzoekers dat het
milieubewustzijn zeker aanwezig was bij de consument, maar dat er in mindere mate een
samenhang bestond (correlatie) met milieubewust gedrag. De keuze om tot
milieuvriendelijk gedrag te komen, werd in belangrijke mate beïnvloed door
94
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
maatschappelijke ontwikkelingen.[Steg, 1999:13] Zo werd bijvoorbeeld door de groeiende
welvaart het besteedbaar inkomen van de huishoudens groter en kwamen steeds meer
consumptiegoederen, die dankzij massaproductie goedkoper waren geworden, binnen het
bereik van een groter deel van de huishoudens. Zo steeg in de jaren negentig het
autobezit en ook het aantal gereden kilometers. [Steg en Kalfs, 2000:4] Ook de steeds
verdergaande individualisering in de samenleving speelde een rol. Niet alleen werd het
steeds minder gangbaar om consumptieartikelen te delen, ook nam onder invloed van
deze ontwikkeling de mobiliteit toe. De auto sloot goed aan bij de groeiende wens om
onafhankelijk te zijn in tijd en ruimte [Steg en Kalfs, 2000: 4]. Door de toename van het
besteedbaar inkomen gingen huishoudens frequenter op vakantie, lag de
vakantiebestemming verder weg en werd vaker met het vliegtuig gereisd. Het gemiddelde
huishouden werd steeds kleiner. Tussen 1990 en 2005 steeg het aantal huishoudens met
17%, terwijl de bevolking met 9,5 % groeide. Het aantal eenpersoonshuishoudens groeide
zelfs 31%.[Website Compendium voor de leefomgeving: bevolkingsomvang en
huishoudens]. Ieder huishouden had zijn eigen goederen en energieverbruik.
In 2001 verscheen het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4). In dit plan formuleerde
het kabinet een antwoord op zeven hardnekkige milieuproblemen (biodiversiteit,
klimaatverandering, natuurlijke hulpbronnen, gezondheid, externe veiligheid, leefomgeving
en mogelijke onbeheersbare risico’s). Op een aantal thema’s, biodiversiteit,
klimaatverandering en natuurlijke hulpbronnen, bood zij een strategische vernieuwing van
het beleid tot 2030. Het streven was het realiseren van een duurzame ontwikkeling. Deze
duurzame ontwikkeling dacht de overheid gemakkelijker te kunnen bereiken via het
bedrijfsleven dan via de consument/huishouden. In het plan verdween de
consument/huishouden daarom van het toneel.[RIVM, 2001:9-12; SER, 2001: 5-9]
De Sociaal Economische Raad waardeerde het strategische karakter van het plan positief,
maar gaf aan dat er te weinig aandacht was voor de rol van de consument in het proces
naar een duurzame ontwikkeling. De SER adviseerde om de rol van de consument in twee
verschillende rollen op te splitsen, namelijk de economische rol, waarin de consument een
economische afweging maakt, en de maatschappelijke rol van de consument als burger.
Volgens de SER moest de burger en de consument, hoewel zij in één persoon verenigd
zijn, ieder apart met de juiste instrumenten benaderd worden. [SER, 2001: 6-8; SER,
2003: 10-12] Ook de VROMraad [VROMraad, 2005:47-52] miste in het NMP4 de rol van de
consument en adviseerde nadrukkelijk de consument mee te nemen in het milieubeleid en
niet de aandacht te verleggen naar andere doelgroepen. Want ondanks het stagneren van
milieuvriendelijk gedrag, bleef milieu voor de consumenten wel belangrijk. Alleen maakte
dit op een andere manier deel uit van hun leefwereld dan milieubeleidsmakers
veronderstelden. De VROMraad schetste de richting van het nieuwe milieubeleid: het
moest vooral een toekomstagenda bieden, gericht op duurzame ontwikkeling,waarbij meer
aansluiting moest worden gezocht bij de belevingswereld van de burger. [VROMraad,
2005: 9-18 en 74-75]
Actoren
- Consumenten
- Huishoudens
- Ministerie van VROM
- Ministerie van LNV
- Ministerie van O&W
- Ministerie van EZ
- Ministerie van BZ
- Pieter Winsemius (VVD), minister van VROM
- VROMraad
95
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
Bezoekerscentra
Kinderboerderijen
Natuur- en milieueducatie centra
Dierentuinen
Basisonderwijs
Voortgezet onderwijs
(Agrarisch)beroepsonderwijs
Bronnen en Literatuur
- Arentsen, M.J., Bressers, J.Th.A. en Klok, P-J. Van urgentienota naar NMP en
verder. In: Twintig jaar Nederlands milieubeleid. Delwel, (Den Haag, 1993) pp. 1349. http://doc.utwente.nl/4615/1/8984.pdf
- Boer, L., M.M. de Kleijn en L. de Ruig, Trendanalyse Milieu 1976-2005. Eindrapport
(Zoetermeer, 2010).
- Broek, A. van den, W. Knulst en D. Niggebrugge, Trends in tijdsbesteding van de
Nederlandse bevolking (Rijswijk 1997). Sociaal Cultureel Planbureau.
- Dossier ‘Rekeningrijden’, NRC http://retro.nrc.nl/W2/Lab/Rekeningrijden/
geraadpleegd 27-03-2014
- Meegeren, P. van, Communicatie en maatschappelijke acceptatie van milieubeleid.
Een onderzoek naar de houding ten aanzien van de 'dure afvalzak' in Barendrecht,
(Nijmegen/Wageningen 1997). Proefschrift WUR
- Nas, M., P. Dekker en C. Hemmers, Maatschappelijke organisaties, publieke opinie
en milieu (Den Haag, 1996) Cahier / Sociaal en Cultureel Planbureau; nr. 137
- Nas, M. Duurzaam milieu, vergankelijke aandacht. Een onderzoek naar meningen,
media en milieu. (Den Haag, 2000)
- Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) Bouwstenen voor het NMP4.
Aanvulling op de Nationale Milieuverkenning 5 (Bilthoven 2001)
- Sar, J. van der en J. Baggen, Prijsbeleid op de weg in Nederland. Een historisch
overzicht. (Delft, 2005) Paper voor het Colloquium Vervoersplanologisch
Speurwerk, November 2005, Antwerpen
- Sociaal Economische Raad, Nationaal Milieubeleidsplan 4. Advies over het vierde
Nationaal Milieubeleidsplan (Den Haag 2001).
- Sociaal Economische Raad, Duurzaamheid vraagt om openheid. Op weg naar
duurzame consumptie (Den Haag 2003).
- Sociaal Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1998 25 jaar sociale
verandering (Den Haag 1998)
- Sollart, K.M., Effectiviteit van het Natuur en Milieu-Educatiebeleid (Wageningen,
2004) Planbureaurapporten 17 Natuurplanbureau, Vestiging Wageningen
- Teeuwen, D. en H. Elsendoorn, Voorbeeldproject Draaggolfcampagne ‘Een beter
milieu begint bij jezelf’ creëert draagvlak voor milieubeleid.
http://www.toolkitvoorlichting.nl/html/resources/BC/BC54590A-000F-4DAB-989615820CD41040/Draaggolfcampagne.pdf Geraadpleegd 20-3-2014
- Tweede Kamer der Staten-Generaal, Het Nationaal Milieubeleidsplan. Tweede
Kamer, Vergaderjaar 1989-1990, 21 137, nr. 22
http://www.statengeneraaldigitaal.nl/
- Tweede Kamer der Staten-Generaal, Natuur- en Milieu-educatie. Brief van de
staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen. Tweede Kamer, vergaderjaar
1990-1991, 20487, nr. 6 http://www.statengeneraaldigitaal.nl/
- Tweede Kamer der Staten-Generaal, Vaststelling van de begroting van de uitgaven
van hoofdstuk XI (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
96
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
Milieubeheer) voor het jaar 1992. Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300
XI, nr. 42 http://www.statengeneraaldigitaal.nl/
Website Compendium voor de Leefomgeving, Dossier Bevolking en Huishoudens.
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/dossiers/nl0016-bevolking-enhuishoudens.html?i=15-12 Geraadpleegd 20-3-2014
Website Compendium voor de Leefomgeving, Dossier hoeveelheden afval.
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0140-Afval-vanhuishoudens.html?i=1-4 geraadpleegd 27-3-2014
Website Milieuloket, Brochure kernpunten NMP,
http://www.milieuloket.nl/9353000/1/j9vvhurbs7rzkq9/vhurdyxpz56w
97
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Hotspot – Amelisweerd
Metatrend
- Medialisering
- Emancipatie en Participatie
- Streven naar duurzame ontwikkeling
- Emotionalisering
- Welvaartsgroei
Relatie met
Trend
- De opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse Milieubeweging.
- De toegenomen recreatieve functie van natuurgebieden.
- Het toegenomen belang van natuur en milieu in het ruimtelijke ordeningsbeleid.
Hotspot
- Zure regen (1980)
Datering
1982
Beschrijving
In 1971 stuitte een bouwkundestudent van de TU Delft op ver gevorderde plannen van
Rijkswaterstaat om de A27 dwars door het Utrechtse natuur- en recreatiepark Amelisweerd
heen te leggen. Binnen korte tijd wist de student de Werkgroep Amelisweerd op te richten
die vanaf dat moment middels publicaties, demonstratie en juridische acties probeerde de
bouw van de vier kilometer lange weg te voorkomen. Voor het eerst ontstond in Nederland
een brede maatschappelijk discussie, die door twee partijen van academici werd gevoed en
uitmondde in een mediastrijd. Het hoogtepunt zou echter de bosbezetting in 1982 zijn,
waarbij de Mobiele Eenheid (ME) en politie, en later zelfs het leger, slaags raakte met de
betogers. [Grimbergen, Huibers en van der Peijl, 1983: 5, 8 en 82]
De uitbreiding van het wegennet rond Utrecht vond zijn oorsprong in het 1200-km plan uit
1960. Acht jaar later werd invulling aan het plan gegeven door de planning van een extra
rijksweg dwars door Amelisweerd. Vanaf het moment dat de Werkgroep Amelisweerd werd
opgericht, begonnen er achtereenvolgens drie discussies te spelen. Allereerst ontstond de
discussie tussen Werkgroep Amelisweerd en de overheid of de A27 er wel moest komen en
of er geen andere opties waren. Zo was één van de belangrijkste redenen voor de aanleg
om de geluidoverlast van rijksweg 222 te verminderen. Werkgroep Amelisweerd stelde
bijvoorbeeld voor om deze rijksweg te voorzien van geluidwallen en andere geluidwerende
middelen en hiermee de aanleg van de A27 overbodig te maken. [Werkgroep Amelisweerd,
1982:14-15] De tweede discussie barstte los in 1971 toen de minister van Verkeer en
Waterstaat de verantwoording van het tracé-besluit bij de gemeente Utrecht legde.
Middels inspraakmogelijkheden bij de gemeente lieten verschillende belangenorganisaties
hun stem horen. Zo stuurden de KNVB en andere sportorganisaties aan op een
verschuiving van het tracé in oostelijke richting, om zo groene stroken dicht bij Utrecht te
houden. Hiermee stonden ze lijnrecht tegenover Werkgroep Amelisweerd, die voor een
verschuiving in westelijke richting waren, om zo het natuurgebied te beschermen. De
discussie zou in 1975 door de gemeenteraad van Utrecht in het voordeel van Werkgroep
Amelisweerd beslecht worden. [Buiter, 2006] De laatste discussie ontstond nadat de
tweede tot een eind was gekomen. In 1975 begon Rijkwaterstaat namelijk met de plannen
98
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
voor een verlaagde aanleg van het nieuwe stukje rijksweg, maar toen bleek dat de
grondwaterstand hierdoor sterk door beïnvloed zou worden en er een hele brede kapstrook
zou moeten komen. Hoewel Rijkswaterstaat na de nodige kritiek het bouwplan aanpaste,
bleef er een constante discussie tussen de academici van Rijkswaterstaat aan de ene kant
en de academici van de Werkgroep Amelisweerd aan de andere kant over het nut, de
noodzaak en ligging van de nieuwe A27. [Buiter, 2006]
De protesten tegen de aanleg van de rijksweg werden op verschillende, elkaar aanvullende
wijzen gevoerd. Ten eerste begon Werkgroep Amelisweerd met het publiceren van
rapporten, zoals Amelisweerd gered? (1976), Rijksweg 27 door Amelisweerd, achterhaald
en overbodig (1981) en Amelisweerd, tot in de eeuwigheid? (1982). Alle publicaties
hadden hetzelfde doel, namelijk het onderstrepen van het ecologische belang van
Amelisweerd, aantonen dat de weg de leefbaarheid van Utrecht zou verkleinen en
benadrukken dat er alternatieven waren voor de A27. Belangrijk hierbij is om te melden
dat de rapporten meestal werden geschreven in samenwerking met academici met veel
kennis en ervaring op het gebied van verkeer en milieu. [Grimbergen et. al., 1983: 82;
Vereniging Vrienden van Amerlisweerd, 1982: 2]
Toen in 1977 de gemeente Utrecht vergunningen af begon te geven aan Rijkswaterstaat,
begon de Werkgroep Amelisweerd met de mobilisatie van de achterban. Daarbij werd de
naam omgevormd tot Vereniging Vrienden van Amelisweerd. In reactie op de
vergunninguitgave werd een juridische procedure gestart tegen de kap van de bomen.
Hoewel deze strijd uiteindelijk in de Raad van State verloren werd (1980), ontstond er wel
uitgebreide media-aandacht voor de strijd van de Vrienden van Amelisweerd. Zelfs de
Tweede Kamer voelde zich genoodzaakt zich uit te spreken over de aanleg van de weg. Dit
werd uiteindelijk in 1982 gedaan, waarbij overigens slechts een nipte meerderheid voor
stemde (71 tegen 69). [Vriendenvanamelisweerd.nl, 2011]
Er verscheen een stroom van publicaties. Daarnaast werden er juridische stappen
ondernomen en protestacties georganiseerd. Zo demonstreerden in 1977 in het centrum
van Utrecht ruim drieduizend mensen tegen aanleg van de weg. De meest in het oog
springende protesten vonden echter plaats nadat de Raad van State het hoger beroep van
de Vrienden van Amelisweerd verwierp (1980) en de Tweede Kamer (1982) toestemming
gaf tot de aanleg van de A27. Sommige actievoerders, maar ook Rijkswaterstaat en de
politie, waren zelfs naar Frankfurt am Main gereisd om ervaring op te doen met
bosbezettingen en pasten deze ervaringen toe in Amelisweerd. Tweemaal werd het bos
ontruimd door de ME en weer opnieuw bezet door de actievoerders. Uiteindelijk werden bij
een derde ontruiming de vijfhonderd bosbezetters door de ME, met steun van het leger, uit
het bos verdreven, waarna alle 672 bomen werden gekapt. [Grimbergen et. al, 1983: 88;
Vriendenvanamelisweerd.nl, 2011]
De acties van de Vrienden van Amelisweerd zorgden er voor dat de rijksweg meer
westelijk en verdiept werd aangelegd (iets om het natuurgebied heen) en de aanleg van de
A27 uit werd gesteld van 1974 naar 1986. Het behoud van een recreatiegebied sprak velen
aan en door de overheveling van taken naar de gemeente Utrecht, kregen
belangenorganisatie de kans om op lokaal niveau direct inspraak te hebben in de
besluitvorming. Hierbij werd dankbaar gebruik gemaakt van de media-aandacht. Hierdoor
kan men de slag om Amelisweerd zien als een vroeg voorbeeld van een breed gedragen
maatschappelijke discussie over natuur en milieu. [Buiter, 2006]
Actoren
99
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
Werkgroep Amelisweerd (later: Vereniging Vrienden van Amelisweerd)
Tweede Kamer
gemeente Utrecht
Rijkswaterstaat
Rijksinstituut voor Natuurbeheer
KNVB
ministerie van Milieu
ministerie van Verkeer en Waterstaat
Bronnen en literatuur
- Buiter, Hans, ‘Strijd rond een stadsbos. 25 jaar na de slag bij Amelisweerd’, 27
oktober 2006
(http://www.vriendenvanamelisweerd.nl/index.php?option=com_content&view=arti
cle&id=64&Itemid=62).
- Mom, Gijs en Ruud Filarsky, Van transport naar mobiliteit. De mobiliteitsexplosie
1895-2005 (Zutphen 2008).
- Grimbergen, Cees, Rober Huibers en Dick van der Peijl, Amelisweerd. De weg van
de meeste weerstand (Rotterdam 1983).
- Vereniging Vrienden Amelisweerd, De andere weg. Uitwerkingen zonder
RW27_midden door Amelisweerd (Utrecht 1982).
- Vereniging Vrienden Amelisweerd , Amelisweerd, tot in de eeuwigheid?
Samenvatting van 10 jaar overheidstaktiek verzet akties politiek rond de aanleg
van rijksweg 27 (Utrecht 1982).
- Vereniging Vrienden Amelisweerd, Rijksweg 27 door Amelisweerd, achterhaald en
overbodig. Vierde rapport van de Vrienden van Amelisweerd (Utrecht 1981).
- Vereniging Vrienden van Amelisweerd, Veranderende samenleving: aanleg van de
A27 bij Amelisweerd, 2011
(http://www.vriendenvanamelisweerd.nl/index.php?option=com_content&view=arti
cle&id=64&Itemid=62, laatst geraadpleegd 24 mei 2011).
- Werkgroep Amelisweerd, Amelisweerd gered? (Utrecht 1976).
100
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Hotspot - Zure Regen
Relatie met:
Domein:
- Economie
Trend:
- Europeanisering van het Nederlands natuur- en milieubeleid
- Opkomst en ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging
- De toenemende druk op het milieu en leefomgeving door schaalvergroting en
industrialisatie in de intensieve veehouderij en de glastuinbouw.
- De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid.
- Europeanisering van de landbouw (Domein economie)
- Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek.
Datering:
1980-1990
Beschrijving
Begin jaren tachtig veroorzaakte het verschijnsel ‘zure regen’ grote onrust in Nederland.
De media pakten dit verschijnsel op door alarmerende krantenkoppen te publiceren.
Milieuorganisaties zetten de ‘zure regen’ op de politieke agenda. De beleidsaanpak van de
zure regenproblematiek zorgde voor een kentering in het tot dan gevoerde
milieuproblematiek. Zo heftig als de problematiek in de jaren tachtig verscheen, zo
geruisloos verdween het uit de media en de maatschappelijke discussie in de jaren
negentig, terwijl de problematiek geenszins is opgelost.
Zure regen is de verzamelnaam voor verschillende vormen van verzuring van het milieu
(b.v. de bodem). Deze verzuring is het gevolg van de uitstoot van vervuilende gassen door
fabrieken, landbouwbedrijven, elektriciteitscentrales, schepen, vliegtuigen en auto’s. De
uitgestote stoffen zijn vooral zwaveldioxide, stikstofoxiden en ammoniak, die via lucht en
water in de grond komen [Ministerie van VROM, 1994:2]. Via bladeren en wortels dringen
ze door in bomen en planten, waardoor deze vatbaar worden voor ziektes. De zure
neerslag komt ook in rivieren en meren terecht waardoor het grondwater en dus ook het
drinkwater worden aangetast. Het gebruik van de benaming ‘zure regen’ is eigenlijk niet
geheel juist. Beter is te spreken over ‘zure depositie’ omdat het verschijnsel in natte en
droge vorm voorkomt. De natte depositie wordt gemeten uit neerslag, de droge uit
luchtconcentraties [De Ruiter, 2002:11].
Al in 1967 had de Zweedse onderzoeker Odén gewezen op het probleem van de zure
regen, nadat in Scandinavië ongerustheid was ontstaan over sterk toegenomen vissterfte
[Buijsman, 2010:13]. Maar pas rond 1980 werd in heel Europa alarm geslagen over het
verschijnsel ‘zure regen’ na de publicatie van een artikel over grote sterfte van bossen in
Duitsland [Buijsman, 2010:14] Overal in Europa bleken vooral de naaldbossen aangetast
door de zure regen, terwijl ook de groei van andere bossen erdoor werd geremd.
Oorspronkelijk werd uitsluitend door wetenschappers over het fenomeen ‘zure regen’
gesproken, maar in de jaren tachtig werd het algemeen bekend. De Vereniging
Milieudefensie en de Stichting Natuur en Milieu speelden in Nederland een belangrijke rol
in het publieke debat over zure regen. Zij vroegen om onmiddellijke maatregelen van de
regering en bekritiseerde de overheid om in hun ogen lakse houding [Buisman, 2010:15]
101
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Voor het grote publiek werd het begrip ‘zure regen’ synoniem voor totale
luchtverontreiniging en de verontrusting over het probleem was direct groot. Van de hand
van de milieuorganisaties verschenen talrijke publicaties die in felle bewoordingen
aandacht vroegen voor het probleem, zoals Zure regen, Kwaadaardige bedreiging van ons
welzijn (1984) en Zure regen, de georganiseerde vernietiging (1986) [Buisman, 2010:5].
Door de inmiddels ontstane algemene verontrusting over ‘zure regen’ kwam het probleem
op de politieke agenda. Nog in 1982 werden de effecten van ‘zure regen’ nog als
onbetekenend gezien. Dit veranderde door de in de Tweede Kamer aangenomen motie-De
Boois in 1983. Het kamerlid en biologe H.R. (Rie) de Boois (PvdA) vroeg om een ‘breed
inventariserend onderzoek naar de omvang van te verwachten schade op verschillende
gebieden door verzuring van de bodem’. Ook vroeg zij om een ‘programma van
maatregelen’. Deze motie betekende een kantelpunt in de beleidsmatige benadering van
het probleem van de zure regen. De motie dwong ook minister P. (Pieter) Winsemius
(VVD) tot actie. Nieuw in de beleidsaanpak was dat er nu integraal naar de problematiek
werd gekeken.
In 1983 werd er een grootschalig onderzoek ingesteld naar de effecten van zure regen in
ons land. De conclusie luidde dat deze ‘zeer zorgwekkend’ waren De onderzoekers wezen
toen luchtverontreiniging als de belangrijkste factor aan. [Buijsman, 2010:15] De
resultaten van het onderzoek vormden de basis van beleidsdoelstellingen van de overheid.
De eerste beleidsnota uit 1984 was geheel gewijd aan het verzuringsprobleem [Buijsman,
2010:11]. Behalve het ministerie dat direct verantwoordelijk was voor milieuzaken (VROM)
waren ook andere ministeries bij het zoeken van oplossingen van de milieuproblemen
betrokken: Landbouw (voor landbouw en visserij), Economische Zaken (voor
energiebeleid) en Verkeer en Waterstaat (voor luchtvaart, scheepvaart en wegverkeer). In
eerste instantie was het beleid er op gericht om de uitstoot van ammoniak terug te
dringen. Uit het onderzoek was naar voren gekomen dat op de in Nederland meest
gevoelige gebieden voor zure regen, de zandgronden, hoge ammoniakconcentraties
voorkwamen, die veroorzaakt werden door de intensieve veehouderij [Buijsman,
2010:15]. De aandacht van milieuorganisaties als Milieudefensie, Stichting Natuur en
Milieu en Stichting Milieu Educatie was hierop gericht. Zij pleitten voor vergaande
vermindering van de ammoniakuitstoot, die moest worden bereikt door de intensieve
veehouderij in te perken en mestoverschotten te bestrijden. Stichting Natuur en Milieu was
in deze periode een gesprekspartner van de overheid om deze tot een milieuvriendelijke
beleid te bewegen [website IISG; zie ook trend De Nederlandse milieubeweging]. Een deel
van de reductie van ammoniak in de jaren tachtig werd echter onbedoeld gerealiseerd door
de inkrimping van de veestapel door de invoering van de melkquota in de jaren tachtig.
Later in de periode werd de reductie bereikt door de invoering van de plicht om mest onder
te werken en door de invoering van mestquota. [Buijsman, 2010:17] Daarnaast richtte de
aandacht van het beleid zich op de uitstoot van zwaveldioxide. Deze zou kunnen worden
aangepakt door het toepassen van rookgasreiniging door bijvoorbeeld olieraffinaderijen.
Verder zou er loodvrije benzine moeten worden ingevoerd, zodat auto’s met katalysatoren
konden worden uitgerust [Buijsman, 2010:28].
Vanuit het ministerie van VROM kwam een grote stroom publicaties op gang, bedoeld voor
een groot publiek en een voorlichtingscampagne onder de naam: ‘Zure regen, onze eigen
schuld, onze eigen zorg’, vanaf 1985 ondersteund door affiches met de tekst ‘Gisteren,
vandaag, morgen’ [Buijsman, 2008:12]. Er kwamen TV-spotjes, paginagrote advertenties
in de dagbladen en straataffiches, die het publiek bewust moest maken van de gevaren
van zure regen. Een voorbeeld hiervan waren foto’s van gezonde bossen die veranderden
102
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
in dode bossen of een foto van een Mariabeeld met een gaaf gezicht, dat veranderde in
een Mariabeeld zonder gezicht. Het waren allemaal het gevolg van zure regen. Daarnaast
werd er veel media aandacht besteed aan de zure regen. Daarnaast waren er ook andere
initiatieven die veel belangstelling trokken zoals ‘zure regenwandelingen’ en lezingen door
wetenschappers en deskundigen over de gevaren van zure regen [Website geschiedenis
24:2009]
Sinds de invoering van de beleidsmaatregelen omtrent de zure regen zijn er aanzienlijke
verbeteringen in de situatie te constateren. Tussen 1980 en 2002 is de uitstoot van
ammoniak met 40% afgenomen; die van stikstofoxiden met 30% en die van zwaveloxiden
met 80% [De Ruiter, 2006:13]. De afname van de ammoniakemissie werd vooral bereikt
door maatregelen rond de verwerking van mest in de landbouw. De emissie van
zwaveldioxiden is met name gerealiseerd door strengere eisen aan stookinstallaties, het
overstappen van olie- naar gasstook bij raffinaderijen en in de chemiesector [ibidem].
Deze positieve resultaten maakten dat in de jaren ’90 het probleem ‘zure regen’ in feite al
niet meer leek te bestaan. Ook de publieke media besteedden veel minder aandacht aan
het probleem [Buijsman, 2010;18]. Maar hoewel de hoeveelheid zuur in de neerslag flink
was afgenomen, was de concentratie van ammonium nog steeds aanzienlijk [De Ruiter,
2006:16]. De emissie van ammoniak per hectare is in Nederland nog steeds de hoogste
van Europa [Buijsman, 2010:18].
Actoren:
- H.R. de Booijs (PvdA)
- Minister P. Winsemius (VVD)
- Ministerie van VROM
- Ministerie van Economische Zaken
- Ministerie van Landbouw
- Ministerie van Verkeer en Waterstaat
- Vereniging van Milieudefensie
- Stichting Natuur en Milieu
- Stichting Milieu Educatie
- Europese Gemeenschap
Bronnen en literatuur
- Ooyen, D. van, Het Zure-regenboek (Amsterdam, 1984)
- Buijsman, E. Zure regen, een analyse van dertig jaar verzuringsproblematiek in
Nederland (Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag, 2010)
- Ministerie van VROM, Zure regen; oorzaken en oplossingen (Den Haag, 1994)
- Ministerie van VROM, Themadocument verzuring (Den Haag, 1998)
- Ministerie van VROM, Achtergrondinformatie verzuring (Den Haag, 2000)
- Ruiter, J.F. de, W.A.J. van Pul, J.A. Jaarsveld en E. Buijsman, Zuur- en
stikstofdepositie in Nederland in de periode 1981 – 2002 (Milieu en Natuur
Planbureau) (Bilthoven, 2006)
- VROM-Raad, Evaluatie verzuring in NMP-3 (Verzuringsbeleid op de langebaan?)
1998
- Website Parlement & Politiek
http://www.parlement.com/id/vg09lle6vsx0/h_m_rie_de_boois Biografie dr. H.R.
de Boois
- Website Andere Tijden
http://www.geschiedenis24.nl/andere-tijden/afleveringen/2009-2010/Eenvergeten-probleem-Zure-regen.html
- Website International Institute of Social History
103
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
http://www.iisg.nl/archives/en/files/s/ARCH02490.php Archief Stichting Natuur en
Milieu
Hotspot - Transgene en gekloonde dieren. Het kalf Adriana, stier Herman en
schaap Dolly.
Metatrend:
- Technologisering
- Emotionalisering
Relatie met:
Domein:
- Veiligheid
Trend:
- De opkomst van biotechnologie.
- De emancipatie van de biologische landbouw en voeding in de ontwikkeling naar
een duurzame landbouw.
- De opkomst en de ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging
Datering
1990 en 1996
Beschrijving
In 1990 slaagde het Leidse bedrijf Gene Pharming Europe B.V. erin om een genetisch
gemodificeerd (GM), transgeen kalf ter wereld te brengen. Dit transgene kalf met de naam
Adriana was door het inbrengen van een stukje samengesteld DNA beter bestand tegen
een veel voorkomende uierziekte. Het ingebrachte DNA was gesynthetiseerd: het was
menselijk noch dierlijk maar was op chemische wijze samengesteld. De blauwdruk hiervoor
was echter wel menselijk DNA geweest. Hoewel beweerd werd dat Adriana transgeen was,
bleek dit later niet het geval te zijn. In datzelfde jaar werd wel de eerste transgene stier
geboren, stier Herman, die ook eigendom was van Gene Pharming. De hoop was dat
Hermans nakomelingen in hun melk grote hoeveelheden van het eiwit lactoferrine zouden
kunnen produceren. Dit eiwit had een ontstekingsremmende werking en werd al uit
koemelk gewonnen voor toepassing in medicijnen en babyvoeding.[Website Geschiedenis
24] Het experiment was niet succesvol: Herman kreeg 55 nakomelingen die niet
substantieel meer van het eiwit in hun koemelk hadden. Herman was ter wereld gekomen
in samenwerking met het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek (IVO), wat direct onder
het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) viel. De IVO voorzag ook in
de huisvesting van Herman. Zijn geboorte vormde het een keerpunt in de ontwikkeling van
de biotechnologie, niet alleen in technisch maar ook in maatschappelijk opzicht.[Website
WUR]
De kritiek die losbarste naar aanleiding van de geboorte van Adriana en Herman richtte
zich vooral op het feit dat de mens ingreep in het natuurlijke verloop der dingen. De
integriteit van het dier zou aangetast worden. Natuur en milieuorganisaties beweerden dat
genetische modificatie (door tegenstanders steevast genetische manipulatie genoemd
vanwege de negatieve connotatie) een doos van Pandora was.[Website VPRO Tegenlicht]
De geboorte van stier Herman was in eerste instantie in nevelen gehuld. De commissieSchroten boog zich in 1992 over de vraag of het geoorloofd was om te fokken met stier
Herman, en gaf hier haar goedkeuring aan. Het was deze commissie echter niet bekend
104
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
dat Gene Pharming en zuivelproducent Nutricia een overeenkomst hadden waarin gesteld
werd dat Nutricia de resultaten van de experimenten zou mogen toepassen bij de
productie van babyvoeding. De Dierenbescherming begon campagne te voeren tegen
experimenten met stier Herman. In 1994 kondigde Nutricia aan een
samenwerkingsverband met Gene Pharming te willen starten. Hierna kwam ook naar
buiten dat Gene Pharming jaren lang door Nutricia gesteund werd. Een storm van protest
brak los en Nutricia liet, onder dreiging van een consumentenboycot, haar voornemen voor
de toepassing van met GM verkregen zuivelproducten in babyvoeding varen.[Website
Volkskrant]
De minister van het ministerie van LNV, Piet Bukman, kon in reactie op vragen van leden
van de Tweede Kamer in eerste instantie geen duidelijk antwoord geven op de vraag wat
voor genen gebruikt waren bij het kalf Adriana. Ook leek het erop dat Bukman informatie
had achtergehouden voor de Tweede Kamer, maar hier werd geen gevolg aan gegeven. In
1997 werd het Besluit biotechnologie bij dieren van kracht, waarin de verplichting werd
gesteld om voor ieder experiment waarbij dieren genetisch gemodificeerd werden een
vergunning aan te vragen bij het ministerie van LNV. Nederland voerde vanaf dat moment
een ‘nee-tenzij’ beleid: vergunningen voor GM bij dieren werden individueel getoetst en
alleen afgegeven als er geen doorslaggevende ethische bezwaren waren. De toetsing werd
gedaan door de Commissie Biotechnologie bij dieren, waarin zowel vakinhoudelijke experts
als ethici zitting hadden.[Website VPRO Tegenlicht]
In 1996 volgde de volgende doorbraak op het gebied van de toepassing van genetisch
onderzoek. Engelse onderzoekers waren erin geslaagd om een schaap (Dolly) te klonen uit
het weefsel van de uiers van een ander schaap. Het succes van dit experiment toonde aan
dat het mogelijk was om uit lichaamscellen van dieren een gezonde kloon ter wereld te
brengen met behulp van een draagmoeder. Het schaap, dat vernoemd was naar de
Amerikaanse zangeres Dolly Parton, deed de discussie over de aard en ethische grenzen
van de biotechnologie opnieuw oplaaien.
De maatschappelijke weerstand tegen de genetische modificatie en het klonen van dieren
werd ingegeven door ethische en religieuze motieven. De verwijzing naar de eugenetica
werd veelvuldig gemaakt. Deze wetenschap, waarbij geprobeerd werd de mensheid te
verbeteren doormiddel van selectie, was na de Tweede Wereldoorlog volledig uit de gratie
geraakt door de gruwelijke eugenetische experimenten van de nazi’s. De mogelijkheid dat
met de technieken die gebruikt waren voor het klonen van Dolly ook een mens gekloond
kon worden, riep veel weerstand op. Het idee dat de technologie de mens zou gaan
beheersen en dat er sprake zou zijn van een soort Frankensteineffect sprak tot de
verbeelding. Het feit dat voor het grote publiek de technologie moeilijk te begrijpen was en
dat er gesleuteld werd aan de fundamenten van het bestaan van mens en dier, leidde tot
terughoudendheid en een roep om regulering of verboden.[Website NRC] De Nederlandse
overheid gaf hier deels gehoor aan met de Embryowet van 2002, waarin een verbod op het
klonen van mensen werd afgekondigd.
Zowel de farmaceutische industrie als de voedingsindustrie in de breedste zin zagen grote
voordelen in de technieken. Daarnaast kon biotechnologie toegepast worden in tal van
andere industriële processen. Zo zou het mogelijk worden om de exacte genetische
veroorzakers van ziekten in kaart te brengen en deze met doelgerichte medicijnen of
gentherapie te bestrijden. Het in kaart brengen van het menselijk genoom, de hele
sequentie van genen die iedere mens met zich meedroeg, bood hiervoor ongekende
mogelijkheden. Dit project werd in 1988 in internationaal verband aangevangen en was in
2003 voltooid. Daarnaast zou de opbrengst van landbouw en veeteelt, alsmede de
105
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
industriële processen die toegepast werden in de voedingsindustrie, gebaat zijn bij
GM.[Website NRC; Van Lelyveld, 2009: 144]
De opkomst van de biotechnologie luidde volgens velen een nieuw tijdperk in. Waar in de
twintigste eeuw de chemie, biologie en nucleaire technologieën dominant waren, zouden in
de eenentwintigste eeuw de genetica, nanotechnologie en de robotica de dominante
technologieën worden.[Website NRC]
Actoren
-
Tweede Kamer der Staten Generaal
Eerste Kamer der Staten Generaal
Gene Pharming Europe B.V.
Pharming N.V.
Nutricia N.V.
Roslin Institute
Milieuorganisaties
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek (IVO)
Commissie Biotechnologie bij dieren
Commissie-Schroten
Voorlopige Commissie Genetische Modificatie (VCOGEM)
Literatuur
- Achterhuis, Hans, Frankenstein revisited, (2002) geraadpleegd op via website NRC
http://retro.nrc.nl/W2/Lab/Magazine/artikelseptember2000.html 17 juni 2011
- Lelyveld, P. van, Veredeling en manipulatie. Tumult rond biotechnologie in
industrie, wetenschap en politiek (Amsterdam 2009)
- Wert, G. de en Geraedts, J. ‘Kloneren: toepassingen bij de mens. II: Ethische
verkenning’ Nederlands Tijdschrift voor de Geneeskunde 144 (2000); 926-931
- Website Geschiedenis 24
http://www.geschiedenis24.nl/nieuws/2008/februari/Stier-Herman-begint-aan-eentweede-leven.html 17 juni 2011
- Website NRC
http://vorige.nrc.nl/wetenschap/article1684528.ece/Chromosoom_1_als_laatste_op
_orde Geraadpleegd 20 juni 2011
- Website VPRO Tegenlicht http://tegenlicht.vpro.nl/nieuws/2002/november/no-milktoday.html Geraadpleegd 20 juni 2011
- Website Volkskrant
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/380741/1994/06
/18/Zegen-voor-de-mensheid-waarmee-we-nuttige-dingen-kunnen-doen.dhtml
Geraadpleegd 20 juni 2011
- Website Wageningen University & Research centre (WUR)
http://resource.wur.nl/wetenschap/detail/de-les-van-herman-openheid-voor-alles/
Geraadpleegd 20 juni 2011
106
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Hotspot – Bulderbos
Metatrend
- Emancipatie en participatie
- Streven naar duurzame ontwikkeling
- Medialisering
- Welvaartsgroei
- Technologisering
- Verandering van institutionele verbanden
Relatie met
Domein:
- Verkeer en Vevoer
Trend:
- Uitbreiding infrastructuur (Domein Verkeer en Vervoer)
Datering
1993-2001
Beschrijving
Als protest tegen de aanleg van een vijfde landingsbaan op Schiphol kocht Milieudefensie
in 1993 een akker die op de geplande locatie van de vijfde baan lag, om op deze plaats
een bos aan te planten. Dit bos, het Bulderbos geheten, zou tot 2002 als een belangrijk
pressiemiddel dienen om de uitbreiding van Schiphol te vertragen en de Rijksoverheid te
dwingen hardere milieueisen aan Schiphol te stellen.
Schiphol werd in 1938 de nationale luchthaven van Nederland, maar pas na de Tweede
Wereldoorlog begon Schiphol razend snel te groeien. Om die reden werd in 1955 besloten
het vliegveld uit te breiden met een vierde baan, welke in 1967 gerealiseerd werd. Op
hetzelfde moment begonnen de omliggende gemeenten uit te breiden met
nieuwbouwwijken, wat vanaf de jaren zeventig, door de geplande bouw van een vijfde
baan, tot een botsing van belangen zou leiden. In 1973 werd er bijvoorbeeld een bos
aangeplant op de geplande locatie van de vijfde baan van Schiphol, door de belangengroep
Lijden in Last. De gemeente Haarlemmermeer verhuurde grond aan de actievoerders, die
op hun beurt bomen plantten en het bos onderhielden. De gemeente had twee redenen
voor de verhuur van de grond: ze wilde sowieso al een bos hebben en dit was een
goedkope manier om het aan te leggen en daarnaast hoopte ze dat het de actievoerders
zou verenigen en op deze manier de uitbreiding van Schiphol vertraagd kon worden. Vijf
jaar later werd het huurcontract echter verbroken, doordat de belangengroep het bos
verwaarloosde (1978). Totdat de vereniging Milieudefensie overging tot het planten van
het Bulderbos (1993), zouden er nog vele acties volgen, waarvan de meest hevige werden
uitgevoerd door de Lastige Zwanenburgers. Zo werden rook- en stinkbommen op de
landingsbanen gegooid en de A4 met autobanden gebarricadeerd. [De Kruijf, 2002: 9-11]
De prioriteit van de Rijksoverheid lag echter bij de uitbreiding van Schiphol, wat met het
aanwijzen van Schiphol als ‘mainport’ in de Vierde Nota over de Ruimtelijk Ordening
(1988) nog eens werd benadrukt. In 1991 werd in het Plan van Aanpak voor Schiphol en
Omgeving (PASO) aangegeven dat hierbij wel rekening gehouden moest worden met het
leefmilieu rond Schiphol. Dit plan van aanpak zou in 1995 als basis dienen voor het
voorstel voor een vijfde baan. Deze baan zou namelijk zorgen voor de ontlasting van de
omwonenden rond de andere banen en tevens Schiphol de mogelijkheid geven het aantal
107
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
vluchten op te schroeven. Het leek er dus al vanaf begin jaren negentig op dat er weinig
gedaan kon worden aan de uitbreiding van Schiphol, maar in 1993 werd de actie die
twintig jaar eerder door Lijden in Last werd uitgevoerd, door Milieudefensie herhaald
(bewust dan wel onbewust). Milieudefensie, dat in 1971 werd opgericht, had al enige tijd
actiegevoerd tegen Schiphol, maar nog nooit met het planten van een bos. Een belangrijke
kanttekening hierbij is dat zij vooral passief actie hadden gevoerd, met bijvoorbeeld kleine
demonstraties, in tegenstelling tot de actievere acties van de Lastige Zwanenburgers.
[Milieudefensie, 1995] Er werd een halve hectare grond gekocht van een boer, die daarna
weer in kleinere delen werd doorverkocht aan organisaties, zoals Greenpeace en de Raad
voor Kerken (uiteindelijk 120), en duizenden individuen. [Volkskrant, 1999] Dit zou de
bouw van de vijfde baan vertragen, omdat Schiphol genoodzaakt zou zijn om voor de
onteigening van de grond elke eigenaar apart voor de rechter te slepen. De verkoop was
zo’n groot succes dat er zelfs extra grond werd aangekocht. Gedurende korte tijd leek het
er echter op dat het Bulderbos helemaal niet op de geplande vijfde baan lag. De
actievoerders beschuldigden Schiphol ervan de baan expres iets verschoven te hebben op
het bouwplan, maar Schiphol liet weten dat er niets veranderd was. Uiteindelijk bleek dat
een deel van het Bulderbos wel op het gebied van de geplande baan lag, waardoor de actie
voortgezet kon worden. Het grootste succes had de Bulderbos-actie in 1994 met de
boomplantdag, waarbij veel organisaties zich aansloten bij Milieudefensie en heel
Nederland via de televisie bekend werd met de actie. [De Kruijf, 2002: 14-32]
Tussen 1995 en 1998 speelde het Bulderbos geen rol van betekenis en werden er vooral
veel andere acties gehouden om de uitbreiding van Schiphol een halt toe te roepen. In
tegenstelling tot het bos van Lijden in Last werd het bos van Milieudefensie wel goed
onderhouden. De belangrijkste reden dat het Bulderbos geen rol van betekenis speelde,
was dat Schiphol in deze periode niet bezig was met het opkopen van de grond voor de
vijfde baan, maar met het verkrijgen van politieke steun. [De Kruijf, 2002: 45]
In 1998 vond minister Netelenbos van Verkeer en Waterstaat het tijd voor overleg tussen
de milieugroepen, bewoners en Schiphol, en om die reden werd het Tijdelijk Overleg
Platform Schiphol (TOP) opgericht. Dit overleg startte wel, maar mislukte doordat de
milieugroepen het gevoel kregen dat de minister op de hand was van Schiphol. In deze
periode begon eveneens een politiek debat over de aanleg van een ‘tweede Schiphol’ in
Flevoland of de Noordzee, maar beide alternatieven werden voortijdig van tafel geveegd
(1998 en 1999). [De Kruijf, 2002: 72-74 en 104] In reactie op het politiek debat werd er
wel in 1999 een onderzoek gestart naar een nieuwe manier om de dubbeldoelstelling,
milieubescherming en economische groei, te behalen (Nota Toekomst van de Nationale
Luchthaven).
Onder tussen begon Schiphol eind jaren negentig zelf met een onteigeningsprocedure
tegen de actievoerders in het Bulderbos. Tegen alle verwachtingen wonnen de
actievoerders de rechtszaak in augustus 2000, doordat de milieuvergunning van Schiphol
nog niet rond was. Dit nam niet weg dat in een andere rechtszaak in dezelfde maand de
geplande plek van de vijfde baan wel werd goedgekeurd en een tweede
onteigeningsprodure in 2001 in het voordeel van Schiphol werd beslecht. Hiermee kwam er
officieel een einde aan een actie die ruim zeven jaar liep. [De Kruijf, 2002: 90-91 en 107109]
Naar aanleiding van de nota uit 1999 werd de Schipholwet in 2003 ingevoerd, welke
voorschreef dat er direct contact gelegd moest worden tussen Schiphol en de omwonenden
[Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2006]. Dit hield in dat er in groepsverband met
108
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
burgers gesproken moest worden. De Commissie Regionaal Overleg Schiphol (CROS) werd
hiervoor aangesteld. In het evaluatierapport uit 2006 van Verkeer en Waterstaat bleek dat
elk stelsel, net als de gekozen variant, belangrijke voor- en nadelen te hebben. Zo was een
groot voordeel dat de rechtsbescherming van de burger gewaarborgd werd, een groot
nadeel dat het stelsel extreem complex was. Om die reden werd in 2008 de Alderstafel
opgericht, waarbij verschillende afgevaardigden elkaar op gezette tijden ontmoeten,
waardoor de complexiteit van het overleg moest verminderen. Een tweede punt dat in
2003 vast werd gelegd in de Schipholwet was het belang van het milieu en geluid. Voor
het eerst werd voor Schiphol vastgelegd aan welke normen er voldaan moest worden en
uiteindelijk zouden deze richtlijnen als basis dienen voor latere specifieke milieu- en
geluidseisen. [Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2006: 78; Raad voor FMNO, 2009:
25-25]
Over het succes van de Bulderbos-actie verschillen de meningen. De actievoerders, zoals
de bestuurders van Milieudefensie, vonden het een daverend succes door de grote
hoeveelheid media-aandacht en de verzwaarde milieueisen en geluidsnormen die aan
Schiphol werden opgelegd. Of het Bulderbos als actie op zich een vertraging heeft
opgeleverd en heeft aangezet tot het opzetten van de Schipholwet is maar de vraag. Wel
heeft het Bulderbos een belangrijke symbolisch rol gespeeld in de strijd tegen de
uitbreiding van Schiphol. Het was namelijk niet de enige actie tegen de uitbreiding van de
bouw, maar het verenigde wel meer dan honderd organisaties in een actie die Schiphol
dwong een lange juridische procedure aan te gaan en de overheid er toe gebracht de
Schipholwet aan te nemen. [De Kruijf, 2002: 128-129]
Actoren
- Stichting Natuur en Milieu
- Lijden in Last, geluidgehinderdenbelangengroep
- Platform Leefmilieu Regio Schiphol
- Milieu Federatie Noord-Holland
- KLM
- FNV
- Werkgevers
- Gemeenten
- Provincie Noord-Holland
- Gemeente Haarlemmermeer
- Tijdelijk Overleg Platform Schiphol (TOP)
- Alderstafel
- Milieu defensie
- Lastige Zwanenburgers
- Burgers Zwanenburg
- ministerie van Verkeer en Waterstaat
- Tweede Kamer
- Schiphol
- Commissie Regionaal overleg Schiphol (CROS)
- Bewoners aanspreekpunt Schiphol (BAS)
Bronnen en literatuur
- De Alderstafel, 6 juni 2011. [http://www.alderstafel.nl/schiphol/]. 6 juni 2011.
- Milieu defensie, Tien argumenten tegen de uitbreiding van Schiphol (Amsterdam
1995).
109
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Evaluatie Schipholbeleid. Schipholbeleid en
luchthavensluiten een goede oplossing van de bezwaren en een geschikt stelsel
voor het Schiphol beleid? (Nijmegen 2006).
Kruijf, Annet de, Het Bulderbos. Verzet tegen de uitbreiding van Schiphol 19932002 (Amsterdam 2002).
Raad voor RMVO, Duurzame ontwikkeling en Schiphol: naar een creatieve
confrontatie. Een onderzoek naar de duurzame ontwikkeling van het governanceveld rond Schiphol (Den Haag 2009).
Platform Leefmilieu Regio Schiphol, Schiphol. Van droom tot nachtmerrie
(Spaarndam, 1990).
Volkskrant, 14 januari 1999, Netelenbos roept alle bezitters Bulderbos op boom af
te staan.
[http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2672/Gezondheidwetenschap/archief/article/detail/528807/1999/12/14/Netelenbos-roept-allebezitters-Bulderbos-op-boom-af-te-staan.dhtml]. 6 juni 2011.
110
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Hotspot - Volgermeerpolder, een ecologische oplossing voor
bodemverontreiniging
Relatie met:
Domein:
- Economie
- Wonen
Trends:
Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek.
De opkomst en de ontwikkeling van de Nederlandse milieubeweging.
Hotspot:
Gif in Lekkerkerk (1979-1980)
Datering:
1989
Beschrijving
De Volgermeerpolder is een gebied van honderd hectare groot op ongeveer tien kilometer
ten noorden van Amsterdam; het gebied was sinds 1927 in gebruik als vuilstortplaats van
de stad. In de jaren ’60 werden door chemische bedrijven, waarvan Philips-Duphar de
grootste en bekendste was, meer dan tienduizend vaten chemisch afval in de
Volgermeerpolder gestort. Dit gebeurde met toestemming van ambtenaren van de
gemeente Amsterdam. De vaten bevatten vooral restproducten van de fabricage van
bestrijdingsmiddelen. De vaten zijn in de loop der jaren gaan lekken; bij
bodemonderzoeken kwamen hoge concentraties kankerverwekkende stoffen (dioxine,
benzeen) aan het licht. Bodem en grondwater waren hierdoor ernstig verontreinigd.
Aandacht voor milieuvraagstukken was er in die tijd nog nauwelijks en wetgeving op dit
gebied bestond in de jaren ’60 nog niet. Pas in 1980 werd de gifbelt ontdekt door iemand
die er werkte en die dit vervolgens als ‘klokkenluider’ bekendmaakte, waarop hij prompt
werd ontslagen. [Trommelen, 2005]
In datzelfde jaar was Nederland al opgeschrikt toen bleek dat een nieuwbouwwijk in
Lekkerkerk (Zuid-Holland) op gifgrond was gebouwd [De Ruiter, 1999]. Door de
toenmalige minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne L. Ginjaar werd besloten tot
complete sanering van de wijk door afgraving. Er bleken nog meer van dit soort vervuilde
gebieden te zijn; de Volgermeerpolder was echter veruit de grootste gifbelt van Nederland
en zelfs van West-Europa [Buys et. al.,2005:45].
De algehele verontrusting over de grootschalige bodemverontreiniging leidde vanaf 1989
tot overleg op alle niveaus over een vernieuwd saneringsbeleid. De Vereniging van
Nederlandse Gemeenten (VNG) gaf een ‘werkboek’ uit met instructies voor ‘actief
bodembeheer’. Provincies, gemeenten, inspecties, afvalverwerkers en milieuorganisaties
overlegden met elkaar over de procedures en verplicht bodemonderzoek. Er kwam nieuwe
wetgeving: de Wet Milieubeheer en de Wet Bodembeheer.
De kosten konden niet worden verhaald op de vervuilende bedrijven. Het gerechtshof in
Amsterdam heeft dit bepaald in een proces dat de staat had aangespannen tegen PhilipsDuphar [De Ruiter, 1992]. In 1989 had de rechtbank nog een vordering tegen Duphar
toegewezen; Duphar ging tegen deze uitspraak in hoger beroep. Op basis van
jurisprudentie van de Hoge Raad - Philips-Duphar had in de jaren ’60 niet kunnen weten,
dat het storten van gif tot kostbare saneringsprocessen zou leiden - werd door het
111
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
gerechtshof een besluit genomen. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieu, J.G.M. Alders (PvdA), legde zich niet bij het arrest van het gerechtshof neer en
ging in cassatie. Al in 1983 was immers een Interimwet Bodemsanering van kracht
geworden, waarin was bepaald dat ‘onze minister de kosten van bodemsanering,
behoudens machtiging door de rechter, kan verhalen op degene wiens onrechtmatige daad
de verontreiniging van de bodem is veroorzaakt’. Het arrest van het hof bleef evenwel
overeind.
Inmiddels werd in Amsterdam door de gemeentelijke Dienst Milieu- en Bouwtoezicht een
begin gemaakt met de besluitvorming over de sanering van de Volgermeerpolder, waarvan
de ontdekking tot grote landelijke opschudding had geleid, vooral door de
levensgevaarlijke dioxine. In Broek in Waterland, direct naast de Volgermeerpolder
gelegen werd onmiddellijk overgegaan tot het vormen van een actiecomité, dat gedurende
het gehele saneringsproces alert bleef. In eerste instantie werd gedacht aan de tot dan
toegepaste methode: een damwand slaan en de vervuilde grond afgraven en afvoeren. De
Volgermeerpolder bleek evenwel te groot van omvang om te saneren op deze wijze, die
wel in Lekkerkerk was toegepast. Het slaan van een damwand was bovendien een zeer
kostbare zaak. Inmiddels was de aandacht voor milieuvraagstukken sterk toegenomen; er
werd naarstig gezocht naar alternatieve oplossingen voor sanering van met name de
Volgermeerpolder. Vanuit het TNO – Instituut voor Geowetenschappen in Delft werd een
andere, goedkopere oplossing aangedragen voor het aanpakken van de
bodemverontreiniging. [Trommelen, 1999] Het instituut bepleitte een nieuwe aanpak,
waarbij uitgegaan werd van het ‘zelfreinigend vermogen van de bodem’; biologische
afbraak zou een deel van de schoonmaak voor zijn rekening nemen. De drassige
veenlagen van de Volgermeerpolder, die veel organisch materiaal bevatten zouden een
bindend effect hebben. [Zeilmaker, 2001] In 1998 werd door Amsterdam besloten deze
zogenaamde ‘Ecovariant’ toe te passen op de Volgermeerpolder.
De stad kreeg de steun van het Ministerie van VROM, dat 90% van de kosten (toen 220
miljoen gulden, 100 miljoen euro) van de operatie zou bekostigen. [Zeilmaker, 2001] In
2001 werd de nieuwe werkwijze op kleine schaal getest. De proef bleek een succes,
waarna in 2006 begonnen werd met het inkapselen van het gehele gebied. De werkwijze
was als volgt: op de gifbelt werd een laag grond gestort waarop een laag waterdoorlatende
folie werd aangebracht; tenslotte werd op de folie nog een laag grond van elders gestort.
Op deze laatste laag grond, die deels afkomstig was van het afgraven van het tracé van de
Noord-Zuidlijn in Amsterdam, maar ook uit speciaal aangekochte klei uit Griekenland en
Canada [Zeilmaker,2001] zou men proberen een natuurlijke mosvegetatie te ontwikkelen,
die door zijn specifieke eigenschappen zou moeten bijdragen aan een duurzame en
permanente isolatie van de vervuilde gifbelt eronder. Deze experimentele techniek werd
door het ingenieursbureau ACV (Advies Combinatie Volgermeer), dat over deze aanpak
had geadviseerd, ‘natural capping’ genoemd. Door dit proces zou de kunstmatige
afdichting met folie op den duur vervangen worden door een natuurlijke laag van levend,
organisch materiaal. Kenmerkend voor het project werden de 59 kleine sawah’s (natte
rijstvelden in de tropen) die binnen 15 kilometer kade werden aangelegd. Het eindresultaat
zou moeten zijn, dat de voormalige vuilstortplaats zou veranderen in een natuurgebied. Bij
tussentijdse controles bleek de gevolgde aanpak succesvol. Op 23 april 2011 werd de
Volgermeerpolder daadwerkelijk voor publiek opengesteld. Het was een veenweidegebied
geworden, waarin ook bomen groeiden.
Voorlopig lijkt de sanering van de Volgermeerpolder een succesvolle onderneming te zijn
geweest. Voortdurend zal echter door metingen moeten worden vastgesteld of er geen
112
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
verontreiniging van het grondwater plaatsvindt, nog honderden jaren lang, aldus de
projectleider Milieu van Amsterdam ‘Dioxines breken niet af; andere chemische stoffen
wel, maar afbraakproducten zullen ooit naar buiten komen’. [geciteerd in: Zeilmaker,
2001]
Actoren
- Gemeente Amsterdam; Dienst Milieu- en Bouwtoezicht
- Philips - Duphar
- TNO – Delft
- Ingenieursbureau ACV
- Ministerie van VROM
- Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne L. Ginjaar (VVD)
- Minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieu, J.G.M. Alders (PvdA)
- Gerechtshof Amsterdam
- Hoge Raad der Nederlanden
- Inwoners Broek in Waterland
Bronnen en Literatuur:
- Buijs, Goof, Stephanie Kaars en Jeroen Trommelen, Gifpolder Volgermeer (van veen
tot veen), Stichting Volgermeer Publicaties (Wormerveer, 2005)
- Ruiter, F.G. de, ‘Vrij uitgaan Duphar zware slag voor bodemsanering’, in: NRC, 1812-1992
- Trommelen, J. ‘De grootste gifbelt’, in: Volkskrant, 12-05-2005
- Trommelen, J. ‘De Damwand voorbij’, in: Volkskrant, 23-10-1999
- Zeilmaker, R. , ‘Volgermeerpolder peperduur gifmonument’, in: Parool, 19-07-2001
- Website Volgermeer http://www.volgermeer.nl/
113
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Hotspot – Rapport ‘Zorgen voor morgen. Nationale Milieuverkenning, 1985-2010’
Metatrend:
- Verduurzaming
- Mondialisering
- Europeanisering
Relatie met:
Domein:
- Economie
- Politiek en Openbaar bestuur
Trends:
- Van lokale overlast naar mondiale milieuproblematiek.
- Europeanisering van de Nederlandse natuur- en milieuwetgeving
- Veranderende visies op water en waterbeheer
- De opkomst en de ontwikkeling van de Nederlandse Milieubeweging
- Duurzame energie in het bedrijfsleven
- De bevordering van milieubewust consumentengedrag door de overheid.
Hotspot
- Zure regen
Datering:
1988
Beschrijving:
In 1988 publiceerde het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het rapport
Zorgen voor morgen. Nationale Milieuverkenning, 1985-2010. In dit rapport werd voor het
eerst de milieuproblemen in samenhang beschreven vanuit een wetenschappelijke
invalshoek. Milieuproblemen werden niet langer sectoraal benaderd, maar integraal dat wil
zeggen in samenwerking met verschillende ministeries en rekening houdend met
verschillende schaalniveaus, van lokaal tot en met internationaal niveau. Bij de oplossing
van milieuproblemen stond ‘duurzame ontwikkeling’ centraal. Het rapport Zorgen voor
morgen werd de basis voor het eerste Nationaal Milieubeleidsplan, waarin de
aanbevelingen van het rapport vertaald werden in concreet beleid. Hiermee kwam een
kentering in het gangbare sectoraal en lokaal milieubeleid.
In de jaren zeventig was het milieubeleid gericht op de bestrijding en beheersing van
directe milieuschade binnen sectoren, zoals industrie en verkeer. Gezondheidsgevolgen
stonden daarbij centraal. [WRR, 2003:31] Het beleidsonderwerp milieu was tot 1982 dan
ook ondergebracht bij het Ministerie van Volksgezondheid en Milieu. Toen in 1982, bij het
aantreden van het kabinet Lubbers I, een nieuw ministerie van Volksgezondheid,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) werd gevormd, onder minister Pieter
Winsemius (VVD), werd het sectoraal beleid vervangen door beleid gericht op thema’s. In
het Indicatief meerjarenprogramma milieubeheer 1985-1989, uit 1984, werden de
volgende thema’s genoemd: verzuring, vermesting, verspreiding van milieugevaarlijke
stoffen, verwijdering van afvalstoffen, verstoring (waaronder vraagstukken van stank,
geluidhinder en veiligheidsrisico’s) en verbetering van het instrumentarium. Het ging
daarbij vooral om uitstoot of lozing van verontreinigende stoffen te beperken. De sectoren
werden vervangen door doelgroepen, waar milieubelasting al aan de bron moest worden
tegengegaan. Als doelgroepen werden genoemd: landbouw, industrie, nutsbedrijven,
114
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
verkeer en huishoudens. [Tellegen,2010:123-124] Nieuw was ook dat bij de
totstandkoming van het programma samengewerkt werd met de ministeries van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Verkeer en Waterstaat. [Sierdsma, 1996:7]
In 1986, trad Kabinet Lubbers II [1986-1989] aan. Ed Nijpels (VVD) volgde Winsemius op
als minister van VROM. Hij gaf opdracht aan het RIVM om een wetenschappelijk rapport
op te stellen met het oog op de voorbereiding van het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP),
dat in 1989 het IMM moest gaan vervangen. In dit rapport moest de koers van het
milieubeleid voor de jaren negentig worden uitgezet. Verder zou er een lange termijnvisie
aan het rapport ten grondslag moeten liggen, waarin het begrip ‘duurzame ontwikkeling’,
in navolging van het VN-rapport Our Common Future van de zogeheten Brundtlandcommissie, centraal zou staan. Volgens Nijpels, die zelf het voorwoord schreef van het
rapport, was een wetenschappelijk onderbouwde verkenning een onmisbare bouwsteen
voor de formulering van een lange termijnvisie op het milieu.
Dat werd het rapport Zorgen voor Morgen: de eerste Nederlandse integrale
milieuverkenning voor de lange termijn. [Langeweg, 1988:VIII] De Wetenschappelijke
Raad voor Regeringsbeleid (WRR) prees het als een nieuwe vorm van onafhankelijk
wetenschappelijke beleidsvoorbereiding, die het beleid een nieuwe impuls gaf. [WRR,
2003:32] Aan het rapport hadden verschillende Nederlandse universiteiten en instellingen
meegewerkt.
De publicatie van Zorgen voor Morgen in december 1988 sloeg in als een bom.
[Jehae,1993:3] Er was ‘zuiver wetenschappelijk’ aangetoond dat de situatie hoogst ernstig
was. De conclusies uit het rapport waren alarmerend en bovendien geheel in strijd met een
uitspraak over het milieu in de troonrede van september 1988. Een optimistisch gestemde
regering had Koningin Beatrix laten zeggen: ‘Het land is de afgelopen jaren schoner
geworden. Dat geldt met name lucht en water’ [www.troonredes.nl, september 1988].
Deze uitspraak had al voor nodige beroering gezorgd en er kwamen veel protesten vanuit
de milieubeweging. Dat dit niet zonder reden was, bleek wel uit een alarmerende conclusie
van het rapport: ‘Willen we binnen de normen van de milieuverontreiniging kunnen blijven,
dan zijn reducties van 70-90% [van de emissies] vereist’. [Langeweg (red), 1988:XXIIIXXVIII: Milieuloket: 1/11; Tellegen, 2010:124, Verbong (e.a), 2001: 115] In haar
Kerstboodschap, een paar weken later liet de koningin dan ook een veel pessimistischer
geluid horen: ‘Onze wereld lijdt onder vervuiling en vergiftiging van lucht, bodem en water.
Langzaam sterft de aarde’ [geciteerd door Tellegen, 124;Jehae, 1993:3]
Deze grote omslag in het beeld hoe het er voor stond met het milieu had te maken met de
invalshoek van het wetenschappelijk onderzoek. Milieuproblemen waren het gevolg van
menselijk ingrijpen op allerlei natuurlijk processen en kringlopen. Dat was niet iets lokaals
of stopte bij de landgrenzen. Het rapport onderscheidde vijf schaalniveaus: lokaal,
regionaal, fluviaal (het stroomgebied van rivieren en kustzeeën), continentaal en
mondiaal. Op elk niveau deed zich specifieke problemen voor, toch stonden ze allemaal
met elkaar in verbinding. Hoe hoger de schaalgrootte des te langer het duurde voordat die
problemen duidelijk werden en hoe moeilijker het was er iets tegen te ondernemen. Door
deze verbreding kwamen nu ook nieuwe milieuproblemen op de politieke agenda te staan,
zoals het ‘gat in de ozonlaag’ en ‘klimaatverandering’. [Langeweg (red.)1987:1-9;
Milieuloket:2/11; Tellegen, 2010:124;WRR, 2003:32; Jehae, 1993:3-4]
Het milieubeleid was hiermee definitief op de kaart gezet; het werd officieel de vierde pijler
van het kabinetsbeleid.[WRR, 2003:31;zie ook Sierdsma, 1996:11] De conclusies van het
rapport Zorgen voor morgen vormden de uitgangspunten van het Nationaal
Milieubeleidsplan I, waarin het beleid moest worden geconcretiseerd. VROM had daarbij
115
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
een voorkeur voor maatregelen aan de bron (voorkomen is beter dan genezen). Er waren
drie soorten brongerichte maatregelen: emissie gericht, volumegericht en structuurgericht.
De instrumenten die men daarvoor wilden aanwenden waren: wet- en regelgeving,
controle op de naleving (de vervuiler betaalt) en fiscale maatregelen. Daarnaast werd
ingezet op een geïntegreerd en ‘verinnerlijkt’ milieugedrag bij bedrijven, via bedrijfsinterne
milieusystemen. Milieuvoorlichting moest zorgen voor ‘verinnerlijkt’ milieugedrag bij
consumenten. [Milieuloket: 6/11; Sierdsma, 1996:10; Hajer en Versteeg, 2013:249] Voor
het ministerie van VROM bleek het een moeizame zaak om de plannen in lijn te brengen
met het beleid van andere ministeries, zoals Ministerie van Financiën, Ministerie van
Landbouw en Verkeer en Waterstaat.
Tijdens de ontwikkeling van de NMPI werden er in 1989 allerlei meer concrete
doelstellingen geformuleerd, zoals het terugdringen van vervuiling door auto’s,
energiecentrales en bedrijven. Om deze plannen te kunnen realiseren, kondigde het
kabinet Lubbers een aantal maatregelen aan. Twee maatregelen gaven een enorme
maatschappelijke reuring: de verhoging van de brandstofaccijns en de aftopping van de
belastingaftrek voor het woon-werkverkeer boven de 10 km, het zogenaamde
reiskostenforfait. Met deze twee maatregelen wilde het kabinet ƒ1,3 miljard binnenhalen.
Binnen de eigen partij van Nijpels, de VVD, ontstond grote oppositie. Ook het landelijk
dagblad De Telegraaf, die onder zijn lezers veel VVD’ers kende, wierp zich op als
verdediger van de belangen van automobilisten. Ofschoon er meer onderlinge
tegenstellingen speelden in dit twee-partijenkabinet, escaleerde de tegenstellingen op dit
onderwerp, toen VVD- fractievoorzitter Joris Voorhoeve een motie indiende om af te zien
van de afschaffing van het reiskostenforfait. Nog voor de stemming over de motie bood
premier Lubbers op 3 mei 1989 het ontslag van zijn kabinet aan. Ondanks de val van het
kabinet werd op 27 mei 1989 het NMP I, het geconcretiseerde beleid van het
wetenschappelijk rapport Zorgen voor Morgen’ gepresenteerd door demissionair minister
Nijpels.. [Wikepedia, Andere Tijden] Concretisering van de maatregelen volgde pas in
december 1989, door zijn opvolger Hans Alders (PvdA) in kabinet Lubbers III.
Actoren:
- Minister H.C. Winsemius (VVD)
- Ministerie van VROM
- Ministerie van Financiën
- Ministerie van Landbouw
- Ministerie van Verkeer en Waterstaat
- Milieubeweging
- Kabinet Lubbers I
- Kabinet Lubbers II
- Brundtland-Commissie
- Minister E.H.Th.M. Nijpels (VVD)
- Fractievoorzitter VVD J.J.C. Voorhoeve
- Koningin Beatrix
- De Telegraaf
- Minister J.G.M. Alders (PvdA)
Bronnen en literatuur
116
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
-
Andere Tijden, De val van Kabinet Lubbers II,
http://www.geschiedenis24.nl/andere-tijden/afleveringen/2009-2010/De-val-vankabinet-Lubbers-II.html Geraadpleegd 13-3-2014
Hajer, M. en W. Versteeg, ‘Het Milieu als institutioneel probleem: over liegende
gletsjers, pratende bomen en het gevecht om de aandacht ’, in: J.W. Duyvendak en
M. Otto (red.) Sociale kaart van Nederland. Over maatschappelijk instituties
(Amsterdam, 2007) deel1/deel 2
Jehae, M., ‘Het wel en wee van het NMP. De historie van Nederlands beroemdste
milieuplan’, in: Noorderbreedte (1993) 2-5,
http://www.noorderbreedte.nl/pdf/sept9302.pdf
Langeweg, F. (eindredacteur), Zorgen voor morgen. Nationale Milieuverkenning,
1985-2010 (Alphen aan de Rijn, 1988). Publicatie van het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieu (RIVM) Bilthoven.
RIVM, 25 jaar Zorgen voor Morgen,
http://www.rivm.nl/Documenten_en_publicaties/Algemeen_Actueel/Nieuwsberichte
n/2013/25_jaar_Zorgen_voor_Morgen
Sierdsma, P., Inventaris van het archief van het Nationaal Milieubeleidsplan 19861989 (Den Haag, 1996), nummer archiefinventaris 2.17.10
Tellegen, E. , Groene herfst. Een halve eeuw milieugeschiedenis (Amsterdam,
2010)
Website Wikepedia
http://nl.wikipedia.org/wiki/Kabinet-Lubbers_II geraadpleegd 13-3-2014
Website Troonredes
http://www.troonredes.nl/2010/troonrede-20-september-1988/ geraadpleegd 13-32014
Website Milieudefensie https://www.milieudefensie.nl/overons/geschiedenis
geraadpleegd 11-3-2014
WRR, Naar nieuwe wegen in het milieubeleid, (Den Haag, 2003)
117
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Bijlage A Bronnen en Literatuur
Achterhuis, Hans, Frankenstein revisited, (2002) geraadpleegd op via website NRC
http://retro.nrc.nl/W2/Lab/Magazine/artikelseptember2000.html 17 juni 2011
Advies VROM-raad en Energieraad (2004)
Arentsen, M.J., Bressers, J.Th.A. en Klok, P-J. Van urgentienota naar NMP en verder. In: Twintig jaar
Nederlands milieubeleid. Delwel, (Den Haag, 1993) pp. 13-49.
http://doc.utwente.nl/4615/1/8984.pdf
Bakker, H. de C. Koppen, J. Vader, Het groene hart van de burgers. Het Maatschappelijk draagvlak voor
natuur en natuurbeleid (Wageningen, 2007)
Bartels, G. (red.), Hoe groen en duurzaam is de nieuwste economie? (Den Haag, 2004)
Becker,J., A. van de Broek, P. Dekker, M. Nas, Publieke opinie en milieu. Een verkenning van het sociale
draagvlak voor het milieubeleid op grond van survey-gegevens (Rijswijk, 1996)
Bergh, S. van den, Verdeeld land. De geschiedenis van de ruilverkaveling in Nederland vanuit een lokaal
perspectief, 1890-1985,
Bieleman, Jan (red), ‘Landbouw, Voeding’, Serie Techniek in Nederland in de Twintigste Eeuw, deel III
(Zutphen 2000)
Bieleman, J. Boeren in Nederland: Geschiedenis van de landbouw 1500-2000 (Amsterdam 2008)
Binnenlands Bestuur, Binnenlands Bestuur Special Megastallen (2009)
Bocken, H. De invloed van het Europees recht op het Belgisch recht (Mechelen, 2003).
Boer, L., M.M. de Kleijn en L. de Ruig, Trendanalyse Milieu 1975-2005. Eindrapport (Zoetermeer 2010).
Bootsma, P., Breedveld, W., De verbeelding aan de macht: Het kabinet Den Uyl 1973-1977 (Amsterdam
1999)
Bosch, A. et al., Twee eeuwen Rijkswaterstaat 1798-1998 (Zaltbommel 1998)
Broek, A. van den, W. Knulst en D. Niggebrugge, Trends in tijdsbesteding van de Nederlandse bevolking
(Rijswijk 1997). Sociaal Cultureel Planbureau.
Broersma, D. ‘Groene idealen in een paars landschap. Overeenstemming en meningsverschil tussen
landbouw en milieubeweging over de ruimtelijke inrichting van Nederland 1994-2002’, in: G.
Collenteur e.a., Stad en regio. Opstellen aangeboden aan prof. dr. Pim Kooij bij zijn afscheid als
hoogleraar economische en sociale geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen (Assen, 2010).
Broersma, D. Het groene front voorbij. De agrarische belangenbehartiging door LTO Nederland 19952005 (Groningen, 2010).
Bruijne, E. de., Knol, F., Gewenste groei. Bevolkingsgroei en sociaal-ruimtelijke ontwikkelingen in exgroeikernen (Den Haag 2001)
Brundtlandrapport (1987)
Buijs, Goof, Stephanie Kaars en Jeroen Trommelen, Gifpolder Volgermeer (van veen tot veen), Stichting
Volgermeer Publicaties (Wormerveer, 2005)
Buijsman, E. Zure regen, een analyse van dertig jaar verzuringsproblematiek in Nederland (Planbureau
voor de Leefomgeving, Den Haag, 2010)
Buiter, H., Korsten, J., Land in aanleg, de Dienst Landelijk Gebied en de inrichting van het platteland
(Zutphen 2006)
Buiter, Hans, ‘Strijd rond een stadsbos. 25 jaar na de slag bij Amelisweerd’, 27 oktober 2006
(http://www.vriendenvanamelisweerd.nl/index.php?option=com_content&view=article&id=64&Itemid
=62).
Centraal bureau voor de statistiek, Duurzame energie in Nederland 2008 (Den Haag/Heerlen 2009)
Centrale Raad voor Milieuhygiëne, Effecten van het Europese integratieproces op de Nederlandse
milieuwetgeving en het Nederlandse milieubeleid (Den Haag, s.l.[1990])
Cramer, J., De groene golf: geschiedenis en toekomst van de Nederlandse milieubeweging (Utrecht
1989)
Consumentenplatform Klonen van dieren. Wat wil Nederland? (Den Haag 2011)
Derde Energienota (1996)
118
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Deketelaere, K., G. Van Calster, J. Vanheule, K. De Cock, G. Verhoosel, Juridische Aspecten van de
Keuze inzake Milieubeleidsinstrumenten vanuit Belgisch, Europees en Internationaal Perspectief. Deel
II: het Europees Perspectief (Leuven, 2001) via:
http://www.belspo.be/belspo/home/publ/pub_ostc/HL/rHL02an2_nl.pdf (geraadpleegd 13 juni 2001)
‘Dijk Wilnis nooit gecontroleerd’, De Volkskrant, 8 januari 2004
Disco, C., in: Schot, J., Lintsen, H. W., Rip, A. (ed.), Techniek in ontwikkeling, waterstaat, kantoor en
informatietechnologie (Zutphen 1998)
Driessen, P. en P. Leroy (red.), Milieubeleid. Analyse en perspectief (Bussum, 2007)
Driessen, P.P.J. en P. Glasbergen (red.), Milieu, samenleving en beleid (Den Haag 2000).
DTO sleutel Chemie, Zon en biomassa: bronnen van de toekomst (Den Haag 1997)
Drupsteen,Th. ‘Ontwikkelingen in het milieurecht gedurende de jaren zeventig’ in: Nederlands
Juristenblad (NJB) 1981.
Duurzame energie in opmars. Actieprogramma 1997-2000 (1997)
Eerste Energienota (1974)
Energiebesparingsnota (1998)
Energierapport (1999)
Everdingen, W.H., Venema, G.S., Bommel, K.H.M. van, Agrarische gezinnen en hun inkomens. Is er
sprake van armoede? ( Den Haag 1999)
Falke, R., J. Hendriks, Compact Handhaving natuur- en milieuwetgeving (Den Haag, 2007)
Florizoone, Patrick, De groenen: ideeën, bewegingen, partijen (Antwerpen 1985)
Freriks, A., Th. Peters, J. Robbe, J. Verschuuren, De invloed van het Europees recht op het ruimtelijk
bestuursrecht (Deventer, 2002)
‘Ineens verdween een heel ministerie’, De Volkskrant, 14 mei 2011
Gies, E., e.a. Megastallen in beeld (Wageningen 2007) Alterra
Golen, A.J. van, Middelkoop, M. van, Schmeink, H., Veer, M.M., Recreatie Atlas van het Landelijk Gebied
(Den Haag 2001)
Grimbergen, Cees, Rober Huibers en Dick van der Peijl, Amelisweerd. De weg van de meeste weerstand
(Rotterdam 1983).
Hajer, M. en W. Versteeg, ‘Het Milieu als institutioneel probleem: over liegende gletsjers, pratende
bomen en het gevecht om de aandacht ’, in: J.W. Duyvendak en M. Otto (red.) Sociale kaart van
Nederland. Over maatschappelijk instituties (Amsterdam, 2007) deel1/deel 2
Ham, Simone van den, Wens en Werkelijkheid. Studie naar de geschiedenis van de biologische landbouw
en voeding in Nederland (Arnhem 2008).
Harms, L., Op weg in de vrije tijd. Context, kenmerken en dynamiek van vrijetijdsmobiliteit (Den Haag
2006)
Hattum, T. van, en G.J. Maas, Van Recht naar Krom. Onderzoek naar de doeltreffendheid en
doelmatigheid van het beleid voor de (her)inrichting van watersystemen bij waterschap Regge en
Dinkel (Wageningen 2013) Alterra-rapport 2432
Heijden, H.A. van der, Tussen aanpassing en verzet: Milieubeweging en milieudiscours (Amsterdam
2000)
Hollander, Arie, Tegen beter weten in. De geschiedenis van de biologische landbouw en voeding in
Nederland (1880-2001) (Utrecht 2012) Proefschrift Universiteit Utrecht
Homburg, E., A.J. van Selm en P.F.G. Vincken, ‘Industrialisatie en industriecomplexen: de chemische
industrie tussen overheid, technologie en markt’, in: J.W. Schot et. al. Techniek in Nederland in de
twintigste eeuw II, Delfstoffen Energie Chemie, (Zutphen, 2000) 377-402
Janssen, J., Peters, N., Broek, L. van den, Nationale landschappen. Beleidsdilemma’s in de praktijk
(Rotterdam, 2007)
Jehae, M., ‘Het wel en wee van het NMP. De historie van Nederlands beroemdste milieuplan’, in:
Noorderbreedte (1993) 2-5, http://www.noorderbreedte.nl/pdf/sept9302.pdf
119
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Karel, E., De natuur is ook maar een mens. Het natuurcentrum voor Bos, Natuur en Landschap Kasteel
Groeneveld 1982-2007 (Baarn, 2008).
Klijn, J.A, Wisselend getij. Omgang met en beleid voor natuur en landschap in verleden en heden; een
essayistische beschouwing. Achtergronddocument bij Natuurverkenning 2011 (Wageningen 2011)
Kooij, P., Mythen van de groene ruimte (Wageningen, 1999).
Kooij, P., ‘Op zoek naar levende natuur’ , Leidschrift, jaargang 21 nr 1, april 2006
Kooij, Pim, ‘Van boerenland naar stadse ruimte. Een historische visie op de toekomst van het platteland’,
in: Spil, Kritisch tweemaandelijks tijdschrift over landbouw en platteland, jaargang 2003 nrs 197-198,
pag. 17-22.
Köper, N. Tegenpolen. De liberalisering van de Nederlandse energiemarkt (Utrecht 2003)
Kort, M., Organiseren van samenwerking: stedelijke vernieuwing en organiserend vermogen (Assen
2005)
Krajenbrink, E.J., Het Landbouwschap. ‘Zelfgedragen verantwoordelijkheid’ in de land- en tuinbouw
1945-2001 (Nieuwerkerk a/d IJssel, 2005)
Kruijf, Annet de, Het Bulderbos. Verzet tegen de uitbreiding van Schiphol 1993-2002 (Amsterdam 2002).
Langeweg, F. (red), Zorgen voor morgen. Nationale milieuverkenning 1985-2010, RIVM (Alphen aan den
Rijn, 1988)
Lelyveld, P. van, Veredeling en manipulatie. Tumult rond biotechnologie in industrie, wetenschap en
politiek. (Amsterdam 2009)
LNV, Agenda voor een Vitaal Platteland Visie. Inspelen op veranderingen (Den Haag 2004)
LTO Nederland 1995-2005 (Groningen 2010)
Michiels, F. De Wet milieubeheer (Deventer 2003)
Medemblik, J., B. de Graaff en Chr. Oosterhoff, ‘Meanderende Regge’, in: H2O no. 21 (2008),
Geraadpleegd op internet 4 juli 2014: http://www.hkv.nl/documenten/meanderende_regge_bdg.pdf
Meegeren, P. van, Communicatie en maatschappelijke acceptatie van milieubeleid. Een onderzoek naar
de houding ten aanzien van de 'dure afvalzak' in Barendrecht, (Nijmegen/Wageningen 1997).
Proefschrift WUR
Meulen, Harold van der, e.a. Schaalvergroting in de land- en tuinbouw. Effecten bij veehouderij en
glastuinbouw (Wageningen, 2011) LEI rapport 2010-094
Milieu- en Natuurplanbureau, Natuurbalans 2006 (Bilthoven 2006)
Milieu defensie, Tien argumenten tegen de uitbreiding van Schiphol (Amsterdam 1995).
Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij, In de buitenlucht. Over recreatie en groen in de buitenlucht
(Den Haag 2005)
Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij, Naar een nieuwe natuur. Over natuurontwikkeling in
Nederland (Den Haag 2005)
Ministeries van LNV, VROM, V&W, Ontwikkelingssamenwerking, Natuur voor mensen mensen voor
natuur. Nota natuur, bos en landschap in de 21e eeuw (Den Haag 2000)
Ministerie van VROM, Betrokkenheid bij het milieu. Milieubetrokkenheid vergeleken met veertig andere
maatschappelijke thema’s en het milieubesef van Nederlanders in Europees perspectief (Den Haag,
1996)
Ministerie van VROM, Zure regen; oorzaken en oplossingen (Den Haag, 1994)
Ministerie van VROM, Themadocument verzuring (Den Haag, 1998)
Ministerie van VROM, Achtergrondinformatie verzuring (Den Haag, 2000)
Ministeries van VROM, LNV, VenW en EZ, Nota Ruimte: Ruimte voor ontwikkeling (2004)
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Evaluatie Schipholbeleid. Schipholbeleid en luchthavensluiten een
goede oplossing van de bezwaren en een geschikt stelsel voor het Schiphol beleid? (Nijmegen 2006).
Mom, Gijs en Ruud Filarsky, Van transport naar mobiliteit. De mobiliteitsexplosie 1895-2005 (Zutphen
2008).
Most, F.V. van der, E. Homburg, P.M.A.V. Hooghoff en A.J. van Selm, ‘Nieuwe synthetische producten:
plastics en wasmiddelen na de Tweede Wereldoorlog’, in: J.W. Schot et. al., Techniek in Nederland in
de twintigste eeuw II, Delfstoffen Energie Chemie, (Zutphen, 2000) 359-376
Nationaal Milieubeleidsplan 4 (2001)
120
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Nas, M. Maatschappelijke organisaties, publieke opinie en milieu (Rijswijk, 1997)
Nas, M. Duurzaam milieu, vergankelijke aandacht. Een onderzoek naar meningen, media en milieu (Den
Haag, 2000) via:http://www.scp.nl/dsresource?objectid=21460&type=pdf
Nederlandse Duurzame Energie Conferentie 1999 Duurzame energie: met het oog op morgen (1999)
Nieuwkoop, J., ‘Bodemverontreiniging, een ongewenste erfenis’, in: J. van de Noort, Onvoltooid verleden
tijd (Rotterdam 1992), 32-44.
Nieuwkoop, J., Bodemverontreiniging op voormalige bedrijfsterreinen. De erfenis van anderhalve eeuw
industriële ontwikkeling in Noord-Brabant (Amsterdam 1993).
Nota energiebesparing (1990)
Nota klimaatverandering (1990)
Ooyen, A. van, De mens wikt, de natuur beschikt. Genetische modificatie vanuit het onderzoekers
perspectief (Voorburg 2009)
Ooyen, D. van, Het Zure-regenboek (Amsterdam, 1984)
Opschoor, J.B., Economische ontwikkeling en milieuverandering (Amsterdam 2002)
Planbureau voor de Leefomgeving, Ruimtelijke ontwikkelingen in het stedelijk gebied: dynamiek
stedelijke milieus 2000-2006 (Den Haag /Bilthoven 2009)
Platform Leefmilieu Regio Schiphol, Schiphol. Van droom tot nachtmerrie (Spaarndam, 1990).
Pokorná»·-Versteeg, W., Milieu-effectrapportage in Nederland en de direct aangrenzende EU-lidstaten: een
rechtsvergelijkend onderzoek (Deventer, 2003)
Pols, L., Daalhuizen, F., Segeren, A., Veeken, C. van der, Waar de landbouw verdwijnt. Het Nederlandse
cultuurland in beweging (Rotterdam 2005)
Polderman, Nelleke, ‘Super verantwoord. Hoe zit het met keurmerken in de supermarkt?’, in
Consumentengids, oktober 2014, pag. 16-19
Raad Landelijk Gebied, Buitenbeentjes en boegbeelden. Publicatie RLG 06/1 januari 2006. Advies over
megabedrijven in de Nederlandse land- en tuinbouw (Amersfoort 2006)
Raad Landelijk Gebied, Het megabedrijf gewogen. Publicatie RLG 08/3, maart 2008. Advies over
megabedrijven in de intensieve veehouderij (Amersfoort 2008)
Raad voor RMVO, Duurzame ontwikkeling en Schiphol: naar een creatieve confrontatie. Een onderzoek
naar de duurzame ontwikkeling van het governance-veld rond Schiphol (Den Haag 2009).
Reformatorisch Dagblad, Vierde baan Schiphol wordt niet gedraaid. 22 december, 1984
Regeringsstandpunt met betrekking tot Eindrapport van de Maatschappelijke Discussie Energiebeleid
Vestigingsplaatsen voor kerncentrales (1985)
Reijnders, L., De natuur (Amsterdam, 2003).
Research en Beleid, De stemming gepeild: evaluatie waterschapsverkiezingen (2009)
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) Bouwstenen voor het NMP4. Aanvulling op de
Nationale Milieuverkenning 5 (Bilthoven 2001)
RIVM, 25 jaar Zorgen voor Morgen,
http://www.rivm.nl/Documenten_en_publicaties/Algemeen_Actueel/Nieuwsberichten/2013/25_jaar_Z
orgen_voor_Morgen
Robin, M.M. De wereld volgens Monsanto (Documentaire, 2009)
Rooyen, E. van, De europeanisering van belangengroepen en politieke partijen in Nederland (Amsterdam
2009)
Ruiter, J.F. de, W.A.J. van Pul, J.A. Jaarsveld en E. Buijsman, Zuur- en stikstofdepositie in Nederland in
de periode 1981 – 2002 (Milieu en Natuur Planbureau) (Bilthoven, 2006)
Ruiter, F.G. de, ‘Vrij uitgaan Duphar zware slag voor bodemsanering’, in: NRC, 18-12-1992
Sar, J. van der en J. Baggen, Prijsbeleid op de weg in Nederland. Een historisch overzicht. (Delft, 2005)
Paper voor het Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk, November 2005, Antwerpen
Sierdsma, P., Inventaris van het archief van het Nationaal Milieubeleidsplan 1986-1989 (Den Haag,
1996), nummer archiefinventaris 2.17.10
Simon, C., L. Vermij en A. Steenbekkers, Het beste van twee werelden. Plattelanders over hun leven op
het platteland (Den Haag 2007) Sociaal en Cultureel Planbureau
121
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Siraa, H.T., A.J. van der Valk, W.L. Wissink en M. de Boer, Met het oog op de omgeving: een
geschiedenis van de zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving. Het ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Den Haag 1995).
Smits, M., M. Bogaardt, Kennis over de effecten van het EU-beleid op natuur en landschap (Den Haag,
2008)
Sociaal Cultureel Planbureau, Sociaal en cultureel rapport 1998. 25 jaar sociale verandering. (Rijswijk,
1998)
Sociaal Cultureel Planbureau, Jaarverslag 1978 (Den Haag 1978)
Sociaal Economische Raad, Nationaal Milieubeleidsplan 4. Advies over het vierde Nationaal
Milieubeleidsplan (Den Haag 2001).
Sociaal Economische Raad, Duurzaamheid vraagt om openheid. Op weg naar duurzame consumptie (Den
Haag 2003).
Sonneveld, A. De (toekomstige) energievoorziening in de Nederlandse glastuinbouw. Besparing en
nieuwe energieopties. (Sittard: NEOM, 1983)
Soppe, M. Milieu-effectrapportage en ruimtelijke ordening: een juridische beschouwing over het
(dis)functioneren van het instrument milieu-effectrapportage in de ruimtelijke ordening
(Almelo/Utrecht 2005)
Sollart, K.M., Effectiviteit van het Natuur en Milieu-Educatiebeleid (Wageningen, 2004)
Planbureaurapporten 17 Natuurplanbureau, Vestiging Wageningen
Steenbekkers, A., C. Simon en V. Veldheer, Thuis op het platteland. De leefsituatie van platteland en
stad vergeleken (Den Haag, 2006) Sociaal en Cultureel Planbureau
Steenbekkers, A., Simon, C., Vermeij, L. en Spreeuwers, W., Het platteland van alle Nederlanders. Hoe
Nederlanders het platteland zien en gebruiken (Den Haag 2008) Sociaal en Cultureel Planbureau
Steg, L. en N. Kalfs, Altijd weer die auto! Sociaal- en gedragswetenschappelijk onderzoek en het
verkeers- en vervoerbeleid (Den Haag 2000)
Stichting Landelijk Kernenergiearchief, Acties tegen kernenergie 1960-2007 (Amsterdam 2008)
Technische Adviescommissie voor de Waterkeringen, Druk op de dijken 1995 (Delft 1995)
Teeuwen, D. en H. Elsendoorn, Voorbeeldproject Draaggolfcampagne ‘Een beter milieu begint bij jezelf’
creëert draagvlak voor milieubeleid. http://www.toolkitvoorlichting.nl/html/resources/BC/BC54590A000F-4DAB-9896-15820CD41040/Draaggolfcampagne.pdf Geraadpleegd 20-3-2014
Tellegen, E. en J. Willems (red.), Milieu-aktie in Nederland (Amsterdam 1978)
Tellegen, E., ‘The Environmental Movement in the Netherlands’, in: T. O’Rordian and R. Kerry Turner
(eds.), Progress in resource management and environmental planning (Chicester 1981).
Tellegen, E., Milieubeweging (Utrecht 1983)
Tellegen, E., Groene Herfst. Een halve eeuw milieu (Amsterdam 2010)
Trommelen, J. ‘De grootste gifbelt’, in: Volkskrant, 12-05-2005
Trommelen, J. ‘De Damwand voorbij’, in: Volkskrant, 23-10-1999
Tweede Energienota (3 delen) (1979)
Tweede Kamer der Staten-Generaal, Het Nationaal Milieubeleidsplan. Tweede Kamer, Vergaderjaar
1989-1990, 21 137, nr. 22 http://www.statengeneraaldigitaal.nl/
Tweede Kamer der Staten-Generaal, Natuur- en Milieu-educatie. Brief van de staatssecretaris van
onderwijs en wetenschappen. Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20487, nr. 6
http://www.statengeneraaldigitaal.nl/
Tweede Kamer der Staten-Generaal, Vaststelling van de begroting van de uitgaven van hoofdstuk XI
(Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) voor het jaar 1992. Tweede
Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 XI, nr. 42 http://www.statengeneraaldigitaal.nl/
Tweede Nota inzake het kernenergiebeleid (1972)
United Nations Framework Convention on climate change (1992)
Vader, J. en H. Leneman (red.) Dragers landelijk gebied. Achtergronddocument bij Natuurbalans 2006
(Wageningen 200). WOT-Rapport 35
Ven, G. van de, (red.), Leefbaar Laagland: Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in
Nederland (Utrecht 1993)
VROM, Vijfde Nota (Den Haag 2001)
122
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
VROM-raad en Energieraad, Energietransitie: klimaat voor nieuwe kansen. Gezamenlijk advies VROMraad en Energieraad (2004).
VROM-raad, Die Niederlände und der europäische Umweltschutz. Stellunghnahme zu Differenzierung in
die EU-Umweltpolitik (Den Haag, 1999).
VROM-Raad, Evaluatie verzuring in NMP-3 (Verzuringsbeleid op de langebaan?) 1998
Verbong, G.; van Selm, A.; Knoppers, R.; en Raven, R. Een kwestie van lange adem. De geschiedenis
van duurzame energie in Nederland (Boxtel 2001).
Vries, L.P. de, Natuurontwikkeling in Nederland in kaart gebracht. Kaart van de hoop (Bilthoven 2002).
Vereniging Vrienden Amelisweerd, De andere weg. Uitwerkingen zonder RW27_midden door Amelisweerd
(Utrecht 1982).
Vereniging Vrienden Amelisweerd , Amelisweerd, tot in de eeuwigheid? Samenvatting van 10 jaar
overheidstaktiek verzet akties politiek rond de aanleg van rijksweg 27 (Utrecht 1982).
Vereniging Vrienden Amelisweerd, Rijksweg 27 door Amelisweerd, achterhaald en overbodig.
Vierde rapport van de Vrienden van Amelisweerd (Utrecht 1981).
Vereniging Vrienden van Amelisweerd, Veranderende samenleving: aanleg van de A27 bij Amelisweerd,
2011
(http://www.vriendenvanamelisweerd.nl/index.php?option=com_content&view=article&id=64&Itemid
=62, laatst geraadpleegd 24 mei 2011).
Vijverberg, A.J. Glastuinbouw in ontwikkeling. Beschouwingen over de verwetenschappelijking van de
sector (Delft 1996)
Website Andere Tijden
De val van Kabinet Lubbers II, http://www.geschiedenis24.nl/andere-tijden/afleveringen/20092010/De-val-van-kabinet-Lubbers-II.html Geraadpleegd 13-3-2014
Lekker dier, 17 mei 2001, http://www.npogeschiedenis.nl/andere-tijden/afleveringen/20002001/Lekker-Dier.html
Website Burgerinitiatief Megastallen-Nee,
http://www.megastallen-nee.nl/
Website Centraal Bureau voor de Statistiek Statline,
http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?DM=SLNL&PA=37281&D1=6&D2=a&D3=2452,57,62,67,72,77,82,87,92,97,102,107,l&HDR=G1&STB=T,G2&VW=T (Geraadpleegd 2 juni
2011)
http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37870&LA=NL (geraadpleegd
op 1 juni 2011)
Bodemgebruik vanaf 1900 (geraadpleegd 12 juli 2014)
http://statline.cbs.nl/StatWeb/selection/?DM=SLNL&PA=37105&VW=T
Landbouw vanaf 1851 (geraadpleegd 12 juli en september2014, verschillende data)
http://statline.cbs.nl/StatWeb/search/?Q=landbouw+vanaf+1854&LA=NL
Website Club of Rome
http://www.clubofrome.org/eng/about/4/ (geraadpleegd 13 juni 2011)
Website Compendium voor de leefomgeving
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1489-Groene-Hart.html?i=12-148;
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0059-Ruimte%3A-gebruik,ruimtelijk-beleid-en-de-gevolgen-voor-natuur-en-landschap.html?i=12-18 (geraadpleegd op 20
juni 2011)
Vogel- en habitatrichtlijngebieden in Nederland
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1308-Vogel--enHabitatrichtlijngebieden-in-Nederland.html?i=19-48 (geraadpleegd 7 juni 2011)
Verdroging en beleid http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0279Verdroging-en-beleid.html?i=11-98 (geraadpleegd op 9 juni)
Bestemming verdwenen landbouwgrond
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl1530-Bestemming-verdwenenlandbouwgrond.html?i=12-18 ((geraadpleegd 14 juni 2011)
Energie en milieu http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/onderwerpen/nl0006-Energieen-milieu.html?i=6
123
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
Dossier Bevolking en Huishoudens.
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/dossiers/nl0016-bevolking-enhuishoudens.html?i=15-12 Geraadpleegd 20-3-2014
Dossier hoeveelheden afval.
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/nl0140-Afval-vanhuishoudens.html?i=1-4 geraadpleegd 27-3-2014
Energie & milieu: http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/onderwerpen/nl0006-Energieen-milieu.html?i=6
Website De Alderstafel De Alderstafel, 6 juni 2011.
[http://www.alderstafel.nl/schiphol/]. 6 juni 2011.
Website Dienst Landelijk Gebied 75 jaar,
http://www.dlg75jaar.nl/pages/tijdvakken.aspx (geraadpleegd op 7 juni 2011)
Website ECN
http://www.ecn.nl/nl/corp/ecn-55-years-sustainable/ (Geraadpleegd op 2juni 2011)
Website Energie.nl
http://www.energie.nl (Geraadpleegd 8 juni 2011)
Website Internationaal energie agentschap,
http://www.iea.org
Website Historisch Nieuwsblad: De Brede Maatschappelijke Discussie over kernenergie (1981-1984)
http://www.veenmagazines.nl/00/hn/nl/0/artikel/6918/De_Brede_Maatschappelijke_Discussie_o
ver_kernenergie.html
Website Europa Nu
- http://www.europa-nu.nl/id/vg9pjk198axu/milieubeleid (geraadpleegd 6 juni 2011)
- http://www.europa-nu.nl/id/vhk1gx1m8jst/duurzaam_gebruik_van_natuurlijke (geraadpleegd 6
juni 2011)
Website Geschiedenis 24
http://www.geschiedenis24.nl/andere-tijden/afleveringen/2009-2010/Een-vergeten-probleemZure-regen.html
http://www.geschiedenis24.nl/nieuws/2008/februari/Stier-Herman-begint-aan-een-tweedeleven.html 17 juni 2011
Website Golfclub de Vlagheide
http://www.vlagheidegolf.nl/ (geraadpleegd 30 juni 2011)
Website Groene Ruimte
http://www.groeneruimte.nl/dossiers/agrarisch_natuurbeheer/home.html (geraadpleegd 24 juni
2011)
Website Innovatienetwerk
http://www.innovatienetwerk.org/nl/themas/toon/25/Degroenewereldbegintbijdevoordeur.html
(geraadpleegd 18 juni 2011)
Website Instituut voor Natuureducatie en duurzaamheid
http://www.ivn.nl/detail_page.phtml?&[email protected]&password=9999&groups=IVN&b
anner=13&province=GR&region=GR&relevance=all&page=IVN_historie (geraadpleegd 18 juni
2011)
Website International Institute of Social History
http://www.iisg.nl/archives/en/files/s/ARCH02490.php Archief Stichting Natuur en Milieu
Website kernenergie in Nederland
http://www.kernenergieinnederland.nl/ (Geraadpleegd op 2 juni 2011)
Website KNMI,
http://www.knmi.nl/cms/content/21306/zeespiegelstijging (geraadpleegd op 1 juni 2011);
http://www.knmi.nl/klimatologie/achtergrondinformatie/pnv_droogte_250309.pdf (geraadpleegd
op 9 juni)
Website Milieudefensie
https://www.milieudefensie.nl/overons/geschiedenis geraadpleegd 11-3-2014
www.milieudefensie.nl, dossier Megastallen. Geraadpleegd 19 september 2014
Website Milieuloket
http://www.milieuloket.nl/9353000/1/j9vvhurbs7rzkq9/vhurdyxqxfmi#p3 (geraadpleegd 6 maart
2014)
124
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
Brochure kernpunten NMP,
http://www.milieuloket.nl/9353000/1/j9vvhurbs7rzkq9/vhurdyxpz56w
Website Monitor Duurzaam Voedsel.nl,
http://www.monitorduurzaamvoedsel.nl/
Website Natuurbeheer Nu
http://www.natuurbeheer.nu/Wet-_en_regelgeving/Nederland/Wet_Inrichting_Landelijk_Gebied/
(geraadpleegd op 17 juni 2011)
http://www.natuurbeheer.nu/Beleid/Nederland/De_Ecologische_Hoofdstructuur_(EHS)/
(geraadpleegd 23 juni 2011)
Website NRC,
Dossier energie & klimaat http://vorige.nrc.nl/dossiers/energie_en_milieu/
http://retro.nrc.nl/W2/Lab/Shell/000209a.html (geraadpleegd 8 juni 2011)
Dossier ‘Rekeningrijden’, NRC http://retro.nrc.nl/W2/Lab/Rekeningrijden/ geraadpleegd 27-032014
http://vorige.nrc.nl/wetenschap/article1684528.ece/Chromosoom_1_als_laatste_op_orde
Geraadpleegd 20 juni 2011
Website Overheid.nl
http://almanak.zboregister.overheid.nl/sites/min_bzk2/zbo.php?id=2404
Website Parlement en Politiek
http://www.parlement.com/id/vg09llf0tjxq/r_j_h_roelof_kruisinga
http://www.parlement.com/id/vg09lle6vsx0/h_m_rie_de_boois Biografie dr. H.R. de Boois
Website Planbureau voor de leefomgeving.
http://themasites.pbl.nl/natuurverkenning/kijkrichtingen-beelden-visies/natuurbeelden
(geraadpleegd 18 juni 2011)
http://themasites.pbl.nl/natuurverkenning/ (geraadpleegd op 21 juni 2011)
Website Platform Lichthinder,
http://www.platformlichthinder.nl/thema/glastuinbouw/
http://www.platformlichthinder.nl/overeenkomst-tussen-milieubeweging-en-glastuinbouw/
geraadpleegd 11 september 2014
Website Rijkswaterstaat. Ministerie van infrastructuur en milieu. Kenniscentrum InfoMil
http://www.infomil.nl/onderwerpen/ruimte/mer/archief/herzienehandleiding/hoofdstuk_7/7_5_werking_van_het/7_5_1_werking_van_de/ (geraadpleegd 10 juni
2011)
Website provincie Gelderland
http://www.gelderland.nl/smartsite.dws?id=3696 (geraadpleegd op 8 juni 2001)
Website Rijksoverheid,
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/natuur/ecologische-hoofdstructuur/beheer-van-deecologische-hoofdstructuur; http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/natuur/natura-2000
(geraadpleegd op respectievelijk 17 juni en 9 juni)
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/milieubeleid/wet-milieubeheer-wm (geraadpleegd 6
juni 2011)
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/milieubeleid/europese-aanpak-milieuproblemen
(geraadpleegd 6 juni 2011)
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/wateroverlast/advies-commissie-waterbeheer
(geraadpleegd op 8 juni 2011)
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/ruimtelijke-ordening/toetsen-ruimtelijkeplannen/ecologische-hoofdstructuur (geraadpleegd 23 juni 2011)
Website RTV Utrecht,
http://www.rtvutrecht.nl/nieuws/307704; http://www.rtvutrecht.nl/nieuws/365742
(geraadpleegd op 9 juni 2011)
Website ‘Ruimte voor de rivier’,
http://www.ruimtevoorderivier.nl/hoe-lossen-we-dit-op/hoe-lossen-we-dit-op (geraadpleegd op
8 juni 2011)
Website Staatsbosbeheer
http://www.staatsbosbeheer.nl/over%20staatsbosbeheer/historie.aspx (geraadpleegd 18 juni
2011)
Website Streekarchief Bommelerwaard,
125
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
-
http://www.streekarchiefbommelerwaard.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=146
&Itemid=114 (geraadpleegd op 10 juni 2001)
Website Troonredes.nl
http://www.troonredes.nl/2010/troonrede-20-september-1988/ geraadpleegd 13-3-2014
Website University of California, Berkeley
http://evolution.berkeley.edu/evosite/siteindex.shtml
Website Varkens in Nood,
http://www.varkensinnood.nl/ambassadeurs/jj-voskuil/
Website Volkskrant
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/594438/2001/01/13/Terlouwleidt-publiek-debat-biotech.dhtml Geraadpleegd 27 juni 2011
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/380741/1994/06/18/Zegenvoor-de-mensheid-waarmee-we-nuttige-dingen-kunnen-doen.dhtml Geraadpleegd 20 juni 2011
Volkskrant, 14 januari 1999, Netelenbos roept alle bezitters Bulderbos op boom af te staan.
[http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2672/Gezondheidwetenschap/archief/article/detail/528807/1999/12/14/Netelenbos-roept-alle-bezitters-Bulderbosop-boom-af-te-staan.dhtml]. 6 juni 2011.
Website Volgermeer
http://www.volgermeer.nl/
Website VPRO Tegenlicht
http://tegenlicht.vpro.nl/nieuws/2002/november/no-milk-today.html Geraadpleegd 20 juni 2011
Website Vrienden van GroenFront!
https://ssl.direkte-aktie.net/cms/groenfront.php?itemid=664 (geraadpleegd 30 juni 2011)
Website Wakker Dier, www.wakkerdier.nl Geraadpleegd 18 september 2014
Website water.nl,
http://www.water.nl/waterschappen.htm (geraadpleegd op 1 juni 2011)
Website waterschappen,
http://www.waterschappen.nl/geschiedenis-van-de-waterschappen.html (geraadpleegd op 8 juni
2011)
Website Watersnoodmuseum,
http://www.watersnoodmuseum.nl/de-ramp/geschiedenis.html (geraadpleegd op 8 juni 2011)
Website Wageningen University & Research (WUR)
http://resource.wur.nl/wetenschap/detail/de-les-van-herman-openheid-voor-alles/ Geraadpleegd
20 juni 2011
http://www.wotnatuurenmilieu.wur.nl/NL/onderzoek/Informatievoorziening_Natuur/
(geraadpleegd op 22 juni 2011)
http://library.wur.nl/dps/diensten/dossiers/zorglandbouw.html (geraadpleegd 30 juni 2011)
Website Wikipedia
http://nl.wikipedia.org/wiki/Natuur_%26_Milieu (geraadpleegd 28 februari 2014)
http://nl.wikipedia.org/wiki/Kabinet-Lubbers_II geraadpleegd 13-3-2014
Waals, J.F.M. van der Waals, De milieu-effecten van verstedelijking. Literatuurstudie en synthese
(Bilthoven 1997) Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu Bilthoven, Rapport nr. 715651 002
Werkgroep Amelisweerd, Amelisweerd gered? (Utrecht 1976).
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Bezeten van genen. Een essay over de
innovatieoorlog rondom genetische gemodificeerd voedsel. (Den Haag 2003)
Wetenschappelijk Raad voor het Regergingsbeleid, Naar nieuwe wegen in het milieubeleid, (Den Haag,
2003)
Wert, G. de en Geraedts, J. ‘Kloneren: toepassingen bij de mens. II: Ethische verkenning’ Nederlands
Tijdschrift voor de Geneeskunde 144 (2000); 926-931
Wijffels et al. (2001), Toekomst voor de veehouderij. Agenda voor een herontwerp van de sector.
Geraadpleegd: www.novatv.nl/data/media/db_download/132_13a808.pdf d.d. 19 september 2014
Wouden, R. van, Bruijne, E. de, Wittebrood, K., De stad in de omtrek. Problemen en perspectieven van
de vier grootstedelijke gebieden in de Randstad (Den Haag 2001)
WRR, Vertrouwen in de buurt (Den Haag, 2005)
Zanden, J.L. van, S. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland (Utrecht, 1993).
126
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Zeijts H. van, M. van Eerdt, J.M.J. Farjon Milieukundige en landschappelijke aspecten van megabedrijven
in de intensieve veehouderij. Milieu- en Natuurplanbureau (MNP) (Bilthoven 2008)
Zeijts, H. van, M.M. van Eerdt, W.J. Willems, G.A. Rood, A.C. den Boer, D.S. Nijdam, Op weg naar een
duurzame veehouderij. Ontwikkelingen tussen 2000 en 2010. Planbureau voor de leefomgeving (Den
Haag/Bilthoven 2010). Website Planbureau voor de leefomgeving, geraadpleegd 19 september 2014.
Zeilmaker, R. , ‘Volgermeerpolder peperduur gifmonument’, in: Parool, 19-07-2001
Zon, H. van, ‘Milieugeschiedenis, begripsbepaling en tussenstand’, in: Leidschrift 21 (2006
127
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Bijlage B Geraadpleegde experts en validatoren
Geraadpleegde experts en validatoren
Dr. H. (Henk) van Zon (Nederlands Agronomisch Historisch Instituut, Rijksuniversiteit
Groningen)
Dr. E.H.K. (Erwin) Karel (Nederlands Agronomisch Historisch Instituut, Rijksuniversiteit
Groningen)
Ir. J. (Jaap)Smit (Dienst Landelijk Gebied)
Ir. J.H.M. (Anja) Steenbekkers (Sociaal Cultureel Planbureau)
Dr. S.W. (Wybren) Verstegen (Vrije Universiteit Amsterdam)
Dr. D.M. (Dick) Pegtel (Rijksuniversiteit Groningen)
Prof. dr. ir. G.J.P. (Geert) Verbong (Technische Universiteit Eindhoven)
Prof. dr. P. (Pim) Kooij (emeritus hoogleraar WUR en Rijksuniversiteit Groningen)
Prof. dr. E. (Egbert) Tellegen (emeritus hoogleraar Universiteit van Amsterdam)
128
Conceptrapport Domein Natuur en Milieu November 2014
Bijlage C Colofon
Manolito Buth
Dirk Koppenol
Han Korting
Margaret Leidelmeijer
Mark Loderichs
Maarten Peters
Wouter Pegtel
Rachel Saleh
129
Download