De basisschool als leer- werk- en opleidingsplek Handboek opleiden in de school Een samenwerkingsproject van de Stichting MosaLira & PABO Maastricht Hogeschool Zuyd Maastricht, april 2003 Opleiden in de school 1 INLEIDING Scholen worden geconfronteerd met de vraag hoe zij mede gestalte kunnen geven aan hun functie als opleidingsplaats. Belangrijk daarbinnen wordt de vraag of wij goed zicht hebben op datgene wat de school te bieden heeft in dit verband. Bovendien moet de kwaliteit van het gebodene nader worden aangegeven. Inzicht in de kenmerken van een opleidingsschool werkt naar twee kanten. Allereerst heeft het een functie m.b.t. doelgroepen als studenten, onderwijsassistenten of zij-instromers in het beroep, maar kan ook gebruikt worden ten behoeve van de zittende leerkrachten, voor wie bijscholing en leren tijdens en van het eigen werk steeds meer noodzaak wordt. Bij dit alles zien we dat er een bijdetijdse opvatting -wellicht ingegeven door de omstandigheden van krapte op de arbeidsmarkt- over scholing en opleiden ontstaat. Beroepscompetenties komen volgens deze nieuwe opvattingen niet tot stand via meer theoretische opvattingen over leren, maar worden verworven door leren op de werkplek. Het gaat daarbij niet meer om leren en opleiden om te handelen, maar we leren “beter”door te handelen. De school zou daarom omgezet moeten worden in een krachtige leeromgeving met een klimaat van een van elkaar lerende organisatie. We hebben het dus over een school die niet denkt: “Hoe doet de ander het”, maar meer werkt vanuit het principe wat kunnen we voor elkaar betekenen en hoe pakken we dat samen aan. Op zoek naar: - het leerpotentieel van leer-werksituaties en het opleidingsaanbod op de werkplek; de lerende en stimulerende mentor; de begeleidings- en coachingskwaliteiten op de leer-werkplek; de vereiste competenties. Opleiden in de school 2 UITGANGSPUNTEN Uitgangspunt vormt het gegeven dat opleiden, al of niet op de werkplek, moet een aanvulling, ondersteuning en bevordering vormen voor leren en competentieontwikkeling in het werk zelf. Leren op de werkplek is op ervaring gebaseerd leren, een actief, constructief en veelal zelfgestuurd proces, dat plaatsvindt in de reële werksituatie als leeromgeving. Met de toekomstige beroepspraktijk als leerobject. Bij het leren op de leerwerkplek kunnen we een aantal actoren onderscheiden: - de lerende met zijn concern van betrokkenheid (pabo 1 - ik betrokkenheid, pabo 2 - taak betrokkenheid, pabo 3 – ander betrokkenheid en pabo 4 organisatie betrokkenheid), aanwezige competenties, leervaardigheid, gemotiveerdheid en leerbereidheid; - het leeraanbod op de werkplek, dwz de leermogelijkheden die het reguliere werk al biedt en daarnaast nog extra ondersteunende activiteiten die gericht zijn op het leren op de werkplek; - de PABO met zijn curriculum. Wanneer studenten moeten leren van professionals, dan weten we dat de kennis die in het professioneel handelen besloten ligt vaak lastig overdraagbaar is. Ervaren leerkrachten weten wel hoe ze bepaalde zaken aan moeten pakken, maar kunnen vaak moeilijk uitleggen waarom ze het zo doen. Als uitleggen een probleem zou zijn, dan vormt het focussen op kritische situaties of kerncompetenties wellicht een beter uitgangspunt voor werkplek leren. De praktijkkennis van de ervaren leerkrachten kan dan aan deze kritische situaties gekoppeld worden. KRITISCHE SITUATIES De kwaliteit van het leeraanbod wordt voor een groot deel bepaald door de mate waarin in de opleidingssituatie kritische situaties (situaties met een kerncompetentie) en aspecten van het toekomstige beroep aan de orde worden gesteld. We moeten voor onze studenten handelingsspeelruimte in het echt creëren. De student moet binnen de geboden leerruimte kunnen handelen en vervolgens na afloop kunnen reflecteren. Bij kritische situaties kan gedacht worden aan: - werken aan eigen ontwikkeling en pedagogisch handelen; - werken in een leeromgeving en didactisch handelen; - werken met leerlingen en inter- intra-persoonlijk handelen; - werken in een organisatie en organisatorisch handelen. Opleiden in de school 3 Op een opleidingsplek zullen we ons moeten uitspreken over de keuzes met betrekking tot kritische situaties, de competenties, de kwaliteitsaspecten en de toetsings- / waarderingsvormen. Het beschikbaar zijn van en het kunnen bespreken van de ervaringen en resultaten in het primair proces zullen de essentiële bestanddelen zijn van het werkplekleren. Opleiden op de werkplek zal tevens gekenmerkt worden door planmatige structurering, een afbakening in tijd en een vorm van toetsing (bv assessment of portfolio). Middels structurering van werk-/leer-opgaven (zie: “Waarderen van opdrachten” april 2003) en een ordening in toenemende moeilijkheidsgraad gaan we het leerproces van de student via begeleiding en leer-hulpmiddelen stimuleren. De waarde van de werkplek als leeromgeving wordt bepaald door de mate waarin de student te maken krijgt met leersituaties waarin vaardigheden, kennis en houdingen zodanig gecombineerd moeten worden dat een bevredigende oplossing wordt gevonden voor kenmerkende beroepssituaties/-problemen. Het leerproces moet gericht zijn op het verwerven van instrumentele, praktische bruikbare kennis en vaardigheden in de context waarin ze ook daadwerkelijk gebruikt worden. De wijze van begeleiding kan het best omschreven worden als meester/gezel met een supervisie karakter. De nadruk ligt dus op de feedback van de mentor en de opleidingsdocent. Het gaat daarbij over de kwaliteit van de taakuitvoering, waarbij geleidelijke prestatieverbetering optreedt door het werken aan specifieke aandachtspunten. Een OPLEIDINGSSCHOOL -een van elkaar lerende organisatie- stuurt niet alleen via doelen, procedures en regels, maar INSPIREERT voor via voorbeeld en overdracht van betrokkenheid, overtuiging en visie op goed onderwijs. Via de modelfunctie laat zo’n school dingen zien t.a.v. inhoud, vormgeving, omgang met leerlingen en van de wijze waarop hierover wordt gepraat. De opleider kan dezelfde strategieën gebruiken we ook op de PABO in de modules hebben ingezet. 1. MODELLEREN Hierbij functioneert de mentor als model voor een taakuitvoering. 2. SCAFFOLDING De ondersteuning bij de taakuitoefening wordt zo georganiseerd dat hier sprake is van een variatie in opbouw. 3. COACHING Hier gaat het om aanwijzingen, tips en feedback op zodanige wijze gegeven dat de student gestimuleerd wordt zelfstandig tot een oplossing te komen. 4. CO-LEARNING Van deze werkvorm verwachten we bijzonder veel. Samen wordt aan een bepaalde taak vormgegeven. Deze werkvormen zouden een goede bijdrage kunnen leveren aan de kwalificatie GOEDE OPLEIDINGSSCHOOL. ’n School die zich verder kenmerkt door: - de studenten in staat te stellen bepaalde specifieke competenties te verwerven; een veilige, maar wel uitdagende beroepssituatie te bieden; een goede afstemming heeft met de PABO; een omgeving waar spannende en boeiende leersituaties worden gecreëerd. Opleiden in de school 4 TE VERWERVEN COMPETENTIES Voor de pabo 1 student initieel EINDTERMEN PERIODEPERSPECTIEF 1.1 ‘COMMUNICEREN’ 1. Inleiding Onder de kerncompetentie COMMUNICEREN verstaan we: het overbrengen van informatie in een specifieke communicatieve situatie (d.w.z. met inhoud, luisteraars, omstandigheden) binnen een bepaalde context (zoals overdracht, instructie, feedback, evaluatie enz.) met een specifiek vooraf geformuleerde doelstelling. In deze competentie onderkennen we de volgende vijf verschillende handelingsdimensies / -fasen: 1. Overdracht: - verbale en non-verbale acties die worden ingezet uitsluitend ten behoeve van overdracht van informatie - de student is vooral gericht op het overbrengen van inhouden - hij stemt de wijze van presenteren niet af op doelgroep of situatie - de student volgt geen doelgerichte strategie 2. Inhoud: - hoeveelheid en niveau van de informatie staan centraal - de student is wederom vooral gericht op het overbrengen van inhouden, maar kiest een daarbij passende wijze van presenteren - hij kiest hierbij doelgericht een strategie 3. Feedback: - de student staat tijdens de informatie-overdracht open vóór- en reageert óp reacties van de toehoorders - hij stemt bij het overbrengen van de inhouden af op de specifieke doelgroep of situatie - de student stemt zijn taalgebruik enigszins af op de doelgroep 4. Adaptiviteit: - de student stemt zowel inhoud als proces van overdracht aan specifieke kenmerken van de luisteraar of een deel van de groep luisteraars af - ook taalgebruik en non-verbale actie worden afgestemd of de doelgroep of de situatie 5. Opbouw: - overbrengen van inhouden volgens een vooraf bepaalde structuur - de student stemt bij het overbrengen van inhouden de strategie daarvoor af op specifieke doelgroep of situatie - de student stemt taalgebruik en non-verbale actie af op doelgroep of situatie - de student pleegt tussentijds aanpassingen en bijstellingen door het verzamelen van feedback Opleiden in de school 5 2. Toelichting Om een leerproces t.a.v. deze basale competentie op gang te brengen zijn zowel op de opleiding als in de stage een aantal opdrachten geformuleerd. Hierbij staan het overbrengen van inhouden en aspecten van ‘communicatie in groepen’, maar vooral van ‘communicatie met kinderen’ centraal. In de geïntegreerde weken en in de eerste stageperiode krijgen de studenten concreet de kans hun groei in communicatieve vaardigheid te demonstreren. De student verwerft de vaardigheid van het vertellen, waarbij hij leert betrokkenheid te genereren en de aandacht van toehoorders / kinderen vast te houden door boeiend te vertellen. Wanneer hij in zijn ontwikkeling niveau 5 bereikt heeft sluit hij de stageperiode af met het assessment ‘communiceren’. In de periode van geïntegreerd werken op de opleiding kiest de student in een groep van maximaal 8 studenten in de eerste week een concreet thema en presenteert dat na een gedegen voorbereiding op het einde van de tweede week op een originele en pakkende wijze aan de andere studenten. Bij deze opdracht gaat het niet op de eerste plaats om (vak)inhoudelijke of technische aspecten, maar om een bewustwordingsproces van de communicatieve en sociale vaardigheden die nodig zijn bij het werken in een groep om samen tot een eindproduct c.q. presentatie te komen. Het thema dient daarbij als leidraad, want het gaat vooral om het proces er omheen. Een en ander wordt tot uitdrukking gebracht in de mate waarin de cijfers voor communicatieve vaardigheden, functioneren in de groep, presentatie en product bij de eindbeoordeling meetellen. 3. Criteria / eindtermen De student kan vanuit verschillend perspectief een deel van de werkelijkheid bekijken; De student is in staat zijn een eigen standpunt te bepalen t.o.v. bepaalde beelden, opvattingen en rolpatronen; De student is in staat om ‘boodschappen’ te herkennen; De student kan spanningen en conflicten in de (werk)groep bespreekbaar kunnen maken en (helpen) oplossen; De student kan bij de overdracht in de presentatie een vooraf bepaalde structuur, planning of scenario hanteren; De student kan bij het proces van overdracht zowel wat betreft inhoud als presentatie e.e.a. afstemmen op de specifieke kenmerken van de doelgroep; De student kan informatie zodanig manipuleren / ‘verpakken’ dat deze interessant en boeiend wordt; De student kan verbale en non-verbale acties inzetten t.b.v. overdracht van informatie en emoties; De student kan enkele AV-media kunnen hanteren; De student moet bij informatieoverdracht een inschatting kunnen maken van de beginsituatie waarin de leerlingen zich bevinden; De student moet reacties / verhalen van kinderen serieus nemen en er een waarde aan kunnen hechten; De student moet zijn taalgebruik afstemmen op de situatie en aanpassen aan het ontwikkelings-niveau van jonge en oudere kinderen; De student weet hoe eigen waarden en normen van invloed kunnen zijn op zijn taalgedrag in de klas; De student is alert op voordelen die zich manifesteren in taalgedrag van zichzelf en van anderen en wijst zulke uitingen af; Opleiden in de school 6 De student kan vertrouwen uitstralen en emotioneel evenwichtig zijn bij het reageren op onverwacht gedrag; De student kan zijn ongenoegen laten blijken bij ongewenst leerlingengedrag; De student kan onmiddellijk en standvastig ingrijpen om storend en voor anderen hinderlijk gedrag te doen ophouden en te wijzigen in sociaal aanvaardbaar gedrag; De student kan door het voorlezen van verhalen of het doen van vertellingen kinderen betrokken maken en actief laten luisteren; 4. Vaardigheidscriteria geformuleerd in stage-assessment ‘communiceren’ De student zorgt voor een optimale opstelling van zichzelf en van de groep; De student heeft veelvuldig oogcontact met alle kinderen; De student heeft een goede intonatie en een aangepast volume; De student heeft een aangepast spreeksnelheid en een duidelijke articulatie; De student gebruikt de taal (Nederlands) correct; De student maakt functioneel gebruik van mimiek en pantomimiek; De student past zijn communicatie aan de leeftijd van de kinderen aan; De student leidt de vertelling samen met de kinderen in en sluit deze eveneens samen met hen af; De student maakt functioneel gebruik van hulpmiddelen; De student zorgt voor juiste informatie*; Bij het bereiken (ter beoordeling van de stagebegeleider in samenspraak met de student) van het vijfde beheersingsniveau ‘opbouw’ kan een student het assessment uitvoeren. Per assessment moeten 8 van de 10 criteria ‘voldoende’ zijn. De criteria met * moeten per definitie voldoende zijn. Opleiden in de school 7 EINDTERMEN PERIODEPERSPECTIEF 1.2 ‘JONGLEREN’ 1. Inleiding Bij de eindtermen van dit periodeperspectief past de kerncompetentie STIMULEREN. Onder stimuleren verstaan we het gericht contact maken mét en het ondersteunen ván de ander (het kind), met als doel de ander (het kind) mogelijkheden te bieden tot persoonlijke ontwikkeling. Dit zowel m.b.t. het verkrijgen van zelfvertrouwen en inzicht in zichzelf als de mogelijkheid tot autonome gedragsontwikkeling. T.a.v. het ontwikkelingsproces van de student binnen dit perspectief onderscheiden we de volgende handelingsdimensies / -fasen: 1. In contact komen met: - de student kan in contact komen met de ander(en) door het voeren van gesprekken - hij is daarbij vooral gericht op de eigen manier van werken 2. Contact maken met: - de student maakt gericht contact met de ander(en) - hij toont belangstelling voor de manier van werken van de ander(en) - daarbij ervaart / ervaren de ander(en) ruimte, veiligheid en vertrouwen 3. Ondersteunen: - de student maakt contact met de ander(en) en houdt rekening met de ontwikkelings-kenmerken van de ander(en) - hij stemt het eigen handelen af op de vraag van de ander(en) - hij bevordert het competentiegevoel en zelfvertrouwen van de ander(en) door gerichte en stimulerende interventies 4. Rekening houden met: - de student maakt contact met de ander(en) en houdt rekening met de ontwikkelings-kenmerken van de ander(en) - hij stemt het eigen handelen af op de vraag van de ander(en) 5. Stimuleren: - de student kan in contact komen met de ander(en) en houdt rekening met de inbreng van ander(en) - hij stemt het eigen handelen af op de vraag van de ander(en) - hij biedt de ander(en) de mogelijkheid medeverantwoordelijkheid te nemen en eigen keuzes te maken t.a.v. een opdracht 2. Toelichting Met de term ‘jongleren’ geven we dit periodeperspectief een brede lading. De thematiek in relatie tot het onderwijs beweegt zich daarbij in onze perceptie tussen spel en spelen en spelend(erwijs) leren. Centraal staat in ieder geval de plaats welke de visie op spelen, onderwijs en ontwikkeling van kinderen kan innemen in de basisschool. In het onderwijs worden meestal alleen de kennisaspecten van een verschijnsel of de samenhang binnen een Opleiden in de school 8 complexe situatie aangeboden en ervaren. De rol van het kind daarin, meer specifiek de gelegenheid voor verwerking en toepassing van die kennis is vaak onvoldoende aanwezig. Zo kan er een scheiding ontstaan tussen wat op school is geleerd (de theorie) en wat in de praktijk, de werkelijkheid gekend en gekund, beleefd en ervaren zou kunnen worden. Spel en spelvormen bieden een goede mogelijkheid voor een vervangende werkelijkheid of vervangende ervaringen. Het kind kan zich door middel van het spel oriënteren óp en leren omgaan mét de werkelijkheid. Spelen heeft een doel in zichzelf, het is fijn om te doen. Maar het is ook een natuurlijke vorm van leren. Steeds meer ontstaat het inzicht dat spelend leren niet beperkt moet blijven tot de kleuters, maar dat ook voor kinderen uit andere leeftijdscategorieën spel en spelen een bijdrage kunnen leveren aan intrinsiek gemotiveerd leren. In het spelen ligt de uitdaging om net iets over de grenzen van het kunnen, het durven, het mogen en de regels heen te gaan. Spelen betekent vaak ‘je zoekruimte vergroten’ en daarmee je mogelijkheden. Maar ook door te ontdekken en te experimenteren de wereld verkennen, spelenderwijs en natuurlijk te leren. Spelen en spelenderwijs leren dragen op die manier bij aan een positief zelfbeeld, aan zelfvertrouwen en aan zelfrealisatie; kinderen ervaren dat ze tevreden kunnen zijn met zichzelf en hun verrichtingen. Tenslotte, en niet in de laatste plaats, aan de verwerving van specifieke kennis en vaardigheden. Bij het ontwerpen van zogenaamde didactische routes (Onderwijs ontwerpen) wordt de student in dit periodeperspectief ook in de stage expliciet gericht op de rol van het kind en de leefwereld van het kind. Integratie van schools en buitenschools leren binnen uitdagende leeromgevingen leidt tot gemotiveerder en zinvoller leren voor kinderen. Daarom moeten de studenten situaties kunnen creëren waarin speels- / intuïtief leren van kinderen tot stand kan komen, maar zullen ze ook moeten ervaren hoe speels ze zelf (nog) kunnen leren. 3. Startbekwaamheden Startbekwaamheid 2.2.3 De beginnende leraar stimuleert leerlingen in hun sociaal-emotionele, creatieve, motorische, cognitieve, cultureel-maatschappelijke en levensbeschouwelijke ontwikkeling en houdt daarbij rekening met verschillen tussen leerlingen; Startbekwaamheid 2.4.3 De beginnende leraar organiseert onderwijsleersituaties en spelsituaties met de hele groep, in een gedifferentieerde setting en met diverse groeperingsvormen; Startbekwaamheid 2.7.1 De beginnende leraar geeft de relatie tussen hem en de leerlingen mede gestalte door het scheppen van een pedagogisch klimaat. Dat wordt gekenmerkt door wederzijds welbevinden en vertrouwen, beschikbaarheid van de leraar, positieve hoge verwachtingen van de leerlingen, vertrouwen in de goede afloop van de onderwijs- en leerprocessen, relationele veiligheid, een betrokken actieve leerhouding, ondersteunend en uitdagend begeleiden, gericht op het productief toeschrijven van processen en resultaten aan eigen competentie en inspanning, een ontspannen sfeer met plaats voor humor, relativering en gezelligheid, respect en belangstelling voor Opleiden in de school 9 leerlingen, een voorbeeldfunctie voor leerlingen, het stellen van eisen en het handhaven van discipline en het bevorderen van rust, affectieve ondersteuning aan leerlingen, het betrekken van leerlingen bij de onderwijs- en schoolorganisatie; 3. Criteria / eindtermen De student heeft kennis van de ontwikkelingstheorieën, - processen en de verschillende fasen van ontwikkeling; De student kan aansluiten bij het ontwikkelingsniveau van kinderen en voelt zich verantwoordelijk voor hen; De student kan verschillen in ontwikkelingsniveau onderscheiden en daarop inspelen door te bemoedigen, motiveren en activeren; De student kan uiting geven aan liefde vóór en plezier ín kinderen door aandacht voor ze te hebben, open te staan voor hun voorstellen en affectie voor ze te tonen; De student kan met behulp van een gerichte vraagstelling observeren wat kinderen doen om resultaten te bereiken en daarop reflecteren; De student kan een spelsituatie inrichten die veilig is voor kinderen, die hen uitdaagt te leren en zich te ontwikkelen, en die mogelijkheden biedt voor de doelen die hij daarin wil laten verwezenlijken; De student hanteert verschillende groeperingsvormen die het samenwerkend spelen en leren bevorderen; De student heeft inzicht in het spelen als manier van omgaan met de werkelijkheid; De student heeft een positieve grondhouding t.a.v. spelen en een bepaalde mate van eigen ‘speelsheid’ De student kan aan de hand van concrete voorbeelden uit de stage aangeven, dat binnen onderwijs spelen en leren vaak samengaan, waarbij leermomenten en spontane spelvreugde elkaar afwisselen, in elkaar overvloeien en elkaar vaak aanvullen; De student kan een globaal beeld geven van de ontwikkeling van het spel bij kinderen en de betekenis ervan voor de totale ontwikkeling; 4. Vaardigheidscriteria geformuleerd in stage-assessment ‘stimuleren’ De student kan een adequate onderwijs/speelleer situatie opzetten qua inhoud en organisatievorm; De student introduceert deze activiteit op een zodanige wijze dat de interesse van de kinderen wordt opgewekt De student pas de informatie aan het niveau van de kinderen aan en controleert de aanpassingen voortdurend De student maakt functioneel gebruik van hulpmiddelen; De student toont een actieve luisterhouding; De student begeleidt de kinderen niet te sturend; De student bemoedigt, motiveert en activeert de kinderen op een adequate wijze; De student controleert, bespreekt en waardeert het werk van kinderen en laat voldoende ruimte voor interpretatie vanuit het kind; De student hanteert een duidelijke regelgeving en past deze consequent toe, opdat geen vrijblijvende situaties ontstaan; De student communiceert op een interactieve en wederkerige wijze; Opleiden in de school 10 EINDTERMEN PERIODEPERSPECTIEF 1.3 ‘NATUURLIJK LEREN’ ___________________________________________________________________________ 1. Inleiding De kerncompetentie van het REFLECTEREN speelt een cruciale rol in het beroepsprofiel van de leraar. Onder reflectief vermogen verstaan we: het terugblikken op een beroepservaring, van daaruit komen tot het onderscheiden van essentiële aspecten en op grond daarvan conclusies trekken en keuze(s) maken voor vervolgaanpak. Dat betekent voor de student / (beginnende) leraar: je laten inspireren door eigen waarden en normen in je werk, maar er op een kritische en reflectieve wijze mee omgaan bij het voorbereiden / ontwerpen van het onderwijs. In het periodeperspectief ‘Natuurlijk leren’ krijgt reflecteren zowel naar de studenten alsook naar de lln. in de basisschool de extra dimensie van WAARDEREN. Door aan te sluiten bij hun waarde-oriëntaties, ervaringen en leefwereld en relaties te leggen met maatschappelijke en / of levensbeschouwelijke tradities, de actualiteit en de grondslag en / of het concept van de school krijgt de leraar met name in een leeromgeving waarin ‘natuurlijk’ geleerd wordt mogelijkheden zijn lln. bij de ontwikkeling van hun waarden en normen te begeleiden. Zo’n leeromgeving ORGANISEREN is de derde kerncompetentie in het derde periodeperspectief (zie assessment stage He). We onderscheiden een vijftal handelingsdimensies bij de ontwikkeling van de competentie reflecteren (reflectiemodel van Korthagen) 1. Terugblikken: - de student kijkt terug en is in staat een relevante beroepsactiviteit (gedrag) en / of feitelijke situatie te beschrijven - de student richt zich daarbij op de persoonlijke beleving en het persoonlijk functioneren 2. Analyseren / bewust worden: - de student formuleert essentiële aspecten n.a.v. de ervaring of de situatie - hij concretiseert deze naar kennis en vaardigheden, intermediaire vaardigheden, waarden en normen - de student trekt conclusies in algemene termen en formuleert bijstellingen, zonder hierbij het eigen functioneren expliciet te betrekken 3. Formuleren van alternatieven: - de student benoemt ontwikkelde inzichten en trekt conclusies (op meerdere leer- en integratieniveaus) - de student verbindt diverse aspecten aan verschillende mogelijkheden voor vervolgaanpak - de student betrekt bij een mogelijke vervolgaanpak ook de ontwikkeling van de eigen vakdeskundigheid 4. Kiezen: - de student is in staat naast het eigen handelen de invloed van eigen opvattingen en capaciteiten te beschrijven - de student maakt een verantwoorde keuze uit de verschillende mogelijkheden en geeft aan hoe er gewerkt gaat worden - de student betrekt bij een mogelijke vervolgaanpak naast de ontwikkeling van de vakdeskundigheid ook de ontwikkeling van het eigen subjectief concept Opleiden in de school 11 5. Handelen: - de student integreert ook zingevingsvragen in relatie tot beroeps- en maatschappelijke ervaringen bij verworven inzichten en geformuleerde conclusies - de student betrekt bij een vervolgaanpak naast de ontwikkeling van de vakdeskundigheid en het subjectief concept ook persoonlijke groeifactoren (POP) 2. Toelichting Natuurlijk leergedrag ontstaat vooral uit nieuwsgierigheid. Het wordt versterkt als het ook tot voordeel leidt. In kritieke situaties leren mensen het meest. En diegenen die dan het snelst oplossingen vinden waarmee ze een probleemsituatie onder controle kunnen krijgen worden als intelligent beschouwd. Algemeen aanvaard is dat intelligentie het vermogen is om zich in nieuwe situaties te kunnen handhaven en ontwikkelen. In wezen is dat de motor van de evolutie. Piaget ontwikkelde er zijn theorie over ontwikkeling van kennis bij mensen op. Binnen dit periodeperspectief willen we leven en leren in de klas verbinden met leven en leren daarbuiten, een samengaan bevorderen tussen de werkelijkheid van het kind en de inhoud van het onderwijs. We confronteren de student met het natuurlijk leren van kinderen. Dus niet het overdragend leren via boekjes, video’s en verhalen. Van de student verwachten we dat hij er achter komt hoe kinderen door (zelf)ontdekkend leren op een natuurlijke wijze leren, en hoe leraren dat natuurlijk leren procesmatig en continue kunnen begeleiden en sturen. Als wij als leraren kinderen willen begeleiden naar een functioneren in de samenleving, dan moet het onderwijs gekenmerkt worden door ‘echtheid’. In afgesloten lokalen, met hun beperkte bewegingsruimte, worden kinderen gedeeltelijk buitengesloten en kun je niet altijd spreken van een voorbereiding op het werkelijke leven. Kenmerkend voor een verantwoorde didactische aanpak is dat kinderen geactiveerd en gestimuleerd worden door levensechte, herkenbare situaties of problemen, materialen, voorwerpen, planten of dieren. De kwaliteit van leren wordt vergroot wanneer kinderen wat geleerd wordt op school, kunnen verbinden mét, of toepassen ín andere situaties binnen of buiten de school; de leerstof wordt dan met concrete feiten en gebeurtenissen uit de eigen leefwereld verbonden. De leraar moet weten wat er, op een bepaald moment, interessant is binnen de leefwereld van kinderen, waar hun belangstelling naar uitgaat of waaraan ze behoefte hebben. Daar speelt hij op in of maakt er gebruik van bij het ontwerpen van spel- en leersituaties. Er dienen dus situaties te worden gecreëerd waarbij kinderen de gelegenheid krijgen om leerervaringen opgedaan buiten de school of klas, verder uit te spelen of te exploreren. De leraar begeleidt dit leren door heel bewust en continue, maar indirect de stappen van het probleem gestuurd leren te sturen door de leerling de juiste vragen voor te houden als hij ze zelf niet ontdekt. Opleiden in de school 12 3. Startbekwaamheden Startbekwaamheid 2.2.3 De beginnende leraar stimuleert leerlingen in hun sociaal-emotionele, creatieve, motorische, cognitieve, cultureel maatschappelijke en levensbeschouwelijke ontwikkeling en houdt daarbij rekening met verschillen tussen leerlingen; Startbekwaamheid 2.3.1 De beginnende leraar weet dat waarden en normen in het werk een rol spelen, laat zich hierdoor inspireren en gaat er op een analytische, kritische en reflectieve wijze mee om bij de voorbereiding van zijn onderwijswerk; Startbekwaamheid 2.3.2 De beginnende leraar legt verbindingen tussen de vak- en vormingsgebieden, past doelen aan, ontwerpt didactische routes voor zichzelf en leerroutes voor leerlingen; Startbekwaamheid 2.4.3 De beginnende leraar organiseert onderwijsleersituaties en spelsituaties met de hele groep, in een gedifferentieerde setting en met diverse groeperingsvormen; Startbekwaamheid 2.7.3 De beginnende leraar begeleidt in het onderwijs de ontwikkeling van waarden en normen bij zijn leerlingen, mede door de relaties te leggen met zijn waardeoriëntaties en met hun ervaringen, hun leefwereld, met de maatschappelijke en / of levensbeschouwelijke tradities en actualiteit en de uitvoering daarvan in de grondslag en / of het concept van de school; 4. Criteria / eindtermen De student kent het verschil tussen waarnemen en observeren; De student kent het verschil tussen oordeel en vooroordeel bij het waarnemen; De student stelt zich open voor velerlei cultureel-maatschappelijke uitingen; De student kan over zijn ervaringen met die cultureel-maatschappelijke uitingen reflecteren; De student heeft zicht op eigen waarden en normen, de verschillen met die van andere studenten en op die van de kinderen; De student kan een verbinding leggen tussen zijn opvattingen en zijn onderwijs in mens en maatschappij; De student heeft zich op de wijze waarop waarden en normen in het schoolconcept van de (stage)school verankerd zijn; De student staat positief t.a.v. het gebruik van de omgeving van het kind in het onderwijs; De student heeft voldoende kennis van de schoolomgeving en kan deze gebruiken als leermiddel; De student heeft zicht op de ervaren leefwereld van kinderen; De student kan kinderen succeservaringen bieden; Opleiden in de school 13 De student bezit enige vaardigheid in het ontwerpen van zogenaamde ‘educatieve paden’ De student begrijpt dat waarneming persoonsgebonden is en niet bij iedereen hetzelfde ‘oplevert’; De student heeft inzicht in het proces van verwondering naar waardering (via verklaring en herkenning); De student heeft enige vaardigheid in het stellen van goede vragen en het doen van bronnenonderzoek; De student kan in het kader van ‘natuurlijk leren’ een concreet educatief pad ontwerpen en uitvoeren in een leerjaar van de stageschool; De student heeft enige vaardigheid verworven in het reflecteren volgens het model van Korthagen; 5. Vaardigheidscriteria geformuleerd in assessment ‘reflecteren’ / ‘organiseren Reflecteren - De student legt een relatie met eerdere ervaringen; - De student trekt conclusies uit de in de terugblik naar voren gekomen ervaringen in relatie tot de gestelde doelen en leerpunten; - De student legt een relatie met het toekomstige beroep en eigen subjectief concept; - De student betrekt bij de terugblik naast situationele factoren, eigen kennis / vaardigheden ook eigen gedrag, persoonskenmerken en beleving; - De student kan een sterkte-zwakteanalyse van zichzelf geven; - De student benoemt op basis van de analyse alternatieven voor het vervolgtraject; - De student formuleert leerdoelen voor het vervolgtraject; - De student kan prioriteiten aangeven op basis van overwegingen; - De student geeft concreet aan hoe uitvoering gestalte kan krijgen; - De student integreert denken over en handelen naar en wat hij daarbij beleeft; Organiseren - De student formuleert lesdoelen (t.a.v. de kinderen) zo concreet mogelijk en deze zijn herkenbaar in de les; - De student hanteert meerdere groeperingsvormen; - De door de student ontworpen activiteiten verlopen zoveel mogelijk volgens de geplande didactische route; - Materialen en hulpmiddelen liggen in voldoende mate klaar op een goed bereikbare plaats; - De student begeleidt de groepsprocessen voldoende en in interactie; - De student laat zien dat hij overzicht heeft op wat er in de groep gebeurt; - De student bevordert / stimuleert interactie tussen de kinderen; - *De student communiceert op een adequate wijze (zie bekwaamheidsproef 1); - *De wijze van informeren door de student is ‘to the point’ en de inhoud van de informatie is juist (zie - bekwaamheidsproef 2); *Planning en organisatie zijn duidelijk herkenbaar in de praktijk van de les(activiteit); Opleiden in de school 14 Voor de Oad –student moeten we veeleer de competenties van PABO 2 tot uitgangspunt voor ons didactisch en pedagogisch handelen kiezen. OVERZICHT VAN DE COMPONENTEN VOOR PERIODE PERSPECTIEF 2.1. Algemene uitgangspunten PABO 2 Periode perspectief 2.1. Gericht leren Kinderen verschillen VVV-ARC Vakmanschap Verdieping Verbeelding Autonomie relaties competent Taakprofiel Algemene Ontwikkeling startbekwaamheden Taakbetrokkenheid Sturing Leiden en begeleiden van kinderen. Didactische werkvormen, methodieken en mediagebruik. Docentsturing 2.3.8 2.5.5 2.8.1 2.8.2 De student met een overdrachtstaak naar kinderen. Taakopvatting en subjectief concept. Metacognitie en sociale vaardigheden De student als educatief ontwerper. Programmagericht Onderwijskundig perspectief Toerusten Diffusiecompetentie ‘best practice’ Analytisch-reflectief werken bij materiaal en productbeoordeling Meer zelfstandig individueel taakgestuurd Vaardigheidsgericht paradigma Leeromgevingen Groepering Vormgeving leerstudietaken: Trainingen. Zelfverantwoordelijk werken. Homogene Leerplekken en OWP groepering op basis stageplek. Zelfstandig werken aan studietaken. Heterogene groepering bij informatieuitwisseling. Omgaan met ordening en orde. Startbekwaamheid 2.3.8 De beginnende leraar bereidt zijn onderwijswerk voor door gebruik te maken van verschillende bronnen zodat er voor leerlingen evenwichtige onderwijsprogramma’s ontstaan met een consistente opbouw, steeds in nauwe aansluiting op het methodisch materiaal. Startbekwaamheid 2.5.5 De beginnende leraar optimaliseert leerprocessen door de inzet van passende media en door leerlingen gebruik te laten maken van informatie- en communicatietechnologie. Startbekwaamheid 2.8.1 De beginnende leraar is in staat de resultaten van het onderwijs en de ontwikkelings- en leerprocessen te evalueren en te waarderen. Startbekwaamheid 2.8.2 De beginnende leraar is in staat de kwaliteit van leerprocessen van de leerlingen vast te stellen. Opleiden in de school 15 EINDTERMEN bij periode perspectief 2.1. Gericht leren/ Kinderen verschillen. 1. De student heeft kennis van ontwikkelings- en groepsdynamische processen. 2. De student kan de groep overzien en tegelijk zicht houden op individuele kinderen. 3. De student beschikt over een basisrepertoire van interventies en kan dit enigszins wendbaar hanteren. 4. De student kan het gedrag dat een leerling aangeleerd krijgt of moet verwerven nauwkeurig verwoorden en op waarde schatten. 1. De student kan eenduidig leer- en onderwijsdoelstellingen formuleren in termen van leerlinggedrag. 2. De student kan de ontwikkeling van het kind diagnosticeren (m.b.v. observatiesystemen) en een begeleidingsplan opstellen. 7. De student kan instap-, voor- en natoetsen hanteren bij verschillende vakgebieden. 8. De student kan observatiemethoden hanteren ter bevordering van motivatie, zelf-concept, faal- en sociale angst. 9. De student kan bijzondere geschiktheden van de leerling op zijn waarde schatten. 10. De student is bekend met het model en de onderliggende opvattingen over gestructureerde leerprocessen. 11. De student kan de opeenvolgende handelingen voor zowel de gehele groep, subgroepen als individuele leerlingen plannen, uitvoeren en evalueren. 12. De student heeft inzicht in enkele verschillende leerwegen en kan dat inzicht verbinden met bijpassende instructievormen. 13. De student kent de onderwijsregimes: leraargestuurd, gedeeld gestuurd en leerlinggestuurd. 14. De student kan die leerlingen deelstappen aanbieden, die de klassikale instructie niet voldoende kunnen bevatten. 15. De student kan instructie geven via minstens twee kanalen en handelingsniveaus (hoorbaar/zichtbaar/materieel/mentaal). 16. De student kan verschillende werkvormen inzetten voor leerlingen met verschillende leerstijlen. 17. De student is bekend met de functies van uiteenlopende onderwijsmiddelen. 18. De student is vertrouwd met het technisch gebruik van middelen. Opleiden in de school 16 19. De student kan bij de doelstelling en het ontwikkelingsstadium passende media inzetten. Bij deze eindtermen kunnen we de kerncompetentie DIDACTISEREN plaatsen. Onder didactiseren/lesvoorbereiden/lesplanning verstaan we de vaardigheid om leerstof geschikt te maken voor overdracht aan verschillende doelgroepen met specifieke kenmerken en dit middels een schriftelijke weergave te kunnen verantwoorden. We onderscheiden de volgende handelingsdimensies. 1. 2. 3. 4. Leerstofselectie Het kiezen en formuleren van doelstellingen en leerinhouden aansluitend op een beschreven beginsituatie. Didactische opbouw Het kiezen en beschrijven van structuur, activiteiten en werkvormen, inclusief middelen. Adaptiviteit Het planmatig aanpassen van leerstof en werkvormen aan verschillende groepen. Evaluatie Het kiezen en beschrijven van de afsluitingsprocedures. De vijf beheersingsniveaus. 1 Geeft leerstof volgens het aangeboden materiaal aan een groep en volgt daarbij de structuur die in het materiaal wordt aangereikt, zonder rekening te houden met de verschillen in de groep. 2 Past leerstof volgens het aangeboden materiaal aan aan verschillen in tempo en niveau in de groep. Gaat uit van een beschreven beginsituatie en hanteert de aangegeven werkvormen. Benoemt toetswijze en afsluiting. Opleiden in de school 3 Past leerstof uit het aangeboden materiaal aan aan verschillen in de groep en stemt de werkvorm, instructie en begeleiding af op die verschillen. Plant een controle van de beginsituatie. Plant toetsing/evaluatie. 4 Selecteert leerstof uit het aangeboden materiaal op basis van veronderstelde verschillen in beginsituatie en gegeven doelen. Stemt de les, instructie, werkvormen, begeleiding, af op de interesse, het verschil in tempo, niveau, en voorkennis in de groep. Plant een controle van de beginsituatie. Plant toetsing/evaluatie. 5 Bepaalt zelf voor de groep de doelen; stemt de leerstof, instructie, werkvormen en begeleiding af op de interesse, het verschil in tempo, niveau, voorkennis en leerstijl in de groep; geeft gedetailleerd aan hoe er wordt afgerond. 17 Assessment DIDACTISEREN Didactiseren/lesvoorbereiding 1. Je actualiseert de voorkennis van je leerlingen an het begin van de les. O/V 2. Je geeft de betekenis van de les aan in leerlingentaal in de doelformulering. 3. Je geeft instructie in duidelijke taal en met concrete voorbeelden en gaat na of de leerlingen de stof begrijpen. 4. Je prikkelt je leerlingen tot deelname aan de les door te interacteren. 5. Je bevordert de zelfstandigheid van je leerlingen door vooraf duidelijk weer te geven welk werkgedrag je van hen verwacht. 6. Je laat de leerlingen onder begeleiding oefenen 7. Je past tussentijdse terugkoppeling toe door zelf of door de leerlingen het geleerde samen te vatten. 8. Je geeft positieve feedback. 9. Je bevordert actief en effectief leren door een goede tijdsplanning. 10.Je voldoet aan de vakinhoudelijke en vakdidactische aspecten van de gekozen les. Opmerkingen: Opleiden in de school Uitslag 18 OVERZICHT VAN DE COMPONENTEN VOOR PERIODE PERSPECTIEF 2.2. PABO 2 Periode perspectief 2.2. Pedagogische situatie Methodisch projectmatig werken Algemene uitgangspunten VVV-ARC Vakmanschap Verdieping Verbeelding Autonomie relaties competent Taakprofiel Algemene Ontwikkeling startbekwaamheden Taakbetrokkenheid Sturing Relatie opvoeding en onderwijs. Pedagogischdidactisch handelen. Docentsturing Ontwerpen van onderwijs arrangementen. 2.5.3 2.5.4 2.6.3 De student met een overdrachtstaak naar kinderen. Taakopvatting en subjectief concept. Werken met leergangen. Metacognitie en sociale vaardigheden Programma- en Ontwikkelingsgericht Werken. De student als educatief ontwerper. Betrokkenheid op techniek. Programmagericht Onderwijskundig perspectief Toerusten Diffusiecompetentie ‘best practice’ Analytisch-reflectief werken bij materiaal en productbeoordeling Meer zelfstandig individueel taakgestuurd Vaardigheidsgericht paradigma Leeromgevingen Groepering Vormgeving leerstudietaken: Trainingen. Zelfverantwoordelijk werken. Homogene Leerplekken en OWP groepering op basis stageplek. Zelfstandig werken aan studietaken. Heterogene groepering bij informatieuitwisseling. Omgaan met ordening en orde. Startbekwaamheid 2.5.3 De beginnende leraar beheerst voor elk van de onderwijsaanpakken leraargestuurd, gedeeld gestuurd en leerlinggestuurd enkele doeltreffende werkvormen, gekoppeld aan daarbij gewenste leeractiviteiten van de leerlingen en past die aan aan de groep waarin hij werkt. Startbekwaamheid 2.5.4 De beginnende leraar stimuleert ervaringsleren en organiseert dat samen met leerlingen in elk van de drie aanpakken: leraargestuurd, gedeeld gestuurd en leerlinggestuurd. Startbekwaamheid 2.6.3 De beginnende leraar laat leerlingen regelmatig samenwerken en hen van elkaar leren. EINDTERMEN bij periode perspectief 2.2. Pedagogische situatie/ Methodisch-projectmatig werken. 1. De student kent de behoeften van zijn leerlingen aan instructie, leerondersteuning en ontwikkeling en stemt zijn aanbod daarop af. 2. De student kan ontwerpen maken van schriftelijke, mondelinge, informatietechnologische of beeldende ondersteuning voor zowel het jonge als oudere kind dat met methode materiaal moet werken. Opleiden in de school 19 3. De student kan op basis van een leergang les- en periodeplannen maken, uitvoeren en evalueren. 4. De student kan de ontwikkeling van leerlingen registreren en evalueren. 5. De student kan verschillende didactische werkvormen en leeractiviteiten doelgericht kiezen en hanteren. 6. De student kan leergangen beoordelen op hun gebruikswaarde voor hemzelf en de leerlingen. 7. De student kan op basis van inzicht in het ontwikkelingsstadium de sequentie in een leergang organiseren. 8. De student kan zijn onderwijsactiviteiten plaatsen op de leerlijnen die lopen van de onderbouw naar de bovenbouw. 9. De student heeft kennis van de relevante onderwerpen op het terrein van de techniek. 10. De student kan voor zowel jongere als oudere leerlingen betekenisvolle leersituaties rondom techniek organiseren. 11. De student kan verbanden leggen tussen onderwerpen die de techniek betreffen en andere inhouden. 12. De student kan leer- en hulpmiddelen en AV-media inzetten noodzakelijk voor leerprogramma's. 13. De student kan methodes en onderwijsleerpakketten analyseren en ermee kunnen werken. 14. De student kan kenmerken van een goed pedagogisch klimaat beargumenteren vanuit achterliggende opvattingen. 15. De student kan via reflectie en het stellen van eigen leerdoelen zichzelf verder ontwikkelen in de richting van volwaardig pedagogisch vakmanschap. 16. De student is bekend met de belangrijkste stromingen in de historie en actualiteit van opvoeding en onderwijs en kan zijn eigen positie als toekomstige leraar mede daaruit afleiden. 17. De student kan verduidelijken hoe zijn dagelijks werk samenhangt met wat zich voordoet aan sociaal-culturele en levensbeschouwelijke gebeurtenissen en standpunten. 18. De student kan ervaringen en gebeurtenissen waarmee kinderen geconfronteerd worden als uitgangspunt voor hun ontwikkeling hanteren. 19. De student kan aan maatschappelijke gebeurtenissen en verschijnselen thema's ontlenen en die verwerken in het onderwijs. Opleiden in de school 20 Bij deze eindtermen plaatsen we de kerncompetentie DOELGERICHT HANDELEN. Onder doelgericht handelen verstaan we alle planmatige activiteiten die worden ondernomen teneinde de in de beginsituatie geformuleerde doelen te bereiken. We onderscheiden de volgende handelingsdimensies. 1. Oriënteren Het verzamelen van gegevens en op grond daarvan worden de doelen gekozen. 2. Doelen stellen Het kiezen en formuleren van product- en/of procesdoelen. 3. Monitoren Het overzicht houden, controleren en signaleren. 4. Bijstellen Het doen van aanpassingen op basis van constateringen. 5. Evalueren Het vaststellen in welke mate de doelen gehaald zijn. De vijf beheersingsniveaus. 1 De student heeft een doel geformuleerd vanuit een onduidelijke beginsituatie. Het gedrag van de student is gericht op het bereiken van deze doelstelling. Het resultaat blijft onduidelijk. 2 De student heeft een beperkt aantal doelen geformuleerd vanuit een beschreven beginsituatie. Het gedrag van de student is gericht op het bereiken van doelstellingen en hij behaalt een van de doelen. Opleiden in de school 3 De student heeft meerdere doelen geformuleerd vanuit een duidelijk beschreven beginsituatie. Het gedrag van de student is wel gericht op het bereiken van de doelstellingen maar hij bereikt een beperkt aantal. 4 De student heeft (een) meervoudig(e) doel(en) geformuleerd vanuit een duidelijk beschreven gedifferentieerde beginsituatie. Het gedrag van de student is gericht op het bereiken van de doelstellingen. Stelt doelen beperkt tussentijds bij en haalt daadoor een deel van de doelen geheel en een aantal gedeeltelijk. 5 De student heeft (een) meervoudig(e) doel(en) geformuleerd vanuit een goede analyse van de gedifferentieerde beginsituatie. Het gedrag van de student is gericht op het bereiken van de doelstellingen. Stelt doelen tussentijds bij. Bereikt doelen voor zover realiseerbaar en heeft zicht op oorzaken en eventuele niet bereikte doelen. 21 Assessment DOELGERICHT HANDELEN. Doelgericht handelen 1.Lesdoelen formuleer je zo concreet mogelijk en zijn herkenbaar in de les.* 2.Je formuleert je eigen leerdoelen zo concreet mogelijk. O/V 3.Je voert de activiteit zo veel mogelijk volgens plan uit. 4.Materialen en hulpmiddelen liggen in voldoende mate klaar op een goed bereikbare plaats. 5.Je stelt jezelf open voor reacties en inbreng van de kinderen. 6.Je laat zien dat je overzicht hebt op wat er in de groep gebeurt. 7.Opdrachten m.b.t.de organisatie zijn compact, duidelijk en concreet. 8.Je communiceert op een adequate wijze. 9.De wijze van informeren is correct en passend. 10.De inhoud van de informatie is juist.* Opmerkingen Opleiden in de school Uitslag 22 OVERZICHT VAN DE COMPONENTEN VOOR PERIODE PERSPECTIEF 2.3. Algemene uitgangspunten PABO 2 Periode perspectief 2.3. Educatief ontwerpen Weten wat je doet VVV-ARC Vakmanschap Verdieping Verbeelding Autonomie relaties competent Taakprofiel Algemene Ontwikkeling startbekwaamheden Taakbetrokkenheid Sturing Waarden en normen. Creatie en organisatie De student met een van leeromgevingen. overdrachtstaak naar kinderen. 2.4.3 2.5.5 Taakopvatting en 2.6.2 subjectief concept. Docentsturing Metacognitie en sociale vaardigheden De student als educatief ontwerper. Programmagericht Onderwijskundig perspectief Toerusten Diffusiecompetentie ‘best practice’ Analytisch-reflectief werken bij materiaal en productbeoordeling Meer zelfstandig individueel taakgestuurd Vaardigheidsgericht paradigma Leeromgevingen Groepering Vormgeving leerstudietaken: Trainingen. Zelfverantwoordelijk werken. Homogene Leerplekken en OWP groepering op basis stageplek. Zelfstandig werken aan studietaken. Heterogene groepering bij informatieuitwisseling. Omgaan met ordening en orde. Startbekwaamheid 2.4.3 De beginnende leraar organiseert onderwijsleersituaties en spelsituaties met de hele groep, in een gedifferentieerde setting en met diverse groeperingsvormen. Startbekwaamheid 2.5.5 De beginnende leraar optimaliseert leerprocessen door de inzet van passende media en door leerlingen gebruik te laten maken van informatie- en communicatietechnologie. Startbekwaamheid 2.6.2 De beginnende leraar is in staat met wisselende intensiteit aan begeleiding leerlingen regelmatig aan gevarieerde oefeningen en opdrachten te laten werken met verschillende materialen en middelen en het leren leren, het interactief leren, het zelfstandig werken en het samenwerkend leren te bevorderen. EINDTERMEN bij periode perspectief 2.3. Educatief ontwerpen / Weten wat je doet. 1. De student kan vooroordelen bij zichzelf en anderen opsporen. 2. De student kan kinderen laten reflecteren op hun waarden en normen. 3. De student kan een stimulerende speel- en leeromgeving inrichten. Opleiden in de school 23 4. De student kan verschillende groeperingsvormen hanteren: klassikaal, groepjes, individueel. 5. De student kan verschillende vormen van interne differentiatie toepassen: arbeid naar keuze, werken in hoeken, groepswerk, zelfstandig werken. 6. De student kent een concept voor onderwijs aan jonge kinderen naar zijn achtergronden en toepassingen. De student kan het lokaal en de omgeving daarvan tot een voor jonge kinderen veilige, stimulerende en rijke speel-/leeromgeving inrichten. 7. De student kan onderwijshoeken inrichten voor lees-, schrijf-, en rekenonderwijs en voor experimenteeropdrachten op velerlei gebied. 8. De student kan bij het ontwerpen en inrichten van de speel-leeromgeving mede aandacht besteden aan intercultureel onderwijs. 9. De student kan de inrichting zo gestalte geven, dat leerlingen steeds meer tot zelfstandig, samenwerkend en zelfverantwoordelijk leren kunnen komen. 10. De student kan verschillende groeperingsvormen hanteren die het samenwerkend spelen en leren bevorderen. 11. De student kan verschillende vormen van interne differentiatie toepassen, zoals arbeid naar keuze, werken in hoeken, groepswerk, zelfstandig werken. 12. De student kan de beschikbare tijd zorgvuldig gebruiken zoals gepland en eventueel bijgesteld op grond van interactie met leerlingen. 13. De student kan de taken en opdrachten voor de leerlingen helder formuleren en doorgeven en zijn taakopvatting en die van de leerlingen op elkaar afstemmen. 14. De student kan de te gebruiken middelen en materialen efficiënt ordenen en toegankelijk maken. 15. De student kan onderwijs- en leeractiviteiten, groeperingsvormen, leeromgeving en middelen op elkaar afstemmen. 16. De student kan tijdens de uitvoering het verloop van de onderwijsactiviteit voortdurend reflecteren en op basis daarvan passende didactische en pedagogische beslissingen nemen en uitvoeren. Bij deze eindtermen plaatsen we de kerncompetentie PLANNEN EN ORGANISEREN. Onder plannen en organiseren verstaan we het op basis van gegeven doelstellingen en mogelijkheden, opstellen en uitvoeren van een plan waarbij door middel van effectieve en efficiënte inzet van de student zelf en middelen de beoogde doelstellingen worden bereikt. We onderscheiden de volgende handelingsdimensies. 1. Inventariseren Opleiden in de school 24 2. 3. 4. 5. Doelstellingen, middelen, eigen inzet en omstandigheden kunnen noemen die mogelijk deel kunnen uitmaken van het plan. Analyseren De diverse factoren of aspecten op elkaar kunnen betrekken met het oog op een handeling of activiteit. Samenstellen Het met inzet van inzicht, overzicht, creativiteit en mogelijkheden opstellen van een samenhangend plan van uitvoering en dit uiteraard schematisch schriftelijk weergeven. Voorbereiden Het optimaal voorbereiden zodat de geplande handeling(en) of activiteit(en) uitgevoerd kunnen worden. Uitvoeren Het uitvoeren van de geplande handeling(en) of activiteit(en). De vijf beheersingsniveaus. 1 Kan op basis van de planning en draaiboek bepaalde activiteiten voorbereiden en uitvoeren 2 Kan op basis van beperkte hoeveelheid gegevens een plan maken en dit ten uitvoer brengen of met behulp van planning en methode bepaalde activiteiten zelfstandig voorbereiden en uitvoeren. Opleiden in de school 3 Kan de verschillende voorwaarden in onderlinge samenhang schetsen en kan op basis daarvan een planning maken volgens algemeen geldende inzichten en dit ten uitvoer brengen. 4 Kan een gedetailleerd plan ontwikkelen waarin rekening wordt gehouden met nagenoeg alle voorwaarden en dit plan vervolgens ten uitvoer brengen. Kan bij de uitvoering indien nodig enige aanpassingen plegen. 5 Kan een volledig en gedetailleerd plan opstellen en ten uitvoer brengen en houdt daarbij rekening met alle bepalende voorwaarden die van invloed zijn op de uitvoering. Weet hierbij effectieve en efficiënte oplossingen te gebruiken. 25 Assessment PLANNEN en ORGANISEREN. Plannen en organiseren 1.Je ontwerpt een les en/of activiteit die de methode overstijgt en die gekenmerkt wordt door een zekere mate van originaliteit en die aanzet tot actief leergedrag. O/V 2.De keuze en ordening van de lesinhouden sluiten aan bij de door jezelf gekozen lesdoelen. 3.Je biedt inspirerende situaties binnen een betekenisvolle context aan die het maken van eigen keuzes of het zelf oplossen van problemen bij de leerlingen activeren. 4.Je schept een klimaat waarin de leerlingen zich veilig en gewaardeerd voelen. 5.Je past verschillende didactische werkvormen, leeractiviteiten en hulpmiddelen doelgericht toe. 6.Je overziet de groep en houdt tegelijk zicht op individuele leerlingen. 7.Je voert het plan volgens vastgesteld schema uit en brengt aanpassingen aan in voorziene afwijkende situatie. 8.Heeft alternatieven voor aanpassingen in onvoorziene situaties. 9.Je begeleidt kinderen in de klas vanuit de volgende uitgangspunten: proces, product, persoon en omgeving. 10.Je voldoet aan de vakinhoudelijke en vakdidactische aspecten van de gekozen les.* Opmerking: Opleiden in de school Uitslag 26 WELKE EVC’s BEZIT DE GEDIPLOMEERDE ONDERWIJS-ASSISTENT Leerplaatsprofiel: Kwalificatie Onderwijsassistent Domein Sociaal Agogisch Werk Niveau 4 Deelkwalificatie OA 4.58: algemene professionaliteit Eindtermen 02 De deelnemer kan zijn werkconcept ontwikkelen tijdens de beroepsuitoefening. 04 De deelnemer kan zijn werkzaamheden afstemmen op de levensbeschouwing van de school. 05 De deelnemer kan zijn belangen behartigen als werknemer en als lid van een beroepsgroep. 11 De deelnemer kan in de begeleiding het eigen gedrag afstemmen op de culturele en persoonlijke achtergronden van de cliënt. Deelkwalificatie OA 4.59: pedagogische begeleiding Eindtermen 01 De deelnemer kan de psychologische ontwikkeling van kinderen van 0 – 12 jaar herkennen en hanteren in de omgang met kinderen. 02 De deelnemer kan de ontwikkeling van kinderen doelgericht stimuleren en begeleiden. 03 De deelnemer kan kan in de begeleiding het eigen gedrag afstemmen op de sociaalculturele achtergronden van kinderen. 04 De deelnemer kan pedagogische methoden en technieken toepassen om de positieve omgang met sociaal-culturele verschillen in de groep en tussen kinderen onderling te stimuleren. 06 De deelnemer kan ondersteuning bieden aan in hun ontwikkeling bedreigde kinderen bij verschijningsvormen en gevolgen van problemen in de thuissituatie. 07 De deelnemer kan zorg verlenen op het terrein van EHBO, ziekte, veiligheid en hygiëne. 08 De deelnemer kan procedures en technieken hanteren om bij te dragen aan een goed pedagogisch klimaat. 09 De deelnemer kan tijdens de begeleiding van kinderen een goed pedagogisch klimaat scheppen. Deelkwalificatie OA 4.60: begeleiding onderwijsprocessen Eindtermen 01 De deelnemer kan kinderen begeleiden tijdens spel- en onderwijsleerprocessen. 02 De deelnemer kan een bijdrage leveren aan het zelfstandig werken en het samenwerken van kinderen tijdens spel- en onderwijsleersituaties. 03 De deelnemer kan verschillende onderwijsorganisatievormen hanteren. 04 De deelnemer kan het lokaal en de naaste omgeving inrichten en onderhouden in samenwerking met de groepsleraar. 07 De deelnemer kan in de begeleiding het eigen gedrag afstemmen op kinderen die extra zorg en aandacht nodig hebben. 08 De deelnemer kan kinderen inzicht geven in hun eigen gedrag. Deelkwalificatie OA 4.61: didactische ondersteuning Eindtermen 01 De deelnemer kan doelgericht spel- en onderwijsleermiddelen hanteren bij de ondersteuning van kinderen. 02 De deelnemer kan adequaat en effectief gebruik maken van de eigen schoolse vaardigheden bij de ondersteuning van kinderen. 03 De deelnemer kan kinderen actief ondersteunen in hun leerproces met behulp van in de school aanwezige spel- en onderwijsleermiddelen en vakmethoden. Opleiden in de school 27 04 De deelnemer kan computers bedienen tijdens onderwijsactiviteiten met kinderen en voor de registratie van gegevens. 05 De deelnemer kan instructie geven aan kinderen in het verlengde van de instructie door de groepsleraar. Deelkwalificatie OA 4.62: functioneren in de school Eindtermen 01 De deelnemer kan vanuit haar positie participeren in het beleid en de beleidsontwikkeling van de school. 02 De deelnemer kan in teamverband functioneren. 03 De deelnemer kan planmatig werken. 04 De deelnemer kan stagiaires onderwijsassistent begeleiden in het verlengde van de begeleiding door de groepsleraar. 05 De deelnemer kan contacten onderhouden op een wijze die past bij het beleid en de identiteit van de school. 06 De deelnemer kan op adequaate wijze communiceren met ouders/verzorgers. 07 De deelnemer kan rapporteren, informatie vastleggen en dossiers bijhouden. DE LEERWIJZEN VAN STUDENTEN Bij het onderwijzen aan en begeleiden van studenten krijgen we te maken met verschillende leerstijlen. Soms maakt men een onderscheid tussen intern georiënteerde studenten, die leren door te reflecteren, en extern georiënteerde studenten die meer de neiging hebben zich te richten op het advies van anderen. Een nadere nuancering van leerwijzen leidt tot een vierdeling. 1.OVERLEVINGSGERICHT/INACTIEF Als je maar veel lesgeeft, leer je het vak vanzelf. Leren door doen! Men hecht veel waarde an wat ze automatisch geneigd zijn te doen. Men werkt weinig leerlinggericht. 2.GESLOTEN REPRODUCTIEGERICHT Ze verbeteren het lesgeven alleen vanuit bestaande kennis, waarbij wat goed ging, herhaald wordt en wat slecht ging wordt vermeden. Ze leggen hun problemen niet snel voor aan anderen. Maken zich wel zorgen over die negatieve leservaringen. 3.GESLOTEN BETEKENISGERICHT Stap voor stap wordt het lesgeven verbeterd. Het gaat om handelingsproblemen die systematisch via trial and error worden opgelost en leiden tot beter lesgedrag. 4.OPEN BETEKENISGERICHT Deze studenten zijn vrij onafhankelijk in hun leren. Ze proberen hun lesgeven te verbeteren door ook hun kennisbasis te ontwikkelen en maken daarbij gebruik van de informatiebronnen die beschikbaar zijn. Bij onze begeleiding van de studenten moeten we een goede kijk ontwikkelen op de (overlevings)stijl van de student. We moeten tevens letten op het concern van betrokkenheid, het brongebruik en de wijze waarop de student zich stuurt. Bij het samen met de student terugkijken op de eigen onderwijservaringen is het van belang dat leeractiviteiten ook in functie staan van het totale doel kennisontwikkeling en niet alleen in functie van het vinden van een praktische oplossing. Via reflectie legt de student verbanden, formuleert nieuwe vragen op basis van ervaringen en integreert nieuwe elementen Opleiden in de school 28 in zijn kennisbestand.Daarmee verwerft de student ook een competentie tot zelfstandig verder leren. De student wordt tot een reflectieve houding gebracht met de volgende overwegingen: - Terugblikken op de effectiviteit van toegepaste didactische technieken om doelen te bereiken die door anderen zijn gesteld. Elementen van het subjectief concept benoemen die het eigen handelen beïnvloeden. Keuzes verantwoorden, expliciteren van waarden en normen waarin het handelen verankerd is. Hierbij kan verder gedacht worden aan begeleidingsvragen: - concreet doorvragen; het geven van feedback in veiligheid; het kunnen herkennen en benoemen van discrepanties; het helpen zoeken naar concrete en haalbare gedragsalternatieven. Uitgangspunten m.b.t. stage en stagebegeleiding. Stagebegeleiding zal een bijdrage moeten leveren aan de ontwikkeling van een zelfstandig, op reflectie steunend vakmanschap. Gestreefd moet daarbij worden naar een samenspel tussen praktijkervaring, theorie en het eigen subjectieve concept van de student over onderwijs. Onder subjectief concept verstaan we het geheel van waarden, normen, meningen, inzichten, voorkeuren e.d. waardoor studenten zich kunnen laten leiden. Ik neem aan dat het subjectieve concept de basis vormt van hun handelen. Confrontatie of kennismaking met theorie en zeker met ervaringen in de praktijk kunnen leiden tot bijstelling. Bij de integratie van de nieuwe opgedane kennis en het subjectieve concept speelt reflectie een cruciale rol. Het gekozen onderwijsmodel van de PABO Maastricht geeft aan dat we onderwijzen moeten zien als een reflectie op de praktijk. We moeten de studenten stimuleren systematisch onderzoek te doen in de beroepspraktijk (stage, OWP, cases e.d.). Geslaagde werkwijzen, maar ook mislukte acties vormen een belangrijk aspect binnen het leerproces van de student. Ervaringen dienen geanalyseerd en besproken te worden. Zo vindt er een reflectie plaats op de eigen stage-ervaringen en vervolgens neemt de student kennis van relevante literatuur. De student is dan gericht op zijn eigen ontwikkeling, doordenkt zijn persoonlijk onderwijsgedrag en ontwikkelt een reflectieve houding voor, tijdens en na de onderwijsactiviteit. Bij reflecteren vooraf is er, als het goed is, sprake van planning met inachtneming van vroegere ervaringen. De reflectieve houding voorafgaande aan de activiteit kan omschreven worden als educatief/didactisch ontwerpen. Het ontwerpen van middelen of onderwijsvormen voor reële stagesituaties zou m.n. in onze OWP's aan de orde kunnen komen. Reflectieve momenten tijdens de activiteit ontstaan meestal wanneer zich onverwachte dingen voordoen, wanneer het feitelijke lesverloop afwijkt van het geplande. Reflectie na afloop is over het algemeen het meest diepgaand. Basis van de vergelijking zijn steeds planning aan de ene en feitelijk verloop aan de andere kant. Opleiden in de school 29 De startende student en zijn begeleiding De startende student heeft andere vragen dan de meer gevorderde student. Stelt de eerste meer "overlevingsvragen", de ander zal meer nagaan hoe de kinderen de les ervaren. In het opleidings-model hebben we dat aangegeven door de lijn van zelfbetrokkenheidtaakbetrokkenheid-anderbetrokkenheid-organisatiebetrokkenheid. Stagebegeleiding zal moeten inspelen op de studentkenmerken ook wel "concerns" genoemd. Een concern is iets dat iemand aan het hart gaat. Om een concern is men bekommerd; het vertegenwoordigt een belangrijke waarde. Het concern is iets waar iemand op gericht is; het is ook de betrokkenheid van iemand. Doelstellingen zullen daarom ook uit de concerns (moeten) voortvloeien. Bij PABO 1 is sprake van het concern van zelfbetrokkenheid: 1 de student identificeert zich meer met de leerlingen dan met de mentor, ook de soms kwellende vraag of men wel leraar wil, zal, kan worden speelt in dit stadium een voorname rol; 2 de student stelt zich de vraag "Hoe kom ik over ?" (een kwestie van zelfhandhaving); 3 de student stelt zich de vraag "Ben ik wel zinvol bezig ?" ( een kwestie van taakbetrokkenheid); 4 de student stelt zich de vraag "Leren ze wel iets van mij ?" (een kwestie van ander/leerlingbetrokkenheid. Uit bovenstaande 4 punten kan worden afgeleid dat de nadruk voor wat betreft de stage in het propedeutisch jaar niet hoofdzakelijk zal moeten liggen op de didactische mogelijkheden maar zal in eerste instantie gekeken moeten worden naar de pedagogische geschiktheid, vandaar de pedagogische eindtermen: - de student durft eisen te stellen aan kinderen, kan vasthouden aan een eenmaal gestelde regel en afspraak (de student moet normatief naar kinderen kunnen handelen); - de student neemt kinderen serieus (de student toont respect voor kinderen); - de student kan zich inleven in en schenkt aandacht aan kinderen; - de student weet een sfeer of klimaat te creëren waarin kinderen zich veilig voelen; - de student laat kinderen voelen dat ze erbij horen en onderhoudt een goede relatie met de kinderen; - de student ziet prestaties en successen bij kinderen en kan die ook waarderen opdat bij de leerlingen een gevoel van competentie ontstaat; - de student kan kinderen boeien, uitdagen en motiveren; Opleiden in de school 30 - de student geeft kinderen een gevoel van eigenwaarde; - de student laat zien dat hij/zij betrokken is bij hetgeen in de klas/groep gebeurt; - de student kan op een flexibele manier reageren op kind/groepsgedrag en realiseert dialogisch onderwijs. Uit deze pedagogische eindtermen mag niet worden afgeleid dat de les/stage-opdrachten nergens meer over mogen gaan. De lesopdrachten en stage-opdrachten zoals we die nu kennen blijven bestaan, alleen in de ontwerp- en reflectie-fasen dienen nadrukkelijker de pedagogische aspecten aan de orde te worden gesteld. De bestaande opdrachten moeten we toesnijden op de pedagogische eindtermen en eventueel nieuwe formuleren. Het reflecteren in alle fasen moet leiden tot het maken van nieuwe keuzes en het verzamelen van alternatieven. In dat verband kan het van belang zijn dat studenten met elkaar in gesprek komen (clustergroepen op de opleidingsschool). In de complexe situatie die we "de praktijk" noemen, zijn er vele verschillende mogelijkheden om te handelen. Als studenten elkaar informeren over ervaren problemen of successen en als wij daarna helpen om oplossingsmogelijkheden of wetmatigheden te zoeken, dan is de oogst aan alternatieven veelal rijker. Zeker wanneer de begeleidend opleidingsdocent in de les superviserend aanwezig is om de studenten tot zo helder mogelijke verwoording aan te zetten. Heterogeniteit van de groep is een groot goed en als de begeleidende opleidingsdocent zich ook op bepaalde momenten als groepslid opstelt en ook zijn subjectief concept nadrukkelijk als zodanig inbrengt, verhoogt dat het effect. Studenten moeten niet blijven steken in leervragen die niet verder gaan dan hun handelingsrepertoire. Hoewel het niet terecht zou zijn deze vragen te negeren, mag de begeleidende docent zich niet beperken tot de korte termijn oplossing. We zullen ernaar moeten streven de leervragen op een "hoger" niveau te brengen. Begeleiden mag niet vervallen tot hulp verlenen bij het vinden van antwoorden op door de student zelf geformuleerde vragen, maar moet vooral helpen bij het stellen van de goede vragen. Het model van conceptuele uitwisseling kan via de werkwijze van de clustergroepen op de opleidingsschppl goed tot stand worden gebracht. De centrale gedachte achter het model van de conceptuele uitwisseling is dat kennis door de lerende actief wordt verworven. Bij CU wordt ervan uitgegaan dat nieuwe informatie pas beklijft als de lerende deze informatie actief verwerft en tot het besluit komt dat dit betere informatie is dan die hij/zij tot dan toe zich heeft eigen gemaakt. Als dat zo is, wordt de bestaande kennis aangevuld cq veranderd. Kennis staat in dit verband voor attitudes, ideeën, mogelijkheden zien voor een bepaalde aanpak, vaardigheden, gevoelens, denkmodellen, opvattingen en overtuigingen. Er is een woord dat recht doet aan deze brede opvatting nl."CONCEPT". Het zijn deze concepten die in het leerproces onderhevig zijn aan verandering en uitbreiding als de lerende student er actief in een groep mee aan de slag gaat. Het hanteren van een POP (persoonlijk ontwikkelingsplan), educatief journaal, logboek, stageklapper kan het leerproces structureren. In het POP geven de studenten spontaan en intensief hun ervaringen met betrekking tot hun functioneren in de praktijk weer. Vervolgens worden deze ervaringen geanalyseerd en in dialoog met de collega-studenten gedeeld. Uiteindelijk wordt in het kort voornemens,afspraken geformuleerd. De student komt tot een richtsnoer voor toekomstig handelen: dit moet ik afleren /en/ dat doe ik zo...; dit wil ik ontwikkelen /en/ dat doe ik zo..; Opleiden in de school 31 - zo wil ik overkomen /en/ dat denk ik zo te bereiken; ik denk hulp nodig te hebben van.... . Onze begeleiding zal voornamelijk bestaan uit: hulp bieden bij het maken van concrete lesvoorbereidingen; verwijzen naar lesvoorbeelden, literatuur, methodes; geven van tips; geven van nauwkeurige feedback; hulp bij het reflecteren over het onderwijs dat de student realiseert; hulp bij het zelf vinden van alternatieven; soms een duidelijk oordeel geven; zicht geven op de ontwikkeling van de student. Naar mijn idee zullen de studenten van de begeleider vooral begeleiding verwachten m.b.t. hun totale ontwikkeling. Soms zullen we ons nog te zeer richten op te concrete, losse activiteiten; waarbij we ons misschien meer als beoordelaar dan als begeleider opstellen. Bij de wijzen van begeleiding in de stage door de opleidingsdocent zouden m.n.de beginselen van realistisch opleidingsonderwijs in acht genomen kunnen worden.. 1.Realistisch opleidingsonderwijs gaat uit van concrete ervaringen, praktijkproblemen en concerns van betrokkenheid, zoals die door de student/aanstaande leraar ervaren worden in reële contexten. 2.Het is gericht op het bevorderen van systematische reflectie van de student op het gebied van willen, denken, voelen en doen van zichzelf, alsmede op de verbanden tussen deze aspecten. 3.Het maakt daarbij bewust gebruik van de relatie tussen opleidingsdocent / stagebegeleider /mentor en student en tussen de studenten onderling. 4.Het houdt rekening met de eigen identiteit van de aanstaande leraren en is erop gericht hun ZELFVERSTAAN te bevorderen, te stimuleren, opdat zij van daaruit hun eigen ontwikkeling leren sturen. Een analyse van dit zelfverstaan resulteert in 5 componenten: het zelfbeeld (descriptieve component); het zelfwaardegevoel (evaluatieve component); beroepsmotivatie (conatieve component); taakperceptie (normatieve component); toekomstperspectief (perspectieve component). 5.Een realistisch opleidingsprogramma heeft een sterk geïntegreerd karakter. Daarbij gaat het om integratie van theorie en praktijk, maar ook om het werken met algemene startbekwaamheden, eindtermen en competenties. Het doel van onze begeleiding is dat de student zich ontwikkelt tot een zelfstandige, authentieke, startbekwame leraar primair onderwijs. Om die ontwikkeling enigszins te structureren gaven we al aan dat we gekozen hebben voor de 4 concerns van betrokkenheid. Opleiden in de school 32 Boven hebben we startende student al enigszins in beeld gebracht. We plaatsen zijn eigenheid nu in de 4 fasen van ontwikkeling. FASE 1. IK BETROKKENHEID In deze fase zijn drie leerprocessen te onderscheiden. 1.Het kunnen maken van een discrepantie-analyse. Hierbij wordt de student zich bewust van zijn opvattingen m.b.t. het vak onderwijzen. Door eigen observaties in de basisschool en het uitwisselen van de resultaten daarvan met andere studenten, mentor, begeleider en overige docenten krijgt de student een beeld van de alledaagse praktijk van onderwijs verzorgen. 2. De student komt in deze fase ook tot een inschatting van zijn kennisniveau m.b.t. de vaken vormingsgebieden. 3. In deze fase doet hij in de stageklas voornamelijk mee en probeert een aantal zaken uit. Er worden nog niet zo zeer vakinhoudelijke of specifiek vakdidactische eisen gesteld aan het uitvoerende werk. De student onderneemt verschillende activiteiten, hem aangereikt door de mentor of docent. Hij durft voor de groep te staan. Tevens zijn inzet en communicatie met leerlingen van wezenlijk belang. De feedback die dat oplevert leert de student op welk niveau hij zich bevindt t.a.v. het leraarschap. Gezien ons opleidingsconcept met als hoofdingrediënten ERVARING en REFLECTIE zullen we ons bij de begeleiding in deze fase van IK BETROKKENHEID moeten bekommeren over die zaken die de student bezighouden. Persoonlijke ontwikkelingsvragen in deze fase zouden kunnen zijn: Wat betekenen kinderen voor mij. Wat is mijn motivatie. Is het hier leuk voor mij. Kan ik het leuk maken. Voel ik me thuis. Voelen de kinderen zich thuis bij mij. Past dit bij mijn levensstijl. Kan ik me hier ontwikkelen. Hoe is mijn studeer- en planningsgedrag. Welke leerstijl hanteer ik. Welke kennis doe ik op. Wat zijn mijn sterke en zwakke kanten. Durf ik voor de groep. Wil ik me wel zo verantwoordelijk voelen. Zou het niet te moeilijk voor mij zijn. Ben ik zelfstandig genoeg. Naast de persoonlijke ontwikkelingsvragen loopt de lijn van de startbekwaamheidseisen. Waaraan moet de student in dit stadium van ontwikkeling voldoen. PABO 1 studenten van Maastricht moeten aan de volgende algemene eindtermen voldoen: Opleiden in de school 33 De student in deze fase van IK BETROKKENHEID: Heeft een werkconcept en omgangsconcept. Kan communiceren en samenwerken. Handelt volgens een waarden- en normenpatroon met zelfrespect en een hoge taakopvatting. Kan aangeven wat kinderen voor hem betekenen en hij voor kinderen kan betekenen. Kan beargumenteren waarom hij kiest voor dit beroep. (zie verder stagegids PABO 1 en overzicht competenties). Binnen de geschetste ontwikkelingslijn moeten we nu de begeleiding met reflectie plaatsen. In de eerste fase zal het reflectieproces vooral door de opleidingsdocent worden aangestuurd door middel van gerichte vragen. Deze vragen gaan b.v. over werkconcept, bijdrage van student aan werk dat er ligt, doelen t.a.v. studie, eigen leerstijl. Door individueel mondeling, dan wel schriftelijk antwoord te geven op reflectievragen leidt dit tot conceptualiseren en tot het stellen van leervragen. Aan het eind van deze fase zouden de studenten in staat moeten zijn een situatie te beschrijven, hun eigen rol te beschrijven, reflectievragen kunnen stellen en een situatie kunnen problematiseren. De begeleidingsvorm in deze fase is die van SUPERVISIE. Deze begeleidingsvorm is gericht op het zelfstandig leren uitvoeren door de student van bepaald soort werk. Het is een vorm van ondersteuning waarbij zelfstandige uitoefening wezenlijk is. Kenmerken van deze begeleidingsvorm: de student zelf is een belangrijke bron van leermateriaal. De aard van het leermateriaal heeft primair bij de stagebegeleiding te maken met het functioneren van de student in het werkveld. Het is een vorm van leren van en over jezelf. Het is leren door middel van reflectie en interactie. Het heeft te maken met het ontdekken van een persoonlijke leer- en onderwijsstijl. Bij supervisie is sprake van een procesgang. BEGINFASE Opbouwen vertrouwensrelatie. Stijl van begeleiding helder maken naar de student. Leren reflecteren. Reflectieverslag leren maken. Leervragen leren formuleren. Laten ontdekken van eigenheid. Afspraken maken. MIDDENFASE Reflectie. Ontwikkelen van nieuwe ontwikkelingslijnen. Experimenteren met nieuwe elementen van gedrag. Helder formuleren van leervragen. Integreren van hetgeen de student denkt, voelt en wil. SLOTFASE Opleiden in de school 34 - Eindevaluatie Beoordeling Toekomstperspectief. Mogelijk verloop van ’n begeleidingsgesprek. - Over welke gebeurtenissen zullen we het hebben. Wat heb je gedaan (wat deden de kinderen). Wat wilde jij (wat wilden de leerlingen) Wat voelde jij (wat de kinderen). Wat dacht jij (wat dachten de kinderen). Wat deed jij (wat deden de leerlingen). Waarom zo aangepakt. Zou het ook anders kunnen. Voor welke aanpak kies je een volgende keer. Wat heb je hiervan geleerd. Regels voor feedback. - Wees zoveel mogelijk beschrijvend/spiegelend. Wees concreet en specifiek, ga niet praten over algemeenheden. Blijf uitgaan van het hier-en-nu. Blijf ‘subjectief’ (bij de student) en ga geen algemene objectiviteit of generalisatie suggereren. Blijf controleren of de feiten en de zaken die spelen ook passen bij de behoefte van de student. Zeker in het begin moeten we ons beperken. Gewenste INTERVENTIES in dit stadium van ontwikkeling. Het voeren van een UITNODIGEND gesprek. Nauwkeurig feedback geven. Hulp bieden bij het leren nadenken over het verloop van de activiteit. Hulp bieden bij het zoeken naar alternatieven en zelf ook alternatieven aanreiken (geef ook tips). Koppeling leggen tussen eigen leervraag van de student en hetgeen geobserveerd wordt. Vragen stellen die gericht zijn op inzicht in persoonlijk concept. Koppel voorbereiding en uitvoering aan elkaar. FASE 2. TAAK BETROKKENHEID Deze fase kent als belangrijkste leerproces het pendelen tussen basale kennis / theorie en basale praktijk. Het leerproces kan afwisselend starten bij de theorie of de praktijk. De theorie bestaat voornamelijk uit de nadere uitwerking van de componenten van een les- of ontwikkelactiviteit. Hierbij leert de student een lesactiviteit te analyseren in de samenstellende delen en de bijdrage van elke onderscheiden component te optimaliseren. De vragen die de student zich stelt in deze situatie zijn: Opleiden in de school 35 Hoe is mijn taakopvatting. Hoe krijg ik de theorie bij de praktijk. Hoe ga ik om met gezag. Hoe ga ik om met de groep. Wat betekent lesvoorbereiden voor mij. Hoe stel ik mijn onderwijsrepertoire samen. Wat vind ik interessant aan lesgeven. Leren de kinderen iets van mij. Bij deze door ons veronderstelde persoonlijke ontwikkelingsvragen van de student plaatsen we de startbekwaamheidseisen en algemene eindtermen voor deze fase van ontwikkeling. De student in deze fase van TAAK BETROKKENHEID Beschikt over een degelijk didactisch handelingsrepertoire. Kan lesgeven. Kan verschillende vormen van instructie toepassen. Kan gericht observeren opdat een adequate beginsituatie wordt ingeschat. Kan evalueren met betrekking tot alle componenten van de lesactiviteit. Bij onze BEGELEIDING in deze fase, die kan samenvallen met het tweede studiejaar, kan POP een goede vorm zijn om het reflectieproces verder te brengen en te stimuleren. Het gaat om de beschrijving van de situatie en de eigen rol in relatie tot het beroep en bewustwording van essentiële aspecten. Nieuw is dat reflecteren niet alleen betekent een gebeurtenis terughalen, maar ook het vooruit kijken moet nu nadrukkelijker geoefend worden. Er wordt dus een begin gemaakt tot de ontwikkeling van handelingsalternatieven. Ook in deze fase van ontwikkeling zal de begeleiding hoofdzakelijk volgens het principe van supervisie verlopen. FASE 3. ANDER OF LEERLINGBETROKKENHEID In de periode van de ander-en leerling- betrokkenheid staan twee zaken erg centraal. 1.Kijken naar kinderen en hun producten. De student leert nu vakspecifieke instrumenten en methoden te hanteren om de activiteiten van kinderen en hun producten te analyseren, te diagnosticeren en te duiden. Zijn didactisch en pedagogisch repertoire moet gedifferentieerd van aard worden. 2.Oog hebben voor en rekening houden met verschillen (inter en intra) tussen en bij kinderen. De student gaat van docentsturing meer naar leerlingsturing en realiseert adaptief onderwijs. Vragen die de student in dit stadium stelt. Hoe ga ik om met anderen. Heb ik zin om me in de ander te verdiepen. Hoe ga ik om met diversiteit. Hoe red ik me straks met ouders, verzorgers. Hoe deel ik mijn opvattingen over leerlinggedrag en aanpak met mijn mentor. Wat doe ik bij weerstanden en conflicten. Opleiden in de school 36 Wat doe ik met de ‘verschillende’ leerlingen. In dit stadium van ontwikkeling zal de student minstens moeten voldoen aan de volgende eindtermen. We verwachten dat de student: Kan functioneren als een pedagoog t.a.v. kinderen. Uitdagende leeromgevingen kan creëren. Kan ontwerpen. Kan omgaan met diversiteit. Groepsdynamica in de klas kan hanteren. De begeleiders in PABO 3 zullen vooral moeten letten op vaardigheden als: perspectief kunnen nemen actief luisteren spiegelen parafraseren. Het begeleidingsparadigma van supervisie maakt plaats voor intervisie gesprekken. Intervisie is een leerproces waarbij de student zijn of haar handelen zelf onderwerp kan maken van beschouwing met het oog op het verbeteren van dat handelen. Ondersteuning voor dat reflectieproces vindt plaats in een intervisiegroep. Deze leergroep kenmerkt zich door gelijkwaardige onderlinge relaties en verwisselbare rollen. In de meest zuivere vorm ontbreekt een supervisor. De leden van de intervisiegroep ondersteunen elkaar en bewaken zelf het intervisieproces. De doelstellingen van intervisie zijn vergelijkbaar met de doelstellingen van supervisie. De deelnemers van intervisie leren eveneens van en aan elkaar. Studenten kunnen op deze wijze dingen van elkaar leren op het terrein van functioneren, het gezamenlijk vinden van oplossingen voor praktijkproblemen en het systematisch leren terugblikken op werksituaties. . FASE 4. ORGANISATIE BETROKKENHEID Deze fase kent als belangrijkste leerproces het leren denken in termen van een schoolconcept. Het onderwijs op een school is impliciet of expliciet geënt op een bepaalde opvatting over de wijze waarop kinderen zich ontwikkelen, welke doelen belangrijk zijn en welke rollen de leraar vervult in het ontwikkelingsproces van kinderen. In deze fase van ontwikkeling veronderstellen we dat de student de volgende vragen stelt. Overzie ik processen die in de groep of school spelen. Heb ik overzicht over de verschillende situaties die zich kunnen voordoen. Welke plaats neem ik in binnen deze organisatie. Ben ik hier en nu op mijn plaats. Voel ik me gelukkig in deze functie. Als startbekwaamheidseisen en eindtermen moeten zeker genoemd worden: Weet hebben van zijn/haar functioneren in de organisatie. Inzicht hebben in die onderwijsorganisatie. Opleiden in de school 37 Beheerst de techniek van collegiale consultatie. Functioneert als teamlid en werkt mee aan opdrachten. Maakt professionele ontwikkeling door. Weet onderwijs te plannen. Beheerst communicatietechnieken met ouders en eventueel anderen bij het onderwijs betrokken. Deze fase, die kan samenvallen met een vierde jaar, is de afstudeerfase. Nieuw in deze fase is het functioneren in de beroepsgroep, inzicht in organisaties, collegiale consultatie, professionele ontwikkeling en werken aan eigen onderwijskundig concept. De hogere cognitieve vaardigheden krijgen hier hernieuwde aandacht op een ander niveau dan in fase 1 (ik betrokkenheid). We hebben het nu meer over een persoonlijke onderwijs stijl. Ook onderwijs planning, communicatie met ouders, verzorgers en eventueel randdiensten zal hier onderwerp van reflectie zijn. Werken aan de eigen persoonlijkheid gaat samen met het leren overzien van de context en de eigen sturingsmechanismen daarbinnen. Belangrijk is dat de student leert relativeren. De PORTFOLIO is een belangrijk reflectie-instrument. Een portfolio is een verzameling van eigen werk waarmee je kan laten zien wat je weet en kan, wat je belangrijk vindt en graag doet, welke aanpak bij jou hoort en wat je nog wilt leren en hoe dat alles zich in een bepaalde periode heeft ontwikkeld. Portfolio is een krachtig middel om leer- en ontwikkelingsprocessen zichtbaar te maken voor de lerende zelf, de begeleidende docent en anderen. Het is een middel tot reflectie en doet recht aan diversiteit tussen studenten. Het is een vorm van beoordeling die niet berust op een momentopname. (In het document ‘Werkvormen, assessments en portfolio’ komen we hierop nog terug.). In deze fase van ontwikkeling zou coaching de meest voor de hand liggende begeleidingsvorm zijn. Bij deze vorm van interventie is sprake van directe begeleiding met als doel ’t functioneren van de aspirant leerkracht te optimaliseren d.m.v. voortdurende (zelf)reflectie op het eigen handelen. Het is de bedoeling dat nu alles uit de student gehaald wordt. De student speelt nu geen rol meer, maar wordt aangesproken op zijn authenticiteit. Het doel van de coaching is het stimuleren van autodidactische en –pedagogische leerprocessen. De coach helpt antwoorden te vinden op vragen als: Wat voor leraar ben ik. Hoe handel ik in concrete situaties en waarom. Wat is het effect van mijn handelen op anderen. Hoe kan ik efficiënter en effectiever mijn doelen bereiken. De student moet in dit stadium van zijn opleiding het eigen handelen kunnen verantwoorden. Verantwoorden betekent in dit verband: aangeven waar het verschil ligt tussen handelen op basis van intuïtie en handelen op grond van gesystematiseerde kennis. Opleiden in de school 38