Psychologie Inhoudsopgave A. A BEGINNING: EEN HOOFDSTUK OVER WAAR PSYCHOLOGIE OVER GAAT EN OVER HOE PSYCHOLOGEN ONDERZOEK VERRICHTEN 3 WHAT’S IN A NAME? FREUD EN PSYCHOLOGIE EEN BEKNOPT HISTORISCH OVERZICHT METHODOLOGISCHE EISEN VOOR WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK ONDERZOEKSMETHODEN ENKELE EXEMPLARISCHE VOORBEELDEN 3 3 3 4 5 6 B. TEACH YOUR CHILDREN: EEN HOOFDSTUK OVER LEREN 6 SPORTERS, GOKKERS EN RATTEN MET EEN GOEDE NEUS 6 TWEE VORMEN VAN LEREN 6 KLASSIEKE CONDITIONERING 7 OPERANTE CONDITIONERING 8 TRAINING VAN APOPO-RATTEN 9 SPAART WIE ZIJN KIND LIEFHEEFT DE ROEDE (NIET)? 9 DE BIJGELOOFEXPERIMENTEN 9 OPERANTE CONDITIONERING EN DE BEHAVIORISTISCHE VISIE OP GEDRAG: ZELFHERKENNING BIJ DUIVEN10 ENKELE BEDENKINGEN BIJ CONDITIONERING 10 C. YESTERDAY: EEN HOOFDSTUK OVER HET GEHEUGEN 10 WAS HET STEVE TITUS? EEN ALGEMEEN MODEL VAN HET GEHEUGEN. HET GEHEUGEN VAN OOGGETUIGEN VERTEKENINGEN DIE ONTSTAAN BIJ HET INPRENTEN VAN INFORMATIE. BEÏNVLOEDING TIJDENS HET BEWAREN. HET OPROEPEN VAN HERINNERINGEN. METAKENNIS VAN ONS GEHEUGEN: WETEN WE WAT WE WETEN? INPLANTEN VAN HERINNERINGEN. VERDRONGEN HERINNERINGEN: FEIT OF FICTIE? 10 11 11 12 12 12 12 13 13 D. YOU DO SOMETHING TO ME: EEN HOOFDSTUK OVER DE INVLOED DIE ANDEREN OP ONS UITOEFENEN 13 WERKT AFVALLEN BETER ALS JE ALLEEN BENT? SOCIALE BELEMMERING EN SOCIALE FACILITATIE. ZAJONCS INTEGRATIEHYPOTHESE. 13 13 14 HELP!: EEN HOOFDSTUK OVER HOE WE ONS GEDRAG AFSTEMMEN OP DE ANDEREN, OVER GEHOORZAAMHEID EN OVER HET HELPEN VAN IEMAND IN NOOD. 15 MODE, EEN BESCHULDIGDE MCDONALDS MEDEWERKSTER EN EEN GEPEST MEISJE GEWENSTE EN ONGEWENSTE EFFECTEN VAN NORMATIEVE SOCIALE INVLOED INNOVATIE, OF HOE EEN MINDERHEID TOCH INVLOED KAN UITOEFENEN GEHOORZAAMHEID AAN EEN AUTORITEIT HET EFFECT VAN SITUATIONELE FACTOREN BIJ HET HELPEN VAN MENSEN IN NOOD 2013-2014 15 15 16 16 16 1 E. TELL ME WHY: EEN HOOFDSTUK OVER HOE WE DE VRAAG BEANTWOORDEN WAAROM IEMAND ZICH OP EEN BEPAALDE MANIER GEDRAAGT. 17 WORDEN PRIESTERS PEDOFIELEN OF WORDEN PEDOFIELEN PRIESTERS? CAUSALE ATTRIBUTIE OF DE VRAAG WAAROM IEMAND ZICH ZO GEDRAAGT. GEBREK AAN CONSENSUS. OPVALLENDHEID. DE FUNDAMENTELE ATTRIBUTIEFOUT. CULTURELE VERSCHILLEN IN ATTRIBUTIE. HET VERSCHIL TUSSEN ACTOR EN OBSERVATOR DE TAAK VAN DE PSYCHOTHERAPEUT. GEEF DE VERKLARING DIE BEST IN JOUW KRAAM PAST. 17 17 17 18 18 18 18 18 19 F. THINK FOR YOURSELF: EEN HOOFDSTUK OVER OORDELEN EN BESLISSEN. 19 ENKELE VRAGEN DE PARADOX VAN SINT PETERSBURG EN EXPECTED UTILITY THEORY NOG MEER PARADOXEN INTRANSITIVITEIT SCHENDING VAN HET INVARIANTIEPRINCIPE PROSPECT THEORY HEURISTIEKEN EN DENKFOUTEN DE REPRESENTATIVITEITSHEURISTIEK. REGRESSIE NAAR HET GEMIDDELDE. WAT KOMT ER BIJ JE OP? DE KRACHT VAN DE AVAILABILITYHEURISTIEK. HOE WAARSCHIJNLIJK IS HET? REDENEREN MET PROBABILITEITEN DAT KAN GEEN TOEVAL ZIJN! SELF-FULFILLING PROPHECIES. VERANKERING EN AANPASSING: OVER DE BEATLES EN VASTGOEDMAKELAARS. THINKING FAST AND SLOW: DE TWEE-PROCESTHEORIE VAN STANOVICH EN WEST 19 19 20 20 20 20 21 21 22 22 22 22 22 23 23 G. WOULD I LIE TO YOU?: EEN HOOFDSTUK OVER VOORINGENOMENHEID EN FRAUDE 23 HOW UNLUCKY CAN YOU GET? DE WETENSCHAPPELIJKE CARRIÈRE VAN DAVID M. MARX HET TIPJE VAN DE IJSBERG? ZIEN WAT JE WIL ZIEN: DE EFFECTEN VAN VOORINGENOMENHEID. VOORINGENOMENHEID BESTUDEERD: DE ROSENTHALEXPERIMENTEN. INTELLIGENTIE EN ERFELIJKHEID: VOORINGENOMENHEID EN FRAUDE TEN TOP. KAN DE WETENSCHAP ZICHZELF BESCHERMEN TEGEN NIEUWE BURTS? 23 23 23 24 24 24 2013-2014 2 A. A beginning: een hoofdstuk over waar psychologie over gaat en over hoe psychologen onderzoek verrichten What’s in a name? Psychologie: de wetenschappelijke studie van de geest en het gedrag. Psychologie: de empirische studie van het gedrag en de mentale processen. Domein is zeer breed. Psychologie betwist ongefundeerde uitspraken van pseudowetenschappelijke aard. pseudowetenschap: elke poging om fenomenen uit de natuurlijke wereld te verklaren die niet gebaseerd is op empirische observatie of op de wetenschappelijke methode. Freud en psychologie HET FREUD PROBLEEM Freud (en ook Jung) waren geneesheren, en geen psychologen. Hun theorieën worden de afgelopen jaren argwanend bekeken door de grote meerderheid van de psychologen uit de wetenschappelijke wereld. Freuds methode van onderzoek is ook zeker niet representatief voor de gangbare psychologische onderzoeksmethoden. De associatie van psychologie met de psychoanalyse noemt men daarom ook het Freudprobleem. Wetenschappelijke psychologie kan worden toegepast in diverse beroepsdomeinen: 1. Arbeids- en organisatiepsychologie 2. School 3. Klinische setting 4. Wetenschappelijk onderzoek Een beknopt historisch overzicht 1878: Wilhelm Wundt opent het eerste laboratorium voor experimentele psychologie. 1910: Cambridge verbood een laboratorium voor de psychofysica. Wetenschappelijke psychologie heeft haar wortels in filosofie en de fysiologie/neurologie. Tweevoudig karakter van psychologische kennis: 1. Geesteswetenschappelijke onderzoeksmethoden (waarin verklaring centraal staat) 2. Positief-wetenschappelijke onderzoeksmethoden (waarin predicatie centraal staat) Binnen de filosofische traditie zijn er 2 strekkingen: 1. Rationalisme: in deze visie werd er vanuit gegaan dat de geest niet objectief kon worden bestudeert 2013-2014 3 2. Empirisme en associationisme: geldige kennis kan verkregen worden via onbevooroordeelde zintuigelijke kennis het is voornamelijk deze laatste traditie geweest die de weg voor de wetenschappelijke psychologie heeft vrijgemaakt. 1900: sommigen pleiten voor het bestuderen van het onderbewuste 1945: psychologie werd overwegend gedefinieerd als een gedragswetenschap Behaviorisme: afkomstig uit Amerika, waarin de psychologie werd gereduceerd tot het achterhalen van verbanden tussen stimulus en reactie. Hierbij werden de studie van mentale processen als onwetenschappelijk beschouwd. Het behaviorisme nam de wereld over. Het bestudeerde voornamelijk dierengedrag en er werd vanuit gegaan dat menselijk gedrag niet fundamenteel verschilde van dierengedrag. 1960: Door de opkomst van de pc etc. zijn de informatieverwerkingsmogelijkheiden van mensen centraal komen te staan. cognitieve psychologie: de studie van de manier waarop wij informatie verwerken. Methodologische eisen voor wetenschappelijk onderzoek Drie belangrijke kenmerken van de soort van wetenschappelijke kennis: 1. Wetenschappelijke kennis wordt verzameld dmv systematische empirisme (systematisch waarnemen van de werkelijkheid). Hierdoor bestaan er ook geen gezagsargumenten meer. Men moet empirische evidentie hebben om iets aan te tonen. Het gebrek aan empirisch onderzoek kan leiden tot wetenschappelijke dwalingen (misopvattingen) 2. De kennis moet repliceerbaar zijn. een bevinding wordt pas wetenschappelijk aanvaard wanneer die observaties door andere wetenschappers kan worden overgedaan. De publicatie wordt ook nog beoordeeld door collega’s. Ze beoordelen: Zinvolheid van de vraagstelling Aangewende procedures Verwerking van gegevens Het gegrond zijn van de conclusies Het ethische karakter van de gebruikte methoden 3. De wetenschappelijke theorieën moeten falsificeerbaar zijn. wat wel of niet onderzocht kan worden, kan door de tijd veranderen. Een theorie: geeft een relatie tussen een set van concepten die gebruikt worden om date of gegevens te verklaren en predicties te maken over resultaten van een empirische studie. door de aanpassing van een theorie komt men dichter bij de werkelijkheid. Kennis is steeds voorlopig. 2013-2014 4 Wetenschappelijke wet: wanneer een relatie tussen verschillende variabelen frequent geconfirmeerd is. Verschil tussen operationalisme en essentialisme: Een definiëring van termen in psychologische context noemen we operationalisme Essentialisme: dit is wat het woord letterlijk betekend, dus niet in context. Onderzoeksmethoden Onderscheid tussen positiefwetenschappelijke en geesteswetenschappelijke onderzoeksmethoden. Positiefwetenschappelijke: variabelen worden gemeten, onderzoeksmethoden staan uit de fysica model Geesteswetenschappelijke: de interpreterende methoden wij gebruiken vooral positiefwetenschappelijke onderzoeksmethoden. 2 soorten concrete onderzoeksmethoden: 1. Descriptieve onderzoeksmethoden 2. Experimentele onderzoeksmethoden Naturalistische observatie: observatiestudie in een natuurlijke situatie. Vormen vaak de eerste stap naar een grondiger onderzoek Gevalsstudie: 1 geval of 1 persoon van een fenomeen wordt grondig onderzocht. Dit is niet heel evident, maar soms is er geen andere keuze. Interview: correspondenten worden op een directe manier bevraagd. Ook deze methode is niet sterk genoeg om een causaal verband aan te tonen. Survey: het verzamelen van een steekproef van opinies over een of meerdere onderwerpen op basis waarvan een besluit getrokken wordt over de ganse populatie. Tests: het meten van allerlei variabelen zoals intelligentie, persoonlijkheidsaspecten etc. standaardisatie: de test moet op steeds dezelfde manier worden afgenomen. validiteitseis: impliceert dat een test daadwerkelijk meet wat de test beoogt te meten. correlationeel onderzoek: een onderzoeker bestudeert een steekproef, noteert de karakteristieken van elk bestudeert object en gaat vervolgens na of er een verband is tussen deze karakteristieken. 1.0 correlatie: lineair verband -1.0 correlatie: omgekeerd lineair verband 0.0 correlatie: geen verband een correlationeel verband toont NOOIT een causaal verband aan! 2013-2014 5 het is mogelijk dat 2 variabelen correleren, terwijl geen van de twee variabelen oorzakelijk inwerkt op de andere variabele. Dan is er vaak een derde variabele in het spel. de variabele die gemanipuleerd wordt, noemt men de onafhankelijke variabele. de variabele waarop deze gemanipuleerde variabele een mogelijk effect heeft, noemt men de afhankelijke variabele. Resultaten van psychologisch onderzoek zijn meestal gebaseerd op gemiddelde waarden. Een goed experiment heeft een hoge interne en externe validiteit Interne: het experiment is foutloos opgezet en uitgevoerd externe (of ecologische): de resultaten van het experiment moeten veralgemeend kunnen worden naar situaties buiten het labo. KRITIEK OP DE EXPERIMENTELE METHODE: dergelijke experimenten zouden artificieel zijn en daarom niet relevant proefpersonen in experiment worden dikwijls niet random gekozen uit zijn populatie. Enkele exemplarische voorbeelden Voorbeelden. Zie cursus B. Teach your children: een hoofdstuk over leren Sporters, gokkers en ratten met een goede neus Wat hebben bijgelovige sporters, gokverslaafden en dieren gemeen? Ze hebben allen een leertraject achter de rug dat bestaat uit eenvoudige conditioneringsprocessen. Twee vormen van leren Pavlov, die de experimenten deed met honden (over het aanmaken van speeksel), vond de geconditioneerde reflex uit. Dit is een reflex die honden (of andere dieren) krijgen wanneer ze lang worden geprikkeld met een reactie tot gevolg. we noemen dit ook wel de pavloviaanse (klassieke) conditionering. Thorndike, vond de operante conditionering uit: gedrag dat resulteert in positieve gevolgen wordt versterkt, gedrag dat resulteert uit negatieve gevolgen wordt verzwakt. Het is belangrijk dat de beloning na het positieve gedrag snel komt; dit noemt met temporele contiguïteit. dit is dus de operante conditionering 2013-2014 6 Klassieke conditionering Klassieke conditionering is een passief proces. Conditioneringsproces: 1. Een oorspronkelijke neutrale prikkel wordt gegeven (rinkelen van een bel) 2. Deze wordt onmiddellijk gevolgd door een andere prikkel (toedienen van voedsel op tong) 3. Dit lokt een reflexmatige reactie uit. (speekselafscheiding) In eerste instantie zal de oorspronkelijke neutrale prikkel geen reactie uitlokken, maar na verloop van tijd en herhaling van het experiment wel. De prikkel die reflexmatig een reactie uitlokt, noemen we de onvoorwaardelijke stimulus. de reflexreactie noemen we de onvoorwaardelijke reactie. De oorspronkelijke, neutrale prikkel noemen we de voorwaardelijke stimulus. De reactie die na het leerproces een reactie uitlokt is de voorwaardelijke reactie. Aversieve conditionering: waarbij de voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reacties verschillend zijn. Een conditioneringsproces kan ook afgebouwd worden wanneer er geen onvoorwaardelijke prikkel meer gegeven wordt na een voorwaardelijke prikkel. Dit wordt uitdoving genoemd. !dit is niet hetzelfde als vergeten! Soms kan het zijn dat er zelfs na volledige uitdoving nog een wel eens een voorwaardelijke reactie optreedt. Dit fenomeen wordt spontaan herstel genoemd. Prikkelgeneralisatie: wanneer er bij een conditionering een gelijkaardige voorwaardelijke prikkel gegeven wordt, en het proefdier daarop reageert. we kunnen ook generalisatie tegengaan door middel van een conditioneringsprocedure die bekend staat onder de naam prikkeldiscriminatie. Conditionering werkt ook bij mensen! Later werd er door andere wetenschappers aangetoond dat er niet per se temporele contiguïteit nodig is om een conditionering tot stand te brengen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij voedselaversie: wanneer een persoon (of dier) ziek wordt na iets bepaald gegeten te hebben, dan kan deze persoon een aversie voor deze smaak opbouwen. voedselaversie is erg robuust tegen uitdoving voorwaardelijke en onvoorwaardelijke prikkels kunnen niet arbitrair gekozen worden in een conditioneringstraining. Conditionering komt ook voor in het dagelijkse leven (schrik van tandarts etc.) 2013-2014 7 Operante conditionering Operante conditionering is een actief proces. Skinnerbox: een kooi met een hefboompje dat aan de wand bevestigd is, drukken op het hefboompje zet een mechanisme in gang dat bepaalt of en wanneer een voedselkorrel in een bakje valt dat zich onderaan het hefboompje bevindt. Skinner gebruikte vooral duiven. Maar hij vertelde er wel bij dat deze proeven ook op mensen zouden werken. Skinner heeft er heel zijn loopbaan besteedt aan het bestuderen van de invloed van beloning en straf op het gedrag. Skinner heeft een hele grote invloed op de psychologie vandaag de dag Skinner onderscheidt twee vormen van beloning of bekrachtiging: 1. Positieve bekrachtiging: dit noemen we ook wel ‘belonen’ 2. Negatieve bekrachtiging: de ‘beloning’ bestaat nu uit het wegnemen van een onaangename of aversieve prikkel. Bekrachtiging: elke omstandigheid die op een gedrag volgt en daardoor de kans op dat gedrag in de toekomst doet toenemen. Ook hier kan er uitdoving of extinctie optreden. Continue bekrachtiging of intermittente bekrachtiging? Continue bekrachtiging: dit pas je best toe wanneer je een proefdier of persoon iets volledig nieuws wilt leren. Het proefobject telkens belonen wanneer het het gewenste gedrag uitvoert. NADELEN: o het kan snel terug uitdoven. o Er bestaan bekrachtigers waarbij een proefdier of een persoon verzadigd geraakt. Wanneer dat gebeurt, dan kan de beloning misschien niet meer het gewenste effect hebben. Intermittente bekrachtiging: dit pas je toe wanneer een proefdier of persoon een gedrag goed onder de knie heeft. Intermittente bekrachtiging wilt zeggen: het minder frequent belonen van een gedrag. Zo bouw je ook weerstand op tegen uitdoving. Dit kan op 2 manieren: o Ratioschema: beloning wordt toegediend nadat het gedrag een aantal keer gesteld is. Vast ratioschema: wanneer er na x-aantal keren het gedrag beloond wordt Variabel ratioschema: wanneer er gemiddeld nar een aantal keer beloond wordt. o Intervalschema: bekrachtiging wordt aangeboden zodra er sinds de laatste beloning een zeker tijdsinterval verlopen is. Vast intervalschema: het tijdsinterval is steeds identiek. Variabel intervalschema: interval verschilt van keer tot keer, maar waarbij de gemiddelde lengte van het interval vooraf is vastgelegd. Variabele schema’s zorgen ervoor dat het gedrag vaker voorkomt dan vaste schema’s. 2013-2014 8 Voorbeeld: Gokken wordt beloond met een variabel beloningschema Primaire bekrachtiger: een prikkel die een elementaire bekrachtiging bevredigt. Secundaire of geconditioneerde bekrachtigers: ze verkrijgen hun bekrachtigende waarde doorat ze via een proces van klassieke conditionering geassocieerd worden met een primaire bekrachtiger. (geld is een secundaire conditionering) Response shaping: het criterium wordt voor bekrachtiging stapsgewijs verschoven in de richting van het uiteindelijk gewenste gedrag. Om iemand een lange reeks te laten leren, moet je ervoor zorgen dat het gedrag wat volgt op een ander gedrag al een bekrachtiger wordt. Discriminatieve prikkel: wanneer een gedrag pas mag uitgevoerd worden na een prikkel. (bijvoorbeeld dat je enkel op een knopje mag duwen wanneer er een lamp brandt. De lamp is de discriminatieve prikkel) Training van APOPO-ratten zie cursus (voorbeelden) spaart wie zijn kind liefheeft de roede (niet)? straffen is een riskante manier om gedrag te verandering. Het leidt meestal tot onmiddellijke gedragsverandering, maar dit werkt meestal niet op lange termijn. Waarom zijn straffen dan minder efficiënt dan bekrachtigingen? Het vermogen van straf om ongewenst gedrag te onderdrukken daalt snel als de dreiging van de straf verdwenen is. De strafgever moet steeds in de buurt van de ‘te straffen persoon’ zijn Fysiek straffen heeft sterke negatieve gevolgen De bijgeloofexperimenten Iedereen kan bijgeloof krijgen, zelfs dieren. Een discriminatieve prikkel kan in bijgelovig gedrag uitmonden. Dit gebeurt wanneer een discriminatieve prikkel niet rechtstreeks verbonden is met de reactie. Veel bijgelovige mensen halen aan dat ze niet echt een samenhang vermoeden achter hun bijgelovig gedrag en de uitkomst van een gebeurtenis, paar dat ze gewoon geen risico willen lopen. 2013-2014 9 Operante conditionering en de behavioristische visie op gedrag: zelfherkenning bij duiven Bij dit experiment (zie cursus) toonde Skinner aan dat ook duiven een soort van zelfherkenning hebben. Enkele bedenkingen bij conditionering Biologische beperkingen bij conditionering kunnen we de conditioneringsprincipes gebruiken om elk willekeurig (fysisch uitvoerbaar) gedrag aan te leren? Of zijn er beperkingen? er zijn studies geweest waarbij de conditionering niet lukte. Bij varkens was dit het geval, dat heeft dan te maken met instinctive drift. Andere soorten van leergedrag We zijn ook in staat dingen te leren zonder dat we het te leren gedrag zelf uitvoeren en dus zonder consequenties (bekrachtiging of straf) te ervaren. dit wordt cognitief leren genoemd: Observationeel leren: een gedrag wordt geleerd louter door naar een model te kijken Verwerven van inzicht: wanneer men iets leert zonder een model te hebben, dus door middel van inzicht Behaviorisme in de jaren 2000 Momenteel is het behaviorisme voor vele psychologen een hoofdstuk uit de geschiedenis. Dit wilt niet zeggen dat het geen gebruikte methode meer is en dat het niet nuttig geweest is. Het was een grote mijlpaal die geleidt heeft tot de psychologie vandaag de dag . C. Yesterday: een hoofdstuk over het geheugen Was het Steve Titus? Verhaal in kort: Steve Titus werd aangeklaagd voor verkrachting van een meisje, terwijl er geen fysisch bewijs was dat hij het gedaan had. Het meisje dacht hem gewoon te herkennen via een line-up. Uiteindelijk bleek hij het toch niet gedaan te hebben en stierf hij aan een hartaanval. 2013-2014 10 Een algemeen model van het geheugen. Elke informatie doorloopt 3 stadia alvorens het permanent wordt opgenomen in het geheugen: 1. Zintuigelijke geheugen: de zintuigelijke informatie wordt gedurende een zeer korte tijd bewaard in het sensorisch geheugen. Meestal zijn we ons niet bewust van dat sensorisch geheugen. We hebben een afzonderlijk sensorisch geheugensysteem voor elk zintuigelijk systeem. 2. Werkgeheugen: het filtert de belangrijke informatie uit het sensorisch geheugen om ze met de reeds opgeslagen kennis uit het langeduurgeheugen te verbinden. De temporele capaciteit van het werkgeheugen is ook beperkt, maar het is toch langer dan dat van het zintuigelijke geheugen. 3. Het langeduurgeheugen: dit is hetgene waar we in het dagelijkse leven de term ‘geheugen’ voor gebruiken. Het heeft een veel langere temporele capaciteit. De hoeveelheid informatie die men kan opslaan is nagenoeg onbeperkt. dit geheugen wordt verder nog onderverdeeld in onafhankelijke deelsystemen: I. Impliciete of procedurele geheugen: bevat informatie over hoe iets te doen II. Expliciete of declaratieve geheugen: bevat informatie die intentioneel kan worden opgeroepen. Kan nog verder worden opgedeeld: A. Semantische geheugen: hier wordt de geaccumuleerde kennis van de wereld opgeslagen B. Episodisch geheugen: hierin worden specifieke, autobiografische gebeurtenissen bewaard. Voor een betrouwbare herinnering zijn er drie stadia belangrijk: 1. het inprenten van informatie bij het waarnemen 2. het bewaren van de informatie 3. het oproepen van de informatie wanneer er iets fout gaat in één of meer van deze drie stadia kan de herinnering vertekend zijn. Het geheugen van ooggetuigen Het geheugen van ooggetuigen is niet altijd zo goed als het lijkt. Er zijn al zeer veel mensen slachtoffer geworden van foute identificatie door ooggetuigen. Mensen overschatten vaak de kwaliteit van de geregistreerde informatie. De ecologische validiteit van veldstudies is groter dan die van labstudies omdat je bij veldstudies niet alle variabelen onder controle kan houden en daarom je een ‘realistischere’ situatie creëert. 2013-2014 11 Vertekeningen die ontstaan bij het inprenten van informatie. Er zijn bijzonder veel onderzoeken die aantonen dat herinneringen kunnen vertekend zijn bij de inprenting door suboptimale waarneming. 2 soorten studies: 1. de geobserveerde gebeurtenis heeft gevolgen voor de kwaliteit van de kwaliteit van de herinnering. 2. Karakteristieken van de observerende persoon, meer in het bijzonder zijn verwachtingen, een effect op de accuraatheid van de herinnering. Minder betrouwbare herinneringen in de emotioneel belastende geweldcondities uit deze onderzoeken zijn mogelijk het gevolg van stressverhoging bij de proefpersonen. maar wat de oorzaak is van de minder accurate herinneringen is: ooggetuigenverklaringen over gebeurtenissen met een gewelddadig karakter moeten voorzichtiger behandeld worden verklaringen over geweldloze gebeurtenissen. Vooroordelen en verwachtingen kunnen een effect hebben op hoe mensen waarnemen, en dus ook op hoe ze iets onthouden. Beïnvloeding tijdens het bewaren. Vaak wordt er na het observeren van een gebeurtenis nieuwe informatie gegeven over de gebeurtenis zelf, wat de herinnering kan beïnvloeden. Hier heeft loftus veel onderzoek naar gedaan. Onze herinneringen zijn geen feilloze weergave van wat we hebben gezien of gehoord. Het oproepen van herinneringen. Wanneer mensen expliciet bevraagd worden over hun herinneringen, dan blijkt de specifieke bewoording van de vragen van groot belang te zijn. Metakennis van ons geheugen: weten we wat we weten? Het menselijk geheugen verschilt van andere geheugensystemen door de aanwezigheid van metakennis. We hebben een tamelijk accuraat idee van wat we wel en wat we niet weten Een hoger vertrouwen in de accuraatheid van een herinnering blijkt vaker dan niet gepaard te gaan met een min of meer correcte herinnering 2013-2014 12 Inplanten van herinneringen. Herinneringen kunnen soms volledig in strijd zijn met de werkelijkheid. Wanneer een kind vaak een gebeurtenis hoort van toen het klein was, kan het zijn dat het zich die gebeurtenis ook wel degelijk gaat herinneren, zelf als het nooit gebeurd is. Het kind ‘verzint’ als het ware de beelden bij de tekst. Dit kan ook bij volwassenen gebeuren. (zie studies van Carrol) De kwetsbaarheid voor inductie van valse herinneringen neemt toe met de vaardigheid van het creëren van mentale veelden en met dissociatieve tendens. Verdrongen herinneringen: feit of fictie? Kunnen we herinneringen verdringen en deze na bepaalde tijd terug boven halen? Hier is zeer veel discussie rond. We moeten ons er allemaal bewust van zijn dat het geheugen geen feilloos kopieerapparaat is. D. You do something to me: een hoofdstuk over de invloed die anderen op ons uitoefenen Werkt afvallen beter als je alleen bent? Studies suggereren dat diegenen onder ons die zichzelf te dik vinden er beter aan kunnen doen om bij hun pogingen tot vermageren het gezelschap van anderen te vermijden. Sociale belemmering en sociale facilitatie. Experimenten van Ader en Tatum hebben aangetoond dat een toekijkende, maar passieve persoon het uitproberen van een bepaalde gedraging in een probleemsituatie belemmert. dit fenomeen noemt men sociale belemmering. Dit geldt niet alleen bij mensen. Dit is niet altijd het geval. In sommige gevallen kunnen mensen beter presteren wanneer er wel andere mensen bijzijn. Dus het omgekeerde is niet per se waar. dit heet sociale facilitatie, wanneer er een situatie is waarbij een persoon beter kan presteren met de aanwezigheid van andere personen. 2013-2014 13 Zajoncs integratiehypothese. Zajonc stelt als hypothese dat het optreden van sociale facilitatie of belemmering niet te maken heeft met wat men doet, maar wel met hoe moeilijk de uit te voeren taak is. Gemakkelijke taak: facilitatie Moeilijke taak: belemmering Hij bundelt alles ook in een onderliggend psychologisch proces. Hij stelde namelijk dat sociale aanwezigheid leidt tot verhoogde activering of opwinding, wat dan een verhoogde kans op de dominante respons tot gevolg heeft. Dominante respons: wanneer we bijvoorbeeld een belediging krijgen van iemand, dan kan je op 2 manieren reageren: ofwel kan je de belediging negeren, ofwel kan je agressief terug reageren. Deze 2 verschillende reacties kunnen niet samengaan en dus wekken ze een responscompetitie op. De reactie die de grootste kans heeft om de responscompetitie te winnen, noemen we dus de dominante respons. DIT ALLES NOEMEN WE DE SOCIALE ACTIVERINGSHYPOTHESE deze hypothese kan verklaren waarom er sociale facilitatie optreedt bij gemakkelijke taken en waar de aanwezigheid van anderen belemmerd werkt bij moeilijke taken. Bij gemakkelijke taken is de dominante respons immers de gewenste respons Bij moeilijke taken is de dominante respons niet de gewenste respons. Anders zou het immers niet om een moeilijke taak gaan. Uit verdere studies (van Cottrell) wordt er gezegd dat sociale activering enkel optreedt indien er een toekijken publiek aanwezig is. Zij interpreteren deze noodzakelijkheid in termen van het opwekken van evaluatievrees of faalangst, wat eventuele sociale belemmering of sociale activatie tot gevolg kan hebben. Zajonc antwoordde op de kritiek door middel van een studie met twee experimenten. De resultaten van deze experimenten (voor experimenten zelf, zie boek blz 109) bieden sterke evidentie voor de stelling dat louter sociale aanwezigheid wel een voldoende voorwaarde is en dat faalangst of evaluatievrees geen noodzakelijke voorwaarde is voor het optreden van sociale activering. Zajoncs activeringshypothese wordt nog door andere studies van andere mensen ondersteund. dit brengt ons dan ook terug bij het Dieetprobleem! Conclusie: diëten doe je beter niet in gezelschap. 2013-2014 14 HELP!: een hoofdstuk over hoe we ons gedrag afstemmen op de anderen, over gehoorzaamheid en over het helpen van iemand in nood. Mode, een beschuldigde McDonalds medewerkster en een gepest meisje Informationele sociale invloed: wanneer we ons gedrag in niet vertrouwde situaties afstellen op hoe anderen zich gedragen. Door te conformeren vertrouwen we erop dat het gedrag van anderen nuttig of gepast is. Innerlijke acceptatie: wanneer mensen er vanuit gaan dat het oordeel (of gedrag) van de groep als geheel het ‘juiste’ oordeel (of het geschikte gedrag) is. openlijke volgzaamheid: wanneer mensen er vanuit gaan dat hun eigen mening beter is, maar toch meegaan met de groep. Informationele sociale invloed kan ook negatieve gevolgen hebben. Een goed voorbeeld hiervan is de psychogene groepsziekte. Waarbij dezelfde ziektesymptomen optreden bij een groep mensen zonder dat er een fysieke oorzaak voor gevonden kan worden. we conformeren ons vaak omdat we geaccepteerd willen worden door anderen, omdat we ons niet belachelijk willen maken of uitgesloten willen worden. In tegenstelling tot situaties die gekarakteriseerd zijn door informatieve sociale beïnvloeding leidt normatieve druk gewoonlijk tot openlijke volgzaamheid, maar niet tot innerlijke acceptatie. Normatieve beïnvloeding kan nog worden opgedreven. Dat blijkt uit experimenten van Deutsch en Gerard. De grootte van de meerderheid blijkt ook een sterk effect te hebben op de normatieve druk en daarom ook op de mate van conformisme. Gewenste en ongewenste effecten van normatieve sociale invloed Via informationele sociale invloed leren vrouwen welk soort lichaam als aantrekkelijk beschouwd wordt en hoe hun eigen lichaam zich verhoudt tot dit ideaal. De pogingen van vrouwen om af te slanken kunnen we interpreteren als gevolgen van normatieve sociale invloed. Kan de neiging tot conformisme ook worden aangewend door mensen zo te beïnvloeden dat ze zich meer in lijn met het algemene gedrag gaan gedragen. Cialdini, Kallgren en Reno hebben een model ontwikkeld dat gestoeld is op het onderscheid tussen twee soorten normen: 1. Injuctieve normen: normen die gebaseerd zijn op wat we denken dat andere mensen goedkeuren en afkeuren. 2. Descriptieve normen: normen die overeen komen met hoe mensen zich werkelijk gedragen, ongeacht van het al dan niet wenselijk zijn van dat gedrag. 2013-2014 15 Innovatie, of hoe een minderheid toch invloed kan uitoefenen Het effect van de meerderheid kan evenwel sterk verminderd worden door de aanwezigheid van een ‘bondgenoot’. Minderheden kunnen dus ook invloed uitoefenen op meerderheden (denk maar aan Jezus). De factor die deze invloed mogelijk maakt is: Eigen gedragsstijl: de minderheid moet een duidelijk standpunt innemen en daar zeer consequent aan vasthouden. Deze consequentheid heeft twee verschillende uitingen: 1. Diachronische consequentheid: stabiliteit over tijd 2. Synchronische consequentheid: verwijst naar de consequentheid over de verschillende personen die de minderheid uitmaken. Meerderheidsbeïnvloeding is vaak het gevolg van een sociaal vergelijkingsproces. Belangrijk bij meerderheidsbeïnvloeding is voornamelijk of het antwoord van de persoon in kwestie hetzelfde dan wel verschillend is van dat van de anderen, zonder dat hij daarbij veel aandacht besteed aan de vraag zelf en aan wie het bij het rechte eind heeft. Meerderheidsbeïnvloeding zou daarom voornamelijk het gevolg zijn van publieke instemming. minderheidsbeïnvloeding zou het gevolg zijn van een valideringsproces, van een poging te begrijpen waarom de minderheid zo consequent afwijkt van de meerderheid. Moscovici stelt dat bij minderheidsbeïnvloeding relatief meer bekering voor komt zonder instemming, en bij meerderheidsbeïnvloeding relatief meer instemming voor komt zonder bekering. Gehoorzaamheid aan een autoriteit Mensen zijn heel vatbaar voor autoriteit. Dit werd aangetoond in het experiment van Milgram. (wat een van de beruchtste experimenten op het vlak van empirische psychologie is) Het effect van situationele factoren bij het helpen van mensen in nood De sociaalpsychologische studies over gehoorzaamheid tonen aan dat we veel verder gaan in het opvolgen van bevelen dan we eigenlijk verkiezen te geloven en dat velen onder ons zelf tot het doden van medemensen in staat zijn indien die omstandigheden ons daartoe zetten. Elk moment in het beslissingsproces kan onduidelijk zijn en indien een potentiële helper op dergelijke momenten anderen observeert om na te gaan of anderen iets merken, om uit te maken of anderen de situatie inderdaad als een noodsituatie interpreteren, of iemand in hun positie mede verantwoordelijkheid draagt, en of ze daadwerkelijk hulp moeten bieden, dan zou gezamenlijk aarzelen of een gebrek aan reactie hen ertoe kunnen overhalen dat er geen verdere stappen moeten worden gezet. 2013-2014 16 E. Tell me why: een hoofdstuk over hoe we de vraag beantwoorden waarom iemand zich op een bepaalde manier gedraagt. Worden priesters pedofielen of worden pedofielen priesters? Theologe Karlijn Demasure schreef het volgende: ‘pedofielen hebben een laag zelfbeeld en om dat te compenseren kiezen ze voor beroepen met een hoog aanzien en die hen gemakkelijk toegang geven tot kinderen. Huub Oosterhuis denkt dan weer dat er zoveel pedofiele priesters zijn vanwege het celibaat. Causale attributie of de vraag waarom iemand zich zo gedraagt. Attributietheorie is een psychologische theorie over hoe mensen dergelijke causale attributies maken. De theorie verklaart hoe mensen hun eigen gedrag en het gedrag van anderen verklaren en waaraan ze successen en mislukkingen toeschrijven. Wanneer we het gedrag toeschrijven aan de persoon zelf, dan maken we een interne attributie. Wanneer de situatie het gedrag heeft uitgelokt, dan maken we een externe attributie. mensen hebben de neiging om eerder voor de interne dan voor de externe attributie te kiezen. Covariatiemodel van Kelley: mensen verklaren gedrag in termen van drie mogelijke oorzaken: 1. De persoon 2. De situatie 3. Het moment Onder dat laatste verstaan we iets in dit specifieke voorval dat tot het gedrag geleid kan hebben. Deze drie mogelijke attributies zijn voornamelijk af te leiden uit drie bronnen van informatie: 1. Consensus: gedragen anderen zich op dezelfde manier in deze situatie? 2. Kenmerkendheid: lokken andere situaties bij deze persoon hetzelfde gedrag uit? 3. Consistentie: gedraagt deze persoon zich steeds op dezelfde manier? Het covariatiemodel is gebaseerd op het feit dat mensen hun attributies op een rationele, logische manier maken. Gebrek aan consensus. Studies toonden aan dat mensen informatie over consistentie en kenmerkendheid gebruiken bij het zoeken naar de oorzaak van gedrag, min of meer zoals voorgeschreven door het covariatiemodel, maar dat ze systematisch te weinig gebruik maken van consensusinformatie. 2013-2014 17 Opvallendheid. Verschillende studies hebben het verband tussen opvallendheid en causale attributie gerepliceerd: zelfs opvallende kleding of meer beweeglijke personen worden als invloedrijker gepercipieerd in een conversatie dan onopvallend geklede op stilzittende personen. De fundamentele attributiefout. Wanneer we een persoon observeren, dan fungeert die persoon als figuur op een achtergrond die gevormd wordt door de situatie. Een figuur trekt sterk onze aandacht; aan de achtergrond besteden we veel minder aandacht. De vertekening waarbij we vaak de neiging hebben om gedrag van mensen toe te schijven aan hun persoonlijkheid en om situationele invloeden te onderschatten, wordt de correspondence bias of de fundamentele attributiefout genoemd. Deze fundamentele attributiefout is zeer hardnekkig en komt zeer vaak voor. Culturele verschillen in attributie. Onderzoek heeft uitgewezen dat deze verschillende culturele waarden invloed uitoefenen op de informatie uit de sociale omgeving die mensen opmerken en in rekening brengen: vergeleken bij mensen in collectivistische culturen, dei de voorkeur geven aan situationele disposities, verkiezen mensen in individualistische culturen dispositionele attributies. Het verschil tussen actor en observator De persoon die een daad stelt, besteedt erg veel aandacht aan de situatie waarin zij zich bevindt. In tegenstelling tot de observator. Actoren hebben ook veel meer informatie over zichzelf dan observatoren. Actoren weten ook welke tijdelijk factoren momenteel hun humeur beïnvloedt. we zijn geneigd andermans gedrag intern en ons eigen gedrag extern te attribueren. Actoren maken veel meer externe attributies dan observatoren. Indien de attributieverschillen tussen actoren en observatoren inderdaad voornamelijk toe te schrijven zijn aan het verschil in perspectief, dan zouden deze verschillen omkeerbaar moeten zijn indien de perspectieven omgekeerd worden. De taak van de psychotherapeut. Een ander domein waarin interne versus externe attributie centraal staat is het domein van de psychotherapie. Als situationele factoren aan de basis liggen van het gedrag, dan dient een therapeut te werken aan het veranderen van de situatie. Als dispositionele factoren aan de oorsprong liggen van het gedrag, dan zal de therapeut proberen om het individu te veranderen. 2013-2014 18 Door onderzoek is men tot conclusie gekomen dat de selectie van een therapeut vaak belangrijker is voor de behandeling dan het probleemgedrag op zich. Geef de verklaring die best in jouw kraam past. De fundamentele attributiefout en de actor/observator-verschillen zijn niet de enige vertekeningen die onze manier van het zoeken naar de oorzaken van gedrag kenmerken. Mensen zijn ook geneigd om successen toe te voegen aan hun eigenschappen en om mislukkingen toe te schrijven aan externe factoren waarop ze geen controle hadden. F. Think for yourself: een hoofdstuk over oordelen en beslissen. Enkele vragen Zie cursus De paradox van Sint Petersburg en Expected Utility Theory De Paradox van Sint Petersburg is een spel waarbij men en theorie oneindig veel geld kan winnen, maar waar mensen toch relatief weinig geld voor zouden willen geven om het te spelen. Een mogelijke verklaring hiervan komt van de uitvinder van het spel, Daniel Bernoulli. Hij stelde dat de waarde (utility) van geld daalt naarmate men al meer gewonnen heeft. Dwz dat de geldwaarde afneemt naarmate men rijker is. Expected Utility theory: deze theorie heeft niet als doel om te beschrijven hoe mensen werkelijk keuzes maken, maar wel hoe ze zouden moeten handelen indien ze op een rationele manier kiezen. De meeste formuleringen van deze theorie zijn gebaseerd op de volgende zes assumpties: 1. Ordenen van alternatieven: rationele beslissers moeten in staat zijn om gelijk welke twee alternatieven te vergelijken. 2. Dominantie: rationele beslissers mogen nooit kiezen voor een alternatief dat gedomineerd wordt door een ander alternatief. 3. Schrappen van gemeenschappelijke componenten: de keuze tussen twee alternatieven moet dus enkel bepaald worden door de gevolgen die verschillen en gemeenschappelijke componenten heffen elkaar op. 4. Transitiviteit: indien A verkozen wordt boven B, en B verkozen wordt over C, dan moet A ook over C verkozen worden. 5. Continuïteit: voor elke set van alternatieven moet een beslisser steeds een gok verkiezen tussen het beste en het slechtste alternatief boven een tussenliggend alternatief indien de kans op het beste alternatief in de gok gunstig genoeg is. 6. Invariantie: een rationeel beslisser mag zich niet laten leiden door de wijze waarop de alternatieven worden voorgesteld. 2013-2014 19 Als deze assumpties worden geschonden, dan zal de verwachte opbrengst niet gemaximaliseerd worden. Veranderingen in de theorie: Leonard Savage breidde de theorie uit door het vervangen van objectieve door subjectieve probabiliteiten. Deze wijziging is heel belangrijk voor het nemen van beslissingen bij principieel eenmalige gebeurtenissen, waarbij geen frequenties beschikbaar zijn voor het berekenen van objectieve probabiliteiten. Duncan Luce ontwikkelde een variant waarbij keuzes ten dele afhankelijk zijn van een toevalscomponent. Nog meer paradoxen Het principe van het schrappen van gemeenschappelijke componenten: het stelt dat de keuze tussen twee alternatieven enkel mag afhangen van de componenten die verschillen, niet van de componenten of factoren die gemeenschappelijk zijn voor de verschillende alternatieven. Intransitiviteit De vereiste van transitiviteit beantwoordt niet steeds aan de keuzes die mensen maken. Schending van het invariantieprincipe Dit werd overtuigend aangetoond in een veldstudie door Russo. Het invariantieprincipe van de ‘expected utility theory’ stelt dat beslissingen niet mogen beïnvloed worden door de manier waarop de alternatieven worden voorgesteld, terwijl dit in het experiment wel het geval is. uit dit alles kunnen we besluiten dat EUT nuttig is als normatief model voor het nemen van beslissingen, maar de schendingen tonen aan dat de theorie niet geschikt is als descriptief model. Prospect Theory Prospect theory: een descriptief alternatief voor keuzegedrag. Verschillen met de EUT: de prospect theory is ruimer doordat hun notie ‘waarde’ in tegenstelling tot utility’ niet enkel verwijst naar netto wint, maar ook van toepassing is op verliessituaties. De theorie stelt expliciet dat de waardefunctie een verschillend verloop kent voor winst in vergelijking met verlies: de waardefunctie is convex en relatief steil voor verlies; maar concaaf en minder steil voor winst. 2013-2014 20 EUT vertrekt vanuit (objectieve) probabiliteiten, maar de voorkeuren in PT zijn gebaseerd op zogenaamde beslissingsevenwichten, die niet steeds overeenkomen met probabiliteiten. Aversie voor verlies kan onderhandelingen en het ontstaan van compromissen bemoeilijken. De aversie voor verlies verklaart ook het zogenaamde endowment effect: houdt in dat mensen een hogere prijs vragen voor iets wat ze bezitten dan wat ze zelf bereid zijn te betalen bij het aanschaffen van diezelfde producten. Terwijl EUP vertrekt vanuit de invariantieassumptie, voorspelt e PT dat voorkeuren afhankelijk kunnen zijn van de manier waarop een probleem verwoord wordt. Framing: het manipuleren van het referentiepunt, wat tot verschillen in perceptie (in termen van winst of verlies) kan leiden. Door iets anders te verwoorden kan de uitkomst anders zijn. mensen gedragen zich risicowerend. De verklaring hiervoor is onduidelijk. Zekerheidseffect: houdt in dat een vermindering van de kans op een bepaald resultaat met een constante factor meer effect heeft wanneer het resultaat initieel zeker was ,dan wanneer het slechts waarschijnlijke was. Heuristieken en denkfouten Wanneer we beslissingen moeten nemen in complexe situaties, dan ondernemen ze vaak geen rationele en nauwkeurige beslissingen, maar maken ze gebruik van heuristieken of eenvoudige vuistregels. Dergelijke procedures vormen en snel en gemakkelijk alternatief voor veelal omslachtige en moeilijk optimale beslissingen. Ze leiden vaak tot acceptabele oplossingen of keuzen, die niet veel moeten onder doen voor de best mogelijke beslissingen. De representativiteitsheuristiek. De representativiteitsheuristiek: deze heuristiek houdt in dat mensen de kans op het voorkomen van A schatten op basis van de mate waarop A representatief is voor B. Ze gaan dus beoordelen door middel van te kijken of het scenario beter aan hun verwachtingen voldoet dan de andere mogelijkheden. De representativiteitsheuristiek vormt de basis van een denkfout: de wet van de kleine getallen. De wet van de kleine getallen: verwijst naar het geloof dat toevallige steekproeven uit een populatie de karakteristieken van deze populatie zullen weerspiegelen, ook al zijn de steekproeven klein in omvang. Mensen geloven dat een toevallige steekproef ‘perfect’ representatief moet zijn voor de populatie waaruit ze getrokken wordt. Dit geloof beantwoordt niet aan de realiteit indien het om kleine steekproeven gaat. 2013-2014 21 Een goed voorbeeld van deze denkfout is de gambler’s fallacy: dit verwijst naar het geloof dat de kans op een even cijfer in een roulettespel bij de volgende beurt verkleint naarmate er meer opeenvolgende oneven cijfers aan vooraf zijn gegaan. Regressie naar het gemiddelde. Er is regressie naar het gemiddelde wanneer de beide prestaties niet gecorreleerd zijn. Er treedt geen regressie naar het gemiddelde op wanneer de beide prestaties wel gecorreleerd zijn. regressie-effecten zijn overal te vinden, maar ze worden vaak niet als dusdanig erkend. Wat komt er bij je op? De kracht van de availabilityheuristiek. Availabilityheuristiek: bestaat erin dat mensen de frequentie van een klasse of de probabiliteit van een gebeurtenis afleiden van het gemak waarmee boorbeelden of voorvallen bij ons opkomen. de vraag hoe frequent iets voor komt wordt dus vervangen door een andere, gemakkelijker te beantwoorden vraag: hoeveel moeite kost het om voorbeelden van het fenomeen op te roepen uit het geheugen. Hoe waarschijnlijk is het? Redeneren met probabiliteiten Het exact berekenen van het correcte antwoord door het toepassen van het theorema is vaak niet mogelijk in praktische situaties. in dergelijke situaties moet je kijken naar de initiële probabiliteit: deze geeft de beste schatting weer wanneer we de nieuwe, bijkomende informatie niet in rekening brengen. De inschatting van kansen gebeurt ook vaak met emotionele redenen: positieve gebeurtenissen worden overschat en visa versa. Dat kan geen toeval zijn! de synchronisatietheorie: een theorie die stelt dat zogenaamde ‘toevallige samenlopen’ vaker voor komen dan kan verwacht worden louter op basis van toeval. Het gebeurd vaak dat mensen effecten zien die er eigenlijk niet zijn. Self-fulfilling prophecies. Confirmatorische antwoorden: antwoorden die in zekere zin aanzetten tot wat beweerd wordt. 2013-2014 22 De strategie om te zoeken naar confirmatie is een heuristiek die vaak loont, maar kan, zoals blijkt uit deze twee experimenten, ook tot fouten leiden. Verankering en aanpassing: over de Beatles en vastgoedmakelaars. Het ankereffect: wanneer er een vraag gesteld wordt en er is een variabele ‘X’ in de vraag, bv: is het aantal kinderen groter of kleiner dan X? Dan zal afhankelijk van die X de waarden die de proefpersonen zeggen hoger of lager zijn. (hoger als X ook hoger ligt en visa versa.) het ankereffect is heel breed en werkt zelfs in vage context (zie experimenten cursus) Thinking fast and slow: de twee-procestheorie van Stanovich en West Er zijn twee soorten denkprocessen: 1. Systeem I: een automatisch en snel systeem. Dit systeem werkt voornamelijk op basis van associaties en heuristieken. 2. Systeem II: een trager systeem, waarvoor concentratie verreist is. Systeem II zorgt ervoor dat het de snelle reacties van systeem I kan overzien en eventueel kan controleren. G. Would I lie to you?: een hoofdstuk over vooringenomenheid en fraude How unlucky can you get? De wetenschappelijke carrière van David M. Marx Zie cursus. Het tipje van de ijsberg? Er worden veel meer resultaten vervalst dan we eigenlijk weten. Zien wat je wil zien: de effecten van vooringenomenheid. Vervalsing van gegevens heeft een bijzonder negatieve impact op wetenschap omdat kennis steeds voortbouwt op vorige bevindingen. Als sommige van die bevindingen afgeleid zijn uit gefingeerde gegevens, dan wordt het kennisnetwerk minder stabiel en soms inconsistent. Facilitated communication: deze methode bestaat erin dat da patiënt voor een speciale computer geplaatst wordt. De begeleider neemt de elleboog en de rechterhand van de patiënt cast en wacht op minieme bewegingen in de wijsvinger van de patiënt waarmee hij, met behulp van de begeleider zijn eigen hand stuurt over het klavier dat verbonden is met de computer. deze tactiek is omstreden omdat er dmv experimenten is aangetoond dat het eigenlijk niet werkt. 2013-2014 23 Er is ondertussen duidelijk gemaakt hoe belangrijk het is om alle mogelijke storende variabelen in een onderzoek zorgvuldig te controleren. Alleen op deze manier kunnen onderzoekers de kans minimaliseren dat zij zelf, op een niet intentionele manier, de resultaten van hun onderzoek kunnen beïnvloeden. Vooringenomenheid bestudeerd: de Rosenthalexperimenten. Dit zijn experimenten waarbij het verschil in uitkomsten te wijten zijn aan subtiele verschillen in de interactie: de toon waarop iemand wordt aangesproken, de gezichtsuitdrukking etc.. Intelligentie en erfelijkheid: vooringenomenheid en fraude ten top. Er zijn zeer veel polemieken rond het probleem van intelligentie-erfelijkheid: Er zijn mensen die zeggen intelligentie erfelijk is: dit wil dus zeggen dat de mensen die nu aan de top staan, later ook aan de top zullen staan. Er zijn ook mensen die zeggen dat intelligentie sterk bepaald wordt door omgevingsinvloeden: dit wil dan weer zeggen dat mensen die nu in een kansarme positie leven veel meer zouden kunnen verwezenlijken dan dat ze nu doen, maar daar de kans niet toe krijgen. De afgelopen jaren blijkt duit onderzoek evenwel dat de vraag over het relatieve aandeel van erfelijkheid en omgevingsinvloeden op intelligentie niet zinvol is omdat beide variabelen sterk met mekaar interageren. Kan de wetenschap zichzelf beschermen tegen nieuwe Burts? Indien wetenschap steeds zou verlopen volgens de algemeen veronderstelde procedures als strikt logisch proces, waarbij het bouwen aan een objectief kennisbestand de enige drijfveer is voor haar beoefenaars, en waarbij de validiteit van de kennis bewaakt wordt door de wetenschappelijke gemeenschap die toezicht houdt op de herhaalbaarheid van de bevindingen, dan zouden fouten en fraude beperkt blijven tot verwaarloosbare details die snel gecorrigeerd en ontmaskerd worden. In het nastreven van kennis laten wetenschappers zich niet alleen leiden door logica en objectiviteit, maar ook door niet-rationele factoren zoals retoriek, ambitie, propaganda en persoonlijke vooroordelen. Ook moeten de mensen een beetje kunnen relativeren: onderzoeken worden uitgevoerd door mensen, en deze mensen kunnen ook fouten maken. en deze wetenschap zullen er altijd fouten en vervalsingen zitten. Wetenschap zal steeds een activiteit blijven die zich in de eerste plaats moet baseren op het vertrouwen van de leden van de wetenschappelijke gemeenschap. 2013-2014 24