§9.1: De eerste wereldoorlog. In de jaren 1914 waren de spanningen hoog opgelopen. Er stonden steeds duidelijker twee blokken tegenover elkaar: Duitsland en Oostenrijk-Hongarije (de centralen), tegenover Rusland, Frankrijk en Engeland (de geallieerden). Het gevoel ontstond dat een oorlog onvermijdelijk was. Toen de oorlog kwam, gingen vaderlandslievende massa’s juichend de straat op. Op den duur raakte bijna alle Europese landen erbij betrokken, alleen Nederland, Spanje en wat kleinere landen bleven neutraal. Koloniën vochten mee, er werd ook gevochten in Afrika, het Midden-Oosten en Oost-Azië. In het westen rukten de Duitsers snel op, maar ze stopte zo’n 30 kilometer voor Parijs. Daar legden ze kilometers lange verdedigingslinies aan, wat het begin was voor een loopgravenoorlog. Dit front lag muurvast. In het oosten, waar de Duitsers en Oostenrijkers tegen de Russen en Serviërs vochten; en in het Zuiden, waar de Britten op de Duitse bondgenoot Turkije stuitten, was meer beweging maar ook daar bleef een doorbraak uit. De Duitse legerleiding was zo onverschillig over mensenlevens, ze zeiden dat het enige doel was zoveel mogelijk te doden. De vijand moest leegbloeden. Beide partijen probeerden met technische vernieuwingen de strijd te beslissen. Gifgas, duikboten, en gevechtsvliegtuigen waren nieuw. Maar de tanks en gevechtsvliegtuigen waren nog onvoldoende ontwikkeld. Na een paar maanden beschikten beide partijen over gifgas en over maskers. De Duitsers joegen met hun onderzeeschepen veel schepen naar de bodem, maar ook Amerikaanse. Het gevolg was dat de VS Duitsland in 1917 de oorlog verklaarde, wat ruim een jaar later de doorslag gaf. In Rusland brak in 1917 een revolutie uit, de communisten kwamen aan de macht en sloten vrede met Duitsland. Duitsland vocht nu op één front. In het voorjaar van 1918 braken ze eindelijk door de vijandelijke linies heen, maar ze werden dankzij de nieuwe, verse Amerikaanse troepen snel teruggeslagen. In november brak overal in Duitsland oproer uit. De keizer vluchtte, de socialisten riepen de Republiek uit en op 11-11-1918 zwegen de wapens. De oorlog was voorbij. §9.2: De economische wereldcrisis. Na de oorlog ging het economisch gezien goed. De economie groeide weer, vooral in de VS geloofden men dat armoede en gebrek definitief zouden verdwijnen. In de jaren 20, de ‘raoring twenties’, nam de welvaart toe. In 1928 had al meer dan de helft van de Amerikaanse gezinnen een auto. Europa liep iets achter,maar in Nederland groeide de economie harder dan ooit. Maar op 24 oktober 1929 vielen de aandelen op Wallstreet in Amerika. De aandelenkoersen stegen, ze bleven dalen tot 1932. De crisis werd verergerd doordat de Amerikanen onder het motto ‘live now, pay later’, massaal geld hadden geleend om aandelen, huizen en auto’s te kopen. De banken hadden veel te veel geld verstrekt. Duizenden banken gingen failliet, en de landbouw &industrie konden hun producten niet meer kwijt. Er was geen stelsel van sociale zekerheid. Vanuit de VS verspreidde de crisis zich over de gehele wereld. Ook de koloniën werden zwaar getroffen, de moederlanden beschermden hun eigen economie ten koste van de koloniën. Het wereldkapitalisme leek ten dode opgeschreven. In 1932 leek de wereldeconomie tot stilstand te komen, maar er kwam herstel toen de Amerikaanse president Roosevelt met zijn ‘new deal’ kwam. De overheid deed op grote schaal ingreep op de economie, er kwamen sociale uitkeringen en de staat stak miljarden dollars in openbare werken. Dit werkte wel, hoewel de crisis niet écht over ging. Nederland daarentegen bereikte zijn dieptepunt in 1935/1936, toen 20% zonder werk zat. De Sovjet Unie was het enige land zonder werkloosheid, zij waren communistisch en hadden met het kapitalisme gebroken. Daar groeide de economie meer dan ooit, dat het beeld versterkte dat het kapitalisme geen toekomst meer had. Doordat de crisis zo traumatisch was, vergrootte de overheid na WOII de ingreep op de economie en kwam er een uitgereid stelsel van sociale zekerheid. In Nederland regeerde Colijn tijdens de crisis. Hij bestreed de crisis door extreem te bezuinigen. Zijn beleid werd het voorbeeld van hoe het niet moest. §9.3 De totalitaire systemen. Kort na elkaar ontstonden na 1917 drie totalitaire ideologieën: -Communisme Rusland -Nationaalsocialisme Duitsland -Fascisme Italië. Communisme: Lenin riep in 1917 de proletariërs alle landen op, om zijn voorbeeld te volgen. In veel landen braken stakingen en opstanden uit, maar de echte revolutie vond uiteindelijk alleen in Rusland plaats. In 1922 noemden de communisten dit land voortaan de Sovjet-Unie. In de communistische ideologie deden ras en natie er niet toe. Het doel was dat de arbeidersklasse uiteindelijk wereldwijd aan de macht zou komen. Zodat er een klassenloze maatschappij zou ontstaan. Fascisme. De fascisten grepen in 1922 onder leiding van Mussolini de macht. De beweging stond uit soldaten die in WO I hadden gevochten. Ze droomden van een machtig Italië, dat net als het oude Romeinse rijk zou heersen over de Middelandse zee. Ze werden ook wel de zwarthemden genoemd. In 1922 werd Mussolini regeringsleider (duce), waarna hij een totalitaire dictatuur vestigden. Het fascisme was extreem nationalistisch en verheerlijkten strijd en geweld. Nationaalsocialisme. In Duitsland liep de oorlog uit op chaos, revolutiedreigingen en gevechten tussen communisten en nationalistische oorlogsveteranen. Adolf Hitler was één van die oorlogsveteranen, en werd leider van de NSDAP. In 1923 pleegde hij een mislukte staatsgreep, waarvoor hij een milde straf kreeg. Tijdens de economische crisis kreeg hij veel aanhangers, en in 1933 werd hij tot regeringsleider benoemd. Binnen een jaar was hij alleen heerser. De kern van de nazi-ideologie was de rassenleer. Volgens deze leer voerde het Germaanse ras een strijd op leven en dood met ‘minderwaardige rassen’ als de Slaven en de joden. De nazi’s vonden dat ze moesten afrekenen met de joden, die ze als doodsvijand zagen. Totale controle. Alle totalitaire staten wilden de bevolking volledig controleren. Tegen tegenstanders was alles geoorloofd. In de totalitaire staten was maar één partij met één leider. Hitler (führer), Lenin (vozjd, baas). De totalitaire staten erkenden geen individuele vrijheid. Verschillen Sovjet-Unie en Nazi Duitsland. -Voor de meeste Duitsers was het dagelijks leven tot de tweede wereldoorlog niet slechter dan in 1933. Het particuliere bedrijfsleven bleef bestaan. Stalin schafte alle particuliere eigendommen af. -Duitsland was al een industriestaat, Rusland werd in een recordtempo veranderd van een agrarische samenleving tot een industrie staat. -In Duitsland werden duizenden tegenstanders vermoord, in de Sovjet miljoenen. -In de Sovjet kon iedereen zomaar worden opgepakt, zelfs de meest loyale communist. §9.4: Propaganda en communicatie. In de 19de eeuw begonnen politieke bewegingen op grote schaal propaganda te maken. Dit had te maken met de democratisering. De eerste Wereldoorlog betekende een impuls voor de staatspropaganda. Het was een onmisbaar middel om de volkeren tot de grote offers te brengen waar de staat om vroeg. In de Sovjet Unie en nazi-Duitsland was de propaganda overal. Alles werd versimpeld tot de tegenstelling goed-kwaad, vriend-vijand, wij-zij. Tegenstanders werden verdacht gemaakt, de eigen maatschappij werd verheerlijkt, en dezelfde boodschap werd eindeloos herhaald. De propaganda was effectiever doordat hij met onderdrukking werd gecombineerd. Ook werd het effect van propaganda vergroot door het gebruik van de nieuwe communicatiemiddelen. Vooral radio en film bleken geschikt voor het beïnvloeden van de massa. De communisten en nazi’s maakten honderden propaganda films. Een berucht voorbeeld is de film ‘der Ewige jude’. Ook alle kunst stond in het teken van de propaganda. In de Sovjet Unie was de enig toegestane kunst het ‘socialistisch realisme’. De leider werd eindeloos verheerlijkt, ze moesten het begrijpelijk weergeven en wijzen naar een stralende toekomst. In Duitsland werd Hitler als een afgod vereerd. Ook de massaorganisaties waren erg belangrijk voor de totalitaire regimes. In Duitsland waren alle maatschappelijke organisaties ‘gelijkgeschakeld’. De vakbonden werden vervangen door het ‘arbeitsfront. Ook jongeren brachten hun vrije tijd in georganiseerd verband door: in Duitsland de Hitlerjugend, in de Sovjet de Komsomol. Ze konden daar deelnemen aan activiteiten die nergens anders werden aangeboden.